Вы находитесь на странице: 1из 9

Waarheid en macht

Michel Foucault

Gesprek met Alessandro Fontana en Pasquale Pasquino*

Vraag: Voor het Italiaanse publiek bent u de auteur van 'Geschiedenis van de waanzin', 'De woorden en de
dingen', waar nu 'Surveiller et punir' (De geboorte van de gevangenis) is bijgekomen. Kunt u in het kort de
ontwikkeling beschrijven die van uw werk over de waanzin in de klassieke periode geleid heeft tot de
bestudering van criminaliteit en delinquentie?

Foucault: in de jaren 1950-1955, toen ik met mijn onderzoekingen begon, was één van de grootste
problemen dat van de politieke status van de wetenschap en haar ideologische functies. Het ging niet zozeer
om het probleem Lyssenko, al geloof ik wel dat rond die onverkwikkelijke geschiedenis, die zo lang
weggestopt en zorgvuldig verzwegen is, een heel complex van interessante vragen is ontstaan. Men kan ze in
twee woorden samenvatten: kennis en macht.

Ik geloof wel dat ik 'Geschiedenis van de waanzin' in het verlengde van deze problemen heb geschreven. Het
ging mij om het volgende: werpen we niet een té gecompliceerd probleem op indien we aan een wetenschap
als de theoretische fysica of de organische chemie de vraag stellen wat hun betrekkingen zijn tot de politieke
en economische structuren van de maatschappij? Beginnen we dan niet op een te hoog niveau? Is het
probleem niet veel gemakkelijker op te lossen wanneer we een vorm van kennis nemen als de psychiatrie,
aangezien het kennistheoretisch profiel van de psychiatrie immers nogal vaag is en de psychiatrische praktijk
verbonden is met een hele reeks van instituties, directe economische eisen, politieke noodzakelijkheden en
maatschappelijke regels? Stelt een 'dubieuze' wetenschap als de psychiatrie ons niet in staat om meer greep te
krijgen op de verstrengeling van de effecten van kennis en macht? Hetzelfde probleem heb ik in 'De geboorte
van de kliniek' willen opwerpen met betrekking tot de geneeskunde: deze bezit stellig een veel hechtere
wetenschappelijke structuur dan de psychiatrie, maar zij is eveneens zeer nauw vervlochten met de
maatschappelijke structuren.

Ik ben toen enigszins afgeleid, en wel letterlijk, door het feit dat degenen aan wie ik mijn vragen stelde, zich
er volstrekt niet voor interesseerden. Zij vonden dat het probleem geen enkele betekenis had voor de politiek
en epistemologisch beneden hun stand was.

Daar bestonden volgens mij drie oorzaken voor. In de eerste plaats het probleem van marxistische
intellectuelen in Frankrijk en daarin speelden zij de rol die de PCF hen voorschreef dat zij door de
Universiteit en door het establishment erkend wilden worden; derhalve moesten zij dezelfde vragen stellen
als zij en zich met dezelfde problemen en met dezelfde terreinen bezighouden: 'Wij zijn weliswaar marxisten,
niettemin is wat jullie bezighoudt ons niet vreemd; maar wij zijn de enigen die in staat zijn voor jullie oude
problemen nieuwe oplossingen te vinden.' Het marxisme wilde erkend worden als vernieuwing van de
liberale, academische traditie (zoals in bredere zin de communisten zich in die tijd presenteerden als de
enigen die in staat waren om de nationalistische traditie voort te zetten en te verstevigen). Vandaar dat zij op
het gebied waarmee wij ons hier bezighoudende meest academische en meest 'verheven' problemen van de
wetenschapsgeschiedenis weer wilden opnemen. Geneeskunde en psychiatrie waren niet erg verheven en al
evenmin erg serieus, laat staan van het niveau van de grote vormen van het klassieke rationalisme.

De tweede oorzaak is, dat het stalinisme in de periode na Stalin alles wat geen klakkeloze herhaling was van
hetgeen reeds gezegd was uit het marxistische vertoog uitsloot, en zodoende niet toestond dat nog niet
betreden terreinen ontgonnen werden. Geen enkele begripsvorming, geen deugdelijke terminologie voor
kwesties als de machtseffecten van de psychiatrie of het politieke functioneren van de medische wetenschap;
terwijl daarentegen de talloze uitwisselingen, die sinds Marx, daarna Engels en Lenin tot nu toe, tussen
academici en marxisten hebben plaatsgehad, een hele traditie nieuw leven hebben ingeblazen van discussies
over 'weténschap' zoals die in de 19e eeuw werd opgevat. De marxisten moesten hun trouw aan het oude
positivisme bekopen met een totale blindheid voor alle pavloviaanse psychiatrische vraagstukken; voor
sommige medici die dicht bij de PCF stonden was de psychiatrische politiek, de psychiatrie als politiek iets
waar zij niets van wilden weten.
Wat ik van mijn kant op dit gebied geprobeerd heb te doen, word door de linkse intellectuelen in Frankrijk
met een diep stilzwijgen ontvangen. Pas rond 1968 hebben al die vraagstukken de marxistische traditie en de
PCF ten spijt hun politieke betekenis gekregen, en dat zodanig toegespitst als ik niet had verwacht, hetgeen
tevens aantoonde hoe voorzichtig en bevangen mijn vorige boeken nog waren. Zonder de politieke opening
van die jaren had ik waarschijnlijk niet de moed gehad om de draad van deze problemen weer op te nemen
en mijn onderzoek naar het strafsysteem, de gevangenissen, de disciplineringen voort te zetten.

Tenslotte is er misschien nog een derde oorzaak, al ben ik er niet helemaal zeker van of zij een rol heeft
gespeeld. Ik vraag me namelijk af, of er bij de intellectuelen van de PCF (of die daar dicht bij stonden) niet
een weigering heeft bestaan om het probleem van de opsluiting te stellen, van het politieke gebruik van de
psychiatrie en in meer algemene zin van de disciplinering van de maatschappij. In de jaren 1955-60 kenden
waarschijnlijk maar weinigen de werkelijke omvang van de Goelag; ik geloof echter dat velen er een
vermoeden van hadden en dat velen het gevoel hadden dat het in elk geval beter was om over zulke zaken
niet te spreken: gevaarlijk terrein, rood licht. Natuurlijk is het moeilijk om retrospectief de graad van hun be-
wustzijn te peilen. U weet evenwel, met welk een gemak de partijleiding die natuurlijk van alles op de
hoogte was directieven kon laten circuleren, kon verbieden om over dit of over dat te praten en degenen die
er over praatten de mond kon snoeren.

Vraag: Er is dus een zekere 'discontinuïteit' in uw theoretische ontwikkeling. Wat vindt u in dit verband nu
van dit begrip, op grond waarvan men u meteen tot een 'structuralistisch' historicus heeft willen maken?

Foucault: Dat gedoe met die 'discontinuïteit' heeft me altijd een beetje verrast. In een zojuist verschenen
uitgave van de 'Petit Larousse' staat: 'Foucault: filosoof die zijn geschiedstheorie baseert op de
discontinuïteit'. Dan sta ik eenvoudig paf. Ongetwijfeld heb ik mij in 'De woorden en de dingen' niet helder
genoeg uitgedrukt, hoewel ik er veel over gesproken heb. Het kwam mij voor, dat het ritme van de
transformaties in sommige empirische vormen van kennis, zoals de biologie, de politieke economie, de
psychiatrie, de geneeskunde enz., niet gehoorzaamde aan de algemeen erkende, rekbare en op continuïteit
gefixeerde ontwikkelingsschemata. Het grote biologische beeld van een rijpingsproces van de wetenschap
impliceert nog niet enige historische analyses: in mijn ogen is het historisch niet houdbaar. In een
wetenschap als de medicijnen bijvoorbeeld is er tot aan het eind van de 18e eeuw een bepaald type vertogen,
waarvan langzame transformaties binnen 25 tot 30 jaar niet alleen hebben gebroken met de 'ware' stellingen
die tot dan toe geformuleerd konden worden, maar ingrijpender nog met de redeneer en zienswijzen, met het
geheel van praktijken die de medicijnen tot steunpunt dienden: dat zijn niet zomaar nieuwe ontdekkingen;
het gaat om een nieuwe orde van het vertoog en de kennis. En dat in enkele jaren. Dat kan eenvoudig niet
ontkend worden zodra men die teksten met voldoende aandacht bekijkt. Mijn probleem was helemaal niet, te
zeggen: nou goed, leve de discontinuïteit, we bevinden ons in de discontinuïteit, laten we ons daaraan
houden; maar om de vraag te stellen: hoe kan het gebeuren dat het op bepaalde momenten en in bepaalde
orden van het weten tot deze plotselinge transformaties komt die niet beantwoorden aan het kalme en op
continuïteit gefixeerd beeld dat men er doorgaans van heeft.

Het belangrijke aan dergelijke veranderingen is niet hun snelheid of grote draagwijdte, of liever: hun
snelheid en draagwijdte zijn slechts teken van iets anders: van een wijziging van de regels volgens welke
uitspraken ontstaan die als wetenschappelijk waar worden aangenomen. Het gaat dus niet om een
inhoudelijke verandering (weerlegging van oude dwalingen, ontdekking van nieuwe waarheden), evenmin
om een verandering van de theoretische vorm (vernieuwing van het paradigma, modificering van
methodische complexen); wat ter discussie staat is de vraag, wat de uitspraken bepaalt en de wijze waarop ze
elkaar bepalen zodat ze een complex van wetenschappelijk geldige beweringen vormen die derhalve door
wetenschappelijke procédés geverifieerd of gefalsificeerd kunnen worden. Het is uiteindelijk een probleem
van ordening, van 'politiek' van de wetenschappelijke uitspraak. Op dat vlak is het zaak te achterhalen, niet
welke macht van buiten af druk op de wetenschap uitoefent, maar welke machtseffecten in omloop zijn bij
wetenschappelijke uitspraken; hoe het met hun interne machtssysteem is gesteld; hoe en waarom dit op
bepaalde momenten globaal verandert.

Juist deze verschillende systemen heb ik in 'De woorden en de dingen' geprobeerd op te sporen en te
beschrijven. Daarbij heb ik wel duidelijk gesteld dat ik ze vooralsnog niet probeerde te verklaren, dat dit in
een volgend werk moest worden geprobeerd. Maar wat aan mijn werk schortte was dat probleem van de
'discursieve ordening', van de effecten die specifiek met het spel van de uitspraken verbonden zijn. Ik
verwarde ze te zeer met de systematiek, de theoretische vorm of iets als het paradigma. Daar waar
'Geschiedenis van de waanzin' en 'De woorden en de dingen' samen komen, bevond zich onder twee heel
verschillende gezichtspunten dit centrale probleem van de macht, dat ik nog erg slecht had afgebakend.

Vraag: Het begrip discontinuïteit moet dus weer de plaats krijgen die het toekomt. Misschien is er dan een
stringenter begrip, dat in uw denken een meer centrale plaats inneemt, namelijk het begrip 'gebeurtenis'. Nu
heeft wat de gebeurtenis betreft een hele generatie lange tijd in een impasse verkeerd, want door de werken
van etnologen, ook de grote etnologen, is de dichotomie vastgelegd tussen de structuren aan de ene kant (dat
wat denkbaar is) en de gebeurtenis aan de andere kant als plaats van het irrationele, het niet denkbare, dat
wat niet behoort tot het mechanisme en het spel van de analyse en er ook niet toe kan behoren, althans niet in
de vorm die ze in het structuralisme hebben aangenomen.

Foucault: Wanneer men er vanuit gaat dat het structuralisme de meest systematische poging is geweest om
het begrip 'gebeurtenis' niet alleen uit de etnologie maar uit een hele reeks andere wetenschappen en tenslotte
zelfs uit de geschiedenis te bannen, dan kan ik mij niemand voorstellen die meer antistructuralist is dan ik.
Belangrijk is echter, met de gebeurtenis niet net zo om te springen als men met de structuur heeft gedaan.
Het gaat er niet om, alles op één bepaald niveau te plaatsen, nl. dat van de gebeurtenis; men moet goed
bedenken dat er een heel scala van verschillende soorten gebeurtenissen op verschillende niveaus bestaat, die
niet dezelfde betekenis bezitten, noch hetzelfde tijdsbestek of hetzelfde vermogen om effecten voort te
brengen.

Het is zaak, tegelijkertijd de gebeurtenissen te onderscheiden, te differentiëren tot welke reeksen en niveau's
ze behoren, en de draden te herstellen die ze met elkaar verbinden en maken dat ze uit elkaar voortvloeien.
Vandaar dat ik analyses afwijs die zich beroepen op symboliek of tekenstructuren. en gebruik maak van
analyses die van de genealogie van krachtsverhoudingen, van strategische ontwikkelingen en tactieken
uitgaan. Waarop men zich volgens mij moet richten is niet het grote model van de taal en de tekens maar dat
van de oorlog en de veldslag. De historiciteit die ons op sleeptouw neemt en determineert, is oorlogszuchtig;
ze behoort niet tot de taal. Machtsverhouding. niet de verhouding van betekenissen. De geschiedenis heeft
geen 'zin', wat niet betekent dat ze absurd is of onsamenhangend. Integendeel, ze is begrijpelijk en ze moet
tot in het kleinste detail te analyseren zijn, zij het in overeenstemming met de begrijpelijkheid van gevechten,
strategieën en tactieken. Noch de dialectiek (als logica van de tegenspraak) noch de semiotiek (als
communicatiestructuur) zou kunnen verklaren wat dat werkelijk begrijpelijke aan de confrontaties is. Deze
begrijpelijkheid, de 'dialectiek' is een manier om de altijd onzekere en open realiteit van deze confrontaties
uit de weg te gaan door haar te reduceren tot het Hegeliaanse skelet; en de 'semiologie' is een manier om het
gewelddadige, bloedige, dodelijke karakter ervan te reduceren tot de onschadelijk gemaakte, Platoonse vorm
van de taal en de dialoog.

Vraag: Ik geloof dat men, wat dit probleem van de discursiviteit aangaat, rustig kan zeggen dat u de eerste
bent geweest die aan het vertoog de machtsvraag heeft gesteld, en wel op een tijdstip dat een vorm van
analyseren opgeld deed die uitging van het begrip 'tekst', laten we zeggen het object tekst met de
bijbehorende methodiek d.w.z. de semiologie, het structuralisme enz. Aan het vertoog de machtsvraag stellen
betekent goedbeschouwd: wie dien je? Het gaat er niet zozeer om, de vertogen te ontleden naar wat er niet in
gezegd wordt, naar wat er impliciet aan is, want u hebt het vaak herhaald ze zijn transparant, ze behoeven
geen interpretatie en hebben niemand nodig om er een zin aan te geven. Leest men de 'teksten' op een bepaal-
de manier, dan blijken ze duidelijk tot ons te spreken en merkt men dat er geen betekenis en interpretatie aan
hoeft te worden toegevoegd. Deze machtsvraag aan de vertogen heeft natuurlijk bepaalde uitwerkingen en
implicaties gehad met betrekking tot de methodologie en het huidige historisch onderzoek. Als het waar is
dat u deze vraag hebt gesteld, kunt u er dan in het kort iets over zeggen?

Foucault: Ik geloof niet dat ik de eerste ben geweest die deze vraag stelde. Ik was daarentegen verbaasd over
de moeite die het mij kostte deze vraag te formuleren. Als ik er nu aan terugdenk, vraag ik mij af waarover ik
ooit, bijvoorbeeld in 'Geschiedenis van de waanzin' of 'De Geboorte van de kliniek', anders heb kunnen
praten dan over macht. Toch ben ik mij er goed van bewust dat ik het woord praktisch niet heb gebruikt en
dat ik dit gebied van de analyse niet tot mijn beschikking had. Ik kan zeggen dat dit ongetwijfeld een onver-
mogen is geweest dat vast en zeker te maken moet hebben gehad met de politieke situatie waarin wij toen
verkeerden. Ik zou niet weten van welke kant rechts of links het probleem van de macht gesteld had kunnen
worden. Van rechtse zijde werd het slechts in termen van constitutie, soevereiniteit en vrijheid benaderd, dus
in juridische categorieën. En van de kant van het marxisme in termen van het Staatsapparaat. Maar de wijze
waarop de macht concreet en in detail, met haar eigen specifieke karakter, haar technieken en tactieken wordt
uitgeoefend, dat werd niet onderzocht; het enige dat men deed was, haar polemisch en globaal bij de 'ander',
bij de tegenstander aanklagen: de macht in het Sovjetsocialisme werd door de tegenstanders totalitarisme
genoemd; de macht in het westerse kapitalisme werd door de marxisten als heerschappij van een klasse
gedenuncieerd. Maar het mechanisme van de macht werd nooit geanalyseerd. Dit was pas na 68 mogelijk,
met als uitgangspunt de dagelijkse strijd aan de basis gevoerd, samen met degenen die in de fijnste mazen
van het machtsnet verstrikt zaten. Daar verscheen de macht in haar concreetheid, en met die concreetheid de
mogelijke vruchtbaarheid van machtsanalyses om zich rekenschap te geven van kwesties die tot dusver
buiten het bereik van de politieke analyse waren gebleven. Simpel uitgedrukt: de betekenis van
psychiatrische internering, geestelijke normalisering van individuen en strafinstellingen is ongetwijfeld nogal
beperkt als men slechts let op het economische belang ervan. Voor het algemene functioneren van het
raderwerk van de macht daarentegen zijn ze ongetwijfeld essentieel. Zolang men de machtsvraag alleen heeft
gesteld als iets dat ondergeschikt is aan de economische instantie die door die macht in stand moet worden
gehouden, was men geneigd aan deze problemen slechts geringe waarde te hechten.

Vraag: Een bepaald marxisme en een bepaalde fenomenologie vormden dus een objectieve belemmering
voor de formulering van deze problematiek?

Foucault: Ja, zo u wilt, in zoverre de mensen van mijn generatie in hun studietijd inderdaad door deze twee
analysemethoden zijn gevormd: de ene baseerde zich op het constituerende subject, de andere ging uit van de
economie als laatste instantie, van de ideologie en het spel van de suprastructuren en infrastructuren.

Vraag: Welke plaats zou u, nog altijd binnen dit methodologische kader, dan inruimen voor de genealogische
benadering? In hoeverre is ze noodzakelijk als vraagstelling naar de bestaansmogelijkheden en
bestaansmodaliteiten en de constituering van de 'objecten' en gebieden die u hebt onderzocht?

Foucault: Ik zou willen achterhalen hoe deze constitutieproblemen binnen een historische samenhang kunnen
worden opgelost, in plaats van ze op een constituerend subject terug te voeren. ( ... ) Men moet zich van het
constituerend subject, van het subject zelf bevrijden, d.w.z. tot een geschiedsanalyse komen die in staat is de
constitutie van het subject in de historische samenhang te verklaren. En precies dát zou ik genealogie
noemen, d.w.z. een vorm van de geschiedenis die zich rekenschap geeft van de constitutie van vormen van
kennis, van vertogen, onderwerpen enz., zonder zich te hoeven beroepen op een subject dat het veld der
gebeurtenissen transcendeert of de hele geschiedenis door bestaat als een lege identiteit.

Vraag: De marxistische fenomenologie, een bepaald marxisme heeft zeker afschermend en belemmerend
gewerkt; nu zijn er twee begrippen die ook nu nog als scherm en hindernis werken, namelijk het begrip
ideologie aan de ene kant en onderdrukking (verdringing) aan de andere kant.

Foucault: Het begrip ideologie lijkt mij om drie redenen moeilijk te hanteren. In de eerste plaats is het, of
men wil of niet, altijd potentieel tegengesteld aan iets als waarheid. Ik geloof echter dat het probleem niet is,
een onderscheid te maken tussen wat in een vertoog van de wetenschappelijkheid en de waarheid afhangt en
vervolgens wat van iets anders, maar om historisch te zien hoe waarheidseffecten ontstaan binnen vertogen
die op zichzelf waar noch onwaar zijn. Het tweede nadeel is, dat ideologie naar mijn mening onvermijdelijk
verwijst naar zoiets als een subject. En ten derde is ideologie secundair ten opzichte van iets dat voor die
ideologie moet functioneren als infrastructuur of economische, materiële bepalende factor. Om deze drie
redenen geloof ik dat het een begrip is dat slechts met grote omzichtigheid te gebruiken valt.

Het begrip onderdrukking/verdringing is nog onbetrouwbaarder; in elk geval heeft het mij veel meer moeite
gekost om er van los te komen daar het inderdaad erg goed lijkt aan te sluiten bij een hele reeks
verschijnselen die van machtseffecten afhankelijk zijn. Toen ik 'Geschiedenis van de waanzin' schreef, heb ik
mij, althans impliciet, van dit begrip bediend: ik geloof dat ik destijds een soort vitale, rusteloze en
ongeduldige waanzin veronderstelde die het mechanisme van de macht en van de psychiatrie had weten te
onderdrukken en tot zwijgen te brengen. Op dit moment lijkt mij het begrip onderdrukking volstrekt
inadequaat om aan te geven, wat er precies productief is aan de macht. Definieert men machtseffecten met
het begrip onderdrukking dan resulteert dat in een louter juridische opvatting van macht; zij wordt
vereenzelvigd met een wet die nee zegt; het zou vooral om een instantie gaan die verboden uitvaardigt. Ik
geloof dat dit een volstrekt negatieve, beperkte en erg abstracte opvatting van macht is, die vreemd genoeg
door vrijwel iedereen wordt gedeeld. Als de macht alleen maar repressief zou zijn en nooit iets anders zou
doen dan nee zeggen, gelooft u dan werkelijk dat men haar zou gehoorzamen? Macht wordt geaccepteerd en
kan zich slechts in stand houden daar ze heel eenvoudig niet alleen een machtsinstantie is die nee zegt maar
in feite in ons doordringt - zij is productief, zij veroorzaakt lust, brengt kennis voort, produceert vertogen.
Macht moet veel meer worden opgevat als een productief netwerk dat het hele sociale lichaam omspant, en
niet zozeer als een negatieve instantie die dient ter onderdrukking. Wat ik in 'De Geboorte van de
gavangenis'. heb willen laten zien is, hoe sinds de 17e/18e eeuw werkelijk een nieuwe technologie van de
macht als productieve factor is ontsloten. Het is niet alleen zo, dat de monarchieën in de klassieke periode
grote staatsapparaten leger, politie, belastingstelsel hebben ontwikkeld, maar in die tijd heeft men vooral iets
zien ontstaan dat men een nieuwe 'economie' van de macht zou kunnen noemen, d.w.z. methoden die het
mogelijk maakten om de machtseffecten voortdurend, in een onafgebroken stroom, aangepast en a.h.w.
'geïndividualiseerd' in het hele sociale lichaam te laten circuleren. Deze nieuwe technieken zijn tegelijkertijd
veel effectiever én veel minder kostbaar (economisch gezien met minder kosten verbonden, minder wissel-
vallig wat het resultaat betreft, met minder mogelijkheden om eraan te ontkomen en weerstand te bieden) dan
de tot dusver toegepaste methoden, die berustten op een combinatie van min of meer afgedwongen tolerantie
(van erkende privileges tot endemische criminaliteit) en kostbaar machtsvertoon (opzienbarende en
onregelmatige ingrepen van de macht, waarvan de meest gewelddadige vorm de 'voorbeeldige' want
uitzonderlijke bestraffing was). ( ... )

Ik geloof dat men voor ogen moet houden dat temidden van alle fundamentele technische uitvindingen van
de 17e en 18e eeuw een nieuwe technologie van de machtsuitoefening is ontstaan, die waarschijnlijk
belangrijker is dan de grondwetshervormingen of de nieuwe regeringsvormen die aan het eind van de 18e
eeuw werden ingevoerd het linkse kamp hoort men vaak: 'Macht is datgene wat abstraheert, wat het lichaam
negeert, wat verdringt en onderdrukt'. Ik ben eerder geneigd te zeggen dat wat mij bij deze nieuwe
machtstechnologieën die sinds de 17e/18e eeuw werden ingevoerd het meest opvalt, hun tegelijkertijd
concrete en precieze karakter is, hun greep op een vee1voudige, gedifferentieerde realiteit. In de feodale
maatschappijen functioneerde de macht over het geheel genomen door middel van tekens en heffingen.
Tekens van trouw tegenover de feodale heren, rituelen, ceremonieën enz., en heffingen in vorm van
belastingen, plunderingen, jacht, oorlog enz. Met de 17e/18e eeuw ontstond er een macht die over de
productie en de dienstverlening werd uitgeoefend. Het ging er om, de individuen hun concrete bestaan tot
productieve prestaties krijgen. En daarom was een daadwerkelijke 'belichaming' van de macht nodig, zozeer
dat zij zelfs lichaam van de individuen, hun beweging, hun houdingen, hun alledaagse gedragswijzen betrof;
daar de betekenis van methoden als de disciplinering het onderwijs die erin geslaagd is het kinderlichaam tot
object van een hoogst complexe manipulatie en conditionering te maken. Maar aan de andere kant moesten
deze nieuwe machtstechnieken ook rekening houden met bevolkingsfenomenen, kortom de accumulatie van
mensen op peil houden, controleren, sturen (een economisch systeem dat de accumulatie van het kapitaal
bevorderde en een machtssysteem dat de accumulatie van mensen verordende, waren sinds de 17e eeuw twee
correlatieve, onafscheidelijk met elkaar verbonden fenomenen): vandaar problemen als demografie,
gezondheidszorg, hygiëne, woonsituatie, langere levensduur en vruchtbaarheid. En ik geloof dat de politieke
betekenis van het seksprobleem op het feit kan worden teruggevoerd, dat de seks zich op de grens bevindt
waar disciplinering van de lichamen en bevolkingscontrole elkaar raken.

Intellectuelen

Vraag: Ter afsluiting een vraag die u al eerder is gesteld: hoe kunnen uw onderzoeken, uw pro-
bleemstellingen en de resultaten waartoe u gekomen bent uiteindelijk in de strijd van alledag worden
gebruikt? U hebt gesproken over de plaatselijke strijd als specifieke plaats waar de confrontaties met de
macht plaatsvinden, buiten alle instanties als partijen en klassen in hun algemeenheid. Welke rol hebben de
intellectuelen momenteel? Als men geen organische intellectueel is (d.w.z. iemand die spreekt als
woordvoerder namens een brede organisatie), als men geen Leermeester (maitre) van de waarheid is, welke
positie neemt men dan in?

Foucault: Inderdaad heeft de zogenaamde 'linkse intellectueel' al sinds lang het woord genomen en zichzelf
het recht aangemeten om te spreken als Leermeester van waarheid en gerechtigheid. Men luisterde naar hem
als een vertegenwoordiger van de universaliteit, of hij wilde zichzelf als zodanig gehoor verschaffen.
Intellectueel zijn betekende zoveel als het geweten zijn van iedereen. Ik geloof dat men hier een voorstelling
terugvindt die door het marxisme is overgenomen, maar het gaat dan wel om een aftreksel van het marxisme:
op dezelfde wijze als het proletariaat op grond van zijn historische positie noodzakelijk de drager van het
universele is (zij het een onmiddellijke, niet-reflexieve en zich nauwelijks van zichzelf bewuste drager), zo
wil de intellectueel op grond van een morele, theoretische en politieke keuze de drager van de universaliteit
zijn, maar dan in een bewuste, gearticuleerde vorm. De intellectueel zou dan de duidelijke, individuele
personificatie zijn van een universaliteit en het proletariaat de duistere, collectieve vorm ervan.

Sinds ettelijke jaren wordt van de intellectueel niet meer verwacht dat hij deze rol vervult. Inmiddels is een
nieuwe vorm van 'verbinding van theorie en praktijk' ontstaan. De intellectuelen hebben geleerd om niet
langer te werken in een 'universeel' en 'exemplarisch' perspectief, op een niveau dat voor allen goed en juist
is. Maar ze werken op afgebakende gebieden, gericht op specifieke punten, n.l. waar zij door hun arbeids en
levensomstandigheden mee te maken hebben (het wonen, ziekenhuis, inrichtingen, laboratorium, universiteit,
gezinsverhoudingen en seksualiteit). Daarbij hebben ze ongetwijfeld een veel concreter en directer be-
wustzijn van de verschillende vormen van strijd verworven. Ze zijn op problemen gestuit die specifiek en
niet 'universeel' waren en die vaak verschilden van die van het proletariaat en van de massa's. En toch zijn ze
die massa's reëel nader gekomen en wel door twee redenen: het ging om reële, materiële, dagelijkse vormen
van strijd, én vaak stootten ze, ook al was het in een andere vorm, op dezelfde tegenstanders als het
proletariaat, de boeren of de massa's, namelijk de multinationals, het justitie en politieapparaat, de
grondspeculatie enz. En dit type zou ik, in tegenstelling tot de 'universele' intellectueel, de 'specifieke'
intellectueel willen noemen.

Deze nieuwe figuur heeft een andere politieke betekenis: hij maakte het mogelijk om min of meer verwante
categorieën die tot dan toe gescheiden gebleven waren zoniet met elkaar te versmelten dan toch minstens
weer aan elkaar te koppelen. De intellectueel bij uitstek was tot dan de schrijver: als universeel bewustzijn,
als vrij subject stond hij tegenover diegenen die niets dan competenties waren in dienst van de staat of het
kapitaal (ingenieurs, rechters, leraren enz.). Maar zodra de politisering voortkomt uit de specifieke activiteit
van ieder afzonderlijk, verdwijnt de drempel van het schrift als sacraal kenmerk van de intellectueel. Dan
kunnen dwarsverbindingen tussen het ene gebied van kennis en het andere, tussen de ene plaats van
politisering en de andere tot stand komen; op deze wijze kunnen rechters en psychiaters. en maatschappelijk
werkers, laboratorium zoekers en sociologen, ieder op zijn eigen plaats door het uitwisselen van ervaringen
en wed steun meewerken aan een algehele politisering van de intellectuelen. Dit proces verklaart dat
wanneer de schrijver als boegbeeld gaat verdwijnen de leraar en de universiteit misschien niet direct als
hoofdpersonen optreden dan toch als 'doorgeefluik', als speciale kruispunten. Daar ligt ongetwijfeld de reden
waarom de universiteit en het onderwijs politiek uiterst gevoelige gebieden zijn geworden. En wat een crisis
van de universiteit genoemd, mag niet als machtsvermindering worden geïnterpreteerd maar integendeel als
vermenigvuldiging en versterking van de effecten van haar macht bij een geschakeerd geheel van
intellectuelen die vrijwel allen de universiteit doolopen hebben en zich op haar oriënteren. Al dat overdreven
getheoretiseer over het schrijven dat we in de jaren zestig hebben meegemaakt, was ongetwijfeld slechts een
zwanenzang: de schrijver spartelden tegen omdat hij zijn politieke privilege wilde behouden; maar dat het
juist om een 'theorie' ging dat hij wetenschappelijke waarborgen nodig had gebaseerd op de linguïstiek, de
semiologie en psychoanalyse, dat deze theorie zich wilde beroepen op De Saussure of Chomsky enz., en dat
ze leiding heeft gegeven tot zulke middelmatige literaire producten dat alles bewijst dat de activiteiten van de
schrijver niet langer het actieve centrum was.

Ik denk dat de figuur van de 'specifieke' intellectueel zich ontwikkeld heeft sinds de tweede wereldoorlog.
Misschien is de atoomfysicus in één woord of liever in één naam: Oppenheimer scharnier geweest tussen
universele en specifieke intellectueel. De atoomfysicus kon interveniërend optreden omdat hij in een directe,
concreet aanwijsbare verhouding stond tot wetenschappelijke instellingen en wetenschappelijke kennis maar
aangezien de dreiging van de atoombom het lot van de wereld en van de hele mensheid betrof, kon zijn
vertoog tegelijk het vertoog van het universele zijn. Onder de dekmantel van een protest dat iedereen
aanging, effectueerde de atoomgeleerde zijn specifieke positie in de orde van de kennis. Het is, geloof ik, de
eerste keer geweest dat de intellectueel door de politieke macht niet vervolgd werd vanwege zijn algemene
vertoog maar om de kennis waarover hij beschikte: precies op dat vlak vormde hij een politiek gevaar. Ik heb
het hier alleen over westerse intellectuelen. Wat er in de USSR gebeurde vertoont zeker allerlei
overeenkomsten maar is op heel wat punten verschillend. Daarvoor zou een hele studie te maken zijn van het
wetenschappelijk dissidentendom in het Westen en in de socialistische landen.
Vermoedelijk is de universele intellectueel, zoals die in de 19e en het begin van de 20ste eeuw bestond, in
feite uit een heel bepaalde historische figuur ontstaan, te weten de man van het recht, van de wet, degene die
de macht, het despotisme, de misbruiken en de arrogantie van de rijkdom confronteerde met de universaliteit
van de gerechtigheid en gelijkheid van een ideale wetsorde. De grote politieke strijd van de 18e eeuw had de
wet, het recht en de constitutie tot inzet, dat wat volgens de rede en de natuur goed is, en wat universele
waarden kunnen en moeten zijn. Wat men tegenwoordig een 'intellectueel' noemt ik bedoel de intellectueel
in de politieke betekenis van het woord en niet als sociologische of professionele categorie, d.w.z. iemand
die van zijn kennis, zijn competentie, zijn verhouding tot de waarheid gebruik maakt in de politieke strijd is,
denk ik, voortgekomen uit de verlichte jurist, of in elk geval uit een figuur die zich op de universaliteit van
de rechtvaardige wet beriep en daarbij zonodig stelling nam tegen de professionele rechtsgeleerden (in
Frankrijk is Voltaire het prototype van deze intellectuele figuur). De 'universele' intellectueel stamt af van de
'juristnotabel' wordt het zuiverst gepersonifieerd in de schrijver, de drager van betekenissen en waarden
waarin iedereen zich kan herkennen. De 'specifieke' intellectueel stamt af van een heel andere figuur, niet
meer van de 'juristnotabel', maar van de 'wetenschapperexpert'. Ik heb zojuist gezegd dat deze in de figuur
van de atoomgeleerde voor het voetlicht is getreden. In feite had hij zich al lang achter de coulissen
voorbereid en was hij, althans in een hoek van het toneel, al aanwezig sinds het eind van de19e eeuw. Hij
begon een duidelijke rol te spelen bij Darwin of liever bij de evolutietheoretici in de periode na Darwin. De
stormachtige betrekkingen tussen evolutionisten en socialisten, de uitermate dubbelzinnige uitwerkingen van
de evolutietheorie (bijvoorbeeld op de sociologie, criminologie, psychiatrie, eugenitiek markeren het
belangrijke tijdstip waarop de wetenschapper interveniëert in de politieke strijd van zijn tijd in naam van een
'lokale' wetenschappelijke waarheid, hoe belangrijk die ook moge zijn. Darwin is historisch gezien de
vertegenwoordiger van dit keerpunt in de geschiedenis van de westerse intellectuelen (iemand als Zola is in
dit opzicht zeer kenmerkend: hij is het type van de 'universele' intellectueel, drager van de wet en strijder
voor de gelijkheid, maar hij overlaadt zijn vertoog met alle mogelijke nosologische en evolutionistische
verwijzingen die hij als wetenschappelijk beschouwt, die hij overigens erg slecht beheerst, en waarvan de
politieke effecten op zijn eigen vertoog hoogst dubieus zijn). Als men dit vraagstuk nader zou willen
onderzoeken, zou men moeten nagaan hoe de fysici rond de eeuwwisseling opnieuw een rol zijn gaan spelen
in de politieke discussie. De discussies tussen de theoretici van het socialisme en de theoretici van de
relativiteit zijn historisch van het grootste belang geweest.

In elk geval zijn biologie en fysica de gebieden bij uitstek geweest waarop deze nieuwe rol van de specifieke
intellectueel gestalte heeft aangenomen. Zijn werkelijke betekenis kreeg hij doordat de wetenschappelijk
technische structuren zich tot de orde van de economie en de strategie uitstrekten. De figuur waarin de
functies en het prestige van de nieuwe intellectueel samenkomen, is niet meer de 'geniale schrijver' maar de
'absolute wetenschapper'; niet meer degene die alleen de waarden van allen draagt, in verzet komt tegen de
soeverein of de ongerechtigheid van. de heersers en zijn aanklacht tot in de onsterfelijkheid laat klinken. De
nieuwe intellectueel is degene die, samen met enkele anderen, in dienst van de staat of ook tegen de staat
over vermogens beschikt die gunstig voor het leven kunnen zijn of het finaal kunnen vernietigen. Niet meer
de zanger van de eeuwigheid, maar de strateeg van leven en dood. Wc zien op dit moment de 'grote schrijver'
verdwijnen.

Maar laten we terugkeren naar tastbaarder zaken. We moeten onderkennen dat de specifieke intellectueel op
grond van de ontwikkeling van de wetenschappelijk technische structuren in de huidige maatschappij sinds
enkele decennia steeds belangrijker is geworden en dat deze ontwikkeling na 1960 in een stroomversnelling
is geraakt. De specifieke intellectueel stuit op hindernissen en stelt zich bloot aan gevaren. Het gevaar dat hij
zich beperkt tot tijdelijke conflicten van conjuncturele aard en tot lokale eisen; het risico dat hij zich door de
politieke partijen of de vakbondsapparaten die deze lokale strijd voeren laat manipuleren, het risico vooral
dat hij deze strijd bij gebrek aaneen algemene strategie en steun van buitenaf niet kan volhouden; het gevaar
tenslotte dat hij door niemand of slechts door hele kleine groepen gevolgd wordt,

In Frankrijk bestaat daar juist op dit ogenblik een goed voorbeeld van: de strijd om de gevangenis, de
strafvoltrekking, het justitie en politieapparaat. Daar deze zich geïsoleerd en slechts beperkt tot sociaal
werkers en ex-gevangenen ontwikkelde, kwam zij steeds verder af te staan van alles wat de uitbreiding ervan
mogelijk had kunnen maken. Men fixeerde zich op een heel naïeve, archaïsche ideologie die de delinquent
tegelijkertijd tot onschuldig slachtoffer en zuivere rebel verhief, tot het grote maatschappelijke offerlam en
tot jonge wolf van toekomstige revoluties. Deze terugval in de anarchistische temaas van het einde van de
19e eeuw was slechts mogelijk omdat er geen integratie in de hedendaagse strategieën plaatsvond. En het
resultaat is een diepe kloof tussen dat afgezaagde, dweepzieke deuntje waarnaar slechts in heel kleine kring
geluisterd wordt, en een massa die alle redenen heeft om het niet voor zoete koek te slikken en die in haar
zorgvuldig aangewakkerde angst voor criminaliteit, de instandhouding en zelfs versterking van het rechts en
politieapparaat accepteert.

Het lijkt mij dat we nu een punt hebben bereikt waarop de functie van de specifieke intellectueel opnieuw
moet worden uitgewerkt. Deze functie moet niet worden opgegeven, ondanks het heimwee dat bij sommigen
bestaat naar de grote 'universele' intellectuelen ('Wij hebben een filosofie nodig', zeggen zij, 'een
wereldbeschouwing'); men behoeft slechts te denken aan de belangrijke resultaten die in de psychiatrie zijn
bereikt om vast te kunnen stellen dat die lokale, specifieke vormen van strijd geen vergissing zijn geweest en
niet tot een impasse hebben geleid. Men kan zelfs zeggen dat de rol van de specifieke intellectueel aan bete-
kenis moet winnen naarmate de politieke verantwoordelijkheden, die hij als atoomgeleerde, geneticus,
informatiedeskundige, farmacoloog enz., of hij nu wil of niet, op zich moet nemen, toeneemt. Het zou
gevaarlijk zijn, hem terzijde te schuiven omdat hij slechts te maken zou hebben met een beperkt
kennisgebied, onder voorwendsel dat het om een zaak van specialisten zou gaan die de massa's niet
interesseert (wat in tweeërlei opzicht niet klopt: de massa's zijn zich ervan bewust en in elk geval hebben ze
er mee te maken). Een ander verwijt zou kunnen zijn dat hij de belangen van het Kapitaal en de Staat dient
(hetgeen juist is maar tevens ook zijn strategische positie aangeeft), of dat hij er een sciëntistische ideologie
op nahoudt (wat niet altijd opgaat en van ondergeschikt belang is in vergelijking met datgene waar het
werkelijk op aankomt: de specifieke werkingen van ware vertogen).

Het is, geloof ik, van belang dat de waarheid zich niet buiten de macht bevindt en evenmin dat ze geen macht
heeft. De waarheid is niet de beloning van vrije geesten, de vrucht van langdurige eenzaamheid of het
privilege van vrijgevochten individuele geschiedenis en de functie van deze mythe zou nodig weer eens
onderzocht moeten worden. De waarheid is van deze wereld; hier wordt ze geproduceerd dankzij allerlei
vormen van dwang en beschikt zij over gereguleerde machtseffecten. leder maatschappij heeft haar eigen
waarheidsorde, haar 'algemene politiek' van de waarheid, d.w.z. zij accepteert bepaalde vertogen die zij als
ware vertogen laat functioneren, er zijn mechanismen en instanties die een onderscheid tussen ware en
onware uitspraken mogelijk maken en vastleggen op welke wijze beide worden gesanctioneerd; er zijn
speciale technieken en procedures om achter de waarheid te komen; en bepaalde mensen worden in een
positie geplaatst waarin ze kunnen vaststellen wat waar is en wat als zodanig functioneert.

In samenlevingen als de onze kan de 'politieke economie' van de waarheid door vijf historisch belangrijke
kenmerken gekenschetst worden:

- de waarheid is gecentreerd rond de vorm van het wetenschappelijk vertoog en de instituties die dat
vertoog produceren;
- zij is voortdurend onderworpen aan economische en politieke eisen (behoefte aan waarheid zowel van de
kant van de economische productie als van de politieke macht);
- ze wordt in de meest verschillende vormen, op grote schaal verbreid en geconsumeerd (ze circuleert in
opvoedings en informatieapparaten die ondanks bepaalde strikte beperkingen tamelijk diep in het sociale
lichaam doordringen);
- ze wordt onder de weliswaar niet volledige maar toch overheersende controle van een aantal grote
politieke en economische apparaten geproduceerd en gedistribueerd (universiteit, leger, pers,
massamedia);
- tenslotte is ze inzet van talrijke politieke discussies en maatschappelijke confrontaties ('ideologische'
strijd).

De intellectueel mag volgens mij niet langer worden gezien als de 'drager van universele waarden'; hij is
iemand die een specifieke positie inneemt deze specifiteit is echter in een maatschappij als de onze gebonden
aan de algemene functies van het waarheidsdispositief. Met andere woorden, de intellectueel kan door drie
specifieke kenmerken worden getypeerd: door zijn klassepositie (kleinburger in dienst van het kapitalisme,
'organische' intellectueel van het proletariaat); door zijn bijzondere levens en arbeidsomstandigheden die
door zijn positie als intellectueel worden bepaald (zijn onderzoeksgebied, zijn positie in een laboratorium, de
economische en politieke eisen waaraan hij zich onderwerpt of waartegen bij zich juist verzet. hetzij op de
universiteit, in het ziekenhuis of elders); en tenslotte door het bijzondere karakter van de politiek van de
waarheid in onze samenlevingen. En op dit punt kan zijn positie een algemene betekenis krijgen, kan de
lokale of specifieke strijd die hij voert, effecten of implicaties met zich meebrengen die niet tot zijn beroep of
een bepaalde sektor beperkt blijven. Hij werkt of voert strijd op het algemene vlak van de waarheidsorde die
voor de structuren en het functioneren van onze maatschappij fundamenteel is. Er is een strijd 'voor de
waarheid' gaande, of althans 'om de waarheid', waarbij herhaald moet worden dat ik onder waarheid niet
versta 'het geheel van ware dingen die ontdekt of acceptabel gemaakt moeten worden', maar 'het geheel van
regels' volgens welke het ware van het onware wordt gescheiden, en aan het ware specifieke machtseffecten
worden toegekend'. Verder moet nog worden opgemerkt dat het niet gaat om een strijd 'ten gunste van de
waarheid', maar om een strijd om de status van de waarheid en de economisch politieke rol die zij vervult.
Men moet de politieke problemen van de intellectuelen niet opvatten in termen van 'wetenschap' versus
'ideologie' maar in termen van 'waarheid' versus 'macht'. Vandaar uit kan het probleem van de
professionalisering van de intellectuelen, van de scheiding van hoofd en handarbeid opnieuw worden gesteld.

Dit alles moet tamelijk verward en onzeker klinken. Onzeker ja, wat ik zeg heeft immers vooral het karakter
van een hypothese. Om de verwarring enigszins te verminderen, wil ik enkele thesen naar voren brengen,
niet bedoeld als geldige uitspraken maar als voorstellen die verder uitgewerkt en getoetst dienen te worden.
'Waarheid' moet begrepen worden als een geheel van gereguleerde procedés om uitspraken te produceren,
voor te schrijven, te verdelen, te laten circuleren en functioneren.

De waarheid is circulair gebonden aan machtssystemen die haar produceren en ondersteunen, en aan
machtseffecten die van haar uitgaan en op hun beurt weer waarheid produceren. 'Regiem' van de waarheid.

Dit regiem is niet simpelweg ideologisch of een bovenbouwverschijnsel: het was een voorwaarde voor het
ontstaan en de ontwikkeling van het kapitalisme. En afgezien van enkele wijzingen functioneert het ook in de
meeste socialistische landen (over China wil ik niets zeggen want daar weet ik niets van).

Het essentiële politieke probleem voor de intellectueel is niet, het bekritiseren van de ideologische inhouden
van de wetenschap of ervoor te zorgen dat zijn wetenschappelijke praktijk verbonden is met een juiste
ideologie. Het bestaat erin, te weten te komen of het mogelijk is een nieuwe waarheidspolitiek tot stand te
brengen. Het gaat er niet om, het 'bewustzijn' van de mensen of datgene wat in hun hoofden zit te
veranderen, maar het politieke, economische en institutionele systeem van de waarheidsproductie. Het gaat
er niet om, de waarheid uit wat voor machtssysteem dan ook te bevrijden dat zou een hersenschim zijn, want
de waarheid zelf is macht maar het gaat er om, de macht van de waarheid los te maken uit de vormen van
maatschappelijke, economische en culturele hegemonie waarin ze op het ogenblik nog altijd functioneert.

Kortom, het politieke vraagstuk betreft niet vergissingen, illusies, het vervreemde bewustzijn of de ideologie,
het gaat om de waarheid zelf. Vandaar de betekenis van Nietzsche.

* Vertaald naar de versie die verscheen in l'Arc nr70,1977, aangevuld met enkele fragmenten uit de
volledige versie, gepubliceerd in: Michel Foucault: Microfisica del Potere, Turijn 1977.

In het Nederlands vertaald door Kees Vollemans en J. F. Vogelaar


Opgenomen in Raster 10, Bezige Bij, Amsterdam, ISBN 90-234-1320-2

Вам также может понравиться