Вы находитесь на странице: 1из 61

C

o
u
r
s
e

C
o
n
t
e
n
t



L
e
v
e
l

1
NEDERLANDS
Level 2
DUTCH
HOLANDS
NERLANDAIS
NIEDERLNDISCH
OLANDESE
RosettaStone.com
RosettaStone.co.uk ???????
Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso
VERSION 3
C
o
u
r
s
e

C
o
n
t
e
n
t


F
R
E
N
C
H


L
e
v
e
l

1
Level 3
DUTCH
HOLANDS
NERLANDAIS
NIEDERLNDISCH
OLANDESE
RosettaStone.com
RosettaStone.co.uk ???????
Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso
VERSION 3
NEDERLANDS
VERSION 3
Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso
NEDERLANDS
Level 3
DUTCH
HOLANDS
NERLANDAIS
NIEDERLNDISCH
OLANDESE
CCB-NED-L3-1.0 - 79024
ISBN 978-1-60391-754-4
All information in this document is subject to change without notice. This
document is provided for informational purposes only and Rosetta Stone Ltd.
makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied,
about the information contained within the document or about the document
itself. Rosetta Stone,

Contextual Formation, Language Learning Success,


Adaptive Recall, Dynamic Immersion, are trademarks of Rosetta Stone Ltd.
Copyright 2008 Rosetta Stone Ltd. All rights reserved.
Printed in the United States of America
Rosetta Stone
Harrisonburg, Virginia USA
T (540) 432-6166 (800) 788-0822 in USA and Canada
F (540) 432-0953
RosettaStone.com
Inhoud
Wonen en gezondheid
1.1 Hoofdles ............................................................................1
1.2 Hoofdles ............................................................................3
1.3 Hoofdles ............................................................................5
1.4 Hoofdles ............................................................................6
1.5 Mijlpaal .............................................................................8
Leven in de wereld
2.1 Hoofdles ............................................................................9
2.2 Hoofdles ..........................................................................11
2.3 Hoofdles ..........................................................................13
2.4 Hoofdles ..........................................................................15
2.5 Mijlpaal ...........................................................................17
Alledaagse zaken
3.1 Hoofdles ..........................................................................18
3.2 Hoofdles ..........................................................................21
3.3 Hoofdles ..........................................................................23
3.4 Hoofdles ..........................................................................25
3.5 Mijlpaal ...........................................................................28
Plaatsen en gebeurtenissen
4.1 Hoofdles ..........................................................................28
4.2 Hoofdles ..........................................................................30
4.3 Hoofdles ..........................................................................32
4.4 Hoofdles ..........................................................................35
4.5 Mijlpaal ...........................................................................37
Alfabet ..................................................................................39
Index .....................................................................................40
1
1.1
Hoofdles
01 een hek
een hek
een hek
een tuin
een tuin
een zwembad
02 Twee kinderen zitten op een hek.
Dit hek is kapot.
Hij luncht in de tuin.
Hij leest de krant in de tuin.
Dit zwembad is binnen.
Dit zwembad is buiten.
03 Er is een tuin bij het zwembad.
De tuin is achter het huis.
Er staan bloemen bij het hek.
Het zwembad is achter het hek.
04 Ik klim op het hek.
Het meisje springt van het hek.
De vrouw klimt op de ladder.
De man springt van de ladder.
05 Hij klimt in een boom.
Zij klimmen in een boom.
Ik ga van het bed springen.
Ik ben van het bed gesprongen!
06 Het meisje springt.
Het paard springt over het hek.
De man gooit de bal.
De vrouw gooit de bal over de tent.
07 Hij gaat de bal gooien.
Hij gooit de bal.
Hij heeft de bal gegooid.
08 Het meisje gooit de bal over de auto.
De man springt over het water.
De jongen gooit de bal over het hek.
09 Het meisje klimt op de tafel.
De jongen springt van de tafel.
De vrouw klimt op de zeilboot.
De jongen springt van de zeilboot.
10 De kat springt op het bed.
Het meisje springt van het hek.
De jongen klimt op de tafel.
11 Het meisje gooit de bal.
De jongen vangt de bal.
De vrouw gooit de bloemen.
De man vangt de bloemen.
Hij heeft de handdoek gegooid.
Zij heeft de handdoek gevangen.
12 Hij gaat de bal gooien.
Hij heeft de bal gegooid.
Zij gaat de sinaasappel vangen.
Zij heeft de sinaasappel gevangen.
13 Wil jij de bal niet in de tuin gooien?
Wil jij niet over het hek springen?
Willen jullie niet in de boom klimmen?
14 Deze televisie doet het.
Deze televisie doet het niet.
Deze klok doet het.
Deze klok doet het niet.
15 Doet deze computer het?
Nee, hij doet het niet.
Doen deze cameras het?
Ja, zij doen het.
16 De vader repareert de auto van zijn zoon.
Zij repareert het hek.
Hij repareert het vliegtuig.
Ik repareer de ets.
17 Mijn mobiele telefoon doet het niet. Wilt u
hem repareren?
Onze computer doet het niet. Hij repareert
hem.
Zijn boot is kapot. Zijn opa repareert hem.
Mijn radio is kapot. Wilt u hem repareren?
18 Dit is makkelijk.
Dit is moeilijk.
Dit is makkelijk.
Dit is moeilijk.
19 Het is makkelijk om deze bal te gooien.
Het is moeilijk om een koffer te gooien.
Het is makkelijk om op een hek te klimmen.
Het is moeilijk om op een berg te klimmen.
20 Het is makkelijk om hier te skin.
Het is moeilijk om hier te skin.
Het is makkelijk om hier te zwemmen.
Het is moeilijk om hier te zwemmen.
2
1.1
Vervolg
21 Het is makkelijk om deze ets te repareren.
Het is moeilijk om deze computer te
repareren.
Het is makkelijk om dit hek te repareren.
Het is moeilijk om deze auto te repareren.
22 Het is makkelijk om dit te doen.
Het is moeilijk om dit te doen.
Het is makkelijk om dit te doen.
Het is moeilijk om dit te doen.
23 Waarom ben jij in de boom geklommen?
Omdat ik graag appels eet.
Waarom heb jij de bal niet gevangen?
Omdat ik te klein ben.
24 Waarom heb jij het boek niet gelezen?
Omdat het heel moeilijk is.
Waarom is Suzanne niet naar het feest
gekomen?
Omdat zij in New York was.
25 Ooit zullen wij even goed skin als zij.
Ooit zal ik even goed dansen als zij.
Ooit zal ik even goed gitaar spelen als mijn
vader.
Ooit zal ik even goed voetballen als hij.
26 Het is moeilijk om even goed te dansen als
zij.
Het is moeilijk om even goed te rijden als hij.
Het is moeilijk om even goed te springen als
hij.
27 Deze taart lijkt op een auto.
Dit servet lijkt op een bloem.
Dit lijkt op een gezicht.
28 De jongen lijkt op zijn vader.
Deze vrouwen lijken op elkaar.
De mannen lijken op elkaar.
Deze meisjes lijken niet op elkaar.
29 Zij ontmoeten elkaar bij de bioscoop.
Zij houden van elkaar.
De man en zijn vrouw schrijven elkaar een
brief.
De moeder en haar dochter omhelzen elkaar.
30 De twee meisjes praten met elkaar.
De mannen helpen elkaar.
Zij werken met elkaar.
Zij dansen met elkaar.
31 Koop jij de rode jurk?
Nee, ik heb al een rode. Ik koop de blauwe.
Wilt u deze bruine hoed?
Nee, ik heb al een bruine. Ik wil de zwarte.
Waarom koopt u dit witte overhemd niet?
Omdat ik al een wit overhemd heb. Ik koop
het grijze.
32 Wil jij een appel?
Nee, dank je. Ik heb al een appel.
Wilt u een ets huren?
Nee, dank u. Ik heb al een ets.
Wilt u een salade?
Nee, dank u. Ik heb al een salade.
33 Klimt uw zoon op die tafel?
Nee, dat is niet mijn zoon.
Die jongen lijkt op uw zoon.
Mijn zoon zwemt in het zwembad.
34 Doet de computer het?
Nee, hij doet het niet. Hij is kapot.
Waarom heb jij hem gisteren niet
gerepareerd?
Omdat ik mijn ets heb gerepareerd.
Doet jouw ets het nu?
Ja, hij doet het.
3
1.2
Hoofdles
01 een fornuis
een fornuis
een fornuis
een vaatwasser
een vaatwasser
een koelkast
02 De kip staat op het fornuis.
Het sinaasappelsap staat in de koelkast.
De glazen staan in de vaatwasser.
03 Kopjes zijn serviesgoed.
Kommen zijn serviesgoed.
Borden zijn serviesgoed.
Glazen zijn serviesgoed.
04 Wilt u een glas water?
Nee, dank u. Ik heb al een glas water.
Wil jij een glas melk?
Nee, dank je. Ik heb al een glas melk.
05 Het glas sinaasappelsap staat op het
aanrecht.
De koelkast staat naast het aanrecht.
De vaatwasser staat onder het aanrecht.
06 Het serviesgoed in de gootsteen is vies.
Het serviesgoed in de vaatwasser is schoon.
De borden en glazen op het aanrecht zijn
vies.
07 Het glas is vol.
De gootsteen is vol.
De vaatwasser is leeg.
De koelkast is leeg.
08 De vuilnisbak ruikt vies.
Het schone laken ruikt lekker.
De vuilnisbak is vol.
De kom is leeg.
09 Het glas is vol.
Het glas is leeg.
De vuilnisbak is vol.
De vuilnisbak is leeg.
10 Er zitten ramen in het plafond.
Het plafond is wit.
Deze vloer is van hout.
De vuilnisbak staat op de vloer.
De man repareert de vloer.
Zij repareren hun plafond.
11 Veeg jij de vloer, alsjeblieft?
Hij veegt de keuken.
Zij veegt voor de supermarkt.
Ik veeg de trap.
12 Zij gaat de vloer vegen.
Wij vegen de vloer.
Ik heb de vloer geveegd.
13 Ik zet het vuilnis buiten.
Wil jij het vuilnis buitenzetten, alsjeblieft?
Zij zet het vuilnis buiten.
14 Hij gaat de afwas doen.
Het meisje doet de afwas.
Ik heb de afwas gedaan.
15 Doe jij de afwas, alsjeblieft?
Ga jij jouw gezicht wassen, alsjeblieft?
Wassen jullie die T-shirts, alsjeblieft?
16 Veeg jij de trap, alsjeblieft?
Zet jij het vuilnis buiten, alsjeblieft?
Repareert u deze stoel, alstublieft?
Was jij de kleding, alsjeblieft?
17 De man verkoopt tapijten.
De bank staat buiten.
Het rode tapijt ligt op de vloer.
Er zitten drie mensen op de bank.
18 De kat ligt op de bank en de vrouw zit naast
de bank.
De baby zit op de vloer en zijn moeder zit op
de bank.
De vrouw zit op de bank en de man staat
achter de bank.
19 Ik stofzuig het plafond.
Ik stofzuig het tapijt.
Stofzuig jij de trap, alsjeblieft?
Hij stofzuigt de bank.
20 Wat stofzuig jij?
Ik stofzuig de vloer onder de bank.
Wat stofzuig jij?
Ik stofzuig de vloer onder het tapijt.
21 De vrouw ruimt de auto op.
Ik ga de woonkamer opruimen.
De leerling ruimt de bibliotheek op.
Wij hebben onze slaapkamer opgeruimd.
4
1.2
Vervolg
22 Ruim jij de keuken op, alsjeblieft?
Ik ruim de keuken al op.
Ruim jij jouw slaapkamer op, alsjeblieft?
Ik ruim mijn slaapkamer al op.
23 Het bad is vol.
Het bad is leeg.
De wastafel is naast het toilet.
De douche is groen.
24 De vrouw maakt de vloer schoon.
De man maakt het toilet schoon.
Maak jij de wastafel schoon, alsjeblieft?
Ik maak het raam schoon.
25 De kat ligt in de wastafel.
De jongen staat onder de douche.
Ik maak de wastafel schoon.
Ik maak de douche schoon.
26 Zij maken het bad schoon.
Ik maak het aanrecht schoon.
De jongen maakt de vloer schoon.
27 Ik ga een bad nemen.
De broers nemen een bad.
De jongen heeft een bad genomen.
28 Het meisje gaat douchen.
Hij doucht buiten.
Ik heb gedoucht.
29 De vrouw neemt een bad.
De vrouw doucht.
Ik ga een bad nemen.
Ik ga douchen.
30 Ik heb het vuilnis buitengezet.
Nu moet ik de vloer schoonmaken.
Ik heb de afwas gedaan.
Nu moet ik de vloer vegen.
31 Wat moeten wij vandaag doen?
Wij moeten de badkamer schoonmaken.
Ik ga de wastafel schoonmaken.
Ik ga het bad schoonmaken.
Wil jij het toilet schoonmaken, alsjeblieft?
Ja, ik maak het toilet schoon wanneer jij de
vloer hebt geveegd.
32 Waar gaan jullie naartoe?
Wij gaan naar het park.
Heb jij jouw kamer opgeruimd?
Ja, ik heb mijn kamer opgeruimd.
Heb jij gestofzuigd?
Nee, ik heb niet gestofzuigd. Ik ga stofzuigen
na het spelen.
5
1.3
Hoofdles
01 Deze man is sterk.
Deze man is sterker.
Deze vrouw is sterk.
Deze vrouw is sterker.
02 Hij is sterk.
Hij is niet sterk.
Zij is sterk.
Zij is niet sterk.
03 Wie is sterker?
De vrouw is sterker dan de man.
Wie is sterker?
De man is sterker dan de vrouw.
04 De jongen sport.
De man sport niet. Hij leest.
De meisjes sporten niet. Zij praten.
De vrouw sport.
05 Hij is sterk omdat hij sport.
Ik sport maandag, woensdag en donderdag.
Wij sporten op het strand.
06 De jongens sporten. Zij oefenen met een bal.
De man sport in zijn kantoor. Hij oefent met
een bal.
Ik sport buiten. Ik oefen met een bal.
07 Het team uit Brazili draagt geel.
Het team uit Frankrijk draagt blauw.
Er zijn zes jongens in dit team.
Er zijn elf meisjes in dit team.
08 Het voetbalteam oefent voor een wedstrijd.
Het tennisteam oefent voor een wedstrijd.
Zij maakt een foto van het golfteam.
09 In welk team speel jij?
Ik speel in het eerste voetbalteam.
Waarom oefen jij vandaag?
Omdat mijn voetbalteam morgen een
wedstrijd heeft.
10 Het meisje oefent op de piano.
De jongen oefent op de viool in zijn
slaapkamer.
De vrouw oefent op de gitaar in de
woonkamer.
De man oefent op de viool in het theater.
11 Ik oefen binnen op de viool.
Ik oefen buiten op de gitaar.
Ik oefen binnen met de bal.
Ik oefen buiten met de bal.
12 Jij moet deze bus nemen. Hij is sneller.
Jij moet dit drinken. Het is koud buiten.
Jij moet naar deze muziek luisteren. Hij is
goed.
13 Ik wil chocola eten maar ik moet het niet
doen.
Ik wil televisie kijken maar ik moet sporten.
Ik wil dansen maar ik moet de vloer vegen.
Ik wil vroeg naar huis maar ik moet het niet
doen.
14 Zij moet haar kamer opruimen.
Wij moeten de hond wassen.
Jij moet dat niet kopen. Het is te duur.
Jij moet dat niet dragen. Het past niet.
15 Moet ik het zwarte of het grijze pak dragen?
Jij moet het grijze pak dragen.
Moet ik de blauwe of de zwarte jurk dragen?
Jij moet de blauwe jurk dragen.
16 Moet ik oefenen?
Ja, jij moet oefenen.
Mag ik mijn viool op de grond leggen?
Nee, jij moet jouw viool op de tafel leggen.
17 Er is iemand bij de deur.
Iemand wil jou spreken.
Er is iemand in het kantoor.
Er staat iemand onder de douche.
18 Iemand oefent op de gitaar.
Iemand sport.
Iemand doet de afwas.
Er zit iemand in de auto.
19 Iemand koopt iets.
Iemand maakt een foto.
Iemand maakt iets.
20 Wij hebben een betere plek nodig om te
voetballen.
Wij hebben een betere plek nodig om te
oefenen op onze instrumenten.
Hij zoekt een plek om te eten.
Zij zoeken een plek om te kamperen.
6
1.3
Vervolg
21 Dit is een goede plek om te zwemmen.
Dit is een goede plek om te voetballen.
Dit is een slechte plek om te sporten.
Dit is een goede plek om te skin.
22 Zij zoeken een plek om te lezen.
Zij hebben een plek gevonden om te lezen.
Wij zoeken een plek om te sporten.
Wij hebben een plek gevonden om te sporten.
23 Iemand heeft mij een brief geschreven!
Hij zoekt iets te eten.
Ooit zal ik een beroemde zangeres zijn.
24 Soms wonen honden binnen maar soms
wonen zij buiten.
Wiskunde is soms makkelijk en soms
moeilijk.
Soms maak ik fotos van mensen en soms
maak ik fotos van dieren.
25 Soms dragen wij een rok naar school en soms
dragen wij een broek.
Wij dragen altijd een rok naar school.
Soms drink ik s ochtends kofe en soms
drink ik thee.
Ik drink s ochtends altijd kofe.
26 Soms is het hier koud. Soms is het warm.
Het is hier altijd koud.
Het is hier nooit koud.
27 Limoenen zijn altijd zuur.
Chocola is nooit zuur.
Suiker is altijd zoet.
Peper is nooit zoet.
28 Ik douche altijd voor het werk.
Ik eet nooit vlees.
Soms heeft hij honger en soms heeft hij
dorst.
Er staat altijd iemand hier.
Wij gaan nooit skin in de zomer.
Soms ga ik vroeg naar huis.
29 Waar sporten jullie?
Soms sporten wij hier. Soms sporten wij op
school.
Wanneer sporten jullie hier?
Wij sporten hier in de herfst.
Wanneer sporten jullie op school?
In de winter.
1.4
Hoofdles
01 twee ogen
een oor
een neus
een mond
02 Wat is dit?
Dit is het been van een jongen.
Wat is dit?
Dit is de arm van een meisje.
03 een arm
een been
een oog
een oor
een neus
een mond
04 Dit zijn mijn benen.
Dit is mijn arm.
Dit zijn mijn ogen.
Dit zijn mijn oren.
Dit is mijn neus.
Dit is mijn mond.
05 Zij heeft haar arm bezeerd.
Ik heb mijn neus bezeerd.
Hij heeft zijn oog bezeerd.
Ik heb mijn been bezeerd.
06 De jongen heeft zijn knien bezeerd.
Ik heb mijn elleboog bezeerd.
De man heeft zijn handen op zijn knien.
De vrouw heeft haar ellebogen op de tafel.
07 Ik heb een pleister nodig op mijn knie.
Hij heeft een pleister op zijn vinger.
Zij heeft een pleister op haar arm.
08 Ik heb pleisters op mijn ellebogen.
Zij hebben pleisters op hun knien.
Hij heeft een pleister op zijn been.
Zij heeft een pleister op haar knie.
09 Hij skiet.
Hij valt.
Zij etst.
Zij valt.
Hij rijdt op een paard.
Hij valt.
7
10 De man valt van zijn ets.
De man is van zijn ets gevallen.
Het meisje valt van het hek.
Het meisje is van het hek gevallen.
11 Ik ben van mijn ets gevallen. Heb jij een
pleister?
Ik heb mijn elleboog bezeerd. Heb jij een
pleister?
Ik heb dorst. Heeft u water?
Ik ben ziek. Heb jij medicijnen?
12 Wat is er gebeurd?
Ik ben naar buiten gegaan toen het regende.
Wat is er gebeurd?
Ik klom in een boom en ik ben gevallen.
13 Wat is er gebeurd?
Ik ben gevallen en ik heb mijn arm bezeerd.
Wat is er gebeurd?
Toen zij in de sneeuw speelden, zijn zij
gevallen en hebben zij hun benen bezeerd.
14 Wat is er gebeurd?
Mama heeft jouw trui gewassen.
Wat is er gebeurd?
Ik heb gisteravond drie uur gedanst.
Wat is er gebeurd?
Ik ben naar het strand gegaan en het was
heel zonnig.
15 Wat is er gebeurd?
Ik ben van een paard gevallen.
Wat is er gebeurd?
Ik ben van het hek gesprongen.
16 Wat is er gebeurd?
Ik ben van mijn ets gevallen.
Heb jij jouw knie bezeerd?
Nee, ik heb mijn elleboog bezeerd.
Wil jij een pleister?
Ja, graag.
17 hoofd
hoofd
hoofd
buik
buik
arm
18 Het hoofd van de jongen doet pijn.
De buik van het meisje doet pijn.
Mijn oor doet pijn.
Zijn neus doet pijn.
19 Mijn hoofd doet pijn.
De buik van mijn zoon doet pijn.
De arm van de vrouw doet pijn.
Mijn ogen doen pijn.
De neus van de vrouw doet pijn.
Zijn mond doet pijn.
20 Wat is er?
Mijn oor doet pijn.
Wat is er?
Ik ben ziek.
21 Wat is er?
Mijn hoofd doet pijn.
Wat is er?
Ik heb iets in mijn oog.
22 Wat is de temperatuur buiten?
Het is twee graden. Jij moet een jas dragen.
Wat is de temperatuur buiten?
Het is dertig graden. Wij kunnen naar het
strand gaan.
23 Wat is de temperatuur van de baby?
Zijn temperatuur is zevenendertig graden.
Wat is mijn temperatuur?
Jouw temperatuur is achtendertig graden.
24 Wat is er?
Zijn temperatuur is negenendertig graden.
Ik ga de dokter bellen.
Het telefoonnummer van de dokter zit op de
koelkast.
25 Zij neemt haar medicijnen in met een glas
water.
Jij moet jouw medicijnen innemen na het
eten.
Neem deze medicijnen in met melk.
26 Hij ontbijt n keer per dag.
De trein naar Parijs vertrekt twee keer per
dag.
U moet deze medicijnen twee keer per dag
innemen.
Ik drink n keer per dag kofe.
8
1.4
Vervolg
27 Jij moet jouw tanden twee keer per dag
poetsen.
De vlucht naar Barcelona vertrekt n keer
per dag.
U moet deze medicijnen vier keer per dag
innemen.
De bus naar de stad vertrekt zes keer per dag.
28 Tennis jij?
Ja, ik tennis drie keer per week.
Neemt u medicijnen in?
Ja, ik neem deze medicijnen n keer per dag
in.
29 Wat is er?
Mijn buik doet pijn.
Uw temperatuur is achtendertig graden.
U moet deze medicijnen drie keer per week
innemen.
30 Voorzichtig, de vloer is nat.
Voorzichtig, daar komt een auto.
Voorzichtig, jullie klimmen in een heel grote
boom.
31 Doe jij voorzichtig wanneer jij etst?
Doe jij voorzichtig wanneer jij de auto
repareert?
Doe jij voorzichtig wanneer jij in de sneeuw
rijdt?
Doe jij voorzichtig wanneer jij met de baby
speelt?
32 Gaan jullie morgen skin?
Ja, wij gaan morgenochtend.
Doen jullie voorzichtig?
33 Goedemorgen, Niels.
Goedemorgen, dokter.
Wat is er?
Mijn hoofd doet pijn.
34 Wat is er gebeurd?
Ik ben van een ladder gevallen.
U moet deze medicijnen twee keer per dag
innemen.
Dank u.
Doet u voorzichtig op een ladder? Tot ziens.
Tot ziens.
1.5
Mijlpaal
01 Breng jij de ladder, alsjeblieft?
Ja, ik breng de ladder.
02 Is hij kapot?
Ja, hij is kapot.
03 Heb jij een nieuwe ladder nodig?
Nee, dank je. Ik heb geen nieuwe ladder
nodig.
04 Wat is er?
Mijn knie doet pijn.
05 Wat is er gebeurd?
Ik ben gevallen.
06 Heb jij een pleister nodig?
Nee, dank je. Ik heb geen pleister nodig.
07 Wil jij een appel?
Nee, dank je. Ik heb al een appel.
08 Wie komt hier wonen?
Een gezin uit Londen met twee kinderen.
09 Spelen jullie in hetzelfde voetbalteam?
Ja, wij spelen in hetzelfde voetbalteam.
10 Gaan jullie vandaag oefenen?
Nee, wij gaan vandaag niet oefenen. Wij
hebben om 3 uur een wedstrijd.
11 Moet ik stofzuigen?
Ja, jij moet stofzuigen.
12 Doet hij het?
Nee, hij doet het niet.
13 Moet ik de vloer vegen?
Ja, jij moet de vloer vegen.
14 Hoe laat komen zij?
Zij komen om 3 uur.
9
2.1
Hoofdles
01 De mannen hebben gewonnen.
De vrouw heeft gewonnen.
Het meisje heeft gewonnen.
De jongen heeft gewonnen.
02 De blauwe auto verliest.
De rode auto wint.
Het rode team verliest.
Het groene team wint.
Wij hebben gewonnen!
Ik heb verloren.
03 Het meisje heeft gewonnen en de jongen
heeft verloren.
Zij zijn blij omdat zij hebben gewonnen.
De man is verdrietig omdat hij heeft verloren.
De man in het groen heeft gewonnen.
04 Niemand eet.
Iedereen rent.
Iedereen praat.
Niemand speelt.
05 Niemand springt.
Iedereen springt.
Niemand zit.
Iedereen zit.
06 Er ligt niets onder het bed.
Alles op de tafel is blauw.
Er staat niets in het kantoor.
Alles in de gootsteen is vies.
07 Er staat niets op het tapijt.
Er staat iets op het gras.
Alles staat op de vloer.
08 Niets in deze kamer is nieuw.
Iets in deze woonkamer is oranje.
Alles in dit huis is klein.
09 Er staat niets in de koelkast. Alles staat op
het aanrecht.
Er staat niets op het aanrecht. Alles staat in
de koelkast.
Er staat niets in de gootsteen. Alles staat op
de tafel.
Er staat niets op de tafel. Alles staat in de
gootsteen.
10 Er zijn genoeg pennen voor iedereen.
Er zijn niet genoeg stoelen voor iedereen.
Er is niet genoeg kofe voor iedereen.
Er is genoeg taart voor iedereen.
11 Zijn er genoeg glazen voor iedereen?
Ja, er zijn genoeg glazen voor iedereen.
Zijn er genoeg vorken voor iedereen?
Nee, er zijn niet genoeg vorken voor iedereen.
12 Dit team draagt blauw.
Ik speel in het team dat blauw draagt.
Het team dat blauw draagt wint.
Het team dat blauw draagt verliest.
13 Een van deze honden heeft een rode trui.
Hij speelt met de hond die een rode trui
heeft.
Zij rent met de hond die een rode trui heeft.
14 De jongen wint.
De jongen die heeft gewonnen, is blij.
Het meisje valt.
Het meisje dat is gevallen, heeft haar arm
bezeerd.
De man verliest.
De man die heeft verloren, is verdrietig.
15 Deze vrouw houdt van kunst.
De vrouw die van kunst houdt, praat met het
meisje.
De vrouw die van kunst houdt, koopt een
schilderij.
16 Bent u een vriend van n van de
muzikanten?
Ik ben een vriend van de muzikant die gitaar
speelt.
Welk vliegtuig neem jij?
Ik neem het vliegtuig dat om half zes
vanmiddag vertrekt.
17 Ik heb iemand nodig die mijn vaatwasser kan
repareren!
Hij heeft iemand nodig die met hem kan
spelen.
Zij hebben iemand nodig die in deze boom
kan klimmen.
Wij hebben iemand nodig die ons kan helpen
om een huis te kopen.
10
2.1
Vervolg
18 Ik heb iemand nodig die Nederlands spreekt.
Ik heb veel vriendinnen die goed kunnen
zingen.
Ik heb iemand nodig die goed kan dansen.
19 Wij werken in een kamer die ramen heeft.
Wij willen werken in een kamer die ramen
heeft.
Ik heb een zus die piano speelt.
Ik heb iemand nodig die gitaar speelt.
20 Kan ik u helpen?
Ik zoek iemand die Chinees spreekt.
Kan ik u helpen?
Wij zoeken iets dat zij kan dragen op een
verkleedfeest.
21 Weet jij hoe hij heet?
Ja, hij heet Jan.
Weet jij waar wij zijn?
Ja, wij zijn hier.
22 Ik weet hoeveel geld ik heb.
Ik weet niet hoeveel er zijn.
Zij weet hoeveel het kost.
Niemand weet hoeveel vissen er in de zee
zwemmen.
23 Hij weet niet dat zij in zijn huis zijn.
Ik weet niet waar mijn sleutels zijn.
Zij weten niet wat het is.
Zij weet niet dat hij bloemen voor haar heeft
gekocht.
24 Weet jij wie zij is?
Nee, ik weet niet wie zij is.
Weet jij hoeveel mensen er komen?
Er komen vier mensen.
25 Hij weet dat het koud is buiten.
De ouders weten niet dat hun kinderen naar
hen kijken.
Zij weten dat de moeders naar hen kijken.
26 Zij weten waar zij vis kunnen vinden.
Zij weet niet waar haar auto is.
Zij wisten niet dat de baby sliep.
Zij weet dat de baby slaapt.
27 Weet jij of jij genoeg geld hebt?
Ja, ik heb genoeg geld.
Weet jij of het rode team gaat verliezen?
Nee, ik weet niet of het rode team gaat
verliezen.
28 Weet u of hij naar het museum komt?
Nee, ik weet niet of hij naar het museum
komt.
Weet jij of zij piano speelt?
Nee, ik weet niet of zij piano speelt.
29 Het team uit Frankrijk moet winnen!
Jij moet naar deze muziek luisteren!
Ik wil graag dat u mij belt.
Jouw temperatuur is negenendertig graden.
Jij moet naar de dokter.
30 Het wordt waarschijnlijk zonnig vandaag.
Het gaat waarschijnlijk sneeuwen vannacht.
Het gaat waarschijnlijk regenen morgen.
31 Het rode team heeft vorige maand vijf
wedstrijden gewonnen en n wedstrijd
verloren.
Het rode team gaat deze wedstrijd
waarschijnlijk winnen.
Het gele team heeft vorige maand meer
wedstrijden verloren dan het blauwe team.
Het gele team gaat deze wedstrijd
waarschijnlijk verliezen.
32 Welke jurk gaat u kopen?
Hoewel de blauwe jurk heel goed past, ga ik
waarschijnlijk de rode jurk kopen.
Waarom?
Omdat de rode jurk minder duur is.
33 Gaan jullie naar Rome of naar Parijs?
Hoewel wij graag naar Rome willen, gaan wij
waarschijnlijk naar Parijs.
Waarom gaan jullie naar Parijs?
Omdat wij in Parijs naar het museum voor
moderne kunst willen.
34 Welk team gaat winnen?
Hoewel het gele team heel goed speelt, gaat
het blauwe team waarschijnlijk winnen.
Waarom?
Omdat het blauwe team beter speelt.
11
35 Wat vind jij leuker, de zomer of de winter?
Hoewel het in de zomer warm en zonnig is,
vind ik de winter leuker.
Waarom vind jij de winter leuker?
Omdat ik graag ski.
36 Niemand heeft een dessert meegenomen.
Weet jij of wij genoeg taart hebben voor alle
gasten?
Wij hebben waarschijnlijk niet genoeg. Wij
moeten een taart kopen.
2.2
Hoofdles
01 Egypte is een land in het werelddeel Afrika.
Itali is een land in het werelddeel Europa.
Brazili is een land in het werelddeel Zuid-
Amerika.
De Verenigde Staten zijn een land in het
werelddeel Noord-Amerika.
Australi is een land en een werelddeel.
China is een land in het werelddeel Azi.
02 Dit werelddeel heet Afrika.
Dit werelddeel heet Europa.
Dit werelddeel heet Zuid-Amerika.
Dit werelddeel heet Noord-Amerika.
Dit werelddeel heet Azi.
Dit werelddeel heet Antarctica.
Dit werelddeel heet Australi.
03 Dit is een bruiloft in Afrika.
Dit is een bruiloft in Zuid-Amerika.
Dit is een bruiloft in Europa.
04 Dit is een begrafenis in Azi.
Dit is een begrafenis in Noord-Amerika.
Dit is een begrafenis in Afrika.
05 Dit is een bruiloft in Azi.
Dit is een begrafenis in Europa.
Dit is een begrafenis in Azi.
Dit is een bruiloft in Europa.
06 Dit boek gaat over dieren in Antarctica.
Zij kijkt naar een lm over mensen in Afrika.
Dit boek gaat over zeilboten.
Deze lm gaat over de geschiedenis van Azi.
07 Zij is op het werk maar zij denkt aan haar
gezin.
Hij denkt aan zijn opa en oma.
Ik denk aan mijn vrouw.
08 Waar denk jij aan?
Ik denk aan de voetbalwedstrijd volgende
week.
Waar denk jij aan?
Ik denk aan mijn bruiloft volgende maand.
09 Mijn opa is geboren in 1901.
Hij is met mijn oma getrouwd in 1922.
Hij heeft tweenvijftig jaar in Frankrijk
gewoond.
Hij is overleden in 1983.
12
2.2
Vervolg
10 Deze vrouw trouwt in Azi.
Dit dier is geboren in Australi.
Deze man is overleden in Antarctica.
11 Gefeliciteerd met uw baby!
Gefeliciteerd met uw nieuwe huis!
Gecondoleerd.
Gecondoleerd.
12 Ik trouw vandaag.
Gefeliciteerd met jouw bruiloft!
Ons kind is gisteren geboren.
Gefeliciteerd met uw baby!
Vorige week is mijn vader overleden.
Gecondoleerd.
13 Mijn oma is vorige maand overleden.
Gecondoleerd.
Mijn dochter is gisteravond om elf uur
geboren!
Gefeliciteerd!
14 Ik hoop dat het speelgoed is.
Het is speelgoed!
Ik hoop dat het speelgoed is.
Het is geen speelgoed. Het is een trui.
15 Ik hoop dat ik iets vind.
Ik heb iets gevonden.
Ik hoop dat ik deze bal vang.
Ik heb de bal niet gevangen.
16 Ik hoop niet dat het regent op mijn bruiloft.
Het regende op mijn bruiloft.
Ik hoop dat het een meisje wordt.
Het is een jongen!
17 Wij hopen dat ons team wint.
Ons team heeft verloren.
Hij hoopt dat zij met hem wil trouwen.
Zij wil met hem trouwen!
18 Wij zijn blij.
Zij zijn bang.
Ik ben verdrietig.
19 Zij zijn blij omdat zij met elkaar spelen.
De vrouw is verdrietig omdat zij vertrekt.
Hij is bang omdat hij nooit heeft gereden.
20 De mensen op deze begrafenis zijn verdrietig.
De mensen op deze bruiloft zijn blij.
Zij is bang omdat zij verdwaald is.
21 Mijn oma is honderd jaar geleden in Afrika
getrouwd.
Ik ben vijftien jaar geleden in Zuid-Amerika
geboren.
Ik woonde tien jaar geleden in Azi.
Zij is vier dagen geleden in Europa geboren.
22 Wij zijn twintig jaar geleden getrouwd.
Wij zijn al twintig jaar getrouwd.
Deze man is drieduizend jaar geleden
overleden.
Hij is al drieduizend jaar dood.
23 Ik ben twee uur geleden van mijn ets
gevallen.
Zij zijn n jaar geleden getrouwd.
Zij zijn al vijfentwintig jaar getrouwd.
Deze man is al jaren dood.
Wij zijn al vijftig jaar getrouwd.
Mensen uit Europa zijn vijfhonderd jaar
geleden naar Noord-Amerika gekomen.
24 Ik speel al vijftien jaar muziek.
Hij golft al tien jaar.
Zij wonen al vijf jaar in Australi.
25 Wat doe jij?
Ik leer Nederlands.
Hoelang leer jij al Nederlands?
Ik leer al zeven maanden Nederlands.
26 Zij bouwen een huis.
Zij bouwen een voetbalstadion.
Zij bouwen een tempel.
Zij bouwen een brug.
27 Zij hebben dit ziekenhuis in Afrika gebouwd.
Zij bouwen dit ziekenhuis in Zuid-Amerika.
Zij gaan dit ziekenhuis in Azi bouwen.
28 Hoelang bouwen jullie deze school al?
Wij bouwen deze school al een jaar.
Hoelang bouwt hij al?
Hij bouwt al een week.
13
29 Ik was gisteravond klaar met het lezen van dit
boek. Nu heb ik een nieuw boek nodig.
Dit huis was een maand geleden klaar. Nu
wonen wij hier.
Hij was tien minuten geleden klaar met
opruimen. Nu speelt hij met zijn speelgoed.
30 Hoelang bouwen jullie dit huis al?
Wij bouwen het huis al twee jaar.
Wanneer is het huis klaar?
Wij hopen dat het klaar is voor de baby wordt
geboren.
Welkom in ons nieuwe huis.
Gefeliciteerd!
31 Haar baby wordt waarschijnlijk gauw geboren.
Hun baby is al geboren.
Zij gaan gauw trouwen.
Zij zijn al getrouwd.
32 Gaat het gauw regenen?
Nee, het gaat niet gauw regenen.
Eet jij groente, alsjeblieft?
Ik heb al groente gegeten.
33 Zijn jullie gauw klaar met het schoonmaken
van de keuken?
Wij zijn al klaar met het schoonmaken van de
keuken!
Zijn jullie gauw klaar met het repareren van
de brug?
Wij zijn al klaar met het repareren van de
brug.
2.3
Hoofdles
01 Europa ligt ten noorden van Afrika.
Australi ligt ten oosten van Afrika.
Antarctica ligt ten zuiden van Afrika.
Zuid-Amerika ligt ten westen van Afrika.
02 China ligt ten westen van Japan.
Rusland ligt ten noorden van China.
Itali ligt ten oosten van Frankrijk.
Australi ligt ten zuiden van Rusland.
03 De boom staat tussen het meisje en de man.
Het meisje zit tussen de vrouwen.
De hond zit tussen de mensen.
Het lege glas staat tussen de volle glazen.
04 Dit is de Stille Oceaan.
Dit is de Noordelijke IJszee.
Dit is de Atlantische Oceaan.
Dit is de Indische Oceaan.
05 Waar ligt de Indische Oceaan?
De Indische Oceaan ligt ten oosten van
Afrika.
Waar ligt de Noordelijke IJszee?
De Noordelijke IJszee ligt ten noorden van
alle werelddelen.
Waar ligt de Atlantische Oceaan?
De Atlantische Oceaan ligt tussen Zuid-
Amerika en Afrika.
06 De man zeilt op de Atlantische Oceaan.
Dit dier zwemt in de Noordelijke IJszee.
Ik loop bij de Indische Oceaan.
Zij zwemmen in de Stille Oceaan.
07 Spanje ligt ten zuiden van Frankrijk.
Mexico ligt ten oosten van de Stille Oceaan.
Frankrijk ligt tussen Duitsland en Spanje.
Het Verenigd Koninkrijk ligt ten noorden van
Frankrijk.
08 Eerst ben ik met het vliegtuig vertrokken uit
Mexico.
Daarna ben ik met het vliegtuig aangekomen
in het Verenigd Koninkrijk.
Daarna heb ik de trein naar het zuiden
genomen, naar Frankrijk.
Ten slotte ben ik naar het oosten gereden,
naar Duitsland.
14
2.3
Vervolg
09 Mijn vlucht vertrekt woensdag uit Australi.
Ik kom donderdag aan in Spanje.
Ik blijf n week in Spanje.
Ten slotte neem ik de trein naar Duitsland.
10 De man loopt in de woestijn.
Dit dier loopt in de woestijn.
Deze bloemen staan in het regenwoud.
Het regenwoud ligt bij het strand.
11 Waar heb jij deze foto gemaakt?
Ik heb hem in de woestijn gemaakt, in
Mexico.
Waar heb jij deze foto gemaakt?
Ik heb hem in het regenwoud gemaakt, in
Brazili.
12 planten
planten
planten
dieren
dieren
mensen
13 Bomen zijn grote planten.
Dit is een kleine plant.
Deze planten hebben bloemen.
Deze planten hebben geen bloemen.
14 Waar groeien deze planten?
Deze planten groeien in het regenwoud.
Waar groeien deze planten?
Deze planten groeien in de woestijn.
15 Dit is een appelboom.
Dit is een dennenboom.
Dit is een sinaasappelboom.
16 Wat groeit hier?
Gras.
Wat groeit hier?
Dennenbomen.
Wat groeit hier?
Sinaasappelbomen.
17 Wat voor soort boom is dit?
Dit is een appelboom.
Wat voor soort boom is dit?
Dit is een dennenboom.
18 Wat zei hij?
Hij zei dat de trein naar Duitsland vertraagd
is.
Wat zei hij?
Hij zei dat u de medicijnen moet innemen.
19 Pardon, wat zei u?
Ik zei dat ik uw overhemd mooi vind.
Pardon, wat zei jij?
Ik zei dat ik een grotere koffer nodig heb.
20 Wat zei de lerares?
Zij zei dat deze plant in het regenwoud groeit.
Wat zei de dokter?
Hij zei dat ik deze medicijnen twee keer per
dag moet innemen.
Wat zei de politieagent?
Hij zei dat het park ten westen van hier ligt.
21 Wat zei de leraar?
Hij zei dat het Verenigd Koninkrijk in Europa
ligt.
Wat zei de lerares?
Zij zei dat Egypte in Afrika ligt.
22 De moeder houdt haar baby vast.
Wij houden een grote plant vast.
De lerares houdt een laptop vast.
Zij houden een kaart van Spanje vast.
23 Ik hou mijn kat vast.
Het meisje houdt bloemen vast.
Wij houden fotos van elkaar vast.
24 Kun jij dit vasthouden, alsjeblieft?
Het spijt me. Ik kan het niet vasthouden.
Kun jij dit vasthouden, alsjeblieft?
Ja, ik kan het vasthouden.
25 vuur
vuur
vuur
ijs
ijs
zand
26 Er is veel zand in de woestijn.
Er is veel zand op het strand.
Er is veel ijs in Antarctica.
Er is vuur in het bos.
15
27 Dit standbeeld is van ijs.
Dit lijkt op vuur maar het is van papier.
Dit gebouw is van zand.
28 Dit is zijn huis.
Is dit zijn huis?
Ja, het is van hem.
Dit is haar hond.
Is dit zijn hond?
Nee, hij is van haar.
29 Van wie is deze zeilboot?
Hij is van hem.
Van wie zijn deze handen?
Zij zijn van haar.
30 Van wie is dit speelgoed?
Deze autos zijn van ons.
Deze bal is van ons.
Van wie zijn deze instrumenten?
De trommels zijn van mij.
De gitaar is van mij.
31 Die hond is van hem.
Die hond is van haar.
Deze hond is van mij.
Deze hond is van ons.
32 Ik vind dit huis mooi.
Dank u. Het is van mij. Ik heb het gebouwd.
Ik vind dit schilderij mooi.
Dank u. Het is van hem. Ik heb het aan hem
gegeven.
Ik vind deze plant mooi.
Dank u. Hij is van ons. Wij hebben hem
vanochtend gekocht.
33 Van wie is deze kat?
Hij is van haar!
Nee, hij is van hem!
Het spijt me. Hij is van mij.
Heeft hij honger?
Ja, hij heeft honger.
2.4
Hoofdles
01 Kamelen leven in de woestijn.
Walvissen leven in de zee.
Apen leven in het regenwoud.
02 Pinguns leven in Antarctica.
Tijgers leven in Azi.
Olifanten leven in Azi en Afrika.
03 De olifant staat in het water.
De tijger rent.
Deze pinguns gaan zwemmen.
De walvis zwemt.
Iemand rijdt op een kameel.
De aap zit in de boom.
04 een kameel
een walvis
een aap
een tijger
een olifant
een pingun
05 Deze vogel is geel.
Deze vogel is rood.
Deze vogel zit op een bloem.
Deze vogel zit op een boom.
06 Deze vogels zijn groen.
Deze vogels zwemmen.
Deze vogel gaat eten.
Zijn vogel kan praten.
07 Een van deze schapen is bruin.
Deze koeien zijn zwart met wit.
Deze eenden zijn wit.
Deze kippen zijn bruin.
08 een schaap
een koe
een eend
een kip
09 Pinguns zijn vogels.
Kippen zijn vogels.
Eenden zijn vogels.
10 Pinguns kunnen niet vliegen maar zij kunnen
goed zwemmen.
Deze vogels vliegen naar het noorden.
Deze vogels kunnen niet vliegen maar zij
kunnen heel snel rennen.
Deze eend vliegt over het meer.
16
2.4
Vervolg
11 De witte vogel vliegt.
De pingun staat in het water.
De walvissen zwemmen.
Deze eenden vliegen.
12 Deze vogel is mooi.
Deze vogels zijn lelijk.
Dit is een mooie straat.
Dit is een lelijke straat.
13 Mijn kat is lelijk.
Mijn hond is lelijk.
Jouw paarden zijn mooi.
Mijn koeien zijn mooi.
14 Dit standbeeld is mooi.
Dit standbeeld is lelijk.
Mijn jurk is mooi.
Mijn jurk is lelijk.
15 Iemand raakt de vogel aan.
Iemand raakt het ijs aan.
Iemand raakt het boek aan.
16 Jij mag deze plant aanraken.
Jij mag dit dier aanraken, maar doe
voorzichtig.
Wil jij het paard aanraken?
17 een insect
een insect
een insect
een slang
een slang
een kikker
18 Het is gevaarlijk om dit te drinken.
Het is niet gevaarlijk om dit te drinken.
Het is gevaarlijk om deze slang aan te raken.
Het is niet gevaarlijk om deze slang aan te
raken.
19 Raak het fornuis niet aan. Het is heel warm.
Raak dat dier niet aan. Het is vies.
Raak die kikker niet aan. Hij is gevaarlijk.
20 Het is gevaarlijk om op dit paard te rijden.
Het is niet gevaarlijk om op deze paarden te
rijden.
Het is gevaarlijk om hier te kamperen.
Het is niet gevaarlijk om hier te kamperen.
21 Deze kikker is mooi maar gevaarlijk. Jij mag
hem niet aanraken.
Deze kikker is lelijk maar niet gevaarlijk. Jij
mag hem aanraken.
Dit insect is mooi en niet gevaarlijk. Jij mag
het aanraken.
Dit insect is lelijk en gevaarlijk. Jij mag het
niet aanraken.
22 Ik hoop dat wij een kikker vinden.
Ik hoop dat wij op een kameel gaan rijden.
Het is gevaarlijk om met haaien te zwemmen.
Het is gevaarlijk om een tijger aan te raken!
23 Hij hoopt dat hij een goede foto kan maken
van de olifanten.
Zij hoopt dat zij een goede foto kan maken
van de pinguns.
Zij hopen dat zij goede fotos kunnen maken
van de haai.
24 Hij is niet bang voor insecten.
De kat is niet bang voor de hond.
Hij is bang voor haaien.
Zij zijn bang voor de slang.
25 Ik ben bang om het insect aan te raken, maar
papa zegt dat het niet gevaarlijk is.
Mijn moeder zegt dat dit dier uit Afrika komt.
Ik ben bang om het schaap aan te raken,
maar mijn leraar zegt dat het niet gevaarlijk
is.
Mijn opa zegt dat deze slang uit Australi
komt.
26 Deze aap is van ons.
Die eend is van hen.
Deze kippen zijn van ons.
Die koeien zijn van hen.
27 Zijn deze sleutels van u?
Ja, die zijn van ons.
Is die hond van jou?
Nee, hij is van hen.
28 Welk glas is van mij?
Dit glas is van jou.
Welke stoel is van mij?
Die stoel is van u.
Pardon, is dit van u?
Ja, dank u. Dit is van mij.
17
29 Deze koffer is van jou.
Deze ballen zijn van jou.
Pardon, is deze paraplu van u?
Deze jassen zijn van jullie.
30 Is deze auto van u?
Nee, hij is van hen.
Is dit glas van mij?
Ja, het is van jou.
Zijn deze kinderen van u?
Nee, zij zijn van hen.
31 Die van jou zijn groter dan die van mij.
Die van jou smaken goed, maar die van haar
smaken beter dan die van jou.
Kijk naar die auto! Die van hen is viezer dan
die van ons.
Hij speelt viool. Kijk, die van hem is nieuwer
dan die van jou.
32 U heeft een mooie vogel. Waar komt hij
vandaan?
Hij komt uit het regenwoud in Afrika.
Wat is er met hem gebeurd?
Hij heeft zich bezeerd.
Kan hij vliegen?
Nu niet, maar over twee weken kan hij
vliegen.
2.5
Mijlpaal
01 Kun jij de auto repareren?
Nee, ik kan hem niet repareren.
02 Goedemiddag.
Goedemiddag.
03 Ik heet Wim van Noort. Dit is mijn vrouw
Julia.
Leuk om u te ontmoeten. Ik heet Catherine.
Wat is er gebeurd?
04 Onze auto doet het niet. Kunt u ons helpen?
Mijn man kan hem waarschijnlijk repareren.
05 Is hij thuis?
Nee, hij is niet thuis. Hij is op het werk maar
hij komt gauw.
06 Wilt u binnen wachten?
Ja, graag.
07 Welkom in ons huis.
Dank u.
08 Is dit uw dochter?
Ja, dit is onze dochter.
09 Wanneer is zij geboren?
Zij is twee maanden geleden geboren.
10 Wilt u haar vasthouden?
Ja, ik wil haar graag vasthouden.
11 Hoelang woont uw familie hier al?
Mijn familie woont hier al heel lang.
12 Mijn opa heeft dit huis 75 jaar geleden
gebouwd.
Het is een heel mooi huis.
13 Wanneer bent u getrouwd?
Wij zijn zeven jaar geleden getrouwd.
14 Waar denk jij aan?
Ik denk aan onze bruiloft.
15 Wilt u met ons lunchen?
Ja, graag.
16 Zijn er genoeg kopjes voor iedereen?
Ja, er zijn genoeg kopjes.
18
2.5
Vervolg
17 Is die auto van u?
Ja, die auto is van ons.
18 Kunt u hem repareren?
Ja, ik kan hem repareren.
19 Dank u!
Alstublieft.
20 Doet de auto het?
Ja, de auto doet het.
3.1
Hoofdles
01 Hij zeilt met zijn vrouw.
Hij loopt in het park met zijn vriendin.
Zij koopt appels met haar man.
Zij skiet met haar vriend.
De man en de vrouw maken hun huis schoon.
De man gaat ontbijten met zijn vriendin.
02 Dit is mijn vriend, Thomas.
Leuk om je te ontmoeten, Thomas.
Dit is mijn vriendin, Rebecca.
Leuk om je te ontmoeten, Rebecca.
03 Ik denk dat het Nederlandse team gaat
winnen.
Ik denk dat het vanavond gaat regenen.
Hij denkt dat er niemand thuis is.
Ik denk dat mijn jas hier is.
04 Ik denk dat mijn vriendin in de bibliotheek is.
Zij denken dat hun dochter slaapt.
Ik denk dat onze auto bij het restaurant staat.
05 Ik denk dat ik dit kan repareren.
Ik denk dat het niet gaat regenen vandaag.
Ik denk dat dit het restaurant is dat wij
zoeken.
Ik denk dat het gauw gaat sneeuwen.
06 Denk jij dat ons team gaat verliezen?
Ja, ik denk dat wij gaan verliezen.
Denk jij dat ons team gaat winnen?
Ja, ik denk dat wij gaan winnen.
07 Dit is Nico, mijn vriend. Kennen jullie elkaar?
Ja, wij werkten vroeger op hetzelfde kantoor.
Dit is Maria, mijn vriendin. Kennen jullie
elkaar?
Nee. Leuk om je te ontmoeten, Maria.
08 Dit is Louis, een vriend van mij. Kennen jullie
elkaar?
Nee, wij kennen elkaar niet.
Ik heet Suzanne.
Leuk om je te ontmoeten, Suzanne.
Leuk om je te ontmoeten, Louis.
19
09 John! Wat doe jij in New York?
Ik woon hier nu.
Ken jij mijn vrouw, Julia?
Nee, ik ken haar niet. Ik heet John.
Leuk om je te ontmoeten, John.
Leuk om je te ontmoeten, Julia.
10 Zij vindt dat haar vriend niet lekker kookt.
Ik vind rode schoenen lelijk.
Zij vindt dat hij niet mooi zingt.
Wij vinden dat onze moeder lekkere taarten
maakt.
Zij vinden dat het meisje slecht gitaar speelt.
11 Zij vinden wiskunde interessant.
Zij vinden geschiedenis saai.
Haar boek is heel interessant.
Zijn boek is saai.
12 Zij vindt dit museum heel saai.
Hij vindt natuurwetenschappen heel
interessant.
Hij vindt boeken interessant maar televisie
saai.
De jongens vinden de wedstrijd interessant
maar hun vriendinnen vinden hem saai.
13 Dit boek is interessant.
Deze lm is saai.
Dit boek is saai.
Deze lm is interessant.
14 Kent u Peter?
Ja, ik ken Peter. Hij is een van mijn
leerlingen.
Wanneer heeft u hem leren kennen?
Ik heb hem drie maanden geleden leren
kennen.
15 Hoe hebben jij en Danil elkaar leren
kennen?
Wij studeerden aan dezelfde universiteit.
Wanneer heb jij Danil leren kennen?
Ik heb hem twee jaar geleden leren kennen.
16 Wanneer hebben jij en papa elkaar leren
kennen?
Wij hebben elkaar leren kennen toen hij in
Rome studeerde en ik daar werkte.
Waar hebben jullie elkaar leren kennen?
Wij hebben elkaar leren kennen in het
restaurant waar ik werkte.
17 Zij is vijfentwintig jaar geleden begonnen als
lerares.
Zij is al vijfentwintig jaar lerares.
Ik heb hem vijftig jaar geleden leren kennen.
Wij kennen elkaar al vijftig jaar.
18 Heeft jouw vriendin dit boek gelezen?
Ja, zij heeft het al gelezen.
Heeft jouw vriend de vaatwasser gerepareerd?
Nee, hij heeft hem niet gerepareerd.
Hoeveel boeken heb jij dit jaar gelezen?
Ik heb tien boeken gelezen en twee waren er
heel interessant.
19 Ik heb mijn kamer deze week al twee keer
opgeruimd!
Mijn ouders hebben mij deze maand al vier
brieven geschreven.
Ik heb vandaag al op de piano geoefend.
Nee, dank u. Ik heb vandaag al geluncht.
20 Hier zwemmen is gevaarlijk.
Hier skin is niet gevaarlijk.
Hij vindt sporten leuk.
Ik vind dansen leuker dan golfen.
21 In de woestijn is veel water drinken
belangrijk.
Medicijnen innemen is belangrijk.
Handen wassen voor het eten is belangrijk.
Op tijd op het vliegveld zijn is belangrijk.
22 Waarom is leren belangrijk?
Omdat jij dan naar een goede universiteit
kunt.
Waarom is tanden poetsen belangrijk?
Omdat jouw tanden dan schoner en witter
worden.
Zijn deze papieren belangrijk?
Nee, die zijn niet belangrijk.
20
3.1
Vervolg
23 Ik vind wiskunde interessant en belangrijk.
Ik weet dat sporten belangrijk is, maar ik vind
het saai.
Ik weet dat groente eten belangrijk is, maar ik
vind het niet lekker.
Ik vind Nederlands leren belangrijk en
interessant.
24 Dit is de verkeerde kleur.
Dit is de goede kleur.
Dat is het verkeerde telefoonnummer.
Dit is het goede telefoonnummer.
25 Deze jongen draagt verkeerde kleding voor het
skin.
Deze meisjes dragen goede kleding voor het
zwemmen.
Hij golft met een verkeerde bal.
Zij voetballen met een goede bal.
Deze man heeft een verkeerde tafel.
Dit meisje heeft een goede tafel.
26 Ik denk dat wij in het verkeerde gebouw zijn.
Dat is het goede gebouw. Daar moeten wij
naartoe.
Deze jas is goed voor dit weer.
Maar die hoed is verkeerd voor dit weer.
27 Wij hebben voor vanavond een tafel
gereserveerd in dat nieuwe restaurant.
Ik denk dat dit het verkeerde restaurant is.
Dit is het goede restaurant.
Deze borden zijn verkeerd.
Zijn deze borden goed?
Ja, dank je.
28 Als ik genoeg geld heb, dan koop ik dit.
Als het zonnig is, dan ga ik zwemmen in de
zee.
Als hij de bal vangt, dan gaat zijn team de
wedstrijd winnen.
29 Waarom is het belangrijk om te oefenen?
Als jij oefent, dan leer jij goed piano spelen.
Waarom is het belangrijk om Nederlands te
leren?
Als jij Nederlands leert, dan kun jij het
spreken.
30 Als het een tien is, dan ga ik winnen.
Omdat het een zeven was, heb ik verloren.
Als het sneeuwt, dan gaan wij skin.
Omdat het heeft gesneeuwd, gaan wij skin.
Als jullie deze kamer opruimen, dan ga ik met
jullie een spel doen.
Omdat jullie de kamer hebben opgeruimd,
gaan wij een spel doen.
31 Zij heeft geld.
Hij heeft geen geld.
Mijn vriendin heeft veel haar.
Mijn vriend heeft geen haar.
32 Hij heeft geen nieuwe kleding gekocht dit
jaar.
Ik heb vandaag geen boek gelezen.
Wij hebben geen wedstrijden gewonnen deze
herfst.
33 Heb jij groente gegeten?
Nee, ik heb geen groente gegeten.
Ik wil dat jij groente eet.
Ken jij mijn vrienden al?
Nee, ik ken geen van hen.
Dit zijn mijn vrienden Melline, Anne-Marieke,
Hans en Zeno.
34 Ik kan mijn schoenen niet vinden.
Als jij jouw kamer opruimt, dan vind jij ze
waarschijnlijk.
Weet u waar het beroemde standbeeld staat?
Als u naar de stad gaat, dan vindt u het.
35 Hoe heb jij mama leren kennen?
Ik was in China en zij woonde daar.
Was het interessant om Chinees te leren?
Ja, en jouw moeder heeft mij goed geholpen.
Is het belangrijk om Chinees te leren?
Ja. Als jij Chinees spreekt, dan kun jij met
veel mensen praten.
21
3.2
Hoofdles
01 Hij woont in het regenwoud.
Zij zijn op vakantie in het regenwoud.
Deze man woont in de woestijn.
Dit gezin is op vakantie in de woestijn.
02 Gaan jullie deze zomer op vakantie?
Ja, wij gaan naar een strand in Mexico.
U spreekt goed Nederlands. Woont u hier?
Nee, ik ben op vakantie.
03 Zij hebben dollars. Ik heb alleen yens.
Zij heeft twee borden en ik heb er maar n.
Hij heeft een mes en een vork. Ik heb alleen
een vork.
Hij heeft vier boeken. Ik heb er maar drie.
04 Ik heb maar n schoen.
Ik heb alleen een lepel nodig.
Hebben wij maar n handdoek
meegenomen?
05 Ik vind veel soorten groente lekker, maar mijn
broer vindt alleen wortels lekker.
Mijn vader draagt altijd een horloge, maar
mijn moeder draagt alleen een horloge
wanneer zij sport.
Als wij op vakantie gaan, gaan wij nooit naar
de bergen. Wij gaan alleen naar het strand.
06 Verkoopt u groente?
Nee, ik verkoop alleen fruit.
Verkoopt u fruit?
Nee, ik verkoop alleen groente.
07 De dollar is een muntsoort.
De euro is een muntsoort.
De yen is een muntsoort.
08 Ik heb alleen euros. In Japan ga ik ze
omwisselen tegen yens.
U kunt uw euros omwisselen op het vliegveld.
Ik heb ponden nodig maar ik heb alleen
dollars.
U kunt die muntsoort omwisselen bij die
bank.
Waar kan ik deze muntsoort omwisselen in
euros?
U kunt die muntsoort omwisselen op het
treinstation.
09 Kan ik hier euros omwisselen tegen dollars?
Ja, u kunt euros omwisselen tegen dollars.
Kan ik hier yens omwisselen tegen euros?
Ja, u kunt yens omwisselen tegen euros.
10 Weet jij hoe ik euros kan omwisselen tegen
dollars?
Ja. Ga eerst naar de bankmedewerker die
daar staat.
Geef hem dan vijf euro.
Daarna geeft hij jou dollars.
Ik heb vijf euro omgewisseld tegen zeven
dollar!
Nu kun jij de lunch betalen.
11 rugzak
rugzak
rugzak
koffertje
koffertje
geldautomaat
12 een rugzak
een koffertje
een geldautomaat
muntsoorten
13 Pardon, is hier een geldautomaat?
Ja, er is er n naast de bank in de volgende
straat.
Pardon, is hier een geldautomaat?
Het spijt me. Ik denk niet dat er n is.
14 De man draagt een koffertje.
De leerlingen dragen een rugzak.
De vrouwen dragen hout.
De man draagt zijn zoon.
15 Kunt u mijn koffertje voor mij dragen?
Het spijt me. Ik kan het niet voor u dragen.
Kun jij dit boek dragen? Mijn rugzak is vol.
Ja, ik kan het dragen.
16 De rugzak is leeg.
Zij doet haar boeken in haar rugzak.
Het koffertje is vol.
Hij haalt een pen uit zijn koffertje.
Ik doe een creditcard in de geldautomaat.
Ik haal geld uit de geldautomaat.
22
3.2
Vervolg
17 Hij haalt het serviesgoed uit de doos.
Hij haalt zijn trui uit de doos.
Ik heb mijn speelgoed al in de doos gedaan.
18 Je moet eieren niet zo dragen.
Je moet ze zo dragen.
Je moet een rugzak niet zo dragen.
Je moet hem zo dragen.
19 Je moet nooit zo rijden.
Je moet altijd zo rijden.
Je moet een ets niet zo repareren.
Je moet hem zo repareren.
20 Je moet een doos niet zo inpakken.
Je moet een koffertje zo schoonmaken.
Je moet een boek niet zo lezen.
Je moet de vloer zo schoonmaken.
21 Er is geen ruimte in de koelkast.
Zijn koffer is leeg. Er is veel ruimte in de
koffer.
Er is geen ruimte in de doos.
Er is genoeg ruimte in de bus voor het gezin.
22 Is er genoeg ruimte in jouw rugzak voor mijn
woordenboek?
Nee, het spijt me. Jij moet het dragen.
Is er genoeg ruimte in jouw koffer voor mijn
schoenen?
Ja, jij kunt ze op mijn kleding leggen.
23 Heb jij ruimte in jouw rugzak?
Ja, maar ik heb maar een beetje ruimte.
Wil jij met ons kleding kopen?
Ja, maar ik heb maar een beetje geld. Ik moet
een geldautomaat vinden.
Mag ik chocola?
Ja, maar jij mag maar een beetje.
24 Heb jij genoeg taart gehad?
Nee, ik wil graag een beetje meer.
Wil jij meer water?
Ja, maar ik wil maar een beetje meer.
25 Pardon, spreekt u Engels?
Ja, maar ik spreek maar een beetje Engels.
Spreekt u Chinees?
Ja, maar ik spreek maar een beetje Chinees.
26 Hoeveel kost dit koffertje?
Honderd dollar, maar het is afgeprijsd.
Vandaag kost het maar tachtig dollar.
Is deze spijkerbroek afgeprijsd?
Nee, deze spijkerbroek is niet afgeprijsd. Hij
kost tachtig euro.
27 Is deze zonnebril afgeprijsd?
Ja. Hij was achthonderd yen maar nu is hij
maar vijfhonderd yen.
Is dit overhemd afgeprijsd?
Nee, dit overhemd is niet afgeprijsd.
28 Zij heeft honger.
Als zij een broodje zou hebben, zou zij geen
honger hebben.
Het is saai om hier te zitten.
Als ik een boek zou hebben, zou het
interessanter zijn.
29 Zij hebben een paraplu. Zij zijn niet nat.
Als zij een paraplu zouden hebben, zouden zij
niet nat zijn.
Ik heb ruimte in mijn rugzak. Ik kan jouw
camera dragen.
Als ik ruimte in mijn rugzak zou hebben, zou
ik jouw camera dragen.
30 Als ik een broodje zou hebben, zou ik geen
honger hebben.
Als hier een geldautomaat zou zijn, zou ik
contant geld hebben.
Als het meer zou regenen, zouden mijn
bloemen beter groeien.
31 Als hij een auto zou hebben, zou hij niet gaan
lopen.
Als wij kaartjes zouden hebben, zouden wij
de wedstrijd kunnen zien.
Als zij meer geld zou hebben, zou zij een
horloge voor haar man kopen.
Als ik meer ruimte in mijn koffer zou hebben,
zou ik jouw jurk meenemen.
32 Als iemand jou iets geeft, is het beleefd om
dank je te zeggen.
Als jij eet, is het niet beleefd om te praten.
Als oudere mensen in de bus stappen, is het
beleefd om hun jouw stoel te geven.
Als jij in de bibliotheek bent, is het niet
beleefd om te bellen.
23
33 Het is beleefd om iets mee te nemen naar
een bruiloft.
Het is beleefd om de deur open te houden
voor de mensen achter je.
Het is beleefd om bloemen mee te nemen
wanneer je iemand in het ziekenhuis
bezoekt.
Het is niet beleefd om te bellen in de
bioscoop.
34 Ik wil altijd iets kopen wanneer ik op vakantie
ben.
Dit standbeeld is te duur, maar als het
afgeprijsd is, koop ik het.
Pardon, is dit afgeprijsd?
Ik weet het niet. Ik moet het aan mijn
manager vragen.
Ja, het is afgeprijsd.
Ik wil het graag kopen.
35 Het is heel groot. Ik heb niet genoeg ruimte
in mijn rugzak.
Als ik een grotere rugzak zou hebben, zou ik
het kunnen meenemen.
Ik moet een grotere rugzak kopen.
Nee, jij kunt het in mijn koffer doen. Ik denk
dat ik genoeg ruimte heb.
Is er genoeg ruimte?
Ja, het past!
3.3
Hoofdles
01 De kinderen zijn blij omdat zij pizza eten.
De taart staat op het fornuis.
De man maakt een pizza.
De taarten van mijn moeder smaken heel
lekker.
02 een derde van een taart
een derde van een taart
een derde van een taart
de helft van een taart
de helft van een taart
een hele taart
03 Dit is de helft van een pizza.
Dit is een derde van een pizza.
Dit is een kwart van een pizza.
Dit is een hele pizza.
04 Zij gaan de taart snijden.
Zij snijdt de groente.
De man heeft de pizza gesneden.
05 Dit is een stuk pizza.
Dit is een hele pizza
Dit is een stuk taart.
Dit is een hele taart.
06 De man heeft de sinaasappel in twee stukken
gesneden.
De serveerster heeft de limoen in vier stukken
gesneden.
De jongen heeft de taart in drie stukken
gesneden.
07 Zij gaan het papier knippen.
Hij knipt het papier.
Zij hebben het papier geknipt.
08 De vrouw knipt het papier in twee stukken.
De jongen heeft het papier in vier stukken
geknipt.
Het meisje knipt haar haar.
09 Zij heeft al een derde van de melk gedronken.
Iemand heeft de helft van de taart gegeten!
De leraar heeft het papier in twee stukken
geknipt.
Mijn oma heeft de appel voor mij in vier
stukken gesneden.
24
3.3
Vervolg
10 Zijn vriendin eet n helft van de
sinaasappel.
Zij geeft haar vriend de andere helft.
Ik speel met deze bal.
Mijn vriend speelt met de andere bal.
11 Wil jij deze pizza snijden?
Nee, ik wil de andere snijden.
Wil jij jouw speelgoed in deze doos doen?
Ja, ik wil het in deze doen.
12 De man eet een stuk brood.
De vrouw houdt een hele taart vast.
De jongen eet een stuk kaas.
Het meisje houdt een hele taart vast.
13 De bal is rond.
Dit huis is vierkant.
Dit stuk kaas is vierkant.
De klok is rond.
Dit fruit is rond.
14 Wat voor soort horloge wilt u?
Ik wil een horloge als dit, maar dan rond.
Welk schilderij is van u?
Het vierkante is van mij.
15 Dit bord is rond.
Dit bord is vierkant.
Deze kaas is rond.
Deze kaas is vierkant.
Deze tafel is rond.
Deze tafel is vierkant.
16 Deze vrouw weegt vijfenzestig kilo.
Uw baby weegt drie kilo.
Uw koffer weegt tien kilo.
Deze hond weegt vier kilo.
17 Het stuk taart weegt minder dan het stuk
kaas.
Een wortel weegt meer dan een boon.
Een groot stuk taart weegt meer dan een klein
stuk taart.
Deze citroenen wegen evenveel.
18 Deze taart kost evenveel als die taart.
Deze kip kost meer dan deze pizza.
De salades kosten minder dan de broodjes.
19 Hoeveel melk wil jij?
Ik wil evenveel melk als jij.
Hoeveel stukken pizza wil jij?
Ik wil graag twee stukken pizza.
20 Ik wil graag een stuk kaas.
Hoeveel wilt u?
Een halve kilo, alstublieft.
Ik wil graag die vis.
Hoeveel wilt u?
Een kilo, alstublieft.
21 De man meet de bank.
De vrouw meet de tafel.
De vrouw telt de bloemen.
Het meisje telt appels.
22 Heb jij jouw boeken geteld?
Ja, ik heb ze al geteld. Ik heb er
vierhonderdtwee.
Waarom meet jij de muur?
Omdat ik een tafel bij deze muur wil zetten.
Wat doe jij?
Ik tel mijn schapen.
23 Ik ben n meter en veertig centimeter lang.
Dit gebouw is twintig meter hoog.
Deze muur is vier meter lang.
Deze straat is twee kilometer lang.
24 Hoe breed is deze straat?
Hij is twintig meter breed.
Hoe hoog is deze boom?
Hij is tien meter hoog.
Hoe groot is dit tapijt?
Het is drie meter lang en twee meter breed.
25 Hoeveel wegen de aardappels?
De aardappels wegen vijf kilo.
Hoe groot is onze tafel?
Onze tafel is n meter lang en zestig
centimeter breed.
26 Hoe hoog is dit gebouw?
Dit gebouw is honderd meter hoog.
Hoe hoog is deze boom?
Deze boom is vijftien meter hoog.
25
27 Hoeveel kosten de kaartjes?
Ik denk dat zij minstens tien dollar kosten.
Hoeveel waren de kaartjes?
Zij waren twaalf dollar.
28 Hoeveel sinaasappels groeien er aan deze
boom?
Ik weet het niet, maar ik denk dat het er
minstens vijftig zijn.
Hoeveel borden hebben wij nodig?
Wij hebben minstens tien borden nodig.
Het is warm. Ik denk dat het minstens dertig
graden is.
Ja, het is eenendertig graden.
29 Hoe breed is deze muur?
Hij is minstens vier meter breed.
Denkt u dat mijn zoon vijftien kilo weegt?
Nee, ik denk dat hij minstens twintig kilo
weegt.
30 De pen is bijna negen centimeter lang.
De jurk kost bijna negentig dollar.
De appel weegt bijna evenveel als de
sinaasappel.
Het meisje is bijna even lang als haar broer.
31 Hoe lang ben ik?
Jij bent bijna n meter lang!
Hoe lang is die walvis?
Deze walvis is bijna dertig meter lang.
32 Ik ben bijna groot genoeg om te etsen.
De aardappels wegen bijna vier kilo.
Wij hebben bijna genoeg sap voor iedereen.
33 Meet u de vloer, alstublieft?
Hij is vijf meter lang en vier meter breed.
Meet jij de muur, alsjeblieft?
Hij is drie meter hoog en vier en een halve
meter breed.
34 Wil jij mij meten, alsjeblieft?
Ga hier staan.
Hoe lang ben ik?
Jij bent honderd centimeter lang.
35 Hoeveel weeg ik?
Jij weegt minstens dertig kilo.
Wil jij mij wegen, alsjeblieft?
Jij weegt bijna vijfendertig kilo!
3.4
Hoofdles
01 een schroevendraaier
een steeksleutel
een tang
een hamer
02 Zij gebruiken een hamer.
Zij gebruikt een schroevendraaier.
Ik gebruik een steeksleutel.
Hij gebruikt een tang.
03 De man gebruikt een mes, geen lepel.
De vrouw gebruikt een hamer, geen tang.
Het meisje gebruikt een borstel, geen
tandenborstel.
De jongen gebruikt een schroevendraaier,
geen steeksleutel.
04 Ik gebruik een schroevendraaier om mijn bril
te repareren.
Hij gebruikt een steeksleutel om de wastafel
te repareren.
Ik gebruik een hamer om de bank te
repareren.
Zij gebruikt een tang om haar sieraad te
repareren.
05 Heb jij de tang of de schroevendraaier nodig?
Ik wil graag de tang.
Heb jij de steeksleutel of de hamer nodig?
Ik wil graag de hamer.
06 een zaklamp
een zaklamp
een zaklamp
een vel papier
een vel papier
een schaar
07 een potlood
een potlood
een potlood
plakband
plakband
een schaar
26
3.4
Vervolg
08 Ik hou een vel papier vast.
Hij gebruikt een schaar om iets uit de krant
te knippen.
Ik heb plakband gebruikt om mijn bril te
repareren.
Ik schrijf met een potlood.
De dokter gebruikt een zaklamp.
De jongens gebruiken een zaklamp om te
lezen.
09 Iemand gebruikt de weegschaal in de
supermarkt.
Deze weegschaal staat in mijn badkamer.
De leerling gebruikt een liniaal om een vel
papier te meten.
Mijn moeder gebruikt een liniaal om het raam
te meten.
Deze thermometer staat buiten.
Deze thermometer zit in de mond van de
jongen.
10 De lerares heeft een hand uit het vel papier
geknipt.
Het meisje staat op de weegschaal.
De jongen heeft een potlood en een vel
papier.
De dokter houdt een thermometer vast.
Zij gebruiken een schaar en plakband om de
kaart te repareren.
Hij gebruikt een liniaal om de deur te meten.
11 Gaat u op de weegschaal staan, alstublieft?
Hoeveel weeg ik?
U weegt vijfenvijftig kilo.
12 Hoe breed is het raam?
Ik heb een liniaal gebruikt om het te meten
en het is negentig centimeter breed.
Wat doe jij buiten?
Ik kijk op de thermometer.
13 een hamer
een spijker
een schroevendraaier
een schroef
14 Zij koopt schroeven.
Hij zoekt de spijker.
Hij heeft veel spijkers maar hij heeft een
hamer nodig.
Ik heb een schroef maar ik heb een
schroevendraaier nodig.
15 Wil jij mij helpen om dit te bouwen?
Ja, ik wil jou graag helpen.
Meet eerst het hout met een liniaal.
Gebruik dan een hamer en spijkers.
Gebruik daarna een schroevendraaier en
schroeven.
Breng het ten slotte naar de tuin.
16 Deze vis is bevroren.
Deze sinaasappel is vers.
Deze pizza is bevroren.
Deze limoenen zijn vers.
17 Heeft u verse vis?
Het spijt me. Wij hebben alleen bevroren vis.
Heeft u verse groente?
Ja, wij hebben verse groente.
18 Hij snijdt de tomaat.
Zij weegt bananen op de weegschaal.
Hij legt verse tomaten op de pizza.
Dit dier vindt bananen lekker.
19 De banaan is bedorven.
De tomaat is niet rijp.
De appels zijn rijp.
20 Je moet die niet eten! Die zijn bedorven.
Deze zijn nu niet rijp, maar wij kunnen ze
gauw eten.
Als u een dag wacht, zijn de bananen rijp.
Hier zijn verse tomaten uit de tuin.
21 De tomaten zijn niet rijp.
De tomaten zijn rijp.
De tomaten zijn bedorven.
De banaan is niet rijp
De banaan is rijp.
De banaan is bedorven.
22 Voorzichtig, de kofe is heel warm.
Ik vind warme soep lekker.
Ik vind koude kip lekker.
Dit water is heel koud.
27
23 Het sap is koud.
De thee is warm.
Het vlees is bevroren.
De sinaasappel is bedorven.
Deze tomaten zijn vers.
De banaan is rijp.
24 Zij voegt peper toe aan de soep.
Ik voeg suiker toe aan mijn thee.
Hij bakt brood.
Ik bak een taart.
25 Ik heb een taart gebakken voor jouw
verjaardag.
Ik heb al suiker toegevoegd!
Kunt u een beetje zout aan mijn soep
toevoegen?
Wij bakken een taart.
26 De taart staat te bakken in de oven.
De man legt de pizza in de oven.
Het meisje zet de taart in de oven.
De pizza ligt te bakken in de oven.
27 Wij bakken brood.
Zij voegt suiker toe aan haar thee.
Hij bakt een pizza in de oven.
28 pasta
pasta
pasta
meel
meel
een tomaat
29 De vrouw heeft driehonderd gram meel nodig.
De jongen voegt vierhonderd milliliter water
toe.
De man heeft zeshonderd gram pasta nodig.
Het meisje voegt negenhonderd milliliter
melk toe.
30 Voeg vierhonderd gram suiker toe.
Voeg tweehonderdvijftig milliliter koude melk
toe.
Voeg vijf gram zout toe.
Voeg honderdtwintig milliliter water toe.
31 Hij kiest de blauwe stropdas.
Zij kiest pasta als lunch.
Ik kies slippers om op het strand te lopen.
Hij kiest een ets om te huren.
32 Zij kiest de kleinste doos voor haar boeken.
Zij kiezen een lm voor vanavond.
Hij kiest een pak voor zijn bruiloft.
Zij heeft pasta gekozen.
33 Ik kook pasta.
Wij kiezen muziek.
Zij eten pasta als lunch.
Ik kies de rode schoenen.
34 Weet jij hoe ik een taart moet maken?
Ja. Neem eerst vierhonderd gram meel en
driehonderd gram suiker.
Voeg dan honderdtwintig milliliter melk en
twee eieren toe.
Voeg daarna honderdvijftig gram boter en n
gram zout toe.
Bak de taart ten slotte n uur in de oven op
honderdtachtig graden.
Hij smaakt lekker!
28
3.5
Mijlpaal
01 Hallo.
Hallo.
02 Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
03 Kent u mijn zoon, Johan?
Ja, ik ken hem. Hoe gaat het met jou, Johan?
04 Jij spreekt goed Nederlands. Hebben jullie
veel geoefend?
Ja, wij hebben veel geoefend.
05 Ik hoop dat jullie het leuk vinden om hier te
wonen deze herfst!
Dank u.
06 Ik vind dit een interessant huis.
Ik niet. Ik vind dit een saai huis.
07 Waar heb jij die gevonden?
In mijn slaapkamer.
08 Van welke deur denk jij dat deze sleutel is?
Ik weet het niet. Wij kunnen kijken.
09 Is dit de goede deur?
Nee, dit is niet de goede deur.
10 Zit er iets in?
Nee, er zit niets in.
11 Is daar genoeg ruimte voor ons?
Ja, er is genoeg ruimte voor ons.
12 Heb jij een zaklamp?
Ja, ik heb een zaklamp.
13 Is dit insect gevaarlijk?
Nee, dit insect is niet gevaarlijk.
14 Past de sleutel?
Ja, de sleutel past!
4.1
Hoofdles
01 India ligt in Azi.
Dit is een Indiase vrouw.
Mexico ligt in Noord-Amerika.
Dit is een Mexicaanse man.
Japan ligt in Azi.
Dit is een Japans meisje.
02 een Amerikaanse hoed
Italiaanse pasta
een Duitse auto
Mexicaanse sieraden
03 Russisch speelgoed
een Egyptisch standbeeld
Indiase kleding
een Amerikaanse auto
04 een Frans dessert
Chinese schilderijen
een Japanse berg
een Russische kerk
05 een Amerikaans restaurant
een Indiase tempel
een Japans restaurant
een Russische kerk
Egyptische kleding
Chinese kleding
06 Hij maakt Duits eten.
Ik heb Italiaans eten meegenomen.
Het Egyptische eten staat op de tafel.
Zij nemen Mexicaans eten.
07 Wat heb jij meegenomen naar het feest?
Ik heb Frans eten meegenomen.
Wat heb jij meegenomen?
Ik heb Chinees eten meegenomen.
08 Heb jij het Franse eten meegenomen?
Ja, ik heb het Franse eten meegenomen.
Heb jij het Chinese eten meegenomen?
Ja, ik heb het Chinese eten meegenomen.
09 Wat voor soort eten vind jij lekker?
Ik vind Italiaans en Duits eten lekker.
Duits eten is lekker maar ik vind Italiaans
eten lekkerder.
Wij kunnen in dit Italiaanse restaurant gaan
eten.
29
10 militairen
militairen
militairen
een koningin
een koningin
een koning
11 De militair ontmoet de koningin.
Dit is de koningin van het Verenigd
Koninkrijk.
Hier zit een koning.
Dit draagt een koning.
Hier woonde een Franse koning.
De militair schrijft een brief aan zijn familie.
12 Veertig jaar geleden was hij militair.
Deze militairen klimmen.
Deze militairen rennen.
De militair praat met het kind.
13 Dit is een standbeeld van een Chinese
militair.
Dit is een standbeeld van een Egyptische
koning.
Dit is een schilderij van een militair.
Dit is een schilderij van een koningin.
14 De volwassenen stemmen.
Iemand stemt.
De leerlingen stemmen.
Hier stemt nu niemand.
15 Zij wachten in de rij om te stemmen.
Hij stemt.
Zij heeft gestemd.
16 Vandaag zijn er verkiezingen. De mensen
stemmen.
De meeste mensen hebben op hem gestemd.
Ik denk dat hij de verkiezingen gaat winnen.
De verkiezingen zijn afgelopen. Iedereen is
klaar met stemmen.
17 Gisteren waren er verkiezingen.
Hij heeft de verkiezingen verloren.
Hij heeft de verkiezingen gewonnen.
18 Vorige maand heeft hij de verkiezingen
gewonnen.
Nu is hij president.
Volgende maand gaat hij Europa bezoeken.
Daar gaat hij de premier van het Verenigd
Koninkrijk ontmoeten.
19 De premier van India praat met de militair.
De Amerikaanse president woont hier.
De premier van het Verenigd Koninkrijk komt
aan in Duitsland.
De Mexicaanse president beantwoordt vragen.
20 De Amerikaanse vlag staat voor het gebouw.
De oude man heeft een Mexicaanse vlag.
Iedereen houdt een Duitse vlag vast.
Er hangen veel vlaggen in dit gebouw.
21 De Mexicanen dansen.
De Duitsers kijken naar de wedstrijd.
De Russen stemmen voor een president.
De Amerikanen houden vlaggen vast.
De Italianen voetballen.
Hij wil dat de Fransen de wedstrijd winnen.
22 Waar gaat u naartoe?
Ik ga stemmen.
Op wie gaat u stemmen?
Ik ga op deze man stemmen. Ik wil dat hij
president wordt.
23 De Indiase premier ontmoet de Amerikaanse
president.
Ik wil ooit president worden.
De Russische premier bezoekt een school.
24 Hoelang kunnen de mensen vandaag
stemmen?
Zij kunnen de hele dag stemmen.
Denkt u dat Jan Jansma gaat winnen?
Ja, ik denk dat Jan Jansma gaat winnen. Ik
heb op hem gestemd.
25 Zij sturen elkaar e-mails op internet.
Zij reserveert een hotelkamer op internet.
Hij koopt iets op internet.
Ik lees een tijdschrift over India.
Zij lezen een tijdschrift.
Zij koopt een tijdschrift.
30
4.1
Vervolg
26 Waar kijk jij naar?
Ik kijk naar het nieuws.
Wat is er op het nieuws vanavond?
Er was eerst nieuws over de verkiezingen en
nu praten zij over het weer.
Hebben zij gezegd wie de voetbalwedstrijd
heeft gewonnen?
Nee, maar dat komt gauw.
27 Zij leest het nieuws in een tijdschrift.
Ik lees het nieuws op internet.
Er staat vandaag belangrijk nieuws in de krant!
28 Is er nieuws over de verkiezingen?
Veel mensen wachten in de rij om te
stemmen.
Is er nieuws over de voetbalwedstrijd?
De Brazilianen hebben gewonnen.
29 De mannen kijken naar de wedstrijd op
televisie.
De vrouw kijkt naar het nieuws op televisie.
De kinderen kijken naar een interessante lm
op televisie.
30 Wij luisteren naar het nieuws op de radio.
Zij kijken naar het nieuws op televisie.
Ik lees het nieuws op internet.
Zij leest het nieuws in een tijdschrift.
31 Heb jij het nieuws over de Australische
verkiezingen gelezen?
Nee, wat is er gebeurd?
John Smith heeft gewonnen.
Heb jij het nieuws over de koningin gelezen?
Nee, wat is er gebeurd?
Zij bezoekt India.
32 Wie is er op televisie?
De premier is op televisie.
Wat is er op televisie?
De voetbalwedstrijd is op televisie.
Wat is er op televisie?
Het weer is op televisie.
33 Wat is het nieuws vandaag?
De koning is getrouwd.
Wat is het nieuws vandaag?
De koningin heeft een ziekenhuis bezocht.
Wat is het nieuws vandaag?
De Franse president en de koning van Spanje
hebben elkaar ontmoet.
4.2
Hoofdles
01 Op dit bord staan veel talen.
Dit boek is geschreven in twee talen.
Dit is een oude taal.
02 Hoeveel talen spreek jij?
Ik spreek drie talen: Engels, Spaans en
Nederlands.
Welke taal spreekt hij?
Hij spreekt Chinees.
03 Ik begrijp niet wat hij zegt. Welke taal spreekt
hij?
Hij spreekt Spaans.
Begrijp jij wat hij zegt?
Ik begrijp maar een beetje van wat hij zegt.
04 Hoe heet dit in het Nederlands?
In het Nederlands heet dit een tafel.
Hoe heet dit in het Nederlands?
In het Nederlands heet dit een kikker.
05 Hoe heet dit in het Nederlands?
In het Nederlands heet dit een sok.
Hoe heet dit in het Nederlands?
In het Nederlands heet dit een lepel.
Hoe heet dit in het Nederlands?
In het Nederlands heet dit een boek.
06 Deze mannen werken voor hetzelfde bedrijf.
Deze vrouwen werken voor verschillende
bedrijven.
Het telefoonnummer van dit bedrijf is 0298-
321654.
07 Ons bedrijf heeft dit gebouw gekocht.
Er is een feest bij het bedrijf.
Het nieuws over dit bedrijf is goed.
08 Voor welk bedrijf werkt u?
Ik werk voor een bedrijf dat Wheeler and Sons
heet.
Hoeveel jaar werkt u daar al?
Ik werk al twaalf jaar voor het bedrijf.
09 Zij willen zakenman worden.
Zijn moeder is zakenvrouw.
Haar vader is zakenman.
Zijn vrouw is zakenvrouw.
31
10 De Egyptische zakenman drinkt thee.
De Chinese zakenmannen en zakenvrouwen
bellen.
De Franse zakenvrouw heeft een laptop.
De Amerikaanse zakenvrouwen ontmoeten
elkaar op kantoor.
11 Ik ben zakenman. Ik ben ook vader.
Deze man is muzikant. Hij is ook leraar.
Zij is zakenvrouw. Zij is ook moeder.
12 Dit is een land. Het is ook een werelddeel.
Ik ben moeder. Ik ben ook dochter.
Deze man sport. Hij kijkt ook televisie.
13 U speelt heel goed gitaar. Speelt u ook
andere instrumenten?
Ja, ik speel ook piano.
U spreekt Engels en Russisch. Spreekt u ook
andere talen?
Ja, ik spreek ook Spaans.
14 Heb jij een hond?
Ja, ik heb een hond. Ik heb ook een kat.
Wat voor eten ga jij maken?
Ik ga pasta koken. Ik ga ook een salade
maken.
15 Wanneer is deze foto gemaakt?
Deze foto is vorige winter gemaakt.
Wie heeft deze foto gemaakt?
Mijn broer heeft hem gemaakt.
16 Mijn moeder maakt een taart.
Deze taart is vanochtend gemaakt.
Deze mensen bouwen een huis.
Dit huis is vorig jaar gebouwd.
17 Waar wordt Spaans gesproken?
Spaans wordt gesproken in Spanje, Mexico en
de meeste landen in Zuid-Amerika.
Wanneer is deze moskee gebouwd?
Deze moskee is gebouwd in 1287.
18 Wanneer is dit boek geschreven?
Het is geschreven in 1998.
Wie heeft het geschreven?
Janet Janssen heeft het geschreven.
19 Antarctica is ontdekt in 1820.
Deze tempel is ontdekt in Mexico.
Deze standbeelden zijn ontdekt op een
eiland.
Deze stad is ontdekt in Zuid-Amerika.
20 Deze oude standbeelden zijn ontdekt in
1974.
Deze taart is gebakken voor onze bruiloft.
Deze auto is maar twee keer gebruikt.
Dit boek is geschreven in 1985.
21 Deze foto is gemaakt in 1961.
Deze kerk is gebouwd in 1250.
Zij is in 1950 geboren in Peking.
22 Dit standbeeld is gemaakt in het oude Rome.
Dit boek is geschreven in 1920.
Deze skis zijn vanochtend teruggebracht.
23 De bal is gevangen!
Wie heeft de bal gevangen?
Jerry Rodriguez heeft de bal gevangen.
Deze foto is gemaakt in 1923.
Wie heeft deze gemaakt?
Mijn oma heeft deze foto gemaakt.
24 De mensen zijn het eens met elkaar. Zij
stemmen op dezelfde man.
De mensen zijn het oneens met elkaar. Zij
stemmen op verschillende mannen.
De jongen en zijn vriendin zijn het eens over
welke lm zij kiezen.
De broer en zus zijn het oneens over wie er
heeft gewonnen.
Zij zijn het oneens over welke kleur zij gaan
gebruiken.
De mannen zijn het eens over welke auto het
best is.
25 Ik vind dit zijn beste schilderij.
Ik ben het oneens met jou. Ik vind dit zijn
beste schilderij.
Ik denk dat ons team gaat winnen.
Ik ben het oneens met jou. Ik denk dat ons
team gaat winnen.
26 Op wie stem jij?
Ik stem op Louise Bakker.
Waarom stem jij op haar?
Ik ben het eens met haar.
32
4.2
Vervolg
27 Ik heb op Stef Donker gestemd.
Ik heb niet op hem gestemd.
Waarom niet?
Ik ben het oneens met wat hij vorige week op
televisie zei.
28 Het feest begint om half acht.
Echt waar? Ik dacht dat het om half negen
begon.
Wij komen te laat.
Gisteren was zij jarig.
Echt waar? Ik dacht dat zij vandaag jarig was.
Ik moet haar nu bellen.
29 Weet jij dat ik Arabisch spreek?
Echt waar? Nee, dat weet ik niet.
Ja. Toen ik een kind was, woonde ik in
Egypte.
Dit is mijn vrouw, Lianne. Zij is muzikante.
Echt waar? Dat is heel interessant.
Ik ben ook muzikant.
30 Ik ga trouwen.
Echt waar? Gefeliciteerd!
Ik heb gewonnen!
Echt waar? Gefeliciteerd!
Onze baby is gisteren geboren.
Echt waar? Gefeliciteerd!
31 Weet jij dat de Steen van Rosetta in 1799 is
ontdekt?
Echt waar? Nee, dat weet ik niet.
Ja. Hij is ontdekt in Egypte door een Franse
militair, maar nu staat hij in een museum in
het Verenigd Koninkrijk.
4.3
Hoofdles
01 Er staan te veel mensen in de metro.
Er zijn niet genoeg stoelen voor alle kinderen.
Ik moet te veel boeken dragen.
Er zijn niet genoeg computers voor de
kinderen.
02 Er staan te veel mensen in deze bus.
Er zijn te veel vissen.
Er rijden te veel autos in deze straat.
03 Wij kunnen hier niet zwemmen. Er is niet
genoeg water.
Wij kunnen niet rijden. Er ligt te veel sneeuw.
Ik heb te veel taart gegeten. Ik wil niet
voetballen.
Wij kunnen niet heel ver rijden. Er is niet
genoeg benzine.
04 Ik heb niet genoeg gegeten. Ik heb honger.
Ik heb genoeg gegeten. Dank je.
Mijn buik doet pijn omdat ik te veel taart heb
gegeten.
05 Er staan hier te veel autos. Ik kan die van mij
niet vinden!
Jij kijkt te veel televisie. Jij kunt beter een
boek lezen.
Jij hebt te veel pasta gemaakt. Wij kunnen
niet alles eten.
Ik heb niet genoeg eieren om een taart te
maken. Wil jij naar de supermarkt gaan?
Er zijn te veel mensen in de kamer.
Er zijn niet genoeg glazen.
06 Kan ik een foto van jou maken?
Ok, waar moet ik gaan zitten?
Wil jij vanavond met mij eten?
Ok, ik zie jou om acht uur vanavond.
07 Dit is een heel mooi schilderij.
Hoeveel kost het?
Het kost driehonderd dollar.
Dat is te veel. Wilt u het voor minder
verkopen?
Ik kan het u verkopen voor
tweehonderdtachtig dollar.
Ok, ik koop het.
33
08 Jouw vriend heeft gebeld. Hij wil dat jij hem
vanavond belt.
Ok, ik ga hem vanavond bellen.
Jouw zus heeft gebeld. Zij wil dat jij haar
vanavond belt.
Ok, ik ga haar vanavond bellen.
09 Zij heeft een viool.
Zij vergeet haar viool.
Hij heeft een hoed.
Hij vergeet zijn hoed.
10 Zij is haar paraplu vergeten.
Zij is haar boek vergeten.
Jij bent jouw sok vergeten!
Jij bent jouw lunch vergeten!
11 Hij vergeet zijn sleutels.
Hij denkt aan zijn sleutels.
Zij vergeet haar kofe.
Zij denkt aan haar kofe.
12 Weet jij het adres van Maria nog?
Nee, ik weet het niet meer. Ik ben het
vergeten.
Weet jij haar telefoonnummer nog?
Ja, het is 555-2468.
13 Weet jij nog dat wij hier woonden?
Nee, ik weet niet meer dat wij daar woonden.
Ik was een baby.
Ik weet niet meer waar wij dit hebben
gekocht. Ik ben het vergeten.
Ik weet het nog. Wij hebben dit in Duitsland
gekocht.
14 Frank! Ik ben Alex. Ken jij mij nog?
Ja, ik ken jou nog! Dit is mijn vrouw, Jenny.
Hallo Jenny. Frank en ik waren vrienden op
de universiteit.
Hallo Alex. Ik vind het heel leuk om jou te
ontmoeten.
15 Heb jij vanochtend gestemd?
Nee, ik ben het vergeten.
Vergeet jij niet te stemmen vandaag?
Ok, ik ga stemmen wanneer ik klaar ben met
werken.
16 Wat leer jij op school?
Wij leren over dieren die in de zee leven.
Vind jij het interessant?
Ja, ik vind walvissen en haaien heel
interessant.
17 De vrouwen leren iets over het schilderij.
Deze kinderen leren iets over het dier.
Zijn dochter leert iets over Brazili.
18 Haar oma leert hoe zij de computer moet
gebruiken.
Het meisje leert hoe zij een taart moet
bakken.
De baby leert lopen.
Het meisje leert zwemmen.
19 Wat leer jij op school?
Ik leer over Nederland.
Leer jij ook Nederlands spreken?
Ja, ik leer ook Nederlands spreken.
20 Wil jij leren hoe jij de computer moet
gebruiken?
Ja, ik wil graag leren hoe ik de computer
moet gebruiken.
Wil jij leren zwemmen?
Ja, ik wil graag leren zwemmen.
21 Wij kijken al sinds negen uur televisie.
Ik oefen al sinds drie uur.
Zij schrijft al sinds 1992 voor dit tijdschrift.
Zij wonen al sinds 1975 in dit huis.
22 Hoelang is zij al koningin?
Zij is al sinds 1952 koningin.
Hoelang wacht jij hier al?
Ik wacht hier al sinds twaalf uur.
23 Ik woon sinds 1980 in Japan.
Mijn vrouw en ik zijn al vijfendertig jaar
getrouwd.
Ik heb deze lm niet meer gezien sinds ik een
kind was!
Wij zijn in India geboren maar wij wonen al
drie jaar in het Verenigd Koninkrijk.
34
4.3
Vervolg
24 Bent u ooit in het noorden van Itali geweest?
Nee, ik ben nooit in het noorden van Itali
geweest. En u?
Ja, ik ben daar geweest, maar sinds 1982
niet meer.
25 De kinderen leren over het zuiden van Afrika.
De kinderen leren over het westen van Afrika.
De kinderen leren over het oosten van Afrika.
De kinderen leren over het noorden van
Afrika.
26 Ik woon in het zuiden van Itali.
Wij zijn op vakantie in het oosten van China.
Zij woont in het westen van de Verenigde
Staten.
Deze dieren leven in het noorden van
Rusland.
27 Heeft u ooit Indiaas eten gehad?
Nee, nooit.
Heeft u ooit Indiaas eten gehad?
Ja, ik vond het heel lekker.
28 Ben jij ooit in Rusland geweest?
Ja, ik woonde vroeger in Moskou.
Echt waar? Ik woonde vroeger dicht bij
Moskou!
Ik ben nooit in Rusland geweest maar ik wil
er ooit naartoe.
29 Nu moet ik weer eten koken.
Ik moet de vloer weer schoonmaken.
Ik moet weer de afwas doen.
30 Vorige week was mijn ets kapot.
Mijn man heeft een steeksleutel en een tang
gebruikt om hem te repareren.
Vandaag is mijn ets weer kapot.
Ik denk dat ik een nieuwe ets ga kopen.
31 Hebben jullie gewonnen?
Ja, wij hebben weer gewonnen!
Waar is jouw boek?
Ik ben het weer vergeten.
32 Begrijp jij nu wat ik zeg?
Nee, ik heb weer niet geluisterd.
Ben jij ooit in China geweest?
Ja, ik ben er vorig jaar geweest en volgende
maand ga ik er weer naartoe.
33 Wanneer kom jij aan in New York?
Ik weet het niet. Mijn vlucht is weer
vertraagd.
Heb jij vanochtend geoefend?
Ja, en wij oefenen vanmiddag weer voor onze
wedstrijd morgen.
Wil jij weer rijden?
Ja, nu wil ik weer rijden!
34 Heb jij jouw boek meegenomen, Tom?
Het spijt me. Ik ben het weer vergeten!
Denk jij er alsjeblieft aan om het morgen mee
te nemen?
Ok, ik neem het morgen mee.
35 Wil jij vrijdag met mij naar een Frans
restaurant?
Het spijt me, ik kan niet. Ik eet vrijdag bij
mijn oma.
Ben jij zaterdag vrij?
Ja, dan ben ik vrij.
Wil jij met mij naar deze lm?
Ok, ik zie jou hier zaterdagmiddag om n
uur.
35
4.4
Hoofdles
01 Niemand in het kantoor viert feest.
De vrouwen vieren haar verjaardag.
De zakenmannen vieren het goede nieuws.
De jongens hebben niets te vieren.
02 Zij vieren dat zij de wedstrijd hebben
gewonnen.
Zij vieren dat hij jarig is.
Zij vieren dat zij klaar zijn met studeren.
Zij vieren dat zij veertig jaar getrouwd zijn.
03 Zij slaapt tijdens de lm omdat zij moe is.
Wij hebben gegeten tijdens de wedstrijd.
Zij hebben fotos gemaakt tijdens het concert.
Hij heeft een tijdschrift gelezen tijdens de
vlucht.
04 Vorig jaar ben ik een maand op vakantie
geweest in het zuiden van Itali.
Tijdens die vakantie heb ik veel kerken en
musea bezocht.
Ik ben vorige week voor zaken in Parijs
geweest.
Tijdens die vier dagen in Parijs heb ik veel
zakenmannen en zakenvrouwen ontmoet.
05 Bent u hier op vakantie?
Nee, ik ben hier voor zaken.
Was jij in Australi voor zaken?
Nee, ik was daar op vakantie.
06 Zij is in deze stad op vakantie.
Zij is in deze stad voor zaken.
Zij gaan naar Mexico op vakantie.
Zij gaan naar Mexico voor zaken.
07 Waarom ben jij niet op school?
De school is dicht. Vandaag is het een
feestdag.
Waarom gaan jullie naar het park vandaag?
Vandaag zijn wij vrij omdat het een feestdag
is.
08 Op deze feestdag gaan mensen naar
verkleedfeesten.
Mexicanen vieren in november deze feestdag.
Op deze feestdag vieren mensen het nieuwe
jaar.
09 Mijn zoon is al militair sinds hij achttien jaar
oud was.
Sommige mensen vieren feest tijdens de
wedstrijd.
Hij heeft sinds 1975 geen pak gedragen.
10 Moet ik naar school vandaag?
Ja, vandaag is het geen feestdag.
Moet ik naar school vandaag?
Nee, vandaag is het een feestdag.
11 De mensen in deze optocht spelen muziek.
De vrouwen in deze optocht dansen.
De vrouwen in deze optocht dragen fruit op
hun hoofd.
12 Waarom is er een optocht vandaag?
Omdat wij vandaag het Chinese nieuwe jaar
vieren.
Waarom is er een optocht vandaag?
Omdat ons voetbalteam alle wedstrijden heeft
gewonnen!
13 Dit zijn hindoestische standbeelden.
Dit is een christelijke kerk.
Zij bezoeken een boeddhistische tempel.
14 De joodse man zingt voor zijn zoon.
De islamitische man zit in de moskee.
Zij vieren een hindoestische feestdag.
Zij vieren een boeddhistische feestdag.
15 Wanneer wordt deze joodse feestdag gevierd?
Deze joodse feestdag wordt in de lente
gevierd.
Wanneer wordt deze islamitische feestdag
gevierd?
Deze islamitische feestdag wordt in de herfst
gevierd.
16 Dit is een christelijke bruiloft.
Dit is een joodse bruiloft.
Dit is een hindoestische bruiloft.
17 Wat vieren jullie?
Wij vieren vandaag een christelijke feestdag.
Wat vieren jullie?
Mijn zoon en zijn vriendin gaan trouwen!
36
4.4
Vervolg
18 Wat lees jij?
Ik lees over joodse feestdagen.
Waarom lees jij over joodse feestdagen?
Omdat ik ga eten bij een joodse familie.
19 De muzikanten zijn klaar om te spelen.
De zangeres is niet klaar om te zingen.
Ben jij klaar om te eten?
De mannen zijn klaar om te rennen.
De man is bijna klaar om naar het werk te
gaan maar zijn vrouw niet.
Ben jij klaar om op jouw paard te rijden?
20 Het is tijd om naar de bruiloft te gaan. Ben jij
klaar om te gaan?
Nee, ik ben nog niet klaar maar ik kom gauw.
Ik ben klaar om naar de optocht te gaan. Is
het tijd om te gaan?
Ja, het is tijd om te gaan.
21 Het is tijd om naar het feest te gaan. Ben jij
klaar?
Ik ben bijna klaar. Ik kom over vijf minuten.
Ok, ik wacht buiten op jou.
Het is tijd om naar het treinstation te gaan.
Ben jij klaar?
Ik ben bijna klaar. Ik heb mijn koffer nog niet
ingepakt.
Ok, maar wij moeten gauw gaan.
22 Laten wij naar het park gaan.
Ok.
Laten wij volgende maand naar Rusland gaan.
Ok, wij kunnen naar Moskou gaan.
Ben jij klaar om naar het theater te gaan?
Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan.
23 Laten wij naar de dierentuin gaan.
Ok, wij kunnen vanmiddag gaan.
Ben jij klaar om naar het treinstation te gaan?
Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan.
Ben jij klaar om naar het park te gaan?
Ja, laten wij gaan.
24 Is het tijd om naar de optocht te gaan?
Ja, laten wij naar de optocht gaan.
Ben jij klaar om naar het restaurant te gaan?
Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan.
25 Ben jij klaar om naar de wedstrijd te gaan?
Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan!
Ben jij klaar om naar het theater te gaan?
Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan.
26 Hoi! Welkom thuis! Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.
Hoe was jouw vakantie?
Heel leuk.
27 Waar ben jij geweest?
Ik ben in het noorden van Japan en in India
geweest.
Wat heb jij gezien in Japan?
Tijdens de winter bouwen de Japanners in
deze stad grote huizen van sneeuw.
Echt waar? Die huizen zijn heel mooi. Vond jij
het eten lekker?
Ja, de vis was heel lekker.
28 Na Japan ben ik naar India gegaan.
De taxis daar lijken niet op de taxis hier.
Er wordt veel gedanst en gezongen tijdens
Indiase feestdagen.
Mijn vriend Joep heeft in de stad op een
olifant gereden!
Wij hebben ook een tempel in een meer
gezien.
Wij hebben geluncht met een hindoestische
familie.
29 Wat vond jij het leukst van jouw vakantie?
Ik heb veel interessante mensen leren
kennen.
Ik vond het pittige Indiase eten lekker.
Ik heb mooie bergen gezien.
30 Ik vind jouw fotos heel mooi.
Weet jij dat ik naar Nederland ga?
Echt waar? Ga jij voor zaken?
Nee, ik ga op vakantie.
Wanneer ga jij?
Ik ga volgende maand.
31 Ik heb in drie maanden Nederlands geleerd.
Ik heb mijn paspoort.
Mijn koffer is ingepakt.
Ben jij klaar?
Ja, ik ben klaar.
Laten wij gaan.
37
4.5
Mijlpaal
01 Ben jij klaar?
Nee, maar ik ben bijna klaar.
02 Hallo.
Hallo.
03 Bent u hier om het nieuwe jaar te vieren?
Ja, wij zijn hier om het nieuwe jaar te vieren.
04 Komt u uit Nederland?
Ja, wij komen uit Nederland maar wij wonen
in een andere stad.
05 Bent u ook Nederlands?
Nee, wij zijn hier op vakantie.
06 U spreekt heel goed Nederlands!
Dank u.
07 Hoeveel talen spreekt u?
Drie: Nederlands, Italiaans en een beetje
Chinees.
08 Weet jij nog dat die koning zijn bruiloft
vierde?
Ja, ik weet nog dat die koning zijn bruiloft
vierde. Het was een mooie dag.
09 Wat is er op televisie?
De bruiloft van de koning is op televisie.
10 Ja, ik weet het nog. Dit is toen de eerste
mensen liepen op de... op de... Hoe heet het
in het Nederlands?
In het Nederlands heet het de maan.
11 Weet u dat ik een optocht heb gezien met
de Amerikanen die op de maan hebben
gelopen?
Echt waar? Nee, dat weet ik niet!
12 Wanneer hebt u dat gezien?
Ik heb het in 1973 gezien, toen ik op
vakantie was in de Verenigde Staten.
13 Kijkt u naar het nieuws?
Ja, wij kijken naar het nieuws.
14 Heeft het rode team gewonnen?
Ja, het rode team heeft gewonnen.
15 Hoeveel kosten de vlaggen?
De vlaggen kosten twaalf euro.
16 Kunt u er n voor minder verkopen?
Ik weet niet of ik er n voor minder kan
verkopen.
17 Ik kan twee vlaggen voor twintig euro
verkopen. Wilt u er twee kopen?
Ja, ik wil er twee kopen.
18 Dank u.
Alstublieft.
19 Ben jij klaar om te gaan?
Ja, ik ben klaar. Laten wij gaan.
Alfabet
A a
B b
C c
D d
E e
F f
G g
H h
I i
J j
K k
L l
M m
N n
O o
P p
Q q
R r
S s
T t
U u
V v
W w
X x
Y y
Z z
Index
In this index, each word is followed by the Core Lesson in which it occurs.
The number of times that the word appears in the lesson is enclosed
in parentheses.
En este ndice, cada palabra est seguida por la Leccin principal en que
aparece. La cantidad de veces que aparece la palabra en cada leccin
est entre parntesis.
In diesem Index steht nach jedem Wort die Hauptlektion, in der das
Wort vorkommt. In Klammern wird angegeben, wie oft ein Wort in einer
Lektion vorkommt.
Dans cet index, chaque mot est suivi de la Leon principale correspondante.
Le nombre de fois o le mot apparat dans chaque leon est indiqu
entre parenthses.
In questo indice, ogni parola seguita dalla Lezione principale
corrispondente. Il numero di volte che la parola appare in ogni lezione
indicato tra parentesi.

. .

41
s ochtends 1.3 (2)
aan 2.2 (7), 2.3 (2), 2.4 (11), 2.5 (2),
3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (4),
4.1 (2), 4.3 (4)
aangekomen 2.3 (1)
aanraken 2.4 (7)
aanrecht 1.2 (5), 2.1 (2)
aap 2.4 (3)
aardappels 3.3 (3)
acht 4.2 (1), 4.3 (1)
achtendertig 1.4 (2)
achter 1.1 (2), 1.2 (1), 3.2 (1)
achthonderd 3.2 (1)
achttien 4.4 (1)
adres 4.3 (1)
afgelopen 4.1 (1)
afgeprijsd 3.2 (9)
Afrika 2.2 (7), 2.3 (7), 2.4 (3), 4.3 (4)
afwas 1.2 (5), 1.3 (1), 4.3 (1)
al 1.1 (6), 1.2 (4), 1.5 (1), 2.2 (21),
2.5 (2), 3.1 (8), 3.2 (1), 3.3 (2),
3.4 (1), 4.2 (2), 4.3 (10), 4.4 (1)
Alex 4.3 (2)
alle 2.1 (1), 2.3 (1), 4.3 (1), 4.4 (1)
alleen 3.2 (10), 3.4 (1)
alles 2.1 (8), 4.3 (1)
als 1.1 (7), 3.1 (12), 3.2 (18), 3.3 (5),
3.4 (3)
alsjeblieft 1.2 (13), 1.5 (1), 2.2 (1), 2.3 (2),
3.3 (3), 4.3 (1)
alstublieft 1.2 (1), 2.5 (1), 3.3 (3), 3.4 (1), 4.5 (1)
altijd 1.3 (7), 3.2 (3)
Amerikaans 4.1 (1)
Amerikaanse 4.1 (5), 4.2 (1)
Amerikanen 4.1 (1), 4.5 (1)
andere 3.3 (3), 4.2 (2), 4.5 (1)
Anne-Marieke 3.1 (1)
Antarctica 2.2 (3), 2.3 (2), 2.4 (1), 4.2 (1)
apen 2.4 (1)
appel 1.1 (2), 1.5 (2), 3.3 (2)
appelboom 2.3 (2)
appels 1.1 (1), 3.1 (1), 3.3 (1), 3.4 (1)
Arabisch 4.2 (1)
arm 1.4 (8), 2.1 (1)
Atlantische Oceaan
2.3 (4)
Australi 2.2 (4), 2.3 (3), 2.4 (1), 4.4 (1)
Australische 4.1 (1)
auto 1.1 (4), 1.2 (1), 1.3 (1), 1.4 (2),
2.1 (3), 2.4 (2), 2.5 (6), 3.1 (1),
3.2 (1), 4.1 (2), 4.2 (2)
autos 2.3 (1), 4.3 (2)
Azi 2.2 (9), 2.4 (2), 4.1 (2)
baby 1.2 (1), 1.4 (2), 2.1 (2), 2.2 (5),
2.3 (1), 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (2)
bad 1.2 (9)
badkamer 1.2 (1), 3.4 (1)
bak 3.4 (2)
bakken 3.4 (4), 4.3 (1)
Bakker 4.2 (1)
bakt 3.4 (2)
bal 1.1 (14), 1.3 (5), 2.2 (2), 2.3 (1),
3.1 (3), 3.3 (3), 4.2 (3)
ballen 2.4 (1)
banaan 3.4 (5)
bananen 3.4 (3)
bang 2.2 (3), 2.4 (6)
bank 1.2 (7), 3.2 (2), 3.3 (1), 3.4 (1)
bankmedewerker 3.2 (1)
Barcelona 1.4 (1)
beantwoordt 4.1 (1)
bed 1.1 (3), 2.1 (1)
bedorven 3.4 (5)
bedrijf 4.2 (8)
bedrijven 4.2 (1)
been 1.4 (4)
beetje 3.2 (7), 3.4 (1), 4.2 (1), 4.5 (1)
begint 4.2 (1)
begon 4.2 (1)
begonnen 3.1 (1)
begrafenis 2.2 (6)
begrijp 4.2 (3), 4.3 (1)
belangrijk 3.1 (15), 4.1 (1)
beleefd 3.2 (8)
bellen 1.4 (1), 3.2 (2), 4.2 (2), 4.3 (2)
belt 2.1 (1), 4.3 (2)
ben 1.1 (3), 1.4 (11), 1.5 (1), 2.1 (1),
2.2 (3), 2.3 (3), 2.4 (2), 3.2 (2),
3.3 (4), 4.2 (7), 4.3 (15), 4.4 (29),
4.5 (4)
benen 1.4 (2)
bent 2.1 (1), 2.5 (1), 3.2 (1), 3.3 (2),
4.3 (3), 4.4 (1), 4.5 (2)
benzine 4.3 (1)
berg 1.1 (1), 4.1 (1)
bergen 3.2 (1), 4.4 (1)
beroemde 1.3 (1), 3.1 (1)
best 4.2 (1)
beste 4.2 (2)
betalen 3.2 (1)
beter 2.1 (1), 2.4 (1), 3.2 (1), 4.3 (1)
betere 1.3 (2)
bevroren 3.4 (4)
bezeerd 1.4 (11), 2.1 (1), 2.4 (1)
42
bezocht 4.1 (1), 4.4 (1)
bezoeken 4.1 (1), 4.4 (1)
bezoekt 3.2 (1), 4.1 (2)
bibliotheek 1.2 (1), 3.1 (1), 3.2 (1)
bij 1.1 (3), 1.3 (1), 2.3 (2), 3.1 (1),
3.2 (1), 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (2),
4.4 (1)
bijna 3.3 (10), 4.4 (3), 4.5 (1)
binnen 1.1 (1), 1.3 (3), 2.5 (1)
bioscoop 1.1 (1), 3.2 (1)
blauw 1.3 (1), 2.1 (5)
blauwe 1.1 (1), 1.3 (2), 2.1 (5), 3.4 (1)
blij 2.1 (2), 2.2 (3), 3.3 (1)
blijf 2.3 (1)
bloem 1.1 (1), 2.4 (1)
bloemen 1.1 (3), 2.1 (1), 2.3 (4), 3.2 (2),
3.3 (1)
boeddhistische 4.4 (2)
boek 1.1 (1), 2.2 (3), 2.4 (1), 3.1 (6),
3.2 (3), 4.2 (5), 4.3 (4)
boeken 3.1 (3), 3.2 (2), 3.3 (1), 3.4 (1),
4.3 (1)
bomen 2.3 (1)
boom 1.1 (4), 1.4 (2), 2.1 (1), 2.3 (3),
2.4 (2), 3.3 (4)
boon 3.3 (1)
boot 1.1 (1)
bord 3.3 (2), 4.2 (1)
borden 1.2 (2), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (2)
borstel 3.4 (1)
bos 2.3 (1)
boter 3.4 (1)
bouwen 2.2 (10), 3.4 (1), 4.2 (1), 4.4 (1)
bouwt 2.2 (2)
Brazilianen 4.1 (1)
Brazili 1.3 (1), 2.2 (1), 2.3 (1), 4.3 (1)
breed 3.3 (8), 3.4 (2)
breng 1.5 (2), 3.4 (1)
brief 1.1 (1), 1.3 (1), 4.1 (1)
brieven 3.1 (1)
bril 3.4 (2)
broek 1.3 (1)
broer 3.2 (1), 3.3 (1), 4.2 (2)
broers 1.2 (1)
brood 3.3 (1), 3.4 (2)
broodje 3.2 (2)
broodjes 3.3 (1)
brug 2.2 (3)
bruiloft 2.2 (10), 2.5 (1), 3.2 (1), 3.4 (1),
4.2 (1), 4.4 (4), 4.5 (3)
bruin 2.4 (2)
bruine 1.1 (2)
buik 1.4 (5), 4.3 (1)
buiten 1.1 (1), 1.2 (5), 1.3 (5), 1.4 (3),
2.1 (1), 3.4 (2), 4.4 (1)
buitengezet 1.2 (1)
buitenzetten 1.2 (1)
bus 1.3 (1), 1.4 (1), 3.2 (2), 4.3 (1)
camera 3.2 (2)
cameras 1.1 (1)
Catherine 2.5 (1)
centimeter 3.3 (4), 3.4 (1)
China 2.2 (1), 2.3 (2), 3.1 (1), 4.3 (2)
Chinees 2.1 (1), 3.1 (3), 3.2 (2), 4.1 (1),
4.2 (1), 4.5 (1)
Chinese 4.1 (5), 4.2 (1), 4.4 (1)
chocola 1.3 (2), 3.2 (1)
christelijke 4.4 (3)
citroenen 3.3 (1)
computer 1.1 (4), 4.3 (3)
computers 4.3 (1)
concert 4.4 (1)
contant 3.2 (1)
creditcard 3.2 (1)
daar 1.4 (1), 3.1 (3), 3.2 (1), 3.5 (1),
4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (2)
daarna 2.3 (2), 3.2 (1), 3.4 (2)
dacht 4.2 (2)
dag 1.4 (10), 2.3 (1), 3.4 (1), 4.1 (1),
4.5 (1)
dagen 2.2 (1), 4.4 (1)
dan 1.3 (2), 2.1 (1), 2.4 (4), 3.1 (14),
3.2 (1), 3.3 (6), 3.4 (2), 4.3 (1)
Danil 3.1 (2)
dank je 1.1 (1), 1.2 (1), 3.1 (1), 3.2 (1)
4.1 (1)
dank u 1.1 (2), 1.2 (1), 2.4 (1), 3.1 (1),
3.5 (2)
dansen 1.1 (3), 1.3 (1), 2.1 (1), 3.1 (1),
4.1 (1), 4.4 (1)
dat 1.1 (1), 1.3 (2), 2.1 (14), 2.2 (9),
2.3 (9), 2.4 (10), 3.1 (27), 3.2 (2),
3.3 (5), 3.5 (2), 4.1 (6), 4.2 (10),
4.3 (6), 4.4 (5), 4.5 (5)
de 1.1 (46), 1.2 (67), 1.3 (30), 1.4 (24),
1.5 (4), 2.1 (36), 2.2 (12), 2.3 (37),
2.4 (15), 2.5 (3), 3.1 (13), 3.2 (29),
3.3 (43), 3.4 (56), 3.5 (4), 4.1 (49),
4.2 (14), 4.3 (18), 4.4 (30), 4.5 (7)
denk 2.2 (5), 2.5 (2), 3.1 (15), 3.2 (2),
3.3 (4), 3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (2)
denken 3.1 (1)
denkt 2.2 (2), 3.1 (1), 3.3 (1), 4.1 (1),
4.3 (2)
43
dennenbomen 2.3 (1)
dennenboom 2.3 (2)
derde 3.3 (5)
dertig 1.4 (1), 3.3 (3)
dessert 2.1 (1), 4.1 (1)
deur 1.3 (1), 3.2 (1), 3.4 (1), 3.5 (3)
deze 1.1 (14), 1.2 (2), 1.3 (6), 1.4 (6),
2.1 (8), 2.2 (10), 2.3 (20), 2.4 (34),
3.1 (13), 3.2 (6), 3.3 (23), 3.4 (9),
3.5 (2), 4.1 (3), 4.2 (23), 4.3 (6),
4.4 (13)
dezelfde 3.1 (1), 4.2 (1)
dicht 4.4 (1)
dicht bij 4.3 (1)
die 1.1 (2), 1.2 (1), 2.1 (19), 2.3 (2),
2.4 (10), 2.5 (2), 3.1 (2), 3.2 (3),
3.3 (3), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.3 (2),
4.4 (3), 4.5 (3)
dier 2.2 (1), 2.3 (2), 2.4 (3), 3.4 (1),
4.3 (1)
dieren 1.3 (1), 2.2 (1), 2.3 (2), 4.3 (2)
dierentuin 4.4 (1)
dit 1.1 (15), 1.3 (7), 1.4 (10), 2.1 (2),
2.2 (26), 2.3 (26), 2.4 (15), 2.5 (4),
3.1 (23), 3.2 (7), 3.3 (18), 3.4 (3),
3.5 (6), 4.1 (11), 4.2 (25), 4.3 (6),
4.4 (5), 4.5 (1)
dochter 1.1 (1), 2.2 (1), 2.5 (2), 3.1 (1),
4.2 (1), 4.3 (1)
doe 1.2 (1), 1.4 (4), 2.2 (1), 2.4 (1),
3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (1)
doen 1.1 (6), 1.2 (2), 1.3 (2), 1.4 (2),
3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (2), 4.3 (1)
doet 1.1 (12), 1.2 (1), 1.3 (1), 1.4 (14),
1.5 (3), 2.5 (3), 3.2 (1), 4.3 (1)
dokter 1.4 (3), 2.1 (1), 2.3 (1), 3.4 (2)
dollar 3.2 (3), 3.3 (3), 4.3 (2)
dollars 3.2 (6)
donderdag 1.3 (1), 2.3 (1)
Donker 4.2 (1)
dood 2.2 (2)
door 4.2 (1)
doos 3.2 (5), 3.3 (1), 3.4 (1)
dorst 1.3 (1), 1.4 (1)
douche 1.2 (3), 1.3 (2)
douchen 1.2 (2)
doucht 1.2 (2)
draagt 1.3 (2), 2.1 (4), 3.1 (1), 3.2 (3),
4.1 (1)
dragen 1.3 (7), 1.4 (1), 2.1 (1), 3.1 (1),
3.2 (13), 4.3 (1), 4.4 (1)
drie 1.2 (1), 1.4 (3), 3.1 (1), 3.2 (1),
3.3 (4), 4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (1),
4.5 (1)
drieduizend 2.2 (2)
driehonderd 3.4 (2), 4.3 (1)
drink 1.3 (2), 1.4 (1)
drinken 1.3 (1), 2.4 (2), 3.1 (1)
drinkt 4.2 (1)
Duits 4.1 (3)
Duitse 4.1 (2)
Duitsers 4.1 (1)
Duitsland 2.3 (4), 4.1 (1), 4.3 (1)
duur 1.3 (1), 2.1 (1), 3.2 (1)
e-mails 4.1 (1)
echt 4.2 (8), 4.3 (1), 4.4 (2), 4.5 (1)
een 1.1 (26), 1.2 (15), 1.3 (24), 1.4 (28),
1.5 (6), 2.1 (13), 2.2 (28), 2.3 (10),
2.4 (28), 2.5 (1), 3.1 (12), 3.2 (39),
3.3 (28), 3.4 (59), 3.5 (4), 4.1 (37),
4.2 (19), 4.3 (12), 4.4 (19), 4.5 (4)
n 1.4 (4), 2.1 (2), 2.2 (1), 2.3 (1),
3.2 (5), 3.3 (4), 3.4 (2), 4.3 (1),
4.5 (2)
eend 2.4 (3)
eenden 2.4 (3)
eenendertig 3.3 (1)
eens 4.2 (4)
eerst 2.3 (1), 3.2 (1), 3.4 (2), 4.1 (1)
eerste 1.3 (1), 4.5 (1)
eet 1.1 (1), 1.3 (1), 2.1 (1), 2.2 (1),
3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (3), 4.3 (1)
Egypte 2.2 (1), 2.3 (1), 4.2 (2)
Egyptisch 4.1 (1)
Egyptische 4.1 (3), 4.2 (1)
eieren 3.2 (1), 3.4 (1), 4.3 (1)
eiland 4.2 (1)
elf 1.3 (1), 2.2 (1)
elkaar 1.1 (11), 2.2 (1), 2.3 (1), 3.1 (10),
4.1 (2), 4.2 (3)
ellebogen 1.4 (2)
elleboog 1.4 (3)
en 1.1 (2), 1.2 (4), 1.3 (6), 1.4 (4),
2.1 (3), 2.2 (2), 2.3 (3), 2.4 (3),
3.1 (11), 3.2 (2), 3.3 (5), 3.4 (8),
4.1 (3), 4.2 (6), 4.3 (7), 4.4 (5),
4.5 (1)
Engels 3.2 (2), 4.2 (2)
er 1.1 (2), 1.2 (2), 1.3 (7), 1.4 (18),
1.5 (2), 2.1 (20), 2.3 (4), 2.4 (1),
2.5 (3), 3.1 (2), 3.2 (11), 3.3 (3),
3.5 (3), 4.1 (13), 4.2 (2), 4.3 (15),
4.4 (3), 4.5 (5)
eten 1.3 (3), 1.4 (1), 2.4 (1), 3.1 (2),
44
3.3 (1), 3.4 (3), 4.1 (14), 4.2 (1),
4.3 (5), 4.4 (4)
euro 3.2 (4), 4.5 (2)
euros 3.2 (8)
Europa 2.2 (7), 2.3 (2), 4.1 (1)
even 1.1 (7), 3.3 (1)
evenveel 3.3 (4)
familie 2.5 (2), 4.1 (1), 4.4 (2)
feest 1.1 (1), 4.1 (1), 4.2 (2), 4.4 (3)
feestdag 4.4 (14)
feestdagen 4.4 (3)
ets 1.1 (6), 1.4 (4), 2.2 (1), 3.2 (1),
3.4 (1), 4.3 (3)
etsen 3.3 (1)
etst 1.4 (2)
lm 2.2 (2), 3.1 (2), 3.4 (1), 4.1 (1),
4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (1)
fornuis 1.2 (4), 2.4 (1), 3.3 (1)
foto 1.3 (2), 2.3 (2), 2.4 (2), 4.2 (6),
4.3 (1)
fotos 1.3 (1), 2.3 (1), 2.4 (1), 4.4 (2)
Frank 4.3 (2)
Frankrijk 1.3 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 2.3 (5)
Frans 4.1 (2), 4.3 (1)
Franse 4.1 (4), 4.2 (2)
Fransen 4.1 (1)
fruit 3.2 (2), 3.3 (1), 4.4 (1)
ga 1.1 (1), 1.2 (8), 1.3 (1), 1.4 (1),
2.1 (1), 3.1 (3), 3.2 (2), 3.3 (1),
4.1 (2), 4.2 (3), 4.3 (5), 4.4 (6)
gaan 1.2 (2), 1.3 (1), 1.4 (3), 1.5 (2),
2.1 (3), 2.2 (2), 2.4 (2), 3.1 (5),
3.2 (4), 3.3 (2), 4.1 (1), 4.2 (1),
4.3 (2), 4.4 (32), 4.5 (2)
gaat 1.1 (3), 1.2 (3), 2.1 (9), 2.2 (5),
2.4 (1), 3.1 (9), 3.4 (1), 3.5 (2),
4.1 (7), 4.2 (2), 4.4 (1)
gasten 2.1 (1)
gauw 2.2 (6), 2.5 (1), 3.1 (1), 3.4 (1),
4.1 (1), 4.4 (2)
gebakken 3.4 (1), 4.2 (1)
gebeld 4.3 (2)
gebeurd 1.4 (11), 1.5 (1), 2.4 (1), 2.5 (1),
4.1 (2)
geboren 2.2 (9), 2.5 (2), 4.2 (2), 4.3 (1)
gebouw 2.3 (1), 3.1 (2), 3.3 (3), 4.1 (2),
4.2 (1)
gebouwd 2.2 (1), 2.3 (1), 2.5 (1), 4.2 (4)
gebruik 3.4 (5)
gebruiken 3.4 (3), 4.2 (1), 4.3 (3)
gebruikt 3.4 (16), 4.2 (1), 4.3 (1)
gecondoleerd 2.2 (4)
gedaan 1.2 (2), 3.2 (1)
gedanst 1.4 (1), 4.4 (1)
gedoucht 1.2 (1)
gedragen 4.4 (1)
gedronken 3.3 (1)
geef 3.2 (1)
geeft 3.2 (2), 3.3 (1)
geel 1.3 (1), 2.4 (1)
geen 1.5 (2), 2.2 (1), 2.3 (1), 3.1 (7),
3.2 (4), 3.4 (4), 4.4 (2)
gefeliciteerd 2.2 (6), 4.2 (3)
gegaan 1.4 (2), 4.4 (1)
gegeten 2.2 (1), 3.1 (2), 3.3 (1), 4.3 (4), 4.4 (1)
gegeven 2.3 (1)
gegooid 1.1 (3)
gehad 3.2 (1), 4.3 (2)
geholpen 3.1 (1)
geklommen 1.1 (1)
geknipt 3.3 (3), 3.4 (1)
gekocht 2.1 (1), 2.3 (1), 3.1 (1), 4.2 (1),
4.3 (2)
gekomen 1.1 (1), 2.2 (1)
gekozen 3.4 (1)
geld 2.1 (3), 3.1 (3), 3.2 (4)
geldautomaat 3.2 (8)
gele 2.1 (3)
geleden 2.2 (11), 2.5 (3), 3.1 (4), 4.1 (1)
geleerd 4.4 (1)
gelezen 1.1 (1), 3.1 (5), 4.1 (2), 4.4 (1)
gelopen 4.5 (1)
geluisterd 4.3 (1)
geluncht 3.1 (1), 4.4 (1)
gemaakt 2.3 (4), 4.2 (10), 4.3 (1), 4.4 (1)
genoeg 2.1 (12), 2.5 (2), 3.1 (1), 3.2 (7),
3.3 (2), 3.5 (2), 4.3 (8)
genomen 1.2 (1), 2.3 (1)
geoefend 3.1 (1), 3.5 (2), 4.3 (1)
gereden 2.2 (1), 2.3 (1), 4.4 (1)
gerepareerd 1.1 (2), 3.1 (2)
gereserveerd 3.1 (1)
geschiedenis 2.2 (1), 3.1 (1)
geschreven 1.3 (1), 3.1 (1), 4.2 (7)
gesneden 3.3 (5)
gesneeuwd 3.1 (1)
gesproken 4.2 (2)
gesprongen 1.1 (1), 1.4 (1)
gestemd 4.1 (3), 4.2 (2), 4.3 (1)
gestofzuigd 1.2 (2)
geteld 3.3 (2)
getrouwd 2.2 (8), 2.5 (2), 4.1 (1), 4.3 (1),
4.4 (1)
gevaarlijk 2.4 (17), 3.1 (2), 3.5 (2)
45
gevallen 1.4 (9), 1.5 (1), 2.1 (1), 2.2 (1)
gevangen 1.1 (3), 2.2 (1), 4.2 (3)
geveegd 1.2 (2)
geven 3.2 (1)
gevierd 4.4 (4)
gevonden 1.3 (2), 2.2 (1), 3.5 (1)
gewassen 1.4 (1)
geweest 4.3 (7), 4.4 (4)
gewonnen 2.1 (10), 3.1 (1), 4.1 (5), 4.2 (2),
4.3 (2), 4.4 (2), 4.5 (2)
gewoond 2.2 (1)
gezegd 4.1 (1)
gezicht 1.1 (1), 1.2 (1)
gezien 4.3 (1), 4.4 (3), 4.5 (3)
gezin 1.5 (1), 2.2 (1), 3.2 (2)
gezongen 4.4 (1)
gisteravond 1.4 (1), 2.2 (2)
gisteren 1.1 (1), 2.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (2)
gitaar 1.1 (1), 1.3 (3), 2.1 (2), 2.3 (1),
3.1 (1), 4.2 (1)
glas 1.2 (8), 1.4 (1), 2.3 (1), 2.4 (3)
glazen 1.2 (3), 2.1 (2), 2.3 (1), 4.3 (1)
goed 1.1 (7), 1.3 (1), 2.1 (4), 2.4 (2),
3.1 (4), 3.2 (1), 3.5 (2), 4.2 (2),
4.4 (1), 4.5 (1)
goede 1.3 (3), 2.4 (3), 3.1 (8), 3.5 (2), 4.4 (1)
goedemiddag 2.5 (2)
goedemorgen 1.4 (2)
golfen 3.1 (1)
golft 2.2 (1), 3.1 (1)
golfteam 1.3 (1)
gooien 1.1 (5)
gooit 1.1 (7)
gootsteen 1.2 (2), 2.1 (3)
graag 1.1 (1), 1.4 (1), 2.1 (3), 2.5 (3),
3.2 (2), 3.3 (3), 3.4 (3), 4.3 (2)
graden 1.4 (6), 2.1 (1), 3.3 (2), 3.4 (1)
gram 3.4 (6)
gras 2.1 (1), 2.3 (1)
grijze 1.1 (1), 1.3 (2)
groeien 2.3 (4), 3.2 (1), 3.3 (1)
groeit 2.3 (4)
groen 1.2 (1), 2.1 (1), 2.4 (1)
groene 2.1 (1)
groente 2.2 (2), 3.1 (4), 3.2 (3), 3.3 (1),
3.4 (2)
grond 1.3 (1)
groot 3.2 (1), 3.3 (4)
grote 1.4 (1), 2.3 (2), 4.4 (1)
groter 2.4 (1)
grotere 2.3 (1), 3.2 (2)
haai 2.4 (1)
haaien 2.4 (2), 4.3 (1)
haal 3.2 (1)
haalt 3.2 (3)
haar 1.1 (1), 1.3 (1), 1.4 (5), 2.1 (3),
2.2 (2), 2.3 (6), 2.4 (1), 2.5 (2),
3.1 (7), 3.2 (2), 3.3 (3), 3.4 (3),
4.2 (4), 4.3 (9), 4.4 (1)
half 2.1 (1), 4.2 (2)
hallo 3.5 (2), 4.3 (2), 4.5 (2)
halve 3.3 (2)
hamer 3.4 (9)
hand 3.4 (1)
handdoek 1.1 (2), 3.2 (1)
handen 1.4 (1), 2.3 (1), 3.1 (1)
hangen 4.1 (1)
Hans 3.1 (1)
heb 1.1 (10), 1.2 (11), 1.4 (14), 1.5 (5),
2.1 (9), 2.2 (4), 2.3 (8), 3.1 (15),
3.2 (17), 3.3 (2), 3.4 (7), 3.5 (3),
4.1 (12), 4.2 (5), 4.3 (10), 4.4 (8),
4.5 (2)
hebben 1.2 (1), 1.3 (4), 1.4 (2), 1.5 (1),
2.1 (7), 2.2 (1), 2.3 (3), 3.1 (9),
3.2 (14), 3.3 (4), 3.4 (2), 3.5 (2),
4.1 (4), 4.3 (4), 4.4 (6), 4.5 (1)
hebt 1.2 (1), 2.1 (1), 4.3 (1), 4.5 (1)
heeft 1.1 (5), 1.2 (1), 1.3 (3), 1.4 (11),
2.1 (19), 2.2 (3), 2.3 (2), 2.4 (2),
2.5 (1), 3.1 (14), 3.2 (4), 3.3 (9),
3.4 (8), 4.1 (8), 4.2 (11), 4.3 (7),
4.4 (4), 4.5 (2)
heel 1.1 (1), 1.4 (2), 2.1 (2), 2.4 (2),
2.5 (2), 3.1 (4), 3.2 (1), 3.3 (1),
3.4 (2), 4.2 (2), 4.3 (5), 4.4 (4),
4.5 (1)
heet 2.1 (2), 2.2 (7), 2.5 (2), 3.1 (2),
4.2 (11), 4.5 (2)
hek 1.1 (16), 1.4 (3)
hele 3.3 (6), 4.1 (1)
helft 3.3 (6)
helpen 1.1 (1), 2.1 (3), 2.5 (1), 3.4 (2)
hem 1.1 (5), 2.1 (1), 2.2 (2), 2.3 (8),
2.4 (4), 2.5 (4), 3.1 (6), 3.2 (3),
3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (3)
hen 2.1 (2), 2.4 (6), 3.1 (1)
herfst 1.3 (1), 3.1 (1), 3.5 (1), 4.4 (1)
het 1.1 (58), 1.2 (37), 1.3 (21), 1.4 (12),
1.5 (2), 2.1 (37), 2.2 (24), 2.3 (25),
2.4 (26), 2.5 (5), 3.1 (34), 3.2 (32),
3.3 (18), 3.4 (14), 3.5 (4), 4.1 (27),
4.2 (32), 4.3 (35), 4.4 (29), 4.5 (10)
hetzelfde 1.5 (2), 3.1 (1), 4.2 (1)
46
hier 1.1 (4), 1.3 (7), 1.5 (1), 2.1 (1),
2.2 (1), 2.3 (4), 2.4 (2), 2.5 (2),
3.1 (4), 3.2 (7), 3.3 (1), 3.4 (1),
3.5 (1), 4.1 (4), 4.3 (6), 4.4 (3), 4.5 (3)
hij 1.1 (17), 1.2 (4), 1.3 (10), 1.4 (8),
1.5 (4), 2.1 (10), 2.2 (11), 2.3 (15),
2.4 (12), 2.5 (2), 3.1 (14), 3.2 (10),
3.3 (7), 3.4 (14), 4.1 (13), 4.2 (10),
4.3 (5), 4.4 (4)
hindoestische 4.4 (4)
hoe 1.5 (1), 2.1 (1), 3.1 (2), 3.2 (1),
3.3 (10), 3.4 (2), 3.5 (2), 4.2 (5),
4.3 (4), 4.4 (2), 4.5 (1)
hoed 1.1 (1), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.3 (2)
hoelang 2.2 (4), 2.5 (1), 4.1 (1), 4.3 (2)
hoeveel 2.1 (5), 3.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (10),
3.4 (1), 4.2 (2), 4.3 (1), 4.5 (2)
hoewel 2.1 (4)
hoi 4.4 (1)
hond 1.3 (1), 2.1 (2), 2.3 (7), 2.4 (3),
3.3 (1), 4.2 (2)
honden 1.3 (1), 2.1 (1)
honderd 2.2 (1), 3.2 (1), 3.3 (2)
honderdtachtig 3.4 (1)
honderdtwintig 3.4 (2)
honderdvijftig 3.4 (1)
honger 1.3 (1), 2.3 (2), 3.2 (3), 4.3 (1)
hoofd 1.4 (7), 4.4 (1)
hoog 3.3 (8)
hoop 2.2 (6), 2.4 (2), 3.5 (1)
hoopt 2.2 (1), 2.4 (2)
hopen 2.2 (2), 2.4 (1)
horloge 3.2 (2), 3.3 (2)
hotelkamer 4.1 (1)
hou 2.3 (1), 3.4 (1)
houden 1.1 (1), 2.3 (3), 3.2 (1), 4.1 (1)
houdt 2.1 (3), 2.3 (3), 3.3 (2), 3.4 (1),
4.1 (1)
hout 1.2 (1), 3.2 (1), 3.4 (1)
huis 1.1 (1), 1.3 (2), 2.1 (3), 2.2 (7),
2.3 (3), 2.5 (3), 3.1 (1), 3.3 (1),
3.5 (2), 4.2 (2), 4.3 (1)
huizen 4.4 (2)
hun 1.2 (1), 1.4 (2), 2.1 (1), 2.2 (1),
3.1 (3), 3.2 (1), 3.3 (1), 4.4 (1)
huren 1.1 (1), 3.4 (1)
iedereen 2.1 (12), 2.5 (1), 3.3 (1), 4.1 (2)
iemand 1.3 (13), 2.1 (8), 2.4 (4), 3.2 (2),
3.3 (1), 3.4 (1), 4.1 (1)
iets 1.3 (3), 1.4 (1), 2.1 (3), 2.2 (2),
3.2 (3), 3.4 (1), 3.5 (1), 4.1 (1),
4.3 (3)
ijs 2.3 (4), 2.4 (1)
ik 1.1 (16), 1.2 (30), 1.3 (22), 1.4 (25),
1.5 (7), 2.1 (25), 2.2 (21), 2.3 (21),
2.4 (4), 2.5 (6), 3.1 (43), 3.2 (44),
3.3 (20), 3.4 (23), 3.5 (6), 4.1 (16),
4.2 (30), 4.3 (56), 4.4 (32), 4.5 (10)
in 1.1 (9), 1.2 (6), 1.3 (13), 1.4 (9),
1.5 (2), 2.1 (18), 2.2 (33), 2.3 (18),
2.4 (10), 2.5 (1), 3.1 (10), 3.2 (27),
3.3 (9), 3.4 (9), 3.5 (3), 4.1 (11),
4.2 (28), 4.3 (20), 4.4 (20), 4.5 (4)
India 4.1 (4), 4.3 (1), 4.4 (2)
Indiaas 4.3 (2)
Indiase 4.1 (4), 4.4 (2)
Indische Oceaan 2.3 (4)
ingepakt 4.4 (2)
innemen 1.4 (5), 2.3 (2), 3.1 (1)
inpakken 3.2 (1)
insect 2.4 (6), 3.5 (2)
insecten 2.4 (1)
instrumenten 1.3 (1), 2.3 (1), 4.2 (1)
interessant 3.1 (11), 3.5 (1), 4.2 (1),
4.3 (2)
interessante 4.1 (1), 4.4 (1)
interessanter 3.2 (1)
internet 4.1 (5)
is 1.1 (35), 1.2 (18), 1.3 (30), 1.4 (38),
1.5 (4), 2.1 (19), 2.2 (41), 2.3 (42),
2.4 (53), 2.5 (11), 3.1 (42), 3.2 (38),
3.3 (46), 3.4 (17), 3.5 (7), 4.1 (26),
4.2 (38), 4.3 (13), 4.4 (24), 4.5 (3)
islamitische 4.4 (3)
Italiaans 4.1 (3), 4.5 (1)
Italiaanse 4.1 (2)
Italianen 4.1 (1)
Itali 2.2 (1), 2.3 (1), 4.3 (3), 4.4 (1)
ja 1.1 (2), 1.2 (2), 1.3 (1), 1.4 (4),
1.5 (5), 2.1 (4), 2.3 (3), 2.4 (3),
2.5 (8), 3.1 (8), 3.2 (16), 3.3 (3),
3.4 (3), 3.5 (5), 4.1 (3), 4.2 (5),
4.3 (14), 4.4 (11), 4.5 (8)
jaar 2.2 (17), 2.5 (2), 3.1 (7), 4.1 (1),
4.2 (3), 4.3 (3), 4.4 (5), 4.5 (2)
Jan 2.1 (1), 4.1 (2)
Janet 4.2 (1)
Jansma 4.1 (2)
Janssen 4.2 (1)
Japan 2.3 (1), 3.2 (1), 4.1 (1), 4.3 (1),
4.4 (3)
Japanners 4.4 (1)
Japans 4.1 (2)
Japanse 4.1 (1)
47
jaren 2.2 (1)
jarig 4.2 (2), 4.4 (1)
jas 1.4 (1), 3.1 (2)
jassen 2.4 (1)
je 1.1 (1), 1.2 (1), 1.5 (3), 3.1 (8),
3.2 (14), 3.4 (1), 4.3 (1), 4.4 (1)
Jenny 4.3 (2)
Jerry 4.2 (1)
jij 1.1 (8), 1.2 (18), 1.3 (11), 1.4 (13),
1.5 (6), 2.1 (13), 2.2 (5), 2.3 (5),
2.4 (7), 2.5 (2), 3.1 (17), 3.2 (13),
3.3 (15), 3.4 (5), 3.5 (4), 4.1 (8),
4.2 (8), 4.3 (32), 4.4 (23), 4.5 (3)
Joep 4.4 (1)
Johan 3.5 (2)
John 3.1 (3), 4.1 (1)
jongen 1.1 (7), 1.2 (3), 1.3 (2), 1.4 (3),
2.1 (4), 2.2 (1), 3.1 (1), 3.3 (3),
3.4 (4), 4.2 (1)
jongens 1.3 (2), 3.1 (1), 3.4 (1), 4.4 (1)
joodse 4.4 (7)
jou 1.3 (1), 2.4 (8), 3.2 (2), 3.4 (1),
3.5 (1), 4.2 (2), 4.3 (5), 4.4 (2)
jouw 1.1 (1), 1.2 (3), 1.3 (1), 1.4 (5),
2.1 (1), 2.2 (1), 2.4 (1), 3.1 (5),
3.2 (7), 3.3 (2), 3.4 (1), 4.3 (6),
4.4 (4)
Julia 2.5 (1), 3.1 (2)
jullie 1.1 (1), 1.2 (2), 1.3 (3), 1.4 (3),
1.5 (2), 2.1 (2), 2.2 (4), 2.4 (1),
3.1 (6), 3.2 (1), 3.5 (2), 4.3 (1),
4.4 (3)
jurk 1.1 (1), 1.3 (2), 2.1 (3), 2.4 (2),
3.2 (1), 3.3 (1)
kaart 2.3 (1), 3.4 (1)
kaartjes 3.2 (1), 3.3 (2)
kaas 3.3 (6)
kameel 2.4 (3)
kamelen 2.4 (1)
kamer 1.2 (2), 1.3 (1), 2.1 (3), 3.1 (4), 4.3 (1)
kamperen 1.3 (1), 2.4 (2)
kan 2.1 (8), 2.3 (2), 2.4 (5), 2.5 (3),
3.1 (2), 3.2 (7), 4.3 (4), 4.5 (2)
kantoor 1.3 (2), 2.1 (1), 3.1 (1), 4.2 (1),
4.4 (1)
kapot 1.1 (4), 1.5 (2), 4.3 (2)
kat 1.1 (1), 1.2 (2), 2.3 (2), 2.4 (2),
4.2 (1)
keer 1.4 (12), 2.3 (1), 3.1 (1), 4.2 (1)
ken 3.1 (5), 3.5 (1), 4.3 (2)
kennen 3.1 (16), 4.4 (1)
kent 3.1 (1), 3.5 (1)
kerk 4.1 (2), 4.2 (1), 4.4 (1)
kerken 4.4 (1)
keuken 1.2 (3), 2.2 (2)
kies 3.4 (2)
kiest 3.4 (5)
kiezen 3.4 (2), 4.2 (1)
kijk 2.4 (2), 3.4 (1), 4.1 (2)
kijken 1.3 (1), 2.1 (2), 3.5 (1), 4.1 (4),
4.3 (1), 4.5 (1)
kijkt 2.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1),
4.5 (1)
kikker 2.4 (5), 4.2 (1)
kilo 3.3 (12), 3.4 (1)
kilometer 3.3 (1)
kind 2.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1)
kinderen 1.1 (1), 1.5 (1), 2.1 (1), 2.4 (1),
3.3 (1), 4.1 (1), 4.3 (7)
kip 1.2 (1), 2.4 (1), 3.3 (1), 3.4 (1)
kippen 2.4 (3)
klaar 2.2 (9), 4.1 (1), 4.3 (1), 4.4 (27),
4.5 (4)
kleding 1.2 (1), 3.1 (3), 3.2 (2), 4.1 (3)
klein 1.1 (1), 2.1 (1), 3.3 (1)
kleine 2.3 (1)
kleinste 3.4 (1)
kleur 3.1 (2), 4.2 (1)
klim 1.1 (1)
klimmen 1.1 (4), 1.4 (1), 2.1 (1), 4.1 (1)
klimt 1.1 (6)
klok 1.1 (2), 3.3 (1)
klom 1.4 (1)
knie 1.4 (3), 1.5 (1)
knien 1.4 (3)
knippen 3.3 (1), 3.4 (1)
knipt 3.3 (3)
koe 2.4 (1)
koeien 2.4 (3)
koelkast 1.2 (4), 1.4 (1), 2.1 (2), 3.2 (1)
koffer 1.1 (1), 2.3 (1), 2.4 (1), 3.2 (4),
3.3 (1), 4.4 (2)
koffertje 3.2 (9)
kofe 1.3 (2), 1.4 (1), 2.1 (1), 3.4 (1),
4.3 (2)
koken 4.2 (1), 4.3 (1)
kom 1.2 (1), 2.3 (1), 4.3 (1), 4.4 (2)
komen 1.5 (2), 2.1 (2), 4.2 (1), 4.5 (1)
kommen 1.2 (1)
komt 1.4 (1), 1.5 (1), 2.1 (2), 2.4 (4),
2.5 (1), 4.1 (2), 4.5 (1)
koning 4.1 (7), 4.5 (3)
koningin 4.1 (7), 4.3 (2)
kook 3.4 (1)
48
kookt 3.1 (1)
koop 1.1 (3), 3.1 (1), 3.2 (1), 4.3 (1)
koopt 1.1 (1), 1.3 (1), 2.1 (1), 3.1 (1),
3.4 (1), 4.1 (2)
kopen 1.3 (1), 2.1 (4), 3.2 (5), 4.3 (1),
4.5 (2)
kopjes 1.2 (1), 2.5 (2)
kost 2.1 (1), 3.2 (3), 3.3 (3), 4.3 (2)
kosten 3.3 (3), 4.5 (2)
koud 1.3 (4), 2.1 (1), 3.4 (2)
koude 3.4 (2)
krant 1.1 (1), 3.4 (1), 4.1 (1)
kun 2.3 (2), 2.5 (1), 3.1 (2), 3.2 (2)
kunnen 1.4 (1), 2.1 (2), 2.4 (3), 3.2 (2),
3.4 (1), 3.5 (1), 4.1 (3), 4.3 (4),
4.4 (2)
kunst 2.1 (4)
kunt 2.5 (2), 3.1 (1), 3.2 (8), 3.4 (1),
4.3 (1), 4.5 (1)
kwart 3.3 (1)
laat 1.5 (1), 4.2 (1)
ladder 1.1 (2), 1.4 (2), 1.5 (4)
laken 1.2 (1)
land 2.2 (6), 4.2 (1)
landen 4.2 (1)
lang 2.5 (1), 3.3 (14)
laptop 2.3 (1), 4.2 (1)
laten 4.4 (11), 4.5 (1)
leeg 1.2 (6), 3.2 (2)
leer 2.2 (3), 3.1 (1), 4.3 (5)
leerling 1.2 (1), 3.4 (1)
leerlingen 3.1 (1), 3.2 (1), 4.1 (1)
leert 3.1 (1), 4.3 (5)
lees 4.1 (3), 4.4 (3)
leest 1.1 (1), 1.3 (1), 4.1 (2)
lege 2.3 (1)
leggen 1.3 (2), 3.2 (1)
legt 3.4 (2)
lekker 1.2 (1), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (1),
3.4 (4), 4.1 (3), 4.3 (1), 4.4 (3)
lekkerder 4.1 (1)
lekkere 3.1 (1)
lelijk 2.4 (7), 3.1 (1)
lelijke 2.4 (1)
lente 4.4 (1)
lepel 3.2 (1), 3.4 (1), 4.2 (1)
leraar 2.3 (1), 2.4 (1), 3.3 (1), 4.2 (1)
lerares 2.3 (3), 3.1 (2), 3.4 (1)
leren 3.1 (16), 4.3 (11), 4.4 (1)
leuk 2.5 (1), 3.1 (8), 3.5 (1), 4.3 (1), 4.4 (1)
leuker 2.1 (3), 3.1 (1)
leukst 4.4 (1)
leven 2.4 (6), 4.3 (2)
lezen 1.3 (2), 2.2 (1), 3.2 (1), 3.4 (1),
4.1 (1), 4.3 (1)
Lianne 4.2 (1)
liepen 4.5 (1)
ligt 1.2 (3), 2.1 (1), 2.3 (22), 3.4 (1),
4.1 (3), 4.3 (1)
lijken 1.1 (3), 4.4 (1)
lijkt 1.1 (5), 2.3 (1)
limoen 3.3 (1)
limoenen 1.3 (1), 3.4 (1)
liniaal 3.4 (5)
Londen 1.5 (1)
loop 2.3 (1)
loopt 2.3 (2), 3.1 (1)
lopen 3.2 (1), 3.4 (1), 4.3 (1)
Louis 3.1 (2)
Louise 4.2 (1)
luisteren 1.3 (1), 2.1 (1), 4.1 (1)
lunch 3.2 (1), 3.4 (2), 4.3 (1)
lunchen 2.5 (1)
luncht 1.1 (1)
maak 1.2 (6), 1.3 (1)
maakt 1.2 (3), 1.3 (3), 3.1 (1), 3.3 (1),
4.1 (1), 4.2 (1)
maan 4.5 (2)
maand 2.1 (2), 2.2 (3), 3.1 (1), 4.1 (2),
4.3 (1), 4.4 (3)
maandag 1.3 (1)
maanden 2.2 (1), 2.5 (1), 3.1 (1), 4.4 (1)
maar 1.3 (5), 2.2 (1), 2.3 (1), 2.4 (9),
2.5 (1), 3.1 (5), 3.2 (16), 3.3 (2),
3.4 (3), 4.1 (2), 4.2 (3), 4.3 (3),
4.4 (3), 4.5 (2)
mag 1.3 (1), 2.4 (6), 3.2 (2)
maken 1.2 (1), 2.4 (3), 3.1 (1), 3.4 (1),
4.2 (2), 4.3 (2)
makkelijk 1.1 (10), 1.3 (1)
mama 1.4 (1), 3.1 (1)
man 1.1 (5), 1.2 (4), 1.3 (7), 1.4 (3),
2.1 (4), 2.2 (3), 2.3 (3), 2.5 (1),
3.1 (4), 3.2 (4), 3.3 (5), 3.4 (3),
4.1 (3), 4.2 (3), 4.3 (1), 4.4 (3)
manager 3.2 (1)
mannen 1.1 (2), 2.1 (1), 4.1 (1), 4.2 (3),
4.4 (1)
Maria 3.1 (2), 4.3 (1)
medicijnen 1.4 (10), 2.3 (2), 3.1 (1)
mee 3.2 (2), 4.3 (2)
meegenomen 2.1 (1), 3.2 (1), 4.1 (9), 4.3 (1)
meel 3.4 (4)
meenemen 3.2 (2)
49
meer 2.1 (1), 2.4 (1), 3.2 (6), 3.3 (3),
4.3 (5), 4.4 (1)
meeste 4.1 (1), 4.2 (1)
meet 3.3 (5), 3.4 (1)
meisje 1.1 (6), 1.2 (2), 1.3 (1), 1.4 (4),
2.1 (5), 2.2 (1), 2.3 (3), 3.1 (2),
3.3 (4), 3.4 (4), 4.1 (1), 4.3 (2)
meisjes 1.1 (2), 1.3 (2), 3.1 (1)
melk 1.2 (2), 1.4 (1), 3.3 (3), 3.4 (3)
Melline 3.1 (1)
mensen 1.2 (1), 1.3 (1), 2.1 (2), 2.2 (4),
2.3 (2), 3.1 (1), 3.2 (2), 4.1 (4),
4.2 (3), 4.3 (3), 4.4 (5), 4.5 (1)
mes 3.2 (1), 3.4 (1)
met 1.1 (3), 1.3 (5), 1.4 (3), 1.5 (1),
2.1 (4), 2.2 (14), 2.3 (2), 2.4 (3),
2.5 (1), 3.1 (9), 3.2 (1), 3.3 (2),
3.4 (2), 3.5 (2), 4.1 (3), 4.2 (6),
4.3 (4), 4.4 (3), 4.5 (1)
meten 3.3 (1), 3.4 (4)
meter 3.3 (14)
metro 4.3 (1)
Mexicaans 4.1 (1)
Mexicaanse 4.1 (4)
Mexicanen 4.1 (1), 4.4 (1)
Mexico 2.3 (3), 3.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (2),
4.4 (2)
mij 1.3 (1), 2.1 (1), 2.3 (5), 2.4 (5),
3.1 (3), 3.2 (1), 3.3 (4), 3.4 (1),
4.3 (5)
mijn 1.1 (6), 1.2 (2), 1.3 (2), 1.4 (26),
1.5 (1), 2.1 (2), 2.2 (11), 2.3 (2),
2.4 (8), 2.5 (4), 3.1 (15), 3.2 (15),
3.3 (5), 3.4 (6), 3.5 (2), 4.2 (4),
4.3 (8), 4.4 (6)
militair 4.1 (7), 4.2 (1), 4.4 (1)
militairen 4.1 (5)
milliliter 3.4 (5)
minder 2.1 (1), 3.3 (2), 4.3 (1), 4.5 (2)
minstens 3.3 (7)
minuten 2.2 (1), 4.4 (1)
mobiele 1.1 (1)
moderne 2.1 (1)
moe 4.4 (1)
moeder 1.1 (1), 1.2 (1), 2.3 (1), 2.4 (1),
3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (1), 3.4 (1),
4.2 (4)
moeders 2.1 (1)
moeilijk 1.1 (14), 1.3 (1)
moet 1.2 (2), 1.3 (17), 1.4 (7), 1.5 (4),
2.1 (3), 2.3 (2), 3.2 (16), 3.4 (2),
4.2 (1), 4.3 (9), 4.4 (2)
moeten 1.2 (2), 1.3 (1), 2.1 (1), 3.1 (1),
4.4 (1)
mond 1.4 (4), 3.4 (1)
mooi 2.3 (4), 2.4 (7), 2.5 (1), 3.1 (1),
4.3 (1), 4.4 (2)
mooie 2.4 (2), 4.4 (1), 4.5 (1)
morgen 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (1), 4.3 (3)
morgenochtend 1.4 (1)
moskee 4.2 (2), 4.4 (1)
Moskou 4.3 (2), 4.4 (1)
muntsoort 3.2 (6)
muntsoorten 3.2 (1)
musea 4.4 (1)
museum 2.1 (3), 3.1 (1), 4.2 (1)
muur 3.3 (5)
muziek 1.3 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.4 (1),
4.4 (1)
muzikant 2.1 (1), 4.2 (2)
muzikante 4.2 (1)
muzikanten 2.1 (1), 4.4 (1)
na 1.2 (1), 1.4 (1), 4.4 (1)
naar 1.1 (1), 1.2 (1), 1.3 (5), 1.4 (6),
2.1 (10), 2.2 (2), 2.3 (4), 2.4 (2),
3.1 (2), 3.2 (4), 3.4 (1), 4.1 (9),
4.3 (3), 4.4 (25), 4.5 (2)
naartoe 1.2 (1), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.3 (2)
naast 1.2 (3), 3.2 (1)
nat 1.4 (1), 3.2 (2)
natuurwetenschappen
3.1 (1)
Nederland 4.3 (1), 4.4 (1), 4.5 (2)
Nederlands 2.1 (1), 2.2 (3), 3.1 (3), 3.2 (1),
3.5 (1), 4.2 (11), 4.3 (2), 4.4 (1),
4.5 (5)
Nederlandse 3.1 (1)
nee 1.1 (8), 1.2 (3), 1.3 (1), 1.4 (1),
1.5 (5), 2.1 (5), 2.2 (1), 2.3 (2),
2.4 (3), 2.5 (2), 3.1 (8), 3.2 (8),
3.3 (2), 3.5 (3), 4.1 (3), 4.2 (2),
4.3 (6), 4.4 (5), 4.5 (3)
neem 1.4 (2), 2.1 (2), 2.3 (1), 3.4 (1),
4.3 (1)
neemt 1.2 (1), 1.4 (2)
negen 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (1)
negenendertig 1.4 (1), 2.1 (1)
negenhonderd 3.4 (1)
negentig 3.3 (1), 3.4 (1)
nemen 1.2 (3), 1.3 (1), 3.2 (2), 4.1 (1),
4.3 (1)
neus 1.4 (6)
New York 1.1 (1), 3.1 (1), 4.3 (1)
Nico 3.1 (1)
Niels 1.4 (1)
niemand 2.1 (6), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.4 (1)
niet 1.1 (16), 1.2 (1), 1.3 (8), 1.5 (2),
2.1 (16), 2.2 (3), 2.3 (1), 2.4 (18),
2.5 (3), 3.1 (10), 3.2 (17), 3.3 (1),
3.4 (5), 3.5 (4), 4.2 (5), 4.3 (20),
4.4 (6), 4.5 (2)
niets 2.1 (8), 3.5 (1), 4.4 (1)
nieuw 2.1 (1), 2.2 (1)
nieuwe 1.5 (2), 2.2 (2), 3.1 (2), 4.3 (1),
4.4 (2), 4.5 (2)
nieuwer 2.4 (1)
nieuws 4.1 (18), 4.2 (1), 4.4 (1), 4.5 (2)
nodig 1.3 (2), 1.4 (1), 1.5 (4), 2.1 (7),
2.2 (1), 2.3 (1), 3.2 (2), 3.3 (2),
3.4 (6)
nog 4.3 (6), 4.4 (2), 4.5 (3)
nooit 1.3 (5), 2.2 (1), 3.2 (2), 4.3 (3)
Noord-Amerika 2.2 (4), 4.1 (1)
Noordelijke IJszee 2.3 (4)
noorden 2.3 (4), 2.4 (1), 4.3 (4), 4.4 (1)
november 4.4 (1)
nu 1.1 (1), 1.2 (2), 2.2 (3), 2.4 (1),
3.1 (1), 3.2 (2), 3.4 (1), 4.1 (3),
4.2 (2), 4.3 (3)
oefen 1.3 (6), 4.3 (1)
oefenen 1.3 (4), 1.5 (2), 3.1 (1), 4.3 (1)
oefent 1.3 (8), 3.1 (1)
of 1.3 (2), 2.1 (10), 3.4 (2), 4.5 (1)
ogen 1.4 (3)
ok 4.3 (8), 4.4 (5)
olifant 2.4 (2), 4.4 (1)
olifanten 2.4 (2)
om 1.1 (19), 1.3 (12), 1.5 (2), 2.1 (2),
2.2 (1), 2.4 (12), 2.5 (1), 3.1 (11),
3.2 (9), 3.3 (1), 3.4 (15), 3.5 (1),
4.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (6), 4.4 (18),
4.5 (3)
oma 2.2 (4), 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (2)
omdat 1.1 (6), 1.3 (2), 2.1 (6), 2.2 (4),
3.1 (5), 3.3 (2), 4.3 (1), 4.4 (5)
omgewisseld 3.2 (1)
omhelzen 1.1 (1)
omwisselen 3.2 (10)
onder 1.2 (4), 1.3 (1), 2.1 (1)
oneens 4.2 (6)
ons 2.1 (1), 2.2 (4), 2.3 (4), 2.4 (4),
2.5 (4), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.5 (2),
4.2 (3), 4.4 (1)
ontbijt 1.4 (1)
ontbijten 3.1 (1)
ontdekt 4.2 (7)
ontmoet 4.1 (3), 4.4 (1)
ontmoeten 1.1 (1), 2.5 (1), 3.1 (7), 4.1 (1),
4.2 (1), 4.3 (1)
onze 1.1 (1), 1.2 (1), 1.3 (1), 2.5 (3),
3.1 (2), 3.3 (2), 4.2 (2), 4.3 (1)
oog 1.4 (3)
ooit 1.1 (4), 1.3 (1), 4.1 (1), 4.3 (6)
ook 4.2 (13), 4.3 (2), 4.4 (1), 4.5 (1)
oor 1.4 (4)
oosten 2.3 (5), 4.3 (2)
op 1.1 (18), 1.2 (15), 1.3 (13), 1.4 (12),
2.1 (9), 2.2 (5), 2.3 (3), 2.4 (6),
2.5 (1), 3.1 (3), 3.2 (9), 3.3 (1),
3.4 (7), 4.1 (22), 4.2 (11), 4.3 (4),
4.4 (14), 4.5 (6)
opa 1.1 (1), 2.2 (2), 2.4 (1), 2.5 (1)
open 3.2 (1)
opgeruimd 1.2 (3), 3.1 (2)
opruimen 1.2 (1), 1.3 (1), 2.2 (1), 3.1 (1)
opruimt 3.1 (1)
optocht 4.4 (8), 4.5 (1)
oranje 2.1 (1)
oren 1.4 (1)
oud 4.4 (1)
oude 4.1 (1), 4.2 (3)
oudere 3.2 (1)
ouders 2.1 (1), 3.1 (1)
oven 3.4 (6)
over 1.1 (6), 2.2 (4), 2.4 (2), 4.1 (6),
4.2 (5), 4.3 (9), 4.4 (3)
overhemd 1.1 (2), 2.3 (1), 3.2 (2)
overleden 2.2 (5)
paard 1.1 (1), 1.4 (2), 2.4 (2), 4.4 (1)
paarden 2.4 (2)
pak 1.3 (2), 3.4 (1), 4.4 (1)
papa 2.4 (1), 3.1 (1)
papier 2.3 (1), 3.3 (6), 3.4 (6)
papieren 3.1 (1)
paraplu 2.4 (1), 3.2 (2), 4.3 (1)
pardon 2.3 (2), 2.4 (2), 3.2 (4)
Parijs 1.4 (1), 2.1 (4), 4.4 (2)
park 1.2 (1), 2.3 (1), 3.1 (1), 4.4 (3)
paspoort 4.4 (1)
past 1.3 (1), 2.1 (1), 3.2 (1), 3.5 (2)
pasta 3.4 (8), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1)
Peking 4.2 (1)
pen 3.2 (1), 3.3 (1)
pennen 2.1 (1)
peper 1.3 (1), 3.4 (1)
per 1.4 (12), 2.3 (1)
Peter 3.1 (2)
piano 1.3 (1), 2.1 (3), 3.1 (2), 4.2 (1)
51
pijn 1.4 (14), 1.5 (1), 4.3 (1)
pingun 2.4 (2)
pinguns 2.4 (5)
pittige 4.4 (1)
pizza 3.3 (13), 3.4 (5)
plafond 1.2 (4)
plakband 3.4 (4)
plant 2.3 (4), 2.4 (1)
planten 2.3 (10)
pleister 1.4 (8), 1.5 (2)
pleisters 1.4 (2)
plek 1.3 (12)
poetsen 1.4 (1), 3.1 (1)
politieagent 2.3 (1)
ponden 3.2 (1)
potlood 3.4 (5)
praat 2.1 (2), 4.1 (2)
praten 1.1 (1), 1.3 (1), 2.4 (1), 3.1 (1),
3.2 (1), 4.1 (1)
premier 4.1 (6)
president 4.1 (8)
raak 2.4 (3)
raakt 2.4 (3)
raam 1.2 (1), 3.4 (2)
radio 1.1 (1), 4.1 (1)
raken 2.4 (5)
ramen 1.2 (1), 2.1 (2)
Rebecca 3.1 (2)
regende 1.4 (1), 2.2 (1)
regenen 2.1 (1), 2.2 (2), 3.1 (2), 3.2 (1)
regent 2.2 (1)
regenwoud 2.3 (5), 2.4 (2), 3.2 (2)
rennen 2.4 (1), 4.1 (1), 4.4 (1)
rent 2.1 (2), 2.4 (1)
repareer 1.1 (1)
repareert 1.1 (5), 1.2 (2), 1.4 (1)
repareren 1.1 (6), 1.2 (1), 2.1 (1), 2.2 (2),
2.5 (5), 3.1 (1), 3.2 (2), 3.4 (6),
4.3 (1)
reserveert 4.1 (1)
restaurant 3.1 (6), 4.1 (3), 4.3 (1), 4.4 (1)
rij 4.1 (2)
rijden 1.1 (1), 2.4 (3), 3.2 (2), 4.3 (5),
4.4 (1)
rijdt 1.4 (2), 2.4 (1)
rijp 3.4 (9)
rode 1.1 (2), 1.2 (1), 2.1 (11), 3.1 (1),
3.4 (1), 4.5 (2)
Rodriguez 4.2 (1)
rok 1.3 (2)
Rome 2.1 (2), 3.1 (1), 4.2 (1)
rond 3.3 (7)
rood 2.4 (1)
rugzak 3.2 (16)
ruikt 1.2 (2)
ruim 1.2 (4)
ruimt 1.2 (2)
ruimte 3.2 (14), 3.5 (2)
Rusland 2.3 (2), 4.3 (3), 4.4 (1)
Russen 4.1 (1)
Russisch 4.1 (1), 4.2 (1)
Russische 4.1 (3)
saai 3.1 (8), 3.2 (1), 3.5 (1)
salade 1.1 (2), 4.2 (1)
salades 3.3 (1)
sap 3.3 (1), 3.4 (1)
schaap 2.4 (2)
schaar 3.4 (4)
schapen 2.4 (1), 3.3 (1)
schilderij 2.1 (1), 2.3 (1), 3.3 (1), 4.1 (2),
4.2 (2), 4.3 (2)
schilderijen 4.1 (1)
schoen 3.2 (1)
schoenen 3.1 (2), 3.2 (1), 3.4 (1)
schone 1.2 (1)
schoner 3.1 (1)
school 1.3 (4), 2.2 (2), 4.1 (1), 4.3 (2), 4.4 (4)
schoon 1.2 (11), 3.1 (1)
schoonmaken 1.2 (5), 2.2 (2), 3.2 (2), 4.3 (1)
schrijf 3.4 (1)
schrijft 4.1 (1), 4.3 (1)
schrijven 1.1 (1)
schroef 3.4 (2)
schroeven 3.4 (2)
schroevendraaier 3.4 (8)
serveerster 3.3 (1)
servet 1.1 (1)
serviesgoed 1.2 (6), 3.2 (1)
sieraad 3.4 (1)
sieraden 4.1 (1)
sinaasappel 1.1 (2), 3.3 (3), 3.4 (2)
sinaasappelbomen
2.3 (1)
sinaasappelboom 2.3 (1)
sinaasappels 3.3 (1)
sinaasappelsap 1.2 (2)
sinds 4.3 (9), 4.4 (2)
ski 2.1 (1)
skis 4.2 (1)
skin 1.1 (3), 1.3 (2), 1.4 (1), 3.1 (4)
skiet 1.4 (1), 3.1 (1)
slaapkamer 1.2 (3), 1.3 (1), 3.5 (1)
slaapt 2.1 (1), 3.1 (1), 4.4 (1)
slang 2.4 (6)
52
slecht 3.1 (1)
slechte 1.3 (1)
sleutel 3.5 (3)
sleutels 2.1 (1), 2.4 (1), 4.3 (2)
sliep 2.1 (1)
slippers 3.4 (1)
smaakt 3.4 (1)
smaken 2.4 (1), 3.3 (1)
Smith 4.1 (1)
sneeuw 1.4 (2), 4.3 (1), 4.4 (1)
sneeuwen 2.1 (1), 3.1 (1)
sneeuwt 3.1 (1)
snel 2.4 (1)
sneller 1.3 (1)
snijden 3.3 (3)
snijdt 3.3 (1), 3.4 (1)
soep 3.4 (3)
sok 4.2 (1), 4.3 (1)
sommige 4.4 (1)
soms 1.3 (9)
soort 2.3 (2), 3.3 (1), 4.1 (1)
soorten 3.2 (1)
Spaans 4.2 (5)
Spanje 2.3 (5), 4.1 (1), 4.2 (1)
speel 1.3 (2), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.3 (1),
4.2 (1)
speelden 1.4 (1)
speelgoed 2.2 (5), 2.3 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 4.1 (1)
speelt 1.4 (1), 2.1 (9), 2.2 (1), 2.4 (1),
3.1 (1), 3.3 (1), 4.2 (1)
spel 3.1 (2)
spelen 1.1 (1), 1.2 (1), 1.5 (2), 2.1 (1),
2.2 (1), 3.1 (1), 4.4 (2)
spijker 3.4 (2)
spijkerbroek 3.2 (2)
spijkers 3.4 (2)
spijt me 2.3 (2), 3.2 (3), 3.4 (1), 4.3 (2)
sport 1.3 (8), 3.2 (1), 4.2 (1)
sporten 1.3 (12), 3.1 (2)
spreek 3.2 (2), 4.2 (4)
spreekt 2.1 (2), 3.1 (1), 3.2 (3), 3.5 (1),
4.2 (5), 4.5 (2)
spreken 1.3 (1), 3.1 (1), 4.3 (2)
springen 1.1 (3)
springt 1.1 (9), 2.1 (2)
staan 1.1 (1), 1.2 (1), 2.3 (1), 3.3 (1),
3.4 (1), 4.2 (1), 4.3 (3)
staat 1.2 (9), 1.3 (2), 2.1 (8), 2.3 (2),
2.4 (2), 3.1 (2), 3.2 (1), 3.3 (1),
3.4 (4), 4.1 (3), 4.2 (1)
stad 1.4 (1), 3.1 (1), 4.2 (1), 4.4 (4),
4.5 (1)
standbeeld 2.3 (1), 2.4 (2), 3.1 (1), 3.2 (1),
4.1 (3), 4.2 (1)
standbeelden 4.2 (2), 4.4 (1)
stappen 3.2 (1)
steeksleutel 3.4 (5), 4.3 (1)
Steen van Rosetta 4.2 (1)
Stef 4.2 (1)
stem 4.2 (3)
stemmen 4.1 (12), 4.2 (2), 4.3 (2)
stemt 4.1 (3)
sterk 1.3 (7)
sterker 1.3 (6)
Stille Oceaan 2.3 (3)
stoel 1.2 (1), 2.4 (2), 3.2 (1)
stoelen 2.1 (1), 4.3 (1)
stofzuig 1.2 (7)
stofzuigen 1.2 (1), 1.5 (2)
stofzuigt 1.2 (1)
straat 2.4 (2), 3.2 (1), 3.3 (2), 4.3 (1)
strand 1.3 (1), 1.4 (2), 2.3 (2), 3.2 (2), 3.4 (1)
stropdas 3.4 (1)
studeerde 3.1 (1)
studeerden 3.1 (1)
studeren 4.4 (1)
stuk 3.3 (8)
stukken 3.3 (9)
sturen 4.1 (1)
suiker 1.3 (1), 3.4 (5)
supermarkt 1.2 (1), 3.4 (1), 4.3 (1)
Suzanne 1.1 (1), 3.1 (2)
T-shirts 1.2 (1)
taal 4.2 (3)
taart 1.1 (1), 2.1 (3), 3.2 (1), 3.3 (17),
3.4 (7), 4.2 (3), 4.3 (4)
taarten 3.1 (1), 3.3 (1)
tachtig 3.2 (2)
tafel 1.1 (4), 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (3),
3.1 (3), 3.3 (6), 4.1 (1), 4.2 (1)
talen 4.2 (5), 4.5 (1)
tanden 1.4 (1), 3.1 (2)
tandenborstel 3.4 (1)
tang 3.4 (6), 4.3 (1)
tapijt 1.2 (3), 2.1 (1), 3.3 (1)
tapijten 1.2 (1)
taxis 4.4 (1)
te 1.1 (20), 1.3 (14), 2.1 (1), 2.4 (12),
2.5 (1), 3.1 (11), 3.2 (10), 3.3 (1),
3.4 (17), 3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (1),
4.3 (18), 4.4 (19), 4.5 (3)
team 1.3 (5), 2.1 (16), 2.2 (2), 3.1 (4),
4.2 (2), 4.5 (2)
tegen 3.2 (7)
53
tel 3.3 (1)
telefoon 1.1 (1)
telefoonnummer 1.4 (1), 3.1 (2), 4.2 (1), 4.3 (1)
televisie 1.1 (2), 1.3 (1), 3.1 (1), 4.1 (10),
4.2 (2), 4.3 (2), 4.5 (2)
telt 3.3 (2)
tempel 2.2 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.4 (2)
temperatuur 1.4 (8), 2.1 (1)
ten 2.3 (14)
ten slotte 2.3 (2), 3.4 (2)
tennis 1.4 (2)
tennisteam 1.3 (1)
tent 1.1 (1)
teruggebracht 4.2 (1)
theater 1.3 (1), 4.4 (2)
thee 1.3 (1), 3.4 (3), 4.2 (1)
thermometer 3.4 (4)
Thomas 3.1 (2)
thuis 2.5 (2), 3.1 (1), 4.4 (1)
tien 2.2 (3), 3.1 (2), 3.3 (4)
tijd 3.1 (1), 4.4 (6)
tijdens 4.4 (9)
tijdschrift 4.1 (5), 4.3 (1), 4.4 (1)
tijger 2.4 (3)
tijgers 2.4 (1)
toe 3.4 (11)
toegevoegd 3.4 (1)
toen 1.4 (2), 3.1 (1), 4.2 (1), 4.5 (2)
toevoegen 3.4 (1)
toilet 1.2 (4)
Tom 4.3 (1)
tomaat 3.4 (3)
tomaten 3.4 (6)
tot ziens 1.4 (2)
trap 1.2 (3)
trein 1.4 (1), 2.3 (3)
treinstation 3.2 (1), 4.4 (2)
trommels 2.3 (1)
trouw 2.2 (1)
trouwen 2.2 (3), 4.2 (1), 4.4 (1)
trouwt 2.2 (1)
trui 1.4 (1), 2.1 (3), 2.2 (1), 3.2 (1)
tuin 1.1 (7), 3.4 (2)
tussen 2.3 (6)
twaalf 3.3 (1), 4.2 (1), 4.3 (1), 4.5 (1)
twee 1.1 (2), 1.4 (6), 1.5 (1), 2.2 (2),
2.3 (1), 2.4 (1), 2.5 (1), 3.1 (3),
3.2 (1), 3.3 (6), 3.4 (1), 4.2 (2),
4.5 (2)
tweenvijftig 2.2 (1)
tweehonderdtachtig
4.3 (1)
tweehonderdvijftig
3.4 (1)
twintig 2.2 (2), 3.3 (3), 4.5 (1)
u 1.1 (8), 1.2 (3), 1.4 (8), 2.1 (6),
2.3 (5), 2.4 (8), 2.5 (10), 3.1 (5),
3.2 (12), 3.3 (6), 3.4 (6), 3.5 (4),
4.1 (3), 4.2 (4), 4.3 (6), 4.4 (1),
4.5 (12)
uit 1.3 (2), 1.5 (1), 2.1 (1), 2.2 (1),
2.3 (2), 2.4 (3), 3.2 (4), 3.4 (3),
4.5 (2)
universiteit 3.1 (2), 4.3 (1)
uur 1.4 (1), 1.5 (2), 2.2 (2), 3.4 (1),
4.3 (5)
uw 1.1 (2), 1.4 (1), 2.2 (3), 2.3 (1),
2.5 (2), 3.2 (1), 3.3 (2)
vaatwasser 1.2 (6), 2.1 (1), 3.1 (1)
vader 1.1 (3), 2.2 (1), 3.2 (1), 4.2 (2)
vakantie 3.2 (6), 4.3 (1), 4.4 (9), 4.5 (2)
valt 1.4 (5), 2.1 (1)
van 1.1 (9), 1.2 (1), 1.3 (2), 1.4 (18),
2.1 (6), 2.2 (7), 2.3 (42), 2.4 (32),
2.5 (3), 3.1 (3), 3.3 (14), 3.4 (1),
3.5 (1), 4.1 (9), 4.2 (3), 4.3 (13),
4.4 (4), 4.5 (1)
Van Noort 2.5 (1)
vanavond 3.1 (2), 3.4 (1), 4.1 (1), 4.3 (6)
vandaag 1.2 (1), 1.3 (1), 1.5 (2), 2.1 (1),
2.2 (1), 3.1 (4), 3.2 (1), 4.1 (6),
4.2 (1), 4.3 (2), 4.4 (11)
vandaan 2.4 (1)
vang 2.2 (1)
vangen 1.1 (1)
vangt 1.1 (2), 3.1 (1)
vanmiddag 2.1 (1), 4.3 (1), 4.4 (1)
vannacht 2.1 (1)
vanochtend 2.3 (1), 4.2 (2), 4.3 (2)
vast 2.3 (7), 3.3 (2), 3.4 (2), 4.1 (2)
vasthouden 2.3 (4), 2.5 (2)
veeg 1.2 (3)
veegt 1.2 (2)
veel 2.1 (1), 2.3 (3), 3.1 (3), 3.2 (2),
3.4 (1), 3.5 (2), 4.1 (2), 4.2 (1),
4.3 (13), 4.4 (4)
veertig 3.3 (1), 4.1 (1), 4.4 (1)
vegen 1.2 (3), 1.3 (1), 1.5 (2)
vel 3.4 (6)
ver 4.3 (1)
verdrietig 2.1 (2), 2.2 (3)
verdwaald 2.2 (1)
Verenigd Koninkrijk
2.3 (3), 4.1 (3), 4.2 (1), 4.3 (1)
54
Verenigde Staten 2.2 (1), 4.3 (1), 4.5 (1)
vergeet 4.3 (5)
vergeten 4.3 (9)
verjaardag 3.4 (1), 4.4 (1)
verkeerd 3.1 (2)
verkeerde 3.1 (7)
verkiezingen 4.1 (10)
verkleedfeest 2.1 (1)
verkleedfeesten 4.4 (1)
verkoop 3.2 (2)
verkoopt 1.2 (1), 3.2 (2)
verkopen 4.3 (2), 4.5 (3)
verliest 2.1 (4)
verliezen 2.1 (3), 3.1 (2)
verloren 2.1 (6), 2.2 (1), 3.1 (1), 4.1 (1)
vers 3.4 (3)
verschillende 4.2 (2)
verse 3.4 (5)
vertraagd 2.3 (1), 4.3 (1)
vertrekt 1.4 (3), 2.1 (1), 2.2 (1), 2.3 (1)
vertrokken 2.3 (1)
vier 1.4 (1), 2.1 (1), 2.2 (1), 3.1 (1),
3.2 (1), 3.3 (9), 4.4 (1)
vierde 4.5 (2)
vieren 4.4 (16), 4.5 (2)
vierhonderd 3.4 (3)
vierhonderdtwee 3.3 (1)
vierkant 3.3 (5)
vierkante 3.3 (1)
viert 4.4 (1)
vies 1.2 (3), 2.1 (1), 2.4 (1)
viezer 2.4 (1)
vijf 2.1 (1), 2.2 (1), 3.2 (2), 3.3 (2),
3.4 (1), 4.4 (1)
vijfendertig 3.3 (1), 4.3 (1)
vijfentwintig 2.2 (1), 3.1 (2)
vijfenvijftig 3.4 (1)
vijfenzestig 3.3 (1)
vijfhonderd 2.2 (1), 3.2 (1)
vijftien 2.2 (2), 3.3 (2)
vijftig 2.2 (1), 3.1 (2), 3.3 (1)
vind 2.1 (3), 2.2 (1), 2.3 (4), 3.1 (7),
3.2 (1), 3.4 (2), 3.5 (2), 4.1 (3),
4.2 (2), 4.3 (3), 4.4 (1)
vinden 2.1 (1), 2.4 (1), 3.1 (6), 3.2 (1),
3.5 (1), 4.3 (1)
vindt 3.1 (7), 3.2 (1), 3.4 (1)
vinger 1.4 (1)
viool 1.3 (5), 2.4 (1), 4.3 (2)
vis 2.1 (1), 3.3 (1), 3.4 (3), 4.4 (1)
vissen 2.1 (1), 4.3 (1)
vlag 4.1 (3)
vlaggen 4.1 (2), 4.5 (3)
vlees 1.3 (1), 3.4 (1)
vliegen 2.4 (6)
vliegt 2.4 (2)
vliegtuig 1.1 (1), 2.1 (2), 2.3 (2)
vliegveld 3.1 (1), 3.2 (1)
vloer 1.2 (16), 1.3 (1), 1.4 (1), 1.5 (2),
2.1 (1), 3.2 (1), 3.3 (1), 4.3 (1)
vlucht 1.4 (1), 2.3 (1), 4.3 (1), 4.4 (1)
voeg 3.4 (7)
voegt 3.4 (4)
voetballen 1.1 (1), 1.3 (2), 3.1 (1), 4.1 (1),
4.3 (1)
voetbalstadion 2.2 (1)
voetbalteam 1.3 (3), 1.5 (2), 4.4 (1)
voetbalwedstrijd 2.2 (1), 4.1 (3)
vogel 2.4 (10)
vogels 2.4 (8)
vol 1.2 (6), 3.2 (2)
volgende 2.2 (2), 3.2 (1), 4.1 (1), 4.3 (1),
4.4 (2)
volle 2.3 (1)
volwassenen 4.1 (1)
vond 4.3 (1), 4.4 (3)
voor 1.2 (1), 1.3 (3), 2.1 (11), 2.2 (1),
2.3 (2), 2.4 (4), 2.5 (1), 3.1 (6),
3.2 (7), 3.3 (3), 3.4 (4), 3.5 (2),
4.1 (3), 4.2 (7), 4.3 (6), 4.4 (7), 4.5 (3)
voorzichtig 1.4 (9), 2.4 (1), 3.4 (1)
vorig 4.2 (1), 4.3 (1), 4.4 (1)
vorige 2.1 (2), 2.2 (2), 4.1 (1), 4.2 (2),
4.3 (1), 4.4 (1)
vork 3.2 (1)
vorken 2.1 (2)
vragen 3.2 (1), 4.1 (1)
vriend 2.1 (2), 3.1 (7), 3.3 (2), 4.3 (1), 4.4 (1)
vrienden 3.1 (2), 4.3 (1)
vriendin 3.1 (7), 3.3 (1), 4.2 (1), 4.4 (1)
vriendinnen 2.1 (1), 3.1 (1)
vrij 4.3 (2), 4.4 (1)
vrijdag 4.3 (2)
vroeg 1.3 (2)
vroeger 3.1 (1), 4.3 (2)
vrouw 1.1 (5), 1.2 (6), 1.3 (6), 1.4 (3),
2.1 (4), 2.2 (3), 2.5 (1), 3.1 (3),
3.3 (5), 3.4 (2), 4.1 (2), 4.2 (2),
4.3 (2), 4.4 (1)
vrouwen 1.1 (1), 2.3 (1), 3.2 (1), 4.2 (1),
4.3 (1), 4.4 (3)
vuilnis 1.2 (5)
vuilnisbak 1.2 (5)
vuur 2.3 (5)
55
waar 1.2 (1), 1.3 (1), 2.1 (4), 2.2 (2),
2.3 (7), 2.4 (1), 2.5 (1), 3.1 (3),
3.2 (1), 3.5 (1), 4.1 (2), 4.2 (9),
4.3 (4), 4.4 (3), 4.5 (1)
waarom 1.1 (6), 1.3 (1), 2.1 (4), 3.1 (4),
3.3 (1), 4.2 (2), 4.4 (5)
waarschijnlijk 2.1 (9), 2.2 (1), 2.5 (1), 3.1 (1)
wacht 3.4 (1), 4.3 (2), 4.4 (1)
wachten 2.5 (1), 4.1 (2)
walvis 2.4 (2), 3.3 (2)
walvissen 2.4 (2), 4.3 (1)
wanneer 1.2 (1), 1.3 (2), 1.4 (4), 2.2 (1),
2.5 (2), 3.1 (3), 3.2 (3), 4.2 (3),
4.3 (2), 4.4 (3), 4.5 (1)
waren 3.1 (1), 3.3 (2), 4.1 (1), 4.3 (1)
warm 1.3 (1), 2.1 (1), 2.4 (1), 3.3 (1), 3.4 (2)
warme 3.4 (1)
was 1.1 (1), 1.2 (1), 1.4 (1), 2.2 (3),
3.1 (3), 3.2 (1), 4.1 (2), 4.2 (3),
4.3 (3), 4.4 (5), 4.5 (2)
wassen 1.2 (2), 1.3 (1), 3.1 (1)
wastafel 1.2 (5), 3.4 (1)
wat 1.2 (3), 1.4 (24), 1.5 (2), 2.1 (2),
2.2 (1), 2.3 (14), 2.4 (1), 2.5 (1),
3.1 (1), 3.3 (2), 3.4 (1), 4.1 (11),
4.2 (5), 4.3 (3), 4.4 (5), 4.5 (1)
water 1.1 (1), 1.2 (2), 1.4 (2), 2.4 (2),
3.1 (1), 3.2 (1), 3.4 (3), 4.3 (1)
wedstrijd 1.3 (3), 1.5 (1), 2.1 (3), 3.1 (2),
3.2 (1), 4.1 (3), 4.3 (1), 4.4 (4)
wedstrijden 2.1 (2), 3.1 (1), 4.4 (1)
weeg 3.3 (1), 3.4 (1)
weegschaal 3.4 (5)
weegt 3.3 (12), 3.4 (2)
week 1.4 (2), 2.2 (3), 2.3 (1), 3.1 (1),
4.2 (1), 4.3 (1), 4.4 (1)
weer 3.1 (2), 4.1 (2), 4.3 (13)
weet 2.1 (23), 3.1 (3), 3.2 (2), 3.3 (1),
3.4 (1), 3.5 (1), 4.2 (4), 4.3 (8),
4.4 (1), 4.5 (6)
wegen 3.3 (5)
weken 2.4 (1)
welk 1.3 (1), 2.1 (2), 2.4 (1), 3.3 (1),
4.2 (1)
welke 2.1 (1), 2.4 (1), 3.5 (1), 4.2 (5)
welkom 2.2 (1), 2.5 (1), 4.4 (1)
werelddeel 2.2 (13), 4.2 (1)
werelddelen 2.3 (1)
werk 1.3 (1), 2.2 (1), 2.5 (1), 4.2 (2),
4.4 (1)
werken 1.1 (1), 2.1 (2), 4.2 (2), 4.3 (1)
werkt 4.2 (2)
werkte 3.1 (2)
werkten 3.1 (1)
westen 2.3 (3), 4.3 (2)
weten 2.1 (4)
Wheeler and Sons
4.2 (1)
wie 1.3 (2), 1.5 (1), 2.1 (2), 2.3 (5),
4.1 (3), 4.2 (6)
wij 1.1 (1), 1.2 (5), 1.3 (11), 1.4 (2),
1.5 (2), 2.1 (11), 2.2 (11), 2.3 (3),
2.4 (2), 2.5 (1), 3.1 (17), 3.2 (4),
3.3 (3), 3.4 (6), 3.5 (2), 4.1 (2),
4.2 (1), 4.3 (14), 4.4 (20), 4.5 (5)
wil 1.1 (4), 1.2 (3), 1.3 (5), 1.4 (1),
1.5 (1), 2.1 (1), 2.2 (2), 2.4 (1),
2.5 (1), 3.1 (1), 3.2 (6), 3.3 (14),
3.4 (4), 4.1 (3), 4.3 (14), 4.5 (1)
willen 1.1 (1), 2.1 (3), 4.2 (1)
wilt 1.1 (5), 1.2 (1), 2.5 (3), 3.3 (3),
4.3 (1), 4.5 (1)
Wim 2.5 (1)
winnen 2.1 (4), 3.1 (5), 4.1 (4), 4.2 (2)
wint 2.1 (4), 2.2 (1)
winter 1.3 (1), 2.1 (3), 4.2 (1), 4.4 (1)
wiskunde 1.3 (1), 3.1 (2)
wisten 2.1 (1)
wit 1.1 (1), 1.2 (1), 2.4 (2)
witte 1.1 (1), 2.4 (1)
witter 3.1 (1)
woensdag 1.3 (1), 2.3 (1)
woestijn 2.3 (5), 2.4 (1), 3.1 (1), 3.2 (2)
wonen 1.3 (1), 1.5 (1), 2.2 (2), 3.5 (1),
4.3 (2), 4.5 (1)
woon 3.1 (1), 4.3 (2)
woonde 2.2 (1), 3.1 (1), 4.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (2)
woonden 4.3 (2)
woonkamer 1.2 (1), 1.3 (1), 2.1 (1)
woont 2.5 (2), 3.2 (3), 4.1 (1), 4.3 (1)
woordenboek 3.2 (1)
worden 3.1 (1), 4.1 (1), 4.2 (1)
wordt 2.1 (1), 2.2 (3), 4.1 (1), 4.2 (2), 4.4 (5)
wortel 3.3 (1)
wortels 3.2 (1)
yen 3.2 (2)
yens 3.2 (4)
zaken 4.4 (6)
zakenman 4.2 (4)
zakenmannen 4.2 (1), 4.4 (2)
zakenvrouw 4.2 (4)
zakenvrouwen 4.2 (2), 4.4 (1)
zaklamp 3.4 (5), 3.5 (2)
zal 1.1 (3), 1.3 (1)
56
zand 2.3 (4)
zangeres 1.3 (1), 4.4 (1)
zaterdag 4.3 (1)
zaterdagmiddag 4.3 (1)
ze 3.1 (1), 3.2 (3), 3.3 (1), 3.4 (1)
zee 2.1 (1), 2.4 (1), 3.1 (1), 4.3 (1)
zeg 4.3 (1)
zeggen 3.2 (1)
zegt 2.4 (4), 4.2 (3)
zei 2.3 (18), 4.2 (1)
zeilboot 1.1 (2), 2.3 (1)
zeilboten 2.2 (1)
zeilt 2.3 (1), 3.1 (1)
Zeno 3.1 (1)
zes 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (1)
zeshonderd 3.4 (1)
zestig 3.3 (1)
zet 1.2 (3), 3.4 (1)
zetten 3.3 (1)
zeven 2.2 (1), 2.5 (1), 3.1 (1), 3.2 (1)
zevenendertig 1.4 (1)
zich 2.4 (1)
zie 4.3 (2)
ziek 1.4 (2)
ziekenhuis 2.2 (3), 3.2 (1), 4.1 (1)
zien 3.2 (1)
zij 1.1 (14), 1.2 (5), 1.3 (10), 1.4 (8),
1.5 (2), 2.1 (17), 2.2 (21), 2.3 (5),
2.4 (6), 2.5 (2), 3.1 (15), 3.2 (10),
3.3 (9), 3.4 (13), 4.1 (14), 4.2 (10),
4.3 (14), 4.4 (13)
zijn 1.1 (4), 1.2 (6), 1.3 (6), 1.4 (15),
2.1 (12), 2.2 (19), 2.3 (9), 2.4 (21),
2.5 (3), 3.1 (12), 3.2 (9), 3.3 (3),
3.4 (11), 4.1 (3), 4.2 (13), 4.3 (12),
4.4 (10), 4.5 (4)
zingen 2.1 (1), 4.4 (1)
zingt 3.1 (1), 4.4 (1)
zit 1.2 (3), 1.3 (1), 1.4 (1), 2.1 (2),
2.3 (2), 2.4 (3), 3.4 (1), 3.5 (2),
4.1 (1), 4.4 (1)
zitten 1.1 (1), 1.2 (2), 3.2 (1), 4.3 (1)
zo 3.2 (12)
zoek 2.1 (1)
zoeken 1.3 (3), 2.1 (1), 3.1 (1)
zoekt 1.3 (2), 3.4 (1)
zoet 1.3 (2)
zomer 1.3 (1), 2.1 (2), 3.2 (1)
zonnebril 3.2 (1)
zonnig 1.4 (1), 2.1 (2), 3.1 (1)
zoon 1.1 (5), 1.4 (1), 3.2 (1), 3.3 (1),
3.5 (1), 4.4 (3)
zou 3.2 (10)
zouden 3.2 (3)
zout 3.4 (3)
Zuid-Amerika 2.2 (5), 2.3 (2), 4.2 (2)
zuiden 2.3 (4), 4.3 (2), 4.4 (1)
zullen 1.1 (1)
zus 2.1 (1), 4.2 (1), 4.3 (1)
zuur 1.3 (2)
zwart 2.4 (1)
zwarte 1.1 (1), 1.3 (2)
zwembad 1.1 (6)
zwemmen 1.1 (2), 1.3 (1), 2.1 (1), 2.3 (1),
2.4 (5), 3.1 (3), 4.3 (4)
zwemt 1.1 (1), 2.3 (1), 2.4 (1)

Вам также может понравиться