Вы находитесь на странице: 1из 53

Nederlands

Course Content

Level 1
french
Level11
Level

Dutch
Holands
Nerlandais
Niederlndisch
Olandese

Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso
RosettaStone.com
RosettaStone.co.uk

???????

VERSION 3

Nederlands

Level 1
Dutch
Holands
Nerlandais
Niederlndisch
Olandese

Course Content
Contenido del curso
Contenu du cours
Kursinhalt
Contenuto del corso

VERSION 3

CCB-NED-L1-1.0 - 79011
ISBN 978-1-60391-752-0
All information in this document is subject to change without notice. This
document is provided for informational purposes only and Rosetta Stone Ltd.
makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied,
about the information contained within the document or about the document
itself. Rosetta Stone, Contextual Formation, Language Learning Success,
Adaptive Recall, Dynamic Immersion, are trademarks of Rosetta Stone Ltd.
Copyright 2008 Rosetta Stone Ltd. All rights reserved.
Printed in the United States of America

Rosetta Stone
Harrisonburg, Virginia USA
T (540) 432-6166 (800) 788-0822 in USA and Canada
F (540) 432-0953
RosettaStone.com

Inhoud
Basis van de taal
1.1.
1.2.
1.3.
1.4.
1.5.

Hoofdles 1
Hoofdles 3
Hoofdles 5
Hoofdles 7
Mijlpaal 10

Begroeting en kennismaking
2.1.
2.2.
2.3.
2.4.
2.5.

Hoofdles 11
Hoofdles 13
Hoofdles 16
Hoofdles 18
Mijlpaal 20

Werk en school
3.1.
3.2.
3.3.
3.4.
3.5.

Hoofdles 21
Hoofdles 23
Hoofdles 25
Hoofdles 27
Mijlpaal 29

Winkelen
4.1.
4.2.
4.3.
4.4.
4.5.

Hoofdles 30
Hoofdles 32
Hoofdles 34
Hoofdles 36
Mijlpaal 38

Alfabet39
Index40

1.1

Hoofdles
12 Het meisje leest.
De jongen leest.
De man leest.
De vrouw leest.

01 Hallo.
Hallo.
02 een
een
een
een

meisje
jongen
jongen
meisje

03 Het meisje eet.


Het meisje drinkt.
De jongen eet.
De jongen drinkt.
04 een meisje
een jongen

rent.
leest.
drinkt.
eet.

14 De
De
De
De

jongen
jongen
jongen
jongen

rent.
eet.
drinkt.
leest.

16 De man drinkt.
De mannen drinken.
Het meisje rent.
De meisjes rennen.

vrouw
man
vrouw
man

07 een vrouw
een man
08 De
De
De
De

vrouw
vrouw
vrouw
vrouw

15 Het meisje drinkt.


De meisjes drinken.
De jongen eet.
De jongens eten.

05 Het meisje drinkt.


De jongen drinkt.
Het meisje eet.
De jongen eet.
06 een
een
een
een

13 De
De
De
De

vrouw drinkt.
man eet.
vrouw eet.
man drinkt.

09 De man eet.
De vrouw eet.
Het meisje eet.
De jongen eet.

17 De
De
De
De

vrouw eet.
vrouwen eten.
jongen leest.
jongens lezen.

18 De
De
De
De

mannen lezen.
vrouwen lezen.
mannen rennen.
vrouwen rennen.

19 Het meisje leest.


De vrouwen lezen.
De vrouw leest.
De meisjes lezen.

10 De man eet.
Het meisje drinkt.
De man drinkt.
Het meisje eet.

20 jongens
meisjes
mannen
vrouwen

11 Het meisje rent.


De jongen rent.
De man rent.
De vrouw rent.

21 De
De
De
De

jongens eten.
meisjes rennen.
vrouwen drinken.
mannen lezen.

1.1

Vervolg

22 Hij rent.
Hij eet.
Zij drinkt.
Zij leest.

33 Zij leest.
Hij drinkt.
Zij schrijft.
Hij eet.

23 Hij rent.
Zij drinkt.
Zij eten.
Zij lezen.

34 Zij drinkt.
Zij eet.
Hij drinkt.
Hij eet.

24 Hij rent.
Zij rent.
Zij rennen.

35 Tot ziens.
Tot ziens.

25 Hij kookt.
Zij kookt.
Zij koken.
26 De jongens zwemmen.
Het meisje zwemt.
De man zwemt.
De vrouwen zwemmen.
27 De
De
De
De

man kookt.
mannen koken.
man eet.
mannen eten.

28 De
De
De
De

vrouw rent.
vrouw zwemt.
vrouwen rennen.
vrouwen zwemmen.

29 Hij
Hij
Hij
Hij

zwemt.
rent.
kookt.
eet.

30 Zij schrijft.
Hij schrijft.
Zij schrijven.
31 Zij
Zij
Zij
Zij

eten.
koken.
zwemmen.
schrijven.

32 De meisjes lezen.
Het meisje leest.
De meisjes schrijven.
Het meisje schrijft.
2

1.2

Hoofdles

01 Hallo.
Hallo.
02 een
een
een
een
een
een

broodje
broodje
broodje
ei
ei
appel

03 brood
brood
brood
koffie
koffie
melk
04 een broodje
een ei
een appel
brood
koffie
melk

10 een
een
een
een
een
een

hond
hond
hond
kat
kat
paard

11 een
een
een
een
een
een

auto
auto
auto
krant
krant
fiets

12 een
een
een
een
een
een

hond
kat
paard
auto
krant
fiets

13 De man rijdt.
De vrouw rijdt.
De jongen loopt.
Het meisje loopt.

05 een meisje en een vrouw


een jongen en een man
melk en een broodje

14 De man rent.
De vrouw loopt.
Het meisje rent.
De jongen loopt.

06 een man en een vrouw


rijst en een appel
water en brood

15 Zij eten een appel.


Hij rijdt auto.
Zij lezen een krant.
Zij leest een boek.

07 De jongen drinkt melk.


De vrouw drinkt koffie.
De jongen en de man drinken water.
Het meisje eet brood.
De man eet een ei.
De man en de vrouw eten rijst.

16 Hij heeft een kat.


Zij heeft een hond.
Zij hebben een paard.

08 Zij eet een appel.


Hij eet rijst.
Zij eten een ei.
Zij eten een broodje.

17 Hij heeft een auto.


Zij heeft broodjes.
Zij hebben een krant.
18 Hij heeft boeken.
Zij heeft een vis.
Zij hebben een pen.

09 Zij eten een broodje.


Hij eet rijst.
Zij drinkt water.

19 een boek
een pen
een vis
3

1.2

Vervolg
30 De jongen heeft melk.
De jongen heeft geen melk.
Het meisje heeft een fiets.
Het meisje heeft geen fiets.

20 Hij slaapt.
Zij slaapt.
Zij slapen.
21 De vis zwemt.
De kat slaapt.
De hond eet.
Het paard rent.
22 Zij
Zij
Zij
Zij

zwemmen.
lezen.
lopen.
slapen.

23 De
De
De
De

kinderen drinken.
volwassenen eten.
kinderen zwemmen.
volwassenen rennen.

31 De
De
De
De

32 Wat is dit?
Dit is een appel.
Wat is dit?
Dit is een krant.
33 Wat is dit?
Dit is een kat.
Wat is dit?
Dit is een fiets.

24 Het kind rent.


De kinderen rennen.
De volwassene leest.
De volwassenen lezen.

34 Wat is dit?
Dit is een ei.
Wat is dit?
Dit is een pen.
Wat is dit?
Dit is een vis.
Wat is dit?
Dit is rijst.

25 De man rijdt.
De jongen rijdt niet.
De vrouw rijdt.
Het meisje rijdt niet.
26 De
De
De
De
De
De

hond rent.
hond rent niet.
jongens hebben water.
jongens hebben geen water.

volwassenen koken.
volwassenen koken niet.
kinderen schrijven.
kinderen schrijven niet.
vrouw rijdt.
vrouw rijdt niet.

35 Slaapt hij?
Ja, hij slaapt.
Slaapt zij?
Nee, zij slaapt niet.
36 Zwemt de hond?
Ja.
Zwemt het paard?
Nee.

27 Zij zwemmen.
Zij zwemmen niet.
Hij slaapt.
Hij slaapt niet.

37 Leest zij een krant?


Nee.
Leest zij een boek?
Ja.

28 Zij koken niet. Zij eten.


Zij koken. Zij eten niet.
Hij loopt niet. Hij rent.
Hij loopt. Hij rent niet.

38 Eet hij een appel?


Nee.
Eet hij een appel?
Ja.

29 De vrouwen hebben rijst.


De mannen hebben geen rijst.
De jongen heeft een pen.
Het meisje heeft geen pen.

39 Tot ziens.
Tot ziens.
4

1.3

Hoofdles
09 De vis is rood.
De vissen zijn rood.
De fiets is geel.
De fietsen zijn geel.
Het ei is blauw.
De eieren zijn blauw.
Het paard is wit.
De paarden zijn wit.

01 Hallo.
Hallo.
02 wit
wit
wit
zwart
zwart
rood

10 Het
Het
Het
Het
Het
Het

03 blauw
blauw
blauw
groen
groen
geel
04 blauw
wit
groen
zwart
rood
geel
05 De
De
De
De
De
De

eieren zijn rood.


fietsen zijn rood.
appels zijn groen.
pennen zijn groen.
autos zijn wit.
fietsen zijn wit.

06 De
De
De
De
De
De

melk is wit.
rijst is wit.
auto is wit.
auto is groen.
appel is groen.
fiets is groen.

is
is
is
is
is
is

rood.
blauw.
zwart.
wit.
groen.
geel.

11 De
De
De
De

hond is zwart.
hond is wit.
kat is zwart.
kat is wit.

12 de
de
de
de
de
de

maan
maan
maan
zon
zon
lucht

13 een boom
een boom
een boom
een bloem
een bloem
gras
14 de maan
de zon
de lucht
een boom
een bloem
gras

07 Het ei is blauw.
De eieren zijn blauw.
De fiets is geel.
De fietsen zijn geel.
De auto is zwart.
De autos zijn zwart.
De bal is rood.
De ballen zijn rood.
08 De
De
De
De

boek
boek
boek
boek
boek
boek

15 Het gras is groen.


De lucht is blauw.
De maan is wit.
De zon is geel.
De bloem is rood.

auto is rood.
autos zijn rood.
kat is zwart.
katten zijn zwart.
5

1.3

Vervolg
26 Ik heb een groen boek.
Ik heb een geel boek.
Ik heb een rood boek.

16 De zon is geel.
De appel is geel.
De lucht is blauw.
Het ei is blauw.

27 U heeft een groen boek.


U heeft een geel boek.
U heeft een rood boek.

17 De maan is wit.
De auto is wit.
Het gras is groen.
De bal is groen.

28 Het ei is geel.
een geel ei
De vis is rood.
een rode vis
Het paard is zwart.
een zwart paard

18 De bloem is klein.
Het ei is klein.
De bloemen zijn klein.
De eieren zijn klein.

29 een
een
een
een
een
een

19 De bloemen zijn groot.


De boeken zijn groot.
De vis is groot.
Het ei is groot.
20 De
De
De
De

hond is groot.
hond is klein.
bloemen zijn groot.
bloemen zijn klein.

30 De auto is geel.
een gele auto
Het ei is geel.
een geel ei
De pen is wit.
een witte pen
Het paard is wit.
een wit paard

21 Zij is dokter.
Hij is leraar.
Zij zijn politieagent.
22 Hij is leerling.
Zij is leerling.
Zij zijn leerling.
Hij is leraar.
Zij is lerares.

31 Bent u dokter?
Ja, ik ben dokter.
Bent u dokter?
Nee, ik ben geen dokter.

23 Hij is politieagent.
Zij is lerares.
Hij is dokter.
Zij zijn leerling.
24 Ik
Ik
Ik
Ik

ben
ben
ben
ben

een
een
een
een

25 Ik
Ik
Ik
Ik
Ik
Ik

ben
ben
ben
ben
ben
ben

lerares.
geen lerares.
dokter.
geen dokter.
leerling.
geen leerling.

witte auto
wit paard
blauw ei
blauwe fiets
groen boek
groene pen

32 Wat drinkt u?
Ik drink water.
Wat eet u?
Ik eet rijst.

jongen.
meisje.
man.
vrouw.

33 Wat heeft u?
Ik heb een broodje.
Wat heeft u?
Ik heb een pen.
34 Ik ben lerares.
Wij zijn leraar.
Ik ben een meisje.
Wij zijn meisjes.

1.4
35 Wij
Wij
Wij
Wij

zijn
zijn
zijn
zijn

meisjes.
jongens.
politieagent.
dokter.

Hoofdles

01 Hallo.
Hallo.
02 n
twee
drie
vier
vijf
zes

36 Ik heb rode bloemen.


U heeft rode bloemen.
Hij heeft rode bloemen.
Zij heeft rode bloemen.
Wij hebben rode bloemen.
Zij hebben rode bloemen.

03 n, twee, drie
zes, n, drie, vijf, twee
twee, vier, zes
n, twee, drie, vier, vijf

37 Ik heb een rode fiets.


Wij hebben een groene fiets.
Ik heb rode appels.
Wij hebben groene appels.

04 n auto
n ei
twee honden
twee pennen
drie fietsen
drie katten

38 Wat doet de man?


De man kookt.
Wat doet de vrouw?
De vrouw leest.
Wat doet de jongen?
De jongen rent.

05 vier jongens
vier mannen
zes meisjes
vijf boeken
vijf kranten
zes appels

39 Wat doet de dokter?


De dokter schrijft.
Wat doet de politieagent?
De politieagent rijdt auto.
Wat doet het meisje?
Het meisje loopt.
40 Wat doet u?
Ik schrijf.
Wat doet u?
Ik rij.
41 Tot ziens.
Tot ziens.

06 Er
Er
Er
Er
Er
Er

is
is
is
is
is
is

n
n
n
n
n
n

vis.
boek.
vrouw.
ei.
kind.
mobiele telefoon.

07 Er
Er
Er
Er
Er
Er

zijn vijf vissen.


zijn drie boeken.
zijn vier vrouwen.
zijn zes eieren.
zijn twee kinderen.
is n mobiele telefoon.

08 Er
Er
Er
Er

zijn twee mobiele telefoons.


zijn drie ballen.
is n bed.
zijn vier sleutels.

1.4

Vervolg

09 Er
Er
Er
Er

is n kopje.
zijn vier stoelen.
zijn twee tafels.
zijn drie telefoons.

10 Er
Er
Er
Er

is n bal.
zijn drie stoelen.
is n tafel.
zijn twee tafels.

17 schoenen
schoenen
schoenen
een overhemd
een overhemd
een broek
18 een
een
een
een
een
een

11 Hoeveel vissen zijn er?


Er zijn drie vissen.
Hoeveel sleutels zijn er?
Er zijn vier sleutels.
Hoeveel politieagenten zijn er?
Er zijn twee politieagenten.
Hoeveel appels zijn er?
Er is n appel.

19 schoenen
een overhemd
een broek
een jas
een jurk
een rok

12 Hoeveel stoelen zijn er?


Er zijn zes stoelen.
Hoeveel telefoons zijn er?
Er zijn vijf telefoons.
Hoeveel bedden zijn er?
Er zijn twee bedden.
13 Er
Er
Er
Er

zijn
zijn
zijn
zijn

14 een
een
een
een
een
een

jas
jas
jas
jurk
jurk
rok

20 een
een
een
een
een
een

drie eieren.
vijf eieren.
vier kopjes.
zes kopjes.

blauw overhemd
zwart overhemd
groen T-shirt
geel T-shirt
witte bloes
rode bloes

21 Hoeveel kopjes heeft u?


Wij hebben vier kopjes.
Hoeveel broodjes heeft u?
Wij hebben vijf broodjes.

kom
kom
kom
bord
bord
kopje

22 Hoeveel kommen heeft u?


Ik heb drie kommen.
Hoeveel borden heeft u?
Ik heb twee borden.

15 Drie borden zijn wit.


Twee appels zijn groen.
En bloem is rood.
Vier kommen zijn blauw.

23 Ik heb gele bloemen.


U heeft rode bloemen.
Wij hebben witte bloemen.
U heeft blauwe bloemen.

16 Hoeveel tafels zijn wit?


Twee tafels zijn wit.
Hoeveel ballen zijn rood?
En bal is rood.
Hoeveel kommen zijn geel?
Twee kommen zijn geel.
Hoeveel telefoons zijn zwart?
En telefoon is zwart.

24 De vrouw draagt een bloes.


De man draagt geen bloes.
Het meisje draagt een T-shirt.
De jongen draagt geen T-shirt.
De vrouw draagt schoenen.
De man draagt geen schoenen.

33 Wie loopt er?


Wij lopen.
Wie rent er?
Wij rennen.

25 De jongen draagt een broek.


Het meisje draagt geen broek. Zij draagt een
rok.
De mannen dragen een hoed.
Drie vrouwen dragen een broek. En vrouw
draagt een jurk.
26 De
De
De
De

vrouw
vrouw
vrouw
vrouw

draagt
draagt
draagt
draagt

een
een
een
een

34 Hoeveel bomen zijn er?


Er zijn drie bomen.
Hoeveel bomen zijn er?
Er zijn vier bomen.
Hoeveel kommen zijn er?
Er is n kom.
Hoeveel kinderen zijn er?
Er zijn zes kinderen.

jurk.
rok.
broek.
hoed.

27 Hij koopt n hoed.


Zij koopt twee hoeden.
Hij koopt drie T-shirts.
Zij koopt vier T-shirts.
28 De
De
De
De
29 Ik
Ik
Ik
Ik

man
man
man
man

35 Wat is dit?
Dit is brood.
Wat is dit?
Dit is een bed.
Wat is dit?
Dit is water.
Wat is dit?
Dit is een bord.

draagt een jas.


koopt een jas.
draagt een hoed.
koopt een hoed.

koop een rok.


draag een rok.
koop een broek.
draag een broek.

36 Wat is dit?
Dit is een boom.
Is het gras groen?
Ja, het gras is groen.

30 Wie heeft de hoed?


De vrouw heeft de hoed.
Wie heeft de bal?
De jongen heeft de bal.
Wie heeft de boeken?
De meisjes hebben de boeken.
Wie heeft de krant?
De dokter heeft de krant.

37 Wat is dit?
Dit is een fiets.
Hoeveel fietsen zijn er?
Er zijn drie fietsen.
Wie heeft een fiets?
Zij heeft een fiets.
Heeft zij een fiets?
Ja.

31 Wie draagt er schoenen?


Ik draag schoenen.
Wie draagt er een hoed?
Wij dragen een hoed.

38 Wat is dit?
Dit is een broodje.
Hoeveel broodjes zijn er?
Er zijn twee broodjes.
Eet u een broodje?
Ja.

32 Wie eet er?


De politieagent eet.
Wie leest er?
De leerlingen lezen.
Wie drinkt er?
De vrouwen drinken.
Wie schrijft er?
Het meisje schrijft.

1.4

1.5

Vervolg

Mijlpaal

39 Hoeveel sleutels zijn er?


Er zijn vier sleutels.
Wat doet u?
Wij schrijven.
Heeft u vissen?
Ja.
Is het paard zwart?
Nee, het paard is niet zwart.

01 Hallo.
Hallo.

40 Hallo.
Hallo.
Tot ziens.
Tot ziens.

04 Wat is dit?
Dit is koffie.

02 Heeft u een hond?


Ja, ik heb een hond.
03 Wat doet u?
Ik lees.

05 Heeft u een kopje?


Ja, ik heb een kopje.
06 Wat heeft u?
Ik heb brood.
07 Wat heeft u?
Wij hebben appels.
08 Wat doet hij?
Hij eet!

10

2.1

Hoofdles

01 een
een
een
een

man en een hond


vrouw en haar hond
meisje en een paard
politieagent en zijn paard

09 een baby
een vrouw en haar man
een meisje en haar ouders
twee meisjes en hun ouders

02 een
een
een
een

vrouw en haar auto


vrouw en haar kat
man en zijn auto
man en zijn kat

10 een man en zijn vrouw


een vrouw en haar kinderen
een vader en zijn dochter
ouders en hun zoons

03 Dit
Dit
Dit
Dit
Dit
Dit

is hun broodje.
zijn hun broodjes.
is hun krant.
zijn hun kranten.
is hun boek.
zijn hun appels.

11 een moeder en haar baby


een vader en zijn kinderen
een man en zijn vrouw
ouders en hun dochter

04 Dit
Dit
Dit
Dit
Dit
Dit

zijn hun boeken.


is haar boek.
is zijn boek.
zijn hun appels.
is haar appel.
is zijn appel.

05 een
een
een
een
een
een

gezin
gezin
gezin
familie
familie
familie

06 een
een
een
een

gezin
vrouw en haar dochter
man en zijn zoon
familie

07 een
een
een
een

gezin
jongen en zijn vader
meisje en haar moeder
familie

08 de
de
de
de

12 De
De
De
De

vader en zijn zoons spelen.


moeder en haar dochters spelen.
jongen en zijn hond spelen.
vrouw en haar kat spelen.

13 De zoon speelt niet. Zijn vader speelt.


De vader leest niet. Zijn dochter leest.
De kinderen koken niet. Hun vader kookt.
14 Wie speelt er?
De jongen speelt.
Wie slaapt er?
De vrouw slaapt.
Wie eet er?
De man eet.
Wie drinkt er?
De vrouw drinkt.
15 Dit
Dit
Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is
is
is

mijn
mijn
mijn
mijn
mijn
mijn

moeder.
vader.
zoon.
dochter.
fiets.
bed.

16 Wij zijn een gezin.


Dit is mijn vader.
Dit is mijn moeder.
Dit is mijn zus.
Dit is mijn broer.

moeder
dochter
vader
zoon

11

2.1

Vervolg

17 Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is

mijn
mijn
mijn
mijn

18 Dit
Dit
Dit
Dit

zijn
zijn
zijn
zijn

19 Dit
Dit
Dit
Dit

is mijn vriendin.
zijn mijn vriendinnen.
is mijn broer.
zijn mijn broers.

20 Dit
Dit
Dit
Dit

is mijn zus.
zijn mijn zussen.
is mijn moeder.
zijn mijn ouders.

21 Dit
Dit
Dit
Dit
Dit
Dit

is mijn dochter.
zijn mijn kinderen.
is mijn moeder.
zijn mijn zoons.
is mijn zus.
zijn mijn ouders.

22 Dit
Dit
Dit
Dit
Dit
Dit

is onze zoon.
is mijn zoon.
is onze moeder.
is mijn moeder.
zijn onze kinderen.
zijn onze ouders.

26 Wij hebben twee zoons.


Wij hebben vier dochters.
Wij hebben n zoon en drie dochters.

zus.
vriendin.
broer.
vriend.

27 zes
zeven
acht
negen
tien
elf
twaalf
nul

zussen.
broers.
geen broers. Dit zijn vrienden.
geen zussen. Dit zijn vriendinnen.

28 drie, twee, n, nul


zes, zeven, acht, negen, tien
zes, acht, tien, twaalf
elf, nul, negen, vijf
29 zeven pennen
zeven babys
acht eieren
acht stoelen
negen hoeden
negen appels
30 tien borden
tien kopjes
elf kommen
elf bloemen
twaalf ballen
twaalf sleutels
31 Zij
Zij
Zij
Zij
Zij
Zij
Zij
Zij

23 Zijn fiets is groot.


Haar fiets is klein.
Hun fiets is groen.
Mijn fiets is blauw.
Onze fiets is zwart.
24 Jij bent mijn vriendin.
U bent mijn dokter.
Jij bent mijn vrouw.
U bent mijn leraar.

is
is
is
is
is
is
is
is

n jaar oud.
twee jaar oud.
drie jaar oud.
vier jaar oud.
vijf jaar oud.
zes jaar oud.
zeven jaar oud.
acht jaar oud.

32 Hoe oud is hij?


Hij is zes jaar oud.
Hoe oud is zij?
Zij is zeven jaar oud.

25 Jij bent mijn broer.


Jij bent mijn zus.
Jij bent mijn vriend.

12

2.2

Hoofdles

33 Hoe oud ben jij?


Ik ben vijf jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben vier jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben tien jaar oud.

01 een
een
een
een
een
een

appartement
appartement
appartement
huis
huis
deur

34 Hoe oud is hij?


Hij is twaalf jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben vijf jaar oud.
Hoe oud is zij?
Zij is negen jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben negen jaar oud.

02 een televisie
een televisie
een televisie
een radio
een radio
computers
03 een pc
een pc
een pc
een laptop
een laptop
computers

35 Slaap jij?
Nee.
Wat doe jij?
Ik lees.
36 Eet u?
Nee.
Wat doet u?
Ik schrijf.

04 een
een
een
een
een
een

appartement
deur
huis
computer
televisie
radio

05 De man staat.
De jongen zit.
De hond ligt.
Het meisje zit.
De vrouw staat.
De kat ligt.
06 De
De
De
De
De
De

moeder zit in de keuken.


dochter zit in de woonkamer.
zoon staat in de woonkamer.
vader staat in de keuken.
opa ligt in de woonkamer.
oma ligt in het gras.

07 De vrouw staat.
De vrouw zit.
De vrouw ligt.

13

2.2

Vervolg
16 Deze deur is groot.
Deze deur is klein.
Dit raam is groot.
Dit raam is klein.

08 De
De
De
De
De
De

computer staat op de tafel.


radio staat op de stoel.
kat zit op de televisie.
appel ligt op de computer.
radio ligt op de tafel.
kat ligt op de stoel.

09 De
De
De
De

computer ligt in de auto.


sleutels liggen in de schoen.
kat staat in de hoed.
hond zit in de auto.

17 een
een
een
een
een
een

10 De
De
De
De

man zit in de auto.


man zit op de auto.
kat ligt in het huis.
kat ligt op het huis.

18 De
De
De
De

slaapkamer
slaapkamer
slaapkamer
eetkamer
eetkamer
badkamer

man staat in de eetkamer.


kat zit in de slaapkamer.
familie zit in de eetkamer.
computer staat in de slaapkamer.

11 een
een
een
een
een
een

raam
raam
raam
toilet
toilet
gootsteen

19 De keuken is groen.
De slaapkamer is groen.
De badkamer is groen.
De woonkamer is groen.
De eetkamer is groen.
Het huis is groen.

12 een
een
een
een
een
een

woonkamer
woonkamer
woonkamer
keuken
keuken
badkamer

20 Het meisje en haar oma zijn in de eetkamer.


De jongen en zijn opa zijn in de badkamer.
Het meisje en haar opa spelen.
De jongen en zijn oma koken.

13 een
een
een
een
een
een

woonkamer
badkamer
keuken
raam
toilet
gootsteen

14 De
De
De
De

21 De
De
De
De

vader omhelst zijn zoon.


moeder omhelst haar dochter.
man kust zijn vrouw.
zus kust haar broer.

22 Zij omhelst haar oma.


Hij kust zijn zoon.
Zij omhelst haar zus.
Zij kust haar man.

appels liggen in de kom.


kom staat op de tafel.
tafel staat in de keuken.
keuken ligt in het huis.

23 Ik
Ik
Ik
Ik

15 De jongen ligt in het huis.


Het meisje zit in het appartement.
Het gezin staat in het huis.
De vrouw staat in het appartement.

hou
hou
hou
hou

van
van
van
van

mijn
mijn
mijn
mijn

moeder.
broer.
zus.
opa.

24 De vrouw houdt van haar man.


De ouders houden van hun kinderen.
De jongen houdt van zijn opa.
Het meisje houdt van haar hond.

14

25 Het meisje omhelst haar vriendin.


De vrouw kust haar man.
De kinderen houden van hun moeder.
Ik hou van mijn dochter.

35 Is dit uw boek?
Ja, dit is mijn boek.
Is dit uw hoed?
Nee, dit is niet mijn hoed.

26 De kat staat onder de tafel.


De hond ligt onder het overhemd.
De jongens liggen onder het bed.

36 Is dit jouw zus?


Ja, dit is mijn zus.
Is dit jouw bal?
Ja, dit is mijn bal.

27 De kat staat op de tafel.


De kat zit onder de tafel.
Ik zit op het bed.
Ik lig onder het bed.

37 Waar zijn mijn sleutels?


Jouw sleutels liggen in de auto.
Waar is mijn jas?
Jouw jas ligt op de stoel.

28 De man zit op de auto.


De man zit in de auto.
De man staat onder de auto.

38 Waar zijn mijn boeken?


Jouw boeken liggen op de stoel.
Waar is mijn kopje?
Jouw kopje ligt in de gootsteen.

29 Het meisje zit op het bed.


Het meisje ligt onder het bed.
De man zit op de auto.
De man staat onder de auto.

39 Is dit jouw broer?


Ja, dit is mijn broer.
Waar is mijn krant?
Uw krant ligt op de tafel.

30 De jongens kijken televisie.


Het kind luistert.
De kat kijkt naar de vis.
De ouders luisteren.

40 Waar zijn de schoenen?


De schoenen staan onder het bed.
Waar is de krant?
De krant ligt op het bed.

31 De man luistert naar de radio.


Het meisje luistert naar de radio.
De ouders kijken naar hun kinderen.
De jongen en het meisje kijken naar de vis.

41 Waar zijn de kopjes?


De kopjes staan in de gootsteen.
Waar zijn de borden?
De borden staan in de gootsteen.

32 De man staat.
De jongen zit.
De vrouw staat.
Het meisje zit.
33 De
De
De
De

moeder zit in de keuken.


dochter zit in de woonkamer.
zoon staat in de woonkamer.
vader staat in de keuken.

34 De
De
De
De

man staat.
man zit.
vrouw staat.
vrouw zit.

15

2.3

Hoofdles
09 een
een
een
een
een

01 Ik woon in een appartement.


Ik woon in een huis.
Wij wonen in een appartement.
Wij wonen in een huis.
02 Ik woon in een huis.
Zij woont in een appartement.
Zij wonen in een huis.
Wij wonen in een appartement.

10 Het meisje zit op de brug.


De man staat op straat.
De meisjes staan op de brug.
De vrouw zit in het park.

03 Waar woon jij?


Ik woon in dit appartement.
Waar woon jij?
Ik woon in dit appartement.

11 Deze
Deze
Deze
Deze

04 Rome
Rome
Rome
Parijs
Parijs
Moskou

13 Wij komen uit Nederland.


Ik kom uit Nederland.
Hij komt uit Nederland.
Jullie komen uit Nederland.

06 Waar wonen jullie?


Wij wonen in Rome.
Waar wonen jullie?
Wij wonen in Moskou.
Waar wonen jullie?
Wij wonen in Parijs.
land
land
land
stad
stad
brug

08 een
een
een
een
een
een

park
park
park
straat
straat
brug

straat ligt in Parijs.


stad ligt in Frankrijk.
brug ligt in New York.
stad ligt in de Verenigde Staten.

12 Zij komen uit Frankrijk.


Hij komt uit Frankrijk.
Zij komt uit Frankrijk.
Zij komen uit de Verenigde Staten.
Hij komt uit de Verenigde Staten.
Zij komt uit de Verenigde Staten.

05 Waar woont u?
Ik woon in Moskou.
Waar woon jij?
Ik woon in Parijs.

07 een
een
een
een
een
een

land
stad
straat
park
brug

14 China
China
China
Rusland
Rusland
Egypte
15 Waar kom jij vandaan?
Ik kom uit de Verenigde Staten.
Waar komt u vandaan?
Ik kom uit Egypte.
Waar komt u vandaan?
Wij komen uit Frankrijk.
Waar komen jullie vandaan?
Wij komen uit China.
16 De jongen staat dicht bij het huis.
Het meisje staat ver van het huis.
De hond zit dicht bij het huis.
Het paard staat ver van het huis.

16

26 Hoe heet u?
Ik heet Mark Smit.
Leuk om u te ontmoeten.
Hoe heet u?
Ik heet Ellen de Vries.
Leuk om u te ontmoeten.

17 Mijn huis staat dicht bij de straat.


Mijn huis staat ver van de straat.
De stoel staat dicht bij de deur.
De stoel staat ver van de deur.
18 Ik
Ik
Ik
Ik

sta
sta
sta
sta

dicht bij de boom.


ver van de boom.
dicht bij de brug.
ver van de brug.

27 Tot
Tot
Tot
Tot

19 Brazili
Brazili
Brazili
Japan
Japan
Itali
20 Dit
Dit
Dit
Dit

land
land
land
land

heet
heet
heet
heet

28 Hoi.
Hallo, hoe heet jij?
Ik heet Tim de Vries.
Leuk om je te ontmoeten.
Tot ziens.

Itali.
Japan.
Egypte.
Rusland.

29 Hallo,
Hallo,
Hallo,
Hallo,

21 Japan ligt dicht bij China.


Japan ligt ver van Brazili.
Itali ligt dicht bij Frankrijk.
Itali ligt ver van Brazili.
22 Ik
Ik
Ik
Ik
Ik
Ik
Ik
Ik

ziens.
ziens.
ziens.
ziens.

30 Ik
Ik
Ik
Ik

ben dokter.
heet Mieke Pengel.
ben politieagent.
heet Edwin Blokland.
ben lerares.
heet Stella Brink.
kom uit Rusland.
heet Viktor Popov.

ik
ik
ik
ik

woon
woon
woon
woon

31 Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is

heet
heet
heet
heet
in
in
in
in

mijn
mijn
mijn
mijn

Viktor.
Lin.
Isabella.
Pierre.

Moskou, een stad in Rusland.


Peking, een stad in China.
Rome, een stad in Itali.
Parijs, een stad in Frankrijk.
slaapkamer.
keuken.
slaapkamer.
keuken.

32 Dit is mijn moeder. Zij heet Mei. Zij kookt in


de keuken.
Dit is mijn broer. Hij heet Vladimir. Hij slaapt
in de slaapkamer.
Dit is mijn vader. Hij heet Bertrand. Hij eet in
de eetkamer.
Dit is mijn zus. Zij heet Giulia. Zij speelt in
het park.

23 Dit is mijn moeder. Zij heet Anne Smit.


Dit is mijn vader. Hij heet Mark Smit.
Dit is mijn broer. Hij heet Michiel Smit.
Ik heet Sara Smit.
24 Hoi, hoe heet jij?
Ik heet Sara.
Hoe heet jij?
Ik heet Tim.
25 Hallo, hoe heet u?
Ik heet Peter de Vries.
Leuk om u te ontmoeten.

17

2.4

Hoofdles

01 een
een
een
een
een
een

09 grijs
paars
roze
bruin
oranje
blauw
geel
groen

trui
trui
trui
spijkerbroek
spijkerbroek
riem

02 een pak
een pak
een pak
sokken
sokken
een stropdas

10 Ik heb bruin haar.


Hij heeft bruin haar.
Wij hebben blond haar.
Zij hebben blond haar.
11 Ik heb rood haar.
Jullie hebben rood haar.
Hij heeft grijs haar.
Wij hebben grijs haar.

03 een trui
een stropdas
een pak
sokken
een riem
een spijkerbroek

12 Ik
Ik
Ik
Ik

04 Mijn sokken zijn grijs.


Zijn sokken zijn paars.
Mijn trui is paars.
Zijn trui is grijs.
05 De
De
De
De

lange man draagt een stropdas.


kleine man draagt een trui.
lange vrouw draagt een spijkerbroek.
kleine vrouw draagt een T-shirt.

06 De
De
De
De

lange man draagt een zwart pak.


kleine man draagt een zwart pak.
lange vrouw draagt een grijs pak.
kleine vrouw draagt een grijs pak.

07 Mijn
Mijn
Mijn
Mijn

jurk is roze.
schoenen zijn bruin.
riem is roze.
stropdas is bruin.

08 Haar
Haar
Haar
Haar

broek is blauw.
T-shirt is oranje.
jas is blauw.
jurk is oranje.

ben
heb
ben
heb

lang.
bruin haar.
klein.
rood haar.

13 Zij heeft zwart haar.


Zij heeft grijs haar.
Hij heeft rood haar.
Zij heeft bruin haar.
Hij heeft blond haar.
Hij heeft wit haar.
14 Welke kleur heeft zijn trui?
Zijn trui is blauw.
Welke kleur heeft uw pak?
Mijn pak is grijs.
Welke kleur heeft zijn haar?
Zijn haar is bruin.
15 Welke kleur heeft haar haar?
Haar haar is blond.
Welke kleur heeft hun haar?
Hun haar is zwart.
Welke kleur heeft jouw haar?
Mijn haar is rood.
16 Mijn
Mijn
Mijn
Mijn

18

hoed is blauw.
stropdas is oranje.
riem is bruin.
trui is paars.

17 De riem is roze.
Het huis is bruin.
Het huis is roze.
De riem is bruin.

25 Ben jij ziek?


Nee, ik ben niet ziek.
Ben jij moe?
Nee, ik ben niet moe.

18 Het meisje heeft het koud.


De jongen heeft het warm.
De man heeft het koud.
De vrouw heeft het warm.

26 Hoe gaat het met u?


Ik ben ziek.
Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.

19 De man heeft honger.


De jongen heeft dorst.
De vrouw heeft honger.
Het meisje heeft dorst.

27 Hoe gaat het met jou?


Ik ben moe.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.

20 Ik
Ik
Ik
Ik

28 Hallo.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.

heb
heb
heb
heb

honger.
dorst.
het warm.
het koud.

29 Hallo.
Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.

21 Heb jij dorst?


Ja, ik heb dorst.
Heeft u het koud?
Nee, wij hebben het niet koud.
Heeft u honger?
Nee, ik heb geen honger.
Hebben jullie het warm?
Ja, wij hebben het warm.

30 Hoi Sara. Hoe gaat het met jou?


Goed, dank u.
Hoe gaat het met u, meneer De Vries?
Goed, dank je.
31 Hallo mevrouw De Vries. Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
Tot ziens.
Tot ziens.

22 Heeft u het koud?


Ja, ik heb het koud.
Heeft u dorst?
Nee, wij hebben geen dorst.
Heb jij het warm?
Nee, ik heb het niet warm.
Hebben jullie honger?
Ja, wij hebben honger.

32 Hallo mevrouw De Vries. Hoe gaat het met u?


Goed, dank u.
Tot ziens.
Hoi Sara, hoe gaat het met jou?
Goed, dank u.
Tot ziens.

23 De jongen is moe.
Het meisje is ziek.
De man is ziek.
De vrouw is moe.
24 Ik
Ik
Ik
Ik

ben
ben
heb
heb

ziek.
moe.
het koud.
honger.

19

33 Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is

mijn
mijn
mijn
mijn

34 Hoi
Hoi
Hoi
Hoi

mama.
papa.
oma.
opa.

moeder.
vader.
oma.
opa.

2.4
35 Tot
Tot
Tot
Tot

2.5

Vervolg
ziens
ziens
ziens
ziens

mama.
papa.
oma.
opa.

Mijlpaal

01 Hoi.
Hallo.
02 Hallo.
Hallo.

36 Hoi mama.
Hoi Maaike.
Hoe gaat het met jou?
Ik ben ziek.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.

03 Hoe heet u?
Ik heet Paulo Lima.
04 Hoe heet u?
Ik heet Pei-chi Yu.

37 Hoi papa.
Hallo Maaike.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.

05 Leuk om u te ontmoeten.
Leuk om u te ontmoeten.

38 Hoi oma.
Hallo Maaike.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank u.
Hoe gaat het met u?
Goed, dank je.

07 Hoe heet jij?


Ik heet Pei-li.

06 Is dit uw broer?
Ja, dit is mijn broer.

08 Hoe oud ben jij?


Ik ben negen jaar oud.
09 Leuk om je te ontmoeten.
Leuk om u te ontmoeten.

39 Hoi opa.
Hallo Maaike.
Heb jij honger?
Ja, ik heb honger.

10 Waar komen jullie vandaan?


Wij komen uit China.
11 Waar komt u vandaan?
Ik kom uit Brazili.
12 Heeft u honger?
Nee, ik heb geen honger.
13 Heb jij honger?
Ja, ik heb honger.
14 Tot ziens.
Tot ziens.
15 Is dit uw boek?
Ja, dit is mijn boek.
16 Is dit uw familie?
Ja, dit is mijn familie.
17 Waar wonen zij?
Zij wonen in een stad dicht bij Peking.
18 Heeft u dorst?
Ja, ik heb dorst.
20

3.1

Hoofdles

01 De vrouwen werken.
De jongens spelen.
De man werkt.
Het meisje speelt.

11 Wij
Wij
Wij
Wij

02 een
een
een
een

12 Waar werkt u?
Ik werk in een park.
Ik werk in een ziekenhuis.
Ik werk op een school.
Ik werk in een restaurant.

03 De
De
De
De
04 Ik
Ik
Ik
Ik

school
ziekenhuis
restaurant
park

dokter werkt in het ziekenhuis.


mannen werken in het park.
vrouwen werken in het restaurant.
leraar werkt op school.

13 Wanneer werkt u?
Ik werk s ochtends.
Wanneer werkt u?
Ik werk s middags.
Wanneer werkt u?
Ik werk s nachts.

speel in het park.


speel op school.
werk in het ziekenhuis.
werk op school.

14 Hij werkt s ochtends.


Hij werkt s nachts.
Zij spelen s middags.
Zij kijkt s avonds televisie.

05 De familie eet binnen.


De man en de vrouw eten buiten.
Hij rent binnen.
Zij rent buiten.
06 Deze
Deze
Deze
Deze

15 Waar drink jij koffie?


Ik drink koffie in een restaurant.
Wanneer drinkt u koffie?
Ik drink s ochtends koffie.
Wanneer drink jij koffie?
Ik drink s avonds koffie.

man werkt binnen.


mannen werken buiten.
vrouwen werken binnen.
vrouw werkt buiten.

07 ochtend
middag
avond
nacht
ochtend
middag
avond
nacht
08 Het
Het
Het
Het

is
is
is
is

ontbijten binnen.
eten buiten.
ontbijten buiten.
eten binnen.

16 Hij draagt schoenen en sokken.


Hij draagt schoenen maar hij draagt geen
sokken.
Ik draag een pak en een stropdas.
Ik draag een pak maar ik draag geen
stropdas.
17 Hij heeft een ei en hij eet het.
Hij heeft een ei maar hij eet het niet.
Het meisje heeft een boek en zij leest het.
Het meisje heeft een boek maar zij leest het
niet.

ochtend.
middag.
avond.
nacht.

18 Heb jij sokken en schoenen?


Ik heb sokken maar ik heb geen schoenen.
Heb jij broers en zussen?
Ja, ik heb twee broers en twee zussen.
Heeft u een jas en een hoed?
Ik heb een jas maar ik heb geen hoed.

09 Het is ochtend. De kinderen ontbijten.


Het is middag. De mannen lunchen.
Het is avond. De familie eet.
10 Het gezin ontbijt binnen.
Het gezin ontbijt buiten.
Zij luncht binnen.
Zij luncht buiten.
21

3.1

Vervolg
29 Goedenavond.
Goedenavond.
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je. Hoe gaat het met jou?
Ik heb het koud.
Welterusten.
Welterusten.

19 Hij leest voor het slapen.


Zij leest na het lunchen.
Hij drinkt koffie voor het werken.
Zij drinken koffie na het eten.
20 Wanneer ontbijt jij?
Ik ontbijt voor het werken.
Wanneer eet jij?
Ik eet na het werken.
21 dertien eieren
veertien kopjes
vijftien stropdassen
zestien riemen

30 Goedemorgen.
Ik ben David de Jong.
Dit is Janet Janssen.
Dit is haar boek.
Hallo mevrouw Janssen. Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.

22 zeventien borden
achttien ballen
negentien bloemen
twintig boeken

31 Wanneer schrijft u?
Ik schrijf s ochtends en s avonds.
Wat doet u s middags?
s Middags spelen mijn zoon en ik.

23 dertien
veertien
vijftien
zestien
zeventien
achttien
negentien
twintig

32 Waar schrijft u?
s Ochtends schrijf ik in het park.
s Avonds schrijf ik in mijn woonkamer.

24 Veertien komt na dertien.


Vijftien komt na veertien.
Negentien komt voor twintig.
25 Vijftien komt voor zestien.
Zeventien komt na zestien.
Zeventien komt voor achttien.
Veertien komt na dertien.
26 Hoe oud ben jij?
Ik ben veertien jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben negentien jaar oud.
27 Goedemorgen.
Goedemiddag.
Goedenavond.
Welterusten.
28 Goedemorgen, hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
Goedemiddag, hoe gaat het met jullie?
Goed, dank u.
22

3.2

Hoofdles

01 zeven dagen
Deze baby is n dag oud.
twee dagen
Deze kat is twintig dagen oud.

11 De
De
De
De

02 Een week heeft zeven dagen.


Een maand heeft vier weken.
Een jaar heeft twaalf maanden.

12 Zij doen een spel met hun kinderen.


Het meisje eet met haar vriendinnen.
Het meisje leest met haar opa.
De jongen zwemt met zijn vrienden.

03 een
een
een
een

dag
week
maand
jaar

04 Hij
Hij
Hij
Hij

is
is
is
is

achttien
achttien
achttien
achttien

13 Met wie lunch jij?


Ik lunch met mijn zus.
Met wie eet jij?
Ik eet met mijn man.

dagen oud.
weken oud.
maanden oud.
jaar oud.

14 De jongen bezoekt zijn oma in haar huis.


Het meisje bezoekt haar vriendin.
De vrouw bezoekt Parijs.
De man bezoekt Moskou.

05 Het is vrijdag.
Het is zaterdag.
Het is zondag.

15 Wat doe jij?


Ik doe een spel met mijn zus.
Wat doe jij?
Ik bezoek mijn oma in het ziekenhuis.

06 Vandaag is het vrijdag. Ik werk.


Vandaag is het zaterdag. Ik ren.
Vandaag is het zondag. Ik kijk televisie.

16 Ik bezoek mijn vriendinnen.


Het gezin bezoekt Rome.
De man en zijn vrouw bezoeken Peking.
De jongen bezoekt zijn opa.

07 Vandaag is het zondag. Zij lopen in het park.


Vandaag is het maandag. Wij lunchen.
Vandaag is het dinsdag. Ik koop vissen.
08 Vandaag
Vandaag
radio.
Vandaag
Vandaag

meisjes doen een spel.


meisjes doen een spel.
jongens doen een spel.
jongens doen een spel.

17 Dit
Dit
Dit
Dit
Dit
Dit

is het woensdag. Ik lees.


is het donderdag. Ik luister naar de
is het vrijdag. Zij zijn in het park.
is het zaterdag. Hij zwemt.

09 maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag

is mijn gezin.
is ons huis.
zijn onze gasten.
is mijn gezin.
is ons huis.
zijn onze gasten.

18 Zij zijn gasten.


Ik werk. Ik ben geen gast.
Hij is een gast.
19 Onze gasten staan voor de deur.
Onze gasten zitten in de woonkamer.
Wij eten met onze gasten.
Wij doen een spel met onze gasten.

10 maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag

20 Welkom
Welkom
Welkom
Welkom

23

in
in
in
in

ons huis.
ons hotel.
ons restaurant.
Nederland.

3.2

Vervolg

21 Welkom in ons hotel.


Dank u.
Welkom in mijn huis.
Dank je.

30 een hand
vingers
een voet
tenen

22 Hallo.
Hallo.
Waar komt u vandaan?
Ik kom uit Rusland.
Welkom in Nederland.
Dank u.

31 een voet in het gras


tenen in het water
handen op het raam
vingers op de tafel
32 een
een
een
een

23 Onze gasten staan voor de deur.


Hallo.
Welkom in ons huis.
Dank je.

33 lente
zomer
herfst
winter

24 De vrouw ruikt aan de koffie.


De man ruikt aan de bloem.
De vrouw proeft de rijst.
Zij proeven het brood.
25 Het brood smaakt lekker.
De melk smaakt vies.
De bloemen ruiken lekker.
De sokken ruiken vies.
26 De
De
De
De
De
De

vrouw proeft het brood.


appel smaakt lekker.
koffie smaakt vies.
man ruikt aan de melk.
bloem ruikt lekker.
vis ruikt vies.

34 Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is

een
een
een
een

boom
boom
boom
boom

35 Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is

mijn
mijn
mijn
mijn

in
in
in
in

de
de
de
de

winter.
lente.
zomer.
herfst.

huis in de winter.
huis in de zomer.
hoed in de winter.
hoed in de zomer.

36 Goedemiddag. Ik heet Ruud de Bruin. Hoe


heet u?
Ik heet Michel van Loon.
Leuk om u te ontmoeten.

27 De man ruikt aan de melk.


De melk ruikt vies.
Zij proeven de rijst.
De rijst smaakt lekker.
28 Dit
Dit
Dit
Dit

huis in de winter
park in de lente
stad in de zomer
boom in de herfst

37 Waar woont u?
Ik woon in het rode huis.
Waar werkt u?
Ik werk in een restaurant.
Wanneer werkt u?
Ik werk maandag, dinsdag en donderdag.

ruikt vies.
ruikt lekker.
smaakt vies.
smaakt lekker.

38 Goedemorgen.
Goedemorgen.
Hoe oud is uw baby?
Mijn baby is negen weken oud.
Hoe oud is uw zoon?
Mijn zoon is achttien maanden oud.

29 vier vingers
drie handen
tien tenen
n voet

24

3.3

Hoofdles
11 Deze vrouw komt uit China. Zij spreekt
Chinees.
Dit dier komt uit China. Het spreekt geen
Chinees.
Deze man komt uit Australi. Hij spreekt
Engels.
Dit dier komt uit Australi. Het spreekt geen
Engels.

01 Hij schrijft.
Zij leest.
Hij spreekt.
Zij spreekt.
02 De man leest Chinees.
De vrouw leest Engels.
De jongen schrijft Arabisch.
Het meisje schrijft Nederlands.

12 Deze
Deze
Deze
Deze

03 Hij schrijft Arabisch.


Hij leest Arabisch.
Hij spreekt Arabisch.
Zij schrijft Chinees.
Zij leest Chinees.
Zij spreekt Chinees.

13 Ik
Ik
Ik
Ik

04 Het meisje spreekt Engels.


De jongen spreekt Nederlands.
De man spreekt Engels.
De vrouw spreekt Nederlands.

16 Pardon.
Spreekt u Engels?
Ja, ik spreek Engels.
Pardon.
Spreekt u Nederlands?
Ja, ik spreek Nederlands.

07 Deze man komt uit Australi.


Deze vrouw komt uit Rusland.
Dit meisje komt uit Japan.
Deze jongen komt uit Nederland.
08 Honden, katten en paarden zijn dieren.
Mannen, vrouwen, meisjes en jongens zijn
mensen.

17 tien riemen
twintig kopjes
dertig ballen
veertig borden
vijftig stropdassen
zestig hoeden

is een dier.
is een mens.
zijn dieren.
zijn mensen.

10 Mensen
Mensen
Mensen
Mensen

uit
uit
uit
uit

Chinees.
Arabisch.
Engels.
Nederlands.

15 Pardon, spreekt u Chinees?


Nee, ik spreek geen Chinees.
Pardon, spreekt u Chinees?
Ja, ik spreek Chinees.

lees Chinees.
schrijf Chinees.
lees Nederlands.
schrijf Nederlands.

09 Dit
Dit
Dit
Dit

spreek
spreek
spreek
spreek

14 Spreekt u Arabisch?
Ja, ik spreek Arabisch.
Spreek jij Chinees?
Nee, ik spreek geen Chinees.

05 Hij schrijft Nederlands.


Hij leest Nederlands.
Hij spreekt Nederlands.
06 Ik
Ik
Ik
Ik

man spreekt Chinees.


man spreekt Arabisch.
man spreekt Engels.
jongen spreekt Nederlands.

18 tien
twintig
dertig
veertig
vijftig
zestig

Egypte spreken Arabisch.


China spreken Chinees.
Nederland spreken Nederlands.
Australi spreken Engels.

25

3.3

Vervolg

19 twintig kopjes
eenentwintig kopjes
tweentwintig kopjes
drientwintig borden
vierentwintig borden
vijfentwintig borden

25 Hoeveel borden hebben wij?


Wij hebben er vierentwintig.
Hoeveel kommen hebben wij?
Wij hebben er vijfenveertig.
Hoeveel gasten hebben wij?
Wij hebben er dertig.

20 vierendertig kommen
vijfendertig kommen
zesendertig kommen
zevenendertig borden
achtendertig borden
negenendertig borden

26 Ik geef Engels.
Hij geeft Arabisch.
Zij geeft Chinees.
Geeft u Nederlands?
27 Hij geeft de jongens Arabisch.
Hij geeft de jongens Engels.
Zij geeft de meisjes Chinees.
Hij geeft de meisjes Nederlands.

21 vierenveertig
vijfenveertig
zesenveertig
zevenenveertig
achtenveertig
negenenveertig

28 Ik leer Chinees.
Hij leert Arabisch.
Zij leren Engels.
Wij leren Nederlands.

22 veertig
eenenveertig
tweenveertig
drienveertig
vierenveertig
vijfenveertig
zesenveertig
zevenenveertig
achtenveertig
negenenveertig

29 Ik geef Engels.
Jullie leren Engels.
U geeft Arabisch.
Wij leren Arabisch.
30 Wie is jouw lerares?
Mevrouw Li is mijn lerares.
Wie is jouw leraar?
Meneer Haddad is mijn leraar.
31 Ik geef Chinees.
Wij leren Chinees.
Ik geef Nederlands.
Ik leer Nederlands.

23 tien
twintig
dertig
veertig
vijftig
zestig

32 Ik heet Reem.
Ik spreek Arabisch maar ik leer Engels.
Dit is mijn leraar. Hij heet meneer Haddad.

24 Hoe oud bent u?


Ik ben vijfenveertig jaar oud.
Hoe oud is hij?
Hij is dertig jaar oud.
Hoe oud ben jij?
Ik ben vijfendertig jaar oud.

33 Ik heet Lin.
Mijn ouders komen uit China.
Wij wonen in New York.
Mijn ouders spreken geen Engels.
Ik spreek Engels en Chinees.
Ik leer Nederlands.

26

3.4

Hoofdles

01 De jongen wordt wakker.


De man maakt zijn vrouw wakker.
De man maakt zijn vriend wakker.
Het meisje wordt wakker.

11 De sokken zijn vies.


Het overhemd is schoon.
Haar gezicht is vies.
Zijn gezicht is schoon.

02 De jongen wordt wakker.


De vrouw wordt wakker.
Het meisje wordt wakker.
De man wordt wakker.

12 Het overhemd is vies.


Het overhemd is nat.
Het overhemd is schoon en droog.

03 De
De
De
De

13 Waar is mama?
Zij is in de badkamer.
Waar is papa?
Hij is in de keuken.

vrouw maakt het meisje wakker.


vrouw wordt wakker.
man wordt wakker.
man maakt de jongen wakker.

14 Waarom was jij jouw handen?


Ik was mijn handen omdat zij vies zijn.
Waarom draag jij een trui?
Ik draag een trui omdat ik het koud heb.

04 Hij wast de broek.


Zij wast de trui.
Ik was het overhemd.
Hij wast de auto.

15 Waarom staat papa in de keuken?


Papa staat in de keuken omdat hij kookt.
Waarom wast mama de hond?
Mama wast de hond omdat hij vies is.
Waarom drinkt u water?
Ik drink water omdat ik dorst heb.

05 Ik was mijn sokken.


Zij wassen hun auto.
Zij wast haar rok.
Hij wast zijn T-shirt.
06 Het meisje wast haar gezicht.
De vrouw wast haar gezicht.
Hun gezichten zijn paars met geel.

16 Waarom sta jij in de badkamer?


Ik sta in de badkamer omdat ik mijn handen
was.
Waarom was jij jouw handen?
Ik was mijn handen omdat zij vies zijn.

07 Ik was mijn handen.


De vrouw wast haar haar.
De man wast zijn gezicht.

17 een tandenborstel
een tandenborstel
een tandenborstel
tandpasta
tandpasta
tanden

08 De bal ligt op zijn voet.


De bal ligt op zijn vinger.
De bal ligt op zijn gezicht.
09 De
De
De
De

straat is nat.
T-shirts zijn droog.
honden zijn nat.
kat is droog.

18 een borstel
een borstel
een borstel
zeep
zeep
een handdoek

10 De paarden zijn nat.


De paarden zijn droog.
Haar haar is nat.
Haar haar is droog.

27

3.4

Vervolg
28 Ik lig onder de deken.
Het laken ligt op het bed.
De kat ligt op het kussen.
De handdoek ligt in de badkamer.

19 een tandenborstel
tandpasta
tanden
een borstel
zeep
een handdoek
20 De
De
De
De

29 Het roze laken is schoon.


Het roze kussen is schoon.
De roze deken is schoon.
De roze handdoek is schoon.

vrouw borstelt haar haar.


man poetst zijn tanden.
meisjes borstelen hun haar.
jongens poetsen hun tanden.

30 Waarom ruikt de hond vies?


Omdat hij vies en nat is.
Waarom ruiken de lakens lekker?
Omdat zij schoon zijn.

21 Ik poets mijn tanden.


Zij borstelt haar haar.
Zij wassen hun handen.
Hij poetst zijn tanden.

31 Waarom zitten de mensen in de eetkamer?


Omdat zij eten.
Waarom staan de mensen in de keuken?
Omdat zij hun borden wassen.
Waarom zitten de mensen in de woonkamer?
Omdat zij televisie kijken.

22 Zij wast haar haar.


Hij poetst zijn tanden.
Hij wast zijn haar.
Zij borstelt haar haar.

32 De ouders lezen in de woonkamer.


De vrouw slaapt in de slaapkamer.
Het meisje leest in de slaapkamer.
De jongen slaapt in de woonkamer.

23 Zij borstelt het paard met een borstel.


Zij wassen hun handen met zeep.
Ik poets mijn tanden met een tandenborstel.
24 De moeder maakt haar dochter wakker.
De dochter borstelt haar haar.
Haar broer poetst zijn tanden.
De vader wast zijn gezicht.

33 Wat koop jij?


Ik koop bloemen.
Hoeveel bloemen koop jij?
Ik koop negen bloemen.
Waarom koop jij bloemen?
Ik koop bloemen omdat ik vandaag mijn oma
bezoek.
Waar woont jouw oma?
Zij woont in New York.

25 Ik was mijn handen voor het lunchen.


Ik poets mijn tanden na het ontbijten.
Ik drink koffie na het eten.
26 een
een
een
een
een
een

kussen
kussen
kussen
laken
laken
deken

27 een
een
een
een

laken
kussen
deken
handdoek

28

3.5

Mijlpaal

01 Hoi Sandra.
Hoi.

18 Wat doe jij?


Ik was de borden.

02 Hoeveel kommen heb jij?


Ik heb twee kommen.

19 Waarom was jij de borden?


Ik was de borden omdat ik jouw vriendin ben.

03 Eten wij buiten?


Nee, wij eten binnen.
04 Ruikt het lekker?
Ja, het ruikt lekker.
05 Smaakt het lekker?
Ja, het smaakt lekker.
06 Wat is dit?
Dit is rijst.
07 Hallo.
Hallo.
08 Hallo.
Hallo.
09 Hoe gaat het met u?
Goed, dank u.
10 Dit is mijn gast. Zij heet Anna.
Zij komt uit Rusland.
11 Spreekt u Nederlands?
Ja, ik spreek Nederlands.
12 Leuk om u te ontmoeten.
Leuk om u te ontmoeten.
13 Waar werkt u?
Ik werk op een school.
14 Waar werkt u?
Ik werk in een ziekenhuis.
15 Tot ziens.
Tot ziens.
16 Tot ziens.
Tot ziens.
17 Waar ben jij?
Ik ben in de keuken.

29

4.1

Hoofdles
10 vlees
groente
fruit
speelgoed
kleding
sieraden

01 De vrouwen hebben een paraplu.


Hij heeft een kaartje.
Zij heeft een zonnebril.
De mannen hebben een ladder.
02 een
een
een
een

paraplu
kaartje
zonnebril
ladder

11 Zij kopen vlees.


Hij koopt kleding.
Zij koopt speelgoed.
Zij kopen groente.

03 Hij heeft een ladder nodig.


Hij heeft een handdoek nodig.
Zij heeft zeep nodig.
Zij heeft een zonnebril nodig.

12 Het witte huis is oud.


De groene auto is nieuw.
Het rode huis is nieuw.
De blauwe auto is oud.

04 Zij heeft geld nodig.


Hij heeft geld.
Het geld ligt op de tafel.

13 een
een
een
een

05 Hij heeft geld nodig.


Zij heeft geld.
Hij heeft een paraplu nodig.
Zij heeft een paraplu.

oude televisie
nieuwe televisie
oude telefoon
nieuwe telefoon

14 Hij verkoopt fruit.


Hij verkoopt autos.
Zij verkoopt groente en fruit.
Zij verkoopt bloemen.

06 Ik heb een zonnebril.


Ik heb een zonnebril nodig.
U heeft een kaartje.
U heeft een kaartje nodig.

15 Zij verkoopt een oude hoed.


Zij verkoopt een oude auto.
Ik verkoop een nieuwe paraplu.
Ik verkoop een nieuwe auto.

07 Heb jij de sleutels nodig?


Ja, ik heb de sleutels nodig.
Heb jij geld nodig?
Ja, ik heb geld nodig.

16 Hij koopt een oude hoed.


Hij koopt een oude auto.
Ik koop een nieuwe paraplu.
Ik koop een nieuwe auto.

08 sieraden
sieraden
sieraden
kleding
kleding
speelgoed

17 Deze
Deze
Deze
Deze

09 fruit
fruit
fruit
groente
groente
vlees

18 een
een
een
een
een
een

30

winkel
winkel
winkel
winkel

verkoopt
verkoopt
verkoopt
verkoopt

supermarkt
supermarkt
supermarkt
bouwmarkt
bouwmarkt
juwelier

oude sieraden.
nieuwe sieraden.
oude boeken.
nieuwe boeken.

29 Pardon, waar is de supermarkt?


De supermarkt is dicht bij de brug.
Pardon, waar is de bakker?
De bakker is in de Kerkstraat.

19 een supermarkt
een bouwmarkt
een juwelier
20 Zij kopen bij de supermarkt.
Zij koopt bij de bouwmarkt.
Hij koopt bij de juwelier.

30 Pardon, ik heb medicijnen nodig. Waar is de


apotheek?
De apotheek is dicht bij het ziekenhuis.
Pardon, ik wil een boek. Waar is de
boekwinkel?
De boekwinkel is dicht bij het park.

21 Ik lees een boek.


Hij koopt medicijnen.
Zij eten chocola.
Zij verkoopt een taart.

31 Zij wil een sieraad maar zij heeft er geen


nodig.
Hij wil een taart maar hij heeft er geen nodig.
Zij heeft een bril nodig maar zij wil er geen.
Hij heeft medicijnen nodig maar hij wil er
geen.

22 Zij kopen groente bij de supermarkt.


Zij koopt medicijnen bij de apotheek.
Jij koopt een taart bij de bakker.
Zij koopt boeken bij de boekwinkel.
23 Hij koopt een boek bij de boekwinkel.
Ik koop een ladder bij de bouwmarkt.
Wij verkopen sieraden bij de juwelier.
Zij verkoopt medicijnen bij de apotheek.

32 Ik heb een nieuwe televisie nodig.


Waarom heeft u een nieuwe televisie nodig?
Omdat mijn oude televisie kapot is.
Ik heb een nieuwe paraplu nodig.
Waarom heb jij een nieuwe paraplu nodig?
Omdat mijn oude paraplu kapot is.

24 chocola
een taart
medicijnen
een apotheek
een boekwinkel
een bakker

33 Wat koop jij?


Ik koop fruit en chocola.
Wat koopt u?
Ik koop vlees en groente.

25 een kapotte televisie


kapot speelgoed
een kapotte radio
een kapotte telefoon
26 Mijn
Mijn
Mijn
Mijn

34 Pardon, is dit de apotheek?


Nee, dit is de boekwinkel. De apotheek is in
de Marktstraat.
Pardon, is dit de bakker?
Nee, dit is de supermarkt. De bakker is dicht
bij het park.

televisie is kapot.
speelgoed is kapot.
ladder is niet kapot.
bril is niet kapot.

35 Waar is de bouwmarkt?
De bouwmarkt is dicht bij de boekwinkel.
Wat heeft u nodig?
Ik heb een nieuwe ladder nodig.
Waarom heeft u een nieuwe ladder nodig?
Omdat mijn oude ladder kapot is.

27 Het meisje wil chocola.


De jongen wil speelgoed.
De vrouw wil een sieraad.
De hond wil vlees.
28 Zij heeft een jas nodig.
Zij wil een paarse jas.
Hij heeft een bril nodig.
Hij wil een rode bril.

31

4.2
01 een
een
een
een
een
een

Hoofdles
09 Hij
Hij
Hij
Hij

toneelstuk
toneelstuk
toneelstuk
concert
concert
film

vindt
vindt
vindt
vindt

dit concert mooi.


dit concert niet mooi.
sinaasappels lekker.
sinaasappels niet lekker.

10 Zij vindt rennen leuk.


Zij vindt lezen leuk.
Hij vindt koken leuk.
Hij vindt zwemmen leuk.

02 De jongen en zijn vader kijken naar een film.


De mensen kijken naar een toneelstuk.
De man en de vrouw luisteren naar een
concert.
Zij luisteren naar de radio.

11 De vrouwen golfen.
De vrouwen voetballen.
De vrouwen tennissen.

03 voetbal
voetbal
voetbal
golf
golf
tennis

12 Het meisje vindt voetballen niet leuk.


De man vindt voetballen leuk.
De jongen vindt tennissen niet leuk.
De vrouw vindt tennissen leuk.
13 Wat vindt u leuk?
Ik vind voetballen leuk.
Wat vindt u leuk?
Ik vind lezen leuk.

04 een concert
een toneelstuk
een film
voetbal
tennis
golf

14 Wat vind jij leuk?


Ik vind luisteren naar de radio leuk.
Wat vind jij leuk?
Ik vind koken leuk.

05 sinaasappels
sap
thee
wortels

15 De jongen heeft meer sap dan zijn moeder.


Het meisje heeft meer sinaasappels dan haar
moeder.
De leraar heeft meer boeken dan de leerling.
Het meisje heeft meer taart dan haar vader.

06 Het meisje drinkt sap.


De man en de vrouw drinken thee.
De man eet een wortel.
De vrouw eet een sinaasappel.

16 De man heeft minder thee dan zijn vrouw.


Het meisje heeft minder brood dan haar
broer.
De vrouw heeft minder sap dan haar zoon.
De man heeft minder taart dan zijn zoon.

07 De jongen vindt sinaasappels lekker.


De jongen vindt wortels niet lekker.
Het meisje vindt sap niet lekker.
Het meisje vindt paarden mooi.
Het meisje vindt de film mooi.
Het meisje vindt bloemen mooi.

17 De
De
De
De

08 De man vindt appels lekker.


De jongen vindt fruit niet lekker.
De vrouwen vinden thee lekker.
Het meisje vindt rode schoenen niet mooi.
De kinderen vinden speelgoed mooi.
De vrouwen vinden sieraden mooi.
32

man heeft meer brood dan zijn vrouw.


man heeft minder brood dan zijn vrouw.
vrouw heeft meer geld dan haar man.
vrouw heeft minder geld dan haar man.

26 Het overhemd kost twaalf pond.


Het boek kost vijftien dollar.
De zonnebril kost twintig euro.

18 Welk dier is groot?


Dit dier is groot.
Welk dier is klein?
Dit dier is klein.
Welk fruit is rood?
Dit fruit is rood.
Welk fruit is groen?
Dit fruit is groen.

27 Hoeveel kosten de wortels?


De wortels kosten drie dollar.
Hoeveel kost de thee?
De thee kost twee euro.
Hoeveel kost een kaartje?
Een kaartje kost negen pond.

19 Welk speelgoed is groot?


Het blauwe speelgoed is groot.
Welk speelgoed is klein?
Het gele speelgoed is klein.
Welke appels zijn rood?
Deze appels zijn rood.
Welke jurken zijn zwart?
Deze jurken zijn zwart.
20 Ik
Ik
Ik
Ik
Ik
Ik

vind
vind
vind
vind
vind
vind

28 Hoeveel kost een concertkaartje?


Het kost veertig euro.
Hoeveel kost dit broodje?
Het kost drie pond.
Hoeveel kost het sinaasappelsap?
Het kost n dollar.
29 De televisie kost meer dan de zonnebril.
De hoed kost minder dan de jas.
Het concert kost meer dan de film.
De krant kost minder dan het boek.

lezen leuker dan rennen.


spelen leuker dan slapen.
tennissen leuker dan voetballen.
appels lekkerder dan sinaasappels.
melk lekkerder dan sap.
thee lekkerder dan koffie.

30 De blauwe broek kost meer dan de groene


broek.
De paarse fiets kost minder dan de gele fiets.
De zwarte telefoon kost meer dan de witte
telefoon.
De zwarte bril kost minder dan de rode bril.

21 Welke schoenen vindt u mooier?


Ik vind de blauwe schoenen mooier dan de
groene.
Welk overhemd vindt u mooier?
Ik vind het zwarte overhemd mooier dan het
blauwe.

31 Welke rok vindt u mooier?


Ik vind de blauwe rok mooier dan de witte
rok.
Hoeveel kost het blauwe overhemd?
Het kost zeven euro.

22 Welke fiets vindt u mooier?


Ik vind de groene fiets mooier dan de roze.
Welke jurk vind jij mooier?
Ik vind de rode jurk mooier dan de witte.

32 Welke trui vindt u mooier?


Ik vind de grijze trui mooier dan de paarse
trui.
Hoeveel kost de grijze trui?
Hij kost negenentwintig dollar.

23 Welk huis vind jij mooier?


Ik vind het nieuwe huis mooier dan het oude.
Welke auto vindt u mooier?
Ik vind de oude auto mooier dan de nieuwe.

33 Wat vindt u leuk?


Ik vind voetballen leuk.
Welke schoenen vindt u mooier?
Ik vind de zwarte schoenen mooier.
Hoeveel kosten zij?
Zij kosten zestig euro.

24 vijf dollar
tien euro
vijftien pond
25 n euro
vijf euro
tien euro

33

4.3

Hoofdles

01 metaal
metaal
metaal
hout
hout
papier

10 Wilt u met een cheque betalen?


Nee, ik wil met contant geld betalen.
Wilt u met een creditcard betalen?
Nee, ik wil met een cheque betalen.
Wilt u met contant geld betalen?
Nee, ik wil met een creditcard betalen.

02 plastic
plastic
plastic
papier
papier
hout

11 Hoeveel kost de houten stoel?


De houten stoel kost zestig pond.
Hoeveel kost de plastic stoel?
De plastic stoel kost vier pond.
12 De
De
De
De

03 hout
papier
metaal
plastic
04 Deze tafel is van hout.
Deze stoel is van plastic.
Dit kaartje is van papier.
Deze ladder is van metaal.
05 een
een
een
een
06 Ik
Ik
Ik
Ik

houten kom
plastic bord
plastic kom
houten bord

heb
heb
heb
heb

07 Dit
Dit
Dit
Dit

is
is
is
is

een
een
een
een

van
van
van
van

houten stoel is duur.


plastic stoel is goedkoop.
metalen kom is duur.
papieren kommen zijn goedkoop.

13 Deze
Deze
Deze
Deze

sieraden zijn duur.


sieraden zijn goedkoop.
camera is duur.
camera is goedkoop.

14 Deze
Deze
Deze
Deze

auto is goedkoop.
auto is duur.
jurk is goedkoop.
jurk is duur.

15 Deze televisie is zwaar.


Deze tafel is zwaar.
Deze munt is licht.
Dit laken is licht.

plastic bord.
papieren bord.
houten tafel.
metalen tafel.

16 Deze stoel is licht.


Deze computer is licht.
Dit bed is zwaar.
Deze televisie is zwaar.

hout.
plastic.
papier.
metaal.

17 Deze zijn snel.


Deze zijn langzaam.
Hij is snel.
Hij is langzaam.

08 Munten zijn van metaal.


Creditcards zijn van plastic.
Cheques zijn van papier.

18 Deze auto is snel.


Dit dier is langzaam.
Het bruine paard is snel.

09 Zij betalen met contant geld.


Zij betaalt met een cheque.
Hij betaalt met een creditcard.
Ik betaal met contant geld.

19 Deze
Deze
Deze
Deze

34

is
is
is
is

snel.
licht.
zwaar.
langzaam.

20 Dit
Dit
Dit
Dit

dier
dier
dier
dier

is
is
is
is

29 De man heeft taart.


De vrouw heeft meer taart.
Het meisje heeft de meeste taart.

snel.
sneller.
langzaam.
langzamer.

30 De vrouw heeft brood.


De man heeft meer brood.
De jongen heeft het meeste brood.

21 Mijn boeken zijn zwaar.


Zijn boeken zijn zwaarder.
Een plastic kom is licht.
Een papieren kom is lichter.

31 Zij heeft enkele boeken.


Zij heeft meer boeken.
Zij heeft de meeste boeken.
Hij heeft enkele pennen.
Hij heeft meer pennen.
Hij heeft de meeste pennen.

22 Deze camera is klein.


Deze camera is kleiner.
Deze camera is het kleinst.
Dit huis is groot.
Dit huis is groter.
Dit huis is het grootst.
23 De
De
De
De

oude man heeft grijs haar.


oude vrouw heeft wit haar.
jonge vrouw heeft zwart haar.
jonge man heeft blauw haar.

24 De
De
De
De

oude man is leraar.


oude vrouw is dokter.
jonge vrouw is lerares.
jonge man is dokter.

25 Mijn
Mijn
Mijn
Mijn

opa is oud.
dochter is jong.
dokter is oud.
dokter is jong.

26 Mijn
Mijn
Mijn
Mijn
Mijn
Mijn

dochter is jong.
dochter is jonger.
dochter is het jongst.
vader is oud.
vader is ouder.
vader is het oudst.

27 Mijn
Mijn
Mijn
Mijn

huis is groot.
huis is groter dan jouw huis.
computer is klein.
computer is kleiner dan jouw computer.

32 Hij heeft enkele appels.


Hij heeft meer appels.
Hij heeft de meeste appels.
33 Ik heb borden nodig.
Wij verkopen metalen, papieren en houten
borden. Welke borden heeft u nodig?
Ik heb lichte borden nodig, omdat wij
vandaag in het park lunchen.
De houten borden zijn lichter dan de metalen
borden, maar de papieren borden zijn het
lichtst.
34 Hoeveel kosten tien papieren borden?
Tien papieren borden kosten n dollar.
Hoeveel borden wilt u?
Ik wil tien borden.
Wilt u met contant geld betalen?
Nee, ik wil met een creditcard betalen.

28 Deze camera is duur.


Deze televisie is duurder.
Deze computer is het duurst.

35

4.4

Hoofdles
10 Deze zonnebril is te groot.
Deze jas is te klein.
Deze schoen past.

01 Hij heeft geld.


Zij heeft minder geld.
Zij heeft brood.
Hij heeft minder brood.

11 Deze spijkerbroek is te groot.


Deze spijkerbroek is te klein.
Deze spijkerbroek past.

02 De man heeft rijst.


Het meisje heeft minder rijst.
De vrouw heeft de minste rijst.
Het meisje heeft taart.
De vrouw heeft minder taart.
De man heeft de minste taart.

12 Deze schoenen zijn te groot.


Deze schoenen zijn te klein.
Deze schoenen passen.

03 De vrouw heeft fruit.


De jongen heeft het meeste fruit.
Het meisje heeft minder fruit dan de man.
Het meisje heeft meer fruit dan de jongen.

13 Past de jurk?
Ja, hij past.
Past het overhemd?
Nee, het is te groot.

04 Deze
Deze
Deze
Deze

pennen zijn hetzelfde.


kopjes zijn verschillend.
stoelen zijn verschillend.
dieren zijn hetzelfde.

05 Deze
Deze
Deze
Deze

stropdassen zijn hetzelfde.


stropdassen zijn verschillend.
munten zijn hetzelfde.
munten zijn verschillend.

14 Past de jurk?
Ja, hij past.
Past de bril?
Nee, hij is te klein.
Past de hoed?
Nee, hij is te groot.

06 Deze
Deze
Deze
Deze

kopjes zijn even groot.


kopjes zijn niet even groot.
hoeden zijn even groot.
hoeden zijn niet even groot.

07 Deze
Deze
Deze
Deze

hoeden hebben dezelfde kleur.


hoeden hebben een verschillende kleur.
kopjes hebben dezelfde kleur.
kopjes hebben een verschillende kleur.

15 Mijn
Mijn
Mijn
Mijn

hoed is te groot.
bril is te klein.
bril is te groot.
hoed is te klein.

16 Wil jij dit T-shirt?


Nee, ik wil dit T-shirt niet.
Waarom niet?
Omdat het te groot is.
17 Past de jas?
Nee, hij is te klein.
Deze jas is groter.

08 Deze mobiele telefoons zijn even groot maar


hebben een verschillende kleur.
Deze telefoons hebben dezelfde kleur maar
zijn niet even groot.
Deze handdoeken zijn even groot maar
hebben een verschillende kleur.
Deze handdoeken hebben dezelfde kleur
maar zijn niet even groot.

18 Enkele ballen zijn geel.


Geen van de ballen is geel.
Alle ballen zijn geel.
19 Enkele borden zijn van plastic.
Geen van de kopjes is van papier.
Al het speelgoed is van metaal.
Al het speelgoed is van hout.

09 Deze stoel is te klein.


Jij bent te groot.
Ik ben te klein.

20 Enkele kinderen zitten.


Alle kinderen zitten.
Geen van de kinderen zit.

36

21 Geen van de bloemen is van plastic.


Enkele bloemen zijn van plastic.
Alle bloemen zijn van papier.
Enkele bloemen zijn van papier.

30 Pardon, is de supermarkt open?


Ja, de supermarkt is open.
Dank u.
Alstublieft.

22 Deze munten hebben dezelfde kleur maar zijn


niet even groot.
Deze munten zijn even groot maar hebben
een verschillende kleur.
Alle T-shirts hebben dezelfde kleur maar zijn
niet even groot.
Alle T-shirts zijn even groot maar hebben een
verschillende kleur.

31 Dank u.
Alstublieft.
Dank u.
Alstublieft.
32 Ik ben vier jaar oud. Ik vind taart lekker.
Welke kleur taart wil jij?
Ik wil een blauwe taart.
Welke taart wil jij?
Ik wil de grootste taart.

23 Welke jurk vind jij mooier?


Ik vind de rode jurk mooier dan de blauwe
jurk.
Welke jurk vind jij het mooist?
Ik vind de zwarte jurk het mooist.

33 Mijn zoon vindt taart lekker.


Welke kleur taart wilt u?
Ik wil een blauwe taart.
Welke taart wilt u?
Ik wil de grootste taart.

24 Welke katten vind jij leuk?


Ik vind alle katten leuk.
Welk speelgoed vind jij leuk?
Ik vind al het speelgoed leuk.

34 Dit is de grootste blauwe taart.


Hoeveel kost deze taart?
Hij kost vijfentwintig dollar.
Dank u.
Alstublieft.

25 Het raam is open.


De deur is dicht.
Het boek is open.
Het boek is dicht.
26 De deur is open.
De deur is dicht.
Het raam is open.
Het raam is dicht.
27 De
De
De
De

juwelier is open.
boekwinkel is open.
apotheek is dicht.
speelgoedwinkel is dicht.

28 De
De
De
De

supermarkt is open.
supermarkt is dicht.
bakker is open.
bakker is dicht.

29 Wilt u taart?
Ja, lekker.
Dank u.
Alstublieft.

37

4.5

Mijlpaal

01 Hallo.
Hallo.

18 Past het?
Ja, het past.

02 Hebben alle bloemen dezelfde kleur?


Nee, niet alle bloemen hebben dezelfde
kleur.

19 Dank u.
Alstublieft.
20 Is het restaurant open?
Ja, het restaurant is open.

03 Welke kleur bloemen wilt u?


Ik wil rode bloemen.
04 Hoeveel bloemen wilt u?
Ik wil vijfendertig bloemen.
05 Dank u.
Alstublieft.
06 Goedemorgen.
Goedemorgen.
07 Verkoopt u eieren?
Ja, ik verkoop eieren.
08 Hoeveel eieren heeft u nodig?
Ik heb achtenveertig eieren nodig.
09 Dank u.
Alstublieft.
10 Hallo.
Hallo.
11 Hoeveel kost deze stoel?
Deze stoel kost vijftig dollar.
12 Hoe wilt u betalen?
Ik wil met een creditcard betalen.
13 Dank u.
Alstublieft.
14 Goedemiddag.
Goedemiddag.
15 Welke kleur pakken vindt u mooi?
Ik vind zwarte pakken mooi.
16 Is het pak te groot?
Ja, het pak is te groot.
17 Heeft u een kleiner pak?
Ja, ik heb een kleiner pak.

38

Alfabet
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
Q
R
S
T
U
V
W
X
Y
Z

a
b
c
d
e
f
g
h
i
j
k
l
m
n
o
p
q
r
s
t
u
v
w
x
y
z

Index
In this index, each word is followed by the Core Lesson in which it occurs.
The number of times that the word appears in the lesson is enclosed
in parentheses.
En este ndice, cada palabra est seguida por la Leccin principal en que
aparece. La cantidad de veces que aparece la palabra en cada leccin
est entre parntesis.
In diesem Index steht nach jedem Wort die Hauptlektion, in der das
Wort vorkommt. In Klammern wird angegeben, wie oft ein Wort in einer
Lektion vorkommt.
Dans cet index, chaque mot est suivi de la Leon principale correspondante.
Le nombre de fois o le mot apparat dans chaque leon est indiqu
entre parenthses.
In questo indice, ogni parola seguita dalla Lezione principale
corrispondente. Il numero di volte che la parola appare in ogni lezione
indicato tra parentesi.

. .

s avonds
s middags
s nachts
s ochtends
aan
acht
achtendertig
achtenveertig
achttien
al
alle
alstublieft
Anna
Anne
apotheek
appartement
appel
appels
Arabisch
Australi
auto
autos
avond
baby
babys
badkamer
bakker
bal
ballen
bed
bedden
ben
bent
Bertrand
betaal
betaalt
betalen
bezoek
bezoeken
bezoekt
bij
binnen
blauw

blauwe

3.1(4)
3.1(4)
3.1(2)
3.1(5)
3.2(4)
2.1(6)
3.3(1)
3.3(2), 4.5(1)
3.1(3), 3.2(5)
4.4(3)
4.4(6), 4.5(2)
4.4(5), 4.5(4)
3.5(1)
2.3(1)
4.1(7), 4.4(1)
2.2(6), 2.3(6)
1.2(8), 1.3(2), 1.4(1), 2.1(2),
2.2(1), 3.2(1)
1.3(3), 1.4(3), 1.5(1), 2.1(3),
2.2(1), 4.2(4), 4.3(3)
3.3(15)
3.3(4)
1.2(6), 1.3(9), 1.4(1), 2.1(2),
2.2(10), 3.4(2), 4.1(6), 4.2(2),
4.3(3)
1.3(3), 4.1(1)
3.1(4)
2.1(2), 3.2(3)
2.1(1)
2.2(5), 3.4(4)
4.1(6), 4.4(2)
1.3(2), 1.4(4), 2.2(2), 3.4(3)
1.3(1), 1.4(2), 2.1(1), 3.1(1),
3.3(1), 4.4(3)
1.4(2), 2.1(1), 2.2(7), 3.4(1),
4.3(1)
1.4(2)
1.3(14), 2.1(10), 2.3(3), 2.4(11),
2.5(2), 3.1(5), 3.2(1), 3.3(3),
3.5(3), 4.4(2)
1.3(2), 2.1(7), 3.3(1), 4.4(1)
2.3(1)
4.3(1)
4.3(2)
4.3(9), 4.5(2)
3.2(2), 3.4(1)
3.2(1)
3.2(6)
2.3(8), 2.5(1), 4.1(16)
3.1(8), 3.5(1)
1.3(13), 1.4(2), 2.1(1), 2.4(5),
4.3(1)

bloem
bloemen
bloes
Blokland
blond
boek
boeken
boekwinkel
bomen
boom
bord
borden
borstel
borstelen
borstelt
bouwmarkt
Brazili
bril
Brink
broek
broer
broers
brood
broodje
broodjes
brug
bruin
bruine
buiten
camera
cheque
cheques
China
Chinees
chocola
computer
computers
concert
concertkaartje

41

1.3(1), 1.4(1), 4.1(1), 4.2(6),


4.4(4)
1.3(5), 1.4(1), 3.2(2)
1.3(10), 1.4(4), 2.1(1), 3.1(1),
3.2(1), 3.4(5), 4.1(1), 4.2(1),
4.4(4), 4.5(6)
1.4(4)
2.3(1)
2.4(4)
1.2(3), 1.3(13), 1.4(1), 2.1(3),
2.2(2), 2.5(2), 3.1(3), 4.1(3),
4.2(2), 4.4(2)
1.2(1), 1.3(1), 1.4(4), 2.1(1),
2.2(2), 3.1(1), 4.1(3), 4.2(1),
4.3(5)
4.1(7), 4.4(1)
1.4(4)
1.3(4), 1.4(1), 2.3(2), 3.2(5)
1.4(3), 4.3(4)
1.4(3), 2.1(1), 2.2(2), 3.1(1),
3.3(8), 3.4(1), 3.5(3), 4.3(7),
4.4(1)
3.4(5)
3.4(1)
3.4(5)
4.1(7)
2.3(3), 2.3(2), 2.5(1)
4.1(4), 4.2(1), 4.4(3)
2.3(1)
1.4(8), 2.4(1), 3.4(1), 4.2(1)
2.1(4), 2.2(4), 2.3(2), 2.5(2),
3.4(1), 4.2(1)
2.1(3), 3.1(2)
1.2(6), 1.4(1), 1.5(1), 3.2(3),
4.2(3), 4.3(3), 4.4(2)
1.2(7), 1.3(1), 1.4(2), 2.1(1),
4.2(1)
1.2(1), 1.4(4), 2.1(1)
2.3(8), 4.1(1)
2.4(11)
4.3(1)
3.1(8), 3.5(1)
4.3(6)
4.3(3)
4.3(1)
2.3(6), 2.5(1), 3.3(4)
3.3(23)
4.1(4)
2.2(5), 4.3(4)
2.2(2)
4.2(7)
4.2(1)

contant
creditcard
creditcards
dag
dagen
dan
dank je
dank u
David
de

De Bruin
De Jong
De Vries
deken
dertien
dertig
deur
deze
dezelfde
dicht
dicht bij
dier
dieren
dinsdag
dit

dochter
dochters
doe
doen
doet
dokter
dollar
donderdag
dorst
draag
draagt
dragen
drie
drientwintig
drienveertig

drink
drinken

4.3(5)
4.3(4), 4.5(1)
4.3(1)
3.2(2)
3.2(5)
4.2(34), 4.3(3), 4.4(3)
2.4(6), 3.1(1), 3.2(2)
2.4(7), 3.1(3), 3.2(2), 3.5(1),
4.4(5), 4.5(4)
3.1(1)
1.1(61), 1.2(40), 1.3(75), 1.4(26),
2.1(15), 2.2(96), 2.3(25), 2.4(22),
3.1(13), 3.2(44), 3.3(10), 3.4(55),
3.5(4), 4.1(35), 4.2(52), 4.3(26),
4.4(35)
3.2(1)
3.1(1)
2.3(3), 2.4(3)
3.4(4)
3.1(4)
3.3(5)
2.2(4), 2.3(2), 3.2(2), 4.4(3)
2.2(2), 2.3(4), 3.1(4), 3.2(2),
3.3(9), 4.1(4), 4.2(2), 4.3(30),
4.4(34), 4.5(2)
4.4(6), 4.5(2)
4.4(8)
2.3(8), 2.5(1), 4.1(5)
3.3(3), 4.2(4), 4.3(5)
3.3(2), 4.4(1)
3.2(4)
1.2(16), 1.4(14), 1.5(2), 2.1(50),
2.2(12), 2.3(17), 2.4(4), 2.5(6),
3.1(2), 3.2(18), 3.3(8), 3.5(3),
4.1(4), 4.2(7), 4.3(15), 4.4(3)
2.1(7), 2.2(4), 3.4(2), 4.3(4)
2.1(3)
2.1(1), 3.2(3), 3.5(1)
3.2(6)
1.3(8), 1.4(1), 1.5(2), 2.1(1),
3.1(1)
1.3(11), 1.4(1), 2.1(1), 2.3(1),
3.1(1), 4.3(4)
4.2(5), 4.3(1), 4.4(1), 4.5(1)
3.2(4)
2.4(7), 2.5(2), 3.4(1)
1.4(3), 3.1(2), 3.4(2)
1.4(17), 2.4(8), 3.1(2)
1.4(3)
1.4(18), 2.1(3), 3.2(1), 4.2(2)
3.3(1)
3.3(1)

drinkt
droog
duur
duurder
duurst
Edwin
een

n
eenentwintig
eenenveertig
eet
eetkamer
Egypte
ei
eieren
elf
Ellen
en
Engels
enkele
er
eten
euro
even
familie
fiets
fietsen
film
Frankrijk
fruit
gaat
gast
gasten
geef
geeft
geel

42

1.3(1), 3.1(5), 3.4(2)


1.1(3), 1.2(2), 1.4(1), 3.1(1),
4.2(1)
1.1(17), 1.2(3), 1.3(1), 1.4(1),
2.1(2), 3.1(2), 3.4(1), 4.2(1)
3.4(5)
4.3(7)
4.3(1)
4.3(1)
2.3(1)
1.1(12), 1.2(63), 1.3(35), 1.4(55),
1.5(4), 2.1(32), 2.2(46), 2.3(29),
2.4(23), 2.5(1), 3.1(17), 3.2(27),
3.3(2), 3.4(24), 3.5(2), 4.1(65),
4.2(17), 4.3(17), 4.4(8), 4.5(3)
1.4(24), 2.1(3), 3.2(2), 4.2(2),
4.3(1)
3.3(1)
3.3(1)
1.1(22), 1.2(8), 1.3(2), 1.4(3),
1.5(1), 2.1(3), 2.3(1), 3.1(6),
3.2(3), 4.2(2)
2.2(6), 2.3(1), 3.4(1)
2.3(3), 2.3(2), 3.3(1)
1.2(6), 1.3(10), 1.4(2), 3.1(2)
1.3(4), 1.4(3), 2.1(1), 3.1(1),
4.5(4)
2.1(4)
2.3(1)
1.2(8), 2.1(28), 2.2(5), 3.1(11),
3.2(2), 3.3(3), 3.4(2), 4.1(3),
4.2(3), 4.3(1)
3.3(18)
4.3(3), 4.4(5)
1.4(64), 2.1(4), 3.3(3), 4.1(4)
1.1(6), 1.2(8), 3.1(4), 3.2(1),
3.4(2), 3.5(2), 4.1(1)
4.2(9)
4.4(12)
2.1(5), 2.2(1), 2.5(2), 3.1(2)
1.2(5), 1.3(6), 1.4(4), 2.1(6),
4.2(3)
1.3(4), 1.4(3)
4.2(5)
2.3(7)
4.1(7), 4.2(5), 4.4(4)
2.4(16), 3.1(5), 3.5(1)
3.2(2), 3.5(1)
3.2(8), 3.3(1)
3.3(4)
3.3(8)
1.3(17), 1.4(3), 2.4(1), 3.4(1), 4.4(3)

geen
geld
gele
gezicht
gezichten
gezin
Giulia
goed
goedemiddag
goedemorgen
goedenavond
goedkoop
golf
golfen
gootsteen
gras
grijs
grijze
groen
groene
groente
groot
grootst
grootste
groter
haar
Haddad
hallo
hand
handdoek
handdoeken
handen
heb
hebben
heeft

heet
herfst

het

1.2(5), 1.3(4), 1.4(4), 2.1(2),


2.4(2), 2.5(1), 3.1(4), 3.2(1),
3.3(5), 4.1(4), 4.4(4)
4.1(7), 4.2(2), 4.3(5), 4.4(2)
1.3(1), 1.4(1), 4.2(2)
3.4(7)
3.4(1)
2.1(6), 2.2(1), 3.1(2), 3.2(3)
2.3(1)
2.4(13), 3.1(4), 3.5(1)
3.1(2), 3.2(1), 4.5(2)
3.1(3), 3.2(2), 4.5(2)
3.1(3)
4.3(6)
4.2(3)
4.2(1)
2.2(5)
1.3(4), 1.4(2), 2.2(1), 3.2(1)
2.4(9), 4.3(1)
4.2(2)
1.3(15), 1.4(4), 2.1(1), 2.2(6),
2.4(1), 4.2(2)
1.3(3), 4.1(1), 4.2(3)
4.1(7)
1.3(6), 2.1(1), 2.2(2), 4.2(4),
4.3(2), 4.4(21), 4.5(2)
4.3(1)
4.4(3)
4.3(2), 4.4(1)
2.1(14), 2.2(11), 2.4(28), 3.1(1),
3.2(4), 3.4(16), 4.2(6), 4.3(4)
3.3(2)
1.1(2), 1.2(2), 1.3(2), 1.4(4),
1.5(2), 2.3(6), 2.4(7), 2.5(3),
3.1(1), 3.2(3), 3.5(4), 4.5(4)
3.2(1)
3.4(5), 4.1(1)
4.4(2)
3.2(2), 3.4(9)
1.3(8), 1.4(3), 1.5(3), 2.4(18),
2.5(4), 3.1(6), 3.4(2), 3.5(2),
4.1(11), 4.3(6), 4.5(2)
1.2(7), 1.3(4), 1.4(4), 1.5(1),
2.1(3), 2.4(10), 3.3(6), 4.1(2),
4.4(12), 4.5(2)
1.2(12), 1.3(8), 1.4(17), 1.5(4),
2.4(26), 2.5(2), 3.1(5), 3.2(3),
4.1(23), 4.2(12), 4.3(20), 4.4(14),
4.5(2)
2.3(32), 2.5(6), 3.2(2), 3.3(3),
3.5(1)
3.2(3)

hetzelfde
hij

hoe
hoed
hoeden
hoeveel
hoi
hond
honden
honger
hotel
hou
houden
houdt
hout
houten
huis
hun
ik

in
is

Isabella
Itali
ja

43

1.1(15), 1.2(10), 1.3(20), 1.4(7),


2.2(26), 2.3(7), 2.4(35), 3.1(32),
3.2(25), 3.3(4), 3.4(19), 3.5(5),
4.1(7), 4.2(24), 4.3(10), 4.4(18),
4.5(6)
4.4(4)
1.1(14), 1.2(15), 1.3(6), 1.4(2),
1.5(2), 2.1(4), 2.2(1), 2.3(7),
2.4(5), 3.1(9), 3.2(6), 3.3(17),
3.4(10), 4.1(18), 4.2(7), 4.3(9),
4.4(8)
2.1(9), 2.3(6), 2.4(16), 2.5(4),
3.1(7), 3.2(3), 3.3(3), 3.5(1), 4.5(1)
1.4(9), 2.2(3), 2.4(1), 3.1(2),
3.2(2), 4.1(2), 4.2(1), 4.4(3)
1.4(1), 2.1(1), 3.3(1), 4.4(4)
1.4(22), 3.3(3), 3.4(1), 3.5(1),
4.2(9), 4.3(4), 4.4(1), 4.5(3)
2.3(2), 2.4(11), 2.5(1), 3.5(2)
1.2(9), 1.3(4), 1.5(2), 2.1(3),
2.2(4), 2.3(1), 3.4(3), 4.1(1)
1.4(1), 3.3(1), 3.4(1)
2.4(10), 2.5(4)
3.2(2)
2.2(5)
2.2(2)
2.2(3)
4.3(6), 4.4(1)
4.3(8)
2.2(9), 2.3(10), 2.4(2), 3.2(10),
4.1(2), 4.2(2), 4.3(5)
2.1(13), 2.2(3), 2.4(2), 3.2(1),
3.4(7)
1.3(26), 1.4(8), 1.5(4), 2.1(7),
2.2(7), 2.3(37), 2.4(24), 2.5(8),
3.1(29), 3.2(18), 3.3(27), 3.4(17),
3.5(7), 4.1(17), 4.2(20), 4.3(12),
4.4(11), 4.5(7)
2.2(34), 2.3(28), 2.5(1), 3.1(11),
3.2(29), 3.3(1), 3.4(15), 3.5(2),
4.1(2), 4.3(1)
1.2(16), 1.3(61), 1.4(34), 1.5(2),
2.1(53), 2.2(24), 2.3(11), 2.4(31),
2.5(6), 3.1(9), 3.2(36), 3.3(9),
3.4(20), 3.5(3), 4.1(25), 4.2(12),
4.3(67), 4.4(39), 4.5(4)
2.3(1)
2.3(5)
1.2(4), 1.3(1), 1.4(4), 1.5(2),
2.2(4), 2.4(5), 2.5(5), 3.1(1),
3.3(4), 3.5(3), 4.1(2), 4.4(4),
4.5(5)

jaar
Janet
Janssen
Japan
jas
je
jij
jonge
jongen

jongens
jonger
jongst
jou
jouw
jullie
jurk
jurken
juwelier
kaartje
kapot
kapotte
kat
katten
Kerkstraat
keuken
kijk
kijken
kijkt
kind
kinderen
kleding
klein
kleine
kleiner
kleinst
kleur

koffie

2.1(17), 2.5(1), 3.1(2), 3.2(3),


3.3(3), 4.4(1)
3.1(1)
3.1(2)
2.3(5), 3.3(1)
1.4(6), 2.2(2), 2.4(1), 3.1(2),
4.1(2), 4.2(1), 4.4(3)
2.3(1), 2.4(6), 2.5(1), 3.1(1),
3.2(2)
2.1(12), 2.3(7), 2.4(5), 2.5(3),
3.1(8), 3.2(4), 3.3(2), 3.4(7),
3.5(4), 4.1(5), 4.2(4), 4.4(8)
4.3(4)
1.1(16), 1.2(9), 1.3(3), 1.4(3),
2.1(3), 2.2(7), 2.3(1), 2.4(3),
3.2(3), 3.3(4), 3.4(4), 4.1(1),
4.2(6), 4.3(1), 4.4(2)
1.1(5), 1.2(2), 1.3(1), 1.4(1),
2.2(2), 3.1(1), 3.2(2), 3.3(3),
3.4(1)
4.3(1)
4.3(1)
2.4(9), 3.1(2)
2.2(7), 2.4(1), 3.3(2), 3.4(3),
3.5(1), 4.3(2)
2.3(5), 2.4(3), 2.5(1), 3.1(1),
3.3(1)
1.4(5), 2.4(2), 4.2(2), 4.3(2),
4.4(6)
4.2(2)
4.1(4), 4.4(1)
4.1(4), 4.2(2), 4.3(1)
4.1(8)
4.1(3)
1.2(6), 1.3(3), 2.1(3), 2.2(11),
3.2(1), 3.4(2)
1.3(1), 1.4(1), 3.3(1), 4.4(2)
4.1(1)
2.2(10), 2.3(3), 3.4(4), 3.5(1)
3.2(1)
2.2(3), 3.4(1), 4.2(2)
2.2(1), 3.1(1)
1.2(1), 1.4(1), 2.2(1)
1.2(5), 1.4(3), 2.1(5), 2.2(3),
3.1(1), 3.2(1), 4.2(1), 4.4(3)
4.1(4)
1.3(6), 2.1(1), 2.2(2), 2.4(1),
4.2(4), 4.3(2), 4.4(9)
2.4(4)
4.3(2), 4.5(2)
4.3(1)
2.4(6), 4.4(14), 4.5(4)

koken
kom
komen
kommen
komt
kookt
koop
koopt
kopen
kopje
kopjes
kost
kosten
koud
krant
kranten
kussen
kust
ladder
laken
lakens
land
lang
lange
langzaam
langzamer
laptop
leer
leerling
leerlingen
leert
lees
leest
lekker
lekkerder
lente
leraar
lerares
leren

44

1.2(4), 1.5(1), 3.1(8), 3.2(2),


3.4(1), 4.2(1)
1.1(3), 1.2(4), 2.1(1), 2.2(1),
4.2(2)
1.4(4), 2.2(2), 2.3(5), 2.5(1),
3.2(1), 4.3(5)
2.3(7), 2.5(2), 3.3(1)
1.4(6), 2.1(1), 3.3(4), 3.5(2),
4.3(1)
2.3(7), 2.5(1), 3.1(7), 3.2(1),
3.3(8), 3.5(1)
1.1(4), 1.3(1), 2.1(1), 2.3(1),
3.4(1)
1.4(2), 3.2(1), 3.4(6), 4.1(6)
1.4(6), 4.1(12)
4.1(4)
1.4(2), 1.5(2), 2.2(2)
1.4(4), 2.1(1), 2.2(2), 3.1(1),
3.3(4), 4.4(6)
4.2(25), 4.3(4), 4.4(2), 4.5(2)
4.2(4), 4.3(2)
2.4(8), 3.1(1), 3.4(1)
1.2(7), 1.4(2), 2.1(1), 2.2(4),
4.2(1)
1.4(1), 2.1(1)
3.4(6)
2.2(5)
4.1(8), 4.3(1)
3.4(5), 4.3(1)
3.4(1)
2.3(8)
2.4(1)
2.4(4)
4.3(5)
4.3(1)
2.2(2)
3.3(4)
1.3(6), 4.2(1)
1.4(1)
3.3(1)
1.5(1), 2.1(1), 3.2(1), 3.3(2),
4.1(1)
1.1(12), 1.2(4), 1.3(1), 1.4(1),
2.1(1), 3.1(4), 3.2(1), 3.3(6), 3.4(1)
3.2(7), 3.4(1), 3.5(4), 4.2(8),
4.4(3)
4.2(3)
3.2(3)
1.3(3), 2.1(1), 3.1(1), 3.3(3),
4.2(1), 4.3(1)
1.3(5), 2.3(1), 3.3(2), 4.3(1)
3.3(5)

leuk
leuker
lezen
Li
licht
lichte
lichter
lichtst
lig
liggen
ligt
Lima
Lin
loopt
lopen
lucht
luister
luisteren
luistert
lunch
lunchen
luncht
Maaike
maakt
maan
maand
maandag
maanden
maar
mama
man

mannen
Mark
Marktstraat
medicijnen
meer
meeste
Mei
meisje

meisjes
melk
meneer

mens
mensen
met

2.3(4), 2.5(4), 3.2(1), 3.5(2),


4.2(18), 4.4(4)
4.2(3)
1.1(8), 1.2(3), 1.4(1), 3.4(1), 4.2(3)
3.3(1)
4.3(6)
4.3(1)
4.3(2)
4.3(1)
2.2(1), 3.4(1)
2.2(5)
2.2(19), 2.3(8), 3.4(6), 4.1(1)
2.5(1)
2.3(1), 3.3(1)
1.2(6), 1.3(1), 1.4(1)
1.2(1), 1.4(1), 3.2(1)
1.3(4)
3.2(1)
2.2(1), 4.2(3)
2.2(3)
3.2(2)
3.1(2), 3.2(1), 3.4(1), 4.3(1)
3.1(2)
2.4(4)
3.4(5)
1.3(6)
3.2(2)
3.2(4)
3.2(3)
3.1(6), 3.3(1), 4.1(4), 4.3(1),
4.4(8)
2.4(3), 3.4(3)
1.1(14), 1.2(8), 1.3(3), 1.4(6),
2.1(8), 2.2(17), 2.3(1), 2.4(7),
3.1(3), 3.2(6), 3.3(7), 3.4(7),
4.2(11), 4.3(6), 4.4(3)
1.1(7), 1.2(1), 1.4(2), 3.1(3),
3.3(1), 4.1(1)
2.3(2)
4.1(1)
4.1(6)
4.2(10), 4.3(5), 4.4(1)
4.3(5), 4.4(1)
2.3(1)
1.1(18), 1.2(8), 1.3(4), 1.4(3),
2.1(3), 2.2(11), 2.3(2), 2.4(3),
3.1(3), 3.2(3), 3.3(3), 3.4(5),
4.1(1), 4.2(10), 4.3(1), 4.4(4)
1.1(7), 1.3(2), 1.4(2), 2.1(1),
2.3(1), 3.2(2), 3.3(3), 3.4(1)
1.2(6), 1.3(1), 3.2(4), 4.2(1)
2.4(1), 3.3(2)

metaal
metalen
mevrouw
Michel
Michiel
middag
Mieke
mijn

minder
minste
mobiele
moe
moeder
mooi
mooier
mooist
Moskou
munt
munten
na
naar
nacht
nat
Nederland
Nederlands
nee

negen
negenendertig
negenentwintig
negenenveertig
negentien
New York
niet
nieuw
nieuwe
nodig
nul
ochtend

45

3.3(1)
3.3(6), 3.4(3), 4.2(1)
2.4(16), 3.1(5), 3.2(11), 3.4(4),
3.5(1), 4.3(12), 4.5(1)
4.3(7), 4.4(1)
4.3(4)
2.4(2), 3.1(1), 3.3(1)
3.2(1)
2.3(1)
3.1(4)
2.3(1)
2.1(38), 2.2(15), 2.3(13), 2.4(16),
2.5(3), 3.1(2), 3.2(14), 3.3(5),
3.4(10), 3.5(1), 4.1(7), 4.3(15),
4.4(5)
4.2(10), 4.4(5)
4.4(2)
1.4(3), 4.4(1)
2.4(6)
2.1(10), 2.2(5), 2.3(2), 2.4(1),
3.4(1), 4.2(2)
4.2(8), 4.5(2)
4.2(18), 4.4(2)
4.4(2)
2.3(4), 3.2(1)
4.3(1)
4.3(1), 4.4(4)
3.1(7), 3.4(2)
2.2(5), 3.2(1), 4.2(5)
3.1(3)
3.4(6)
2.3(4), 3.2(2), 3.3(2)
3.3(19), 3.5(2)
1.2(4), 1.3(1), 1.4(1), 2.1(2),
2.2(1), 2.4(6), 2.5(1), 3.3(2),
3.5(1), 4.1(2), 4.3(4), 4.4(5),
4.5(1)
2.1(7), 2.5(1), 3.2(1), 3.4(1),
4.2(1)
3.3(1)
4.2(1)
3.3(2)
3.1(4)
2.3(1), 3.3(1), 3.4(1)
1.2(13), 1.4(1), 2.1(3), 2.2(1),
2.4(4), 3.1(2), 4.1(2), 4.2(8),
4.4(8), 4.5(1)
4.1(2)
4.1(14), 4.2(2)
4.1(27), 4.3(3), 4.5(2)
2.1(3)
3.1(4)

om
oma
omdat
omhelst
onder
ons
ontbijt
ontbijten
ontmoeten
onze
op
opa
open
oranje
oud
oude
ouder
ouders
oudst
overhemd
paard
paarden
paars
paarse
pak
pakken
papa
papier
papieren
paraplu
pardon
Parijs
park
passen
past
Paulo
pc
Pei-chi
Pei-li
Peking
pen
Pengel
pennen
Peter
Pierre
plastic
poets

poetsen
poetst
politieagent
politieagenten
pond
Popov
proeft
proeven
raam
radio
Reem
ren
rennen
rent

2.3(4), 2.5(4), 3.2(1), 3.5(2)


2.2(4), 2.4(4), 3.2(2), 3.4(2)
3.4(13), 3.5(1), 4.1(3), 4.3(1), 4.4(1)
2.2(5)
2.2(9), 3.4(1)
3.2(7)
3.1(4)
3.1(3), 3.4(1)
2.3(4), 2.5(4), 3.2(1), 3.5(2)
2.1(5), 3.2(7)
2.2(18), 2.3(3), 3.1(4), 3.2(2),
3.4(5), 3.5(1), 4.1(1)
2.2(5), 2.4(4), 3.2(2), 4.3(1)
4.4(10), 4.5(2)
2.4(4)
2.1(26), 2.5(2), 3.1(4), 3.2(10),
3.3(6), 4.1(2), 4.3(3), 4.4(1)
4.1(11), 4.2(2), 4.3(4)
4.3(1)
2.1(7), 2.2(3), 3.3(2), 3.4(1)
4.3(1)
1.4(5), 2.2(1), 3.4(5), 4.2(4), 4.4(1)
1.2(5), 1.3(6), 1.4(2), 2.1(2),
2.3(1), 3.4(1), 4.3(1)
1.3(1), 3.3(1), 3.4(2), 4.2(1)
2.4(4), 3.4(1)
4.1(1), 4.2(2)
2.4(10), 3.1(2), 4.5(4)
4.5(2)
2.4(3), 3.4(3)
4.3(7), 4.4(3)
4.3(7)
4.1(9)
3.3(4), 4.1(6), 4.4(1)
2.3(6), 3.2(1)
2.3(6), 3.1(5), 3.2(3), 4.1(2),
4.3(1)
4.4(1)
4.4(10), 4.5(2)
2.5(1)
2.2(3)
2.5 (1)
2.5(1)
2.3(1), 2.5(1), 3.2(1)
1.2(5), 1.3(4)
2.3(1)
1.3(1), 1.4(1), 2.1(1), 4.3(3),
4.4(1)
2.3(1)
2.3(1)
4.3(14), 4.4(3)
3.4(3)

restaurant
riem
riemen
rij
rijdt
rijst
rode
rok
Rome
rood
roze
ruiken
ruikt
Rusland
Ruud
Sandra
sap
Sara
schoen
schoenen
school
schoon
schrijf
schrijft
schrijven
sieraad
sieraden
sinaasappel
sinaasappels
sinaasappelsap
slaap
slaapkamer
slaapt
slapen

46

3.4(1)
3.4(4)
1.3(5), 1.4(1), 2.1(1), 2.3(1)
1.4(2)
4.2(4), 4.3(2)
2.3(1)
3.2(2)
3.2(2)
2.2(6), 3.2(1), 4.4(3)
2.2(7), 3.2(1), 4.1(1), 4.2(2)
3.3(1)
3.2(1)
1.1(6), 1.2(2), 1.4(1), 4.2(2)
1.1(13), 1.2(8), 1.3(1), 1.4(1),
3.1(2)
3.1(4), 3.2(2), 4.5(2)
2.4(6)
3.1(1), 3.3(1)
1.3(1)
1.2(9), 1.3(1)
1.2(7), 1.3(2), 3.2(3), 3.5(1), 4.4(3)
1.3(9), 1.4(2), 3.2(1), 4.1(2),
4.2(3), 4.4(1), 4.5(1)
1.4(6), 3.4(1), 4.2(2)
2.3(5), 3.2(1)
1.3(15), 1.4(3), 2.4(5), 4.2(4)
2.4(5), 3.4(4), 4.2(1)
3.2(2), 3.4(1)
3.2(9), 3.4(1), 3.5(2)
2.3(5), 3.2(1), 3.3(1), 3.5(1)
3.2(1)
3.5(1)
4.2(6)
2.3(2), 2.4(2)
2.2(1), 4.4(1)
1.4(8), 2.2(2), 2.4(1), 3.1(4),
4.2(5), 4.4(3)
3.1(5), 3.5(1)
3.4(8)
1.3(1), 2.1(1), 3.1(3), 3.3(2)
1.1(4), 1.3(1), 1.4(2), 3.1(2),
3.3(6)
1.1(3), 1.2(2), 1.4(1)
4.1(2)
4.1(7), 4.2(1), 4.3(2)
4.2(1)
4.2(6)
4.2(1)
2.1(1)
2.2(6), 2.3(3), 3.4(2)
1.2(9), 2.1(2), 2.3(1), 3.4(2)
1.2(2), 3.1(1), 4.2(1)

sleutels
smaakt
Smit
snel
sneller
sokken
speel
speelgoed
speelgoedwinkel
speelt
spel
spelen
spijkerbroek
spreek
spreekt
spreken
sta
staan
staat
stad
Stella
stoel
stoelen
straat
stropdas
stropdassen
supermarkt
taart
tafel
tafels
tanden
tandenborstel
tandpasta
te
telefoon
telefoons
televisie
tenen
tennis
tennissen
thee
tien
Tim
toilet
toneelstuk
tot ziens
trui
T-shirt

1.4(2), 3.4(1), 4.4(2)


2.1(5), 3.2(1), 4.2(1)
1.4(19), 2.1(4), 3.1(1), 3.2(1),
3.5(1), 4.2(1)
tweentwintig
3.3(1)
tweenveertig
3.3(1)
twintig
3.1(3), 3.2(1), 3.3(4), 4.2(1)
u
1.3(12), 1.4(9), 1.5(5), 2.1(4),
2.3(9), 2.4(18), 2.5(8), 3.1(14),
3.2(8), 3.3(8), 3.4(1), 3.5(7),
4.1(6), 4.2(10), 4.3(6), 4.4(8),
4.5(11)
uit
2.3(15), 2.5(2), 3.2(1), 3.3(13),
3.5(1)
uw
2.2(3), 2.4(1), 2.5(3), 3.2(2)
vader
2.1(10), 2.2(3), 2.3(2), 2.4(1),
3.4(1), 4.2(2), 4.3(3)
2.2(10), 2.3(8), 3.2(1), 4.3(11),
van
4.4(10)
vandaag
3.2(10), 3.4(1), 4.3(1)
vandaan
2.3(4), 2.5(2), 3.2(1)
Van Loon
3.2(1)
3.1(6)
veertien
veertig
3.3(4), 4.2(1)
ver
2.3(8)
Verenigde Staten 2.3(5)
4.1(2), 4.5(1)
verkoop
verkoopt
4.1(12), 4.5(1)
verkopen
4.1(1), 4.3(1)
4.4(4)
verschillend
verschillende
4.4(6)
1.4(15), 2.1(3), 3.2(2), 4.3(1),
vier
4.4(1)
3.3(1)
vierendertig
vierentwintig
3.3(2)
vierenveertig
3.3(2)
3.2(7), 3.4(8)
vies
vijf
1.4(9), 2.1(4), 4.2(2)
vijfendertig
3.3(2), 4.5(1)
3.3(1), 4.4(1)
vijfentwintig
vijfenveertig
3.3(4)
vijftien
3.1(4), 4.2(2)
3.3(3), 4.5(1)
vijftig
Viktor
2.3(2)
4.2(24), 4.4(9), 4.5(1)
vind
vinden
4.2(3)
vindt
4.2(31), 4.4(1), 4.5(1)
vinger
3.4(1)
vingers
3.2(3)
vis
1.2(4), 1.3(4), 1.4(1), 2.2(2),
3.2(1)
vissen
1.3(1), 1.4(4), 3.2(1)
T-shirts
twaalf
twee

1.4(5), 2.1(1), 2.2(3), 4.1(2)


3.2(7), 3.5(2)
2.3(5)
4.3(6)
4.3(1)
2.4(5), 3.1(4), 3.2(1), 3.4(2)
3.1(2)
4.1(6), 4.2(5), 4.4(4)
4.4(1)
2.1(3), 2.3(1), 3.1(1)
3.2(7)
2.1(4), 2.2(1), 3.1(3), 4.2(1)
2.4(4), 4.4(3)
3.3(13), 3.5(1)
3.3(22), 3.5(1)
3.3(5)
2.3(4), 3.4(2)
2.2(3), 2.3(1), 3.2(2), 3.4(1)
2.2(24), 2.3(8), 3.4(2)
2.3(9), 2.5(1), 3.2(1)
2.3(1)
2.2(4), 2.3(2), 4.3(8), 4.4(1), 4.5(2)
1.4(4), 2.1(1), 4.4(1)
2.3(7), 3.4(1)
2.4(5), 3.1(2)
3.1(1), 3.3(1), 4.4(2)
4.1(9), 4.4(4)
4.1(4), 4.2(2), 4.3(3), 4.4(16)
1.4(1), 2.2(8), 3.2(1), 4.1(1), 4.3(4)
1.4(4)
3.4(10)
3.4(5)
3.4(3)
2.3(4), 2.5(4), 3.2(1), 3.5(2),
4.4(18), 4.5(2)
1.4(3), 4.1(3), 4.2(1)
1.4(5), 4.4(2)
2.2(6), 3.1(1), 3.2(1), 3.4(1),
4.1(7), 4.2(1), 4.3(3)
3.2(3)
4.2(2)
4.2(4)
4.2(7)
2.1(6), 3.2(1), 3.3(3), 4.2(2),
4.3(3)
2.3(2)
2.2(3)
4.2(5)
1.1(2), 1.2(2), 1.3(2), 1.4(2),
2.3(5), 2.4(8), 2.5(2), 3.5(4)
2.4(10), 3.4(3), 4.2(3)
1.4(4), 2.4(2), 3.4(1), 4.4(2)

47

Vladimir
vlees
voet
voetbal
voetballen
volwassene
volwassenen
voor
vriend
vrienden
vriendin
vriendinnen
vrijdag
vrouw

vrouwen
waar
waarom
wakker
wanneer
warm
was
wassen
wast
wat
water
week
weken
welk
welke
welkom
welterusten
werk
werken
werkt
wie
wij

wil
wilt
winkel

winter
wit
witte
woensdag
wonen
woon
woonkamer
woont
wordt
wortel
wortels
Yu
zaterdag
zeep
zes
zesendertig
zesenveertig
zestien
zestig
zeven
zevenendertig
zevenenveertig
zeventien
ziek
ziekenhuis
zij

2.3(1)
4.1(5)
3.2(3), 3.4(1)
4.2(4)
4.2(6)
1.2(1)
1.2(5)
3.1(6), 3.2(2), 3.4(1)
2.1(2), 3.4(1)
2.1(1), 3.2(1)
2.1(3), 2.2(1), 3.2(1), 3.5(1)
2.1(2), 3.2(2)
3.2(5)
1.1(16), 1.2(9), 1.3(3), 1.4(9),
2.1(12), 2.2(11), 2.3(1), 2.4(7),
3.1(2), 3.2(5), 3.3(4), 3.4(8),
4.1(1), 4.2(10), 4.3(6), 4.4(3)
1.1(9), 1.2(1), 1.4(3), 3.1(3),
3.3(1), 4.1(1), 4.2(5)
2.2(9), 2.3(11), 2.5(3), 3.1(3),
3.2(3), 3.4(3), 3.5(3), 4.1(5)
3.4(13), 3.5(1), 4.1(3), 4.4(1)
3.4(13)
3.1(8), 3.2(1)
2.4(7)
3.4(9), 3.5(3)
3.4(4)
3.4(14)
1.2(8), 1.3(12), 1.4(8), 1.5(5),
2.1(2), 3.1(1), 3.2(2), 3.4(1),
3.5(2), 4.1(3), 4.2(5)
1.2(5), 1.3(1), 1.4(1), 3.2(1),
3.4(2)
3.2(2)
3.2(3)
4.2(8), 4.4(1)
2.4(6), 4.2(9), 4.3(1), 4.4(7),
4.5(2)
3.2(8)
3.1(3)
3.1(9), 3.2(4), 3.5(2)
3.1(8)
3.1(11), 3.2(2), 3.5(2)
1.4(13), 2.1(4), 3.2(2), 3.3(2)
1.3(9), 1.4(7), 1.5(1), 2.1(4),
2.3(9), 2.4(6), 2.5(1), 3.1(4),
3.2(3), 3.3(10), 3.5(2), 4.1(1),
4.3(2)
4.1(11), 4.3(5), 4.4(8), 4.5(3)
4.3(5), 4.4(3), 4.5(3)
4.1(4)

zijn
zit
zitten
zomer
zon
zondag
zonnebril
zoon
zoons
zus
zussen
zwaar
zwaarder
zwart
zwarte
zwemmen
zwemt

48

3.2(5)
1.3(21), 1.4(3), 2.4(1), 4.3(1)
1.3(2), 1.4(2), 4.1(1), 4.2(3)
3.2(3)
2.3(10), 2.5(2), 3.3(1)
2.3(14), 3.2(1)
2.2(10), 3.1(1), 3.2(1), 3.4(3)
2.3(2), 3.2(1), 3.4(2)
3.4(8)
4.2(1)
4.2(4)
2.5(1)
3.2(5)
3.4(4), 4.1(1)
1.4(9), 2.1(5)
3.3(1)
3.3(2)
3.1(4)
3.3(3), 4.2(1), 4.3(1)
2.1(6), 3.2(2), 4.2(1)
3.3(1)
3.3(2)
3.1(4)
2.4(7)
3.1(4), 3.2(1), 3.5(1), 4.1(1)
1.1(19), 1.2(28), 1.3(9), 1.4(5),
2.1(12), 2.2(3), 2.3(9), 2.4(4),
2.5(2), 3.1(9), 3.2(6), 3.3(9),
3.4(17), 3.5(2), 4.1(25), 4.2(5),
4.3(5), 4.4(2)
1.3(31), 1.4(52), 2.1(35), 2.2(12),
2.4(8), 3.2(8), 3.3(4), 3.4(23),
4.2(10), 4.3(11), 4.4(28)
2.2(24), 2.3(3), 4.4(1)
3.2(1), 3.4(2), 4.4(2)
3.2(5)
1.3(5)
3.2(5)
4.1(5), 4.2(2), 4.4(1)
2.1(7), 2.2(4), 3.1(1), 3.2(2),
4.2(2), 4.4(1)
2.1(4)
2.1(5), 2.2(5), 2.3(1), 3.2(2)
2.1(3), 3.1(2)
4.3(6)
4.3(1)
1.3(12), 1.4(5), 2.1(1), 2.4(4),
4.2(2), 4.3(1)
4.2(4), 4.4(1), 4.5(1)
1.1(4), 1.2(4), 4.2(1)
1.1(4), 1.2(3), 3.2(2)

Вам также может понравиться