PTC100
PTC100
Bart van Esch Cees van de Geld Erik van Kemenade Faculteit Werktuigbouwkunde Sectie Procestechnische Constructies maart 2000
Voorwoord
Het vak procestechnische constructies was oorspronkelijk opgezet als een keuzevak, bedoeld voor studenten van het toenmalige profiel heat en flow, door Antoon Lamers en Philip de Goeij. De insteek was (en is) om de kennis van fysische transport verschijnselen toe te passen op industrile- en huishoudelijke apparaten aan de hand van het boek Design of fluid thermal systems van Janna (1993). Met de komst van Bert Brouwers in 1998 als hoogleraar naar Eindhoven op de leerstoel procestechnische constructies, is het vak, op dezelfde leest geschoeid, overgenomen door twee van de ondergetekenden (Erik en Bart). Inmiddels hebben er een aantal veranderingen plaatsgevonden: de vakgroepen zijn afgeschaft en het vak procestechnische constructies wordt voor het nu door alle studenten werktuigbouwkunde gevolgd. Ten opzichte van het keuzevak, hebben we er daarom voor gekozen om een aantal onderwerpen die nogal specifiek zijn voor de warme werktuigbouwkunde los te laten en om in plaats daarvan meer aandacht te geven aan het toepassen van technieken uit de stromingsleer en warmteoverdracht. Dit had tot gevolg dat er een nieuwe syllabus geschreven moest worden. Inmiddels gaat deze syllabus zijn tweede jaargang in. Een aantal foutjes uit de eerste versie zijn verbeterd en ook inhoudelijk is er het een en ander veranderd. Met name de laatste twee hoofdstukken zijn minder theoretisch geworden en wat meer op concrete toepassingen gericht.
Bart van Esch (B.P.M.v.Esch@wtb.tue.nl) Cees van de Geld (C.W.M.v.d.Geld@wtb.tue.nl) Erik van Kemenade (H.P.v.Kemenade@wtb.tue.nl)
Procestechnische Constructies 1
Procestechnische Constructies 1
Inhoud
pagina Voorwoord Inhoud Symbolen 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.5.1 1.5.2 1.5.3 1.6 1.6.1 1.6.2 1.6.3 1.6.4 2 2.1 2.1.1 2.1.2 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.4 2.4.1 2.4.2 2.4.3 2.4.4 2.5 2.5.1 2.5.2 3 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.2 3.3 3.4 3.4.1 3.4.2 3.5 3.6 3.7 3.7.1 Inleiding Dimensies en symbolen Viscositeit Inwendige energie Entropie Tensorrekening Typen tensoren Produkten van vectoren Differentiren van vectorvelden Behoudswetten Behoud van massa Behoud van impuls Behoud van energie Bernoulli Leidingsystemen Leidingen en appendages Leidingen Appendages Drukval in leidingen Laminaire Newtonse stromingen in lange leidingen Overgang naar turbulente stroming Turbulente Newtonse stroming in een lange leiding Drukval in fittingen en appendages Leidingsystemen Gemodificeerde Bernoulli vergelijking Dimensionering Equivalente lengte van appendages Enkele praktische richtlijnen Serie- en parallelschakeling van leidingen Serieschakeling Parallelschakeling Pompen en leidingsystemen Centrifugaalpompen Terminologie Typen centrifugaalpompen Opstellingen en constructies Pompkarakteristieken Systeemkarakteristiek Pompselectie Schaling van pompen Specifiek toerental Cavitatie en NPSH Labiele pompkarakteristiek Serie- en parallelschakeling van pompen Parallelschakeling 1 3 7 9 9 10 11 11 12 12 12 14 15 16 16 17 18 19 19 19 26 29 29 33 33 35 38 38 38 39 40 42 42 43 45 45 45 47 47 50 51 52 52 54 55 58 59 59
Procestechnische Constructies 1
3.7.2 4 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.2 4.2.1 4.2.2 5 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.3 5.3.1 5.3.2 5.4 5.4.1 5.4.2 5.5 5.5.1 5.5.2 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.4.1 6.4.2 6.4.3 6.4.4 6.4.5 6.4.6 6.4.7 6.5 6.6 6.7 6.8 7 7.1 7.2 7.3 7.3.1 7.3.2 7.4 7.4.1 7.4.2 7.5 7.6
Serieschakeling Ontwerpen van pompen Ontwerp van de radiale waaier Hoofdmaten Schoephoeken en waaierhoogte Twee-dimensionale theorie Drie-dimensionale modellen Slak ontwerp Theorie Ontwerpmethode Warmtewisselaars Typen warmtewisselaars warmteoverdracht Geleiding Convectie Analyse van warmtewisselaars Het logaritmisch gemiddeld temperatuurverschil Effectiviteits methode Berekenen van warmtewisselaars Pijp in pijp warmtewisselaar Kruisstroom warmtewisselaar Thermodynamische analyse Verhoging van de warmteoverdrachtscoefficient Entropie generatie bij warmtewisselaars Tweefasenstroming Inleiding Begrippen en middelingsmethoden Drukval in een tweefasenstroming Tweefasendrukval: Berekening in de praktijk Inleiding En-fase drukval Tweefasen wrijvingsdrukval correlaties Gravitatie drukval Versnellings-drukval Warmteoverdracht met koken Een benadering Relatieve snelheid en distributieverschijnselen Voorbeeld uit de praktijk Literatuur Bibliografie Vloeistofvernevelaars Inleiding De vernevelaar van water in lucht Het Mollier diagram Verbanden in het Mollier diagram Voorbeeld van een proces in een Mollier diagram Diffusie van componenten in een gas of vloeistof Drie componenten Twee componenten De eierkoker De analogie met warmteoverdracht
60 63 63 63 64 67 68 68 68 69 71 71 75 75 78 83 83 88 91 91 92 93 96 97 105 105 106 110 113 113 114 115 117 118 119 120 123 128 129 129 133 133 133 137 137 139 139 139 142 145 146
Procestechnische Constructies 1
7.7
Procestechnische Constructies 1
Procestechnische Constructies 1
Symbolen
Letters A B B0 C C C0 c cd cf cp oppervlakte breedte [m] boiling getal [-] [m2] R Ru r S S warmteweerstand [m2KW-1] universele gasconstante (8314.51 Jmol-1K-1) radius [m] entropie [JK-1] suppressiefactor [-] specifieke entropie [J K-1kg-1] wanddikte entropiegeneratie per eenheid van tijd en lengte [WK-1m-1] temperatuur [K] tijd [s] totale tijd [s] specifieke inwendige energie [Jkg-1] volume [m3] snelheid [ms-1] relatieve snelheid [ms-1] arbeid [J] Martinelli parameter [-] kwaliteit molaire fractie v hoogte [m]
capaciteitsstroom [WK-1] verdelingsparameter convectie getal [-] massaconcentratie [kg / kg mengsel] wrijvingscoefficient van een lichaam [-] wrijvingscoefficient van een kanaal [-] soortelijke warmte [JK-1kg-1] molaire concentratie [mol m-3] diameter equivalente diameter [m] hydraulische diameter [m] binaire diffusiecofficint [m2s-1] energie [J] specifieke energie [Jkg-1] kracht [N] wrijvingsfactor [-] gravitatieversnelling [ms-2] massaflux [kg m-2 s-1] opvoerhoogte [m] enthalpie [J] specifieke enthalpie [Jkg-1] s-1] m-2s-1] superficile snelheid [m verliesfactor [-]
s
s
s'
T t t0 u
C I
D De Dh
V
v w W X x x
ID
E e F f g G H H h j K k k L
Symbolen
warmteoverdrachtscofficint [Wm-2K-1] schoephoek uitzettingscofficint [K-1] effectiviteit [-] voidfractie [-] wandruwheid [m] warmtestroom [W] warmtestroom per eenheid van lengte [Wm-1] relatieve vochtigheid [-] snelheidspotentiaal [m2s-1] verhoudingsgetal [-] dynamische viscositeit [Pa s] rendement [-] wrijvingscofficint [N s m-1] warmtegeleidingscofficint [Wm-1K-1] chemische potentiaal [J] kinematische viscositeit [m2s-1] soortelijk gewicht [kgm-3] schuifspanning [Nm-2] spanning [Nm-2] omloophoek [rad] toerental [rad s-1] absolute vochtigheid [kg / kg droge lucht] onbalans [-]
molaire massatransport cofficint [mol warmtedoorgangscofficint [Wm-2K-1] lengte [m] verdampingsenthalpie [Jkg-1] massa [kg] massastroom [kgs-1] molaire massa component i [ kg mol-1] aantal [-] entropie generatie getal [-] molaire flux component i [mol m-2s-1] molair transport door oppervlak A [mol net positive suction head [m] omtrek [m] druk [Pa] kritische druk component i [Pa] dampdruk vermogen [W] warmtestroom per eenheid van lengte [Wm-1] volumestroom [m3s-1] warmteflux [Wm-2]
/
m
m
Mi N N Ni
s-1]
NA
NPSH O p pc,i pv P q Q q
Procestechnische Constructies 1
Sub- en superscripts 1 fase 1 (meestal vloeistof) 1 positie 1 2 fase 2 (meestal damp/gas) 2 positie 2 12 relatief van fase 1 t.o.v. fase 2 21 relatief van fase 2 t.o.v. fase 1 1j relatief van fase 1 t.o.v. het mengsel 2j relatief van fase 2 t.o.v. het mengsel acc acceleratie air droge lucht (inerte gassen) b bel b bulk buo buoyancy d (water)damp d druppel diff diffusie diss dissipatie fric frictie g gas-damp mengsel grav gravitatie G gas hydr hydrostatisch i component i ind individueel j component j k koude tak L vloeistof mic micro n normaalrichting rel relatief r radiale richting R roterend assenstelsel s in pompinlaat s oppervlak (surface) sat verzadigd (saturated) t pijp (tube) tt vloeistof turbulent, gas turbulent tv vloeistof turbulent, gas viskeus _t tijdmiddeling th thermodynamisch tp twee fasen (two phase) tot totaal vt vloeistof viskeus, gas turbulent vv vloeistof viskeus, gas viskeus w warme tak tangentile richting
Dimensieloze kentallen Fr Gr Le Nu Pr Re Sc Sh St We Froude getal v2/(gL) Grashof getal g(T-T8)L3/2 Lewisgetal cp/ Nusselt getal L/ Prandtl getal cp/ Reynolds getal vD/ Schmidt getal / I D Sherwood getal L/D Stanton getal Nu Re-1 Pr-1 Weber getal v2R/
Procestechnische Constructies 1
Inleiding
Procestechnische constructies worden vaak geassocieerd met enorme metalen gevaarten in de petrochemische industrie waarin gevaarlijke chemische processen plaatsvinden die tot doel hebben om: de beschikbare energiebronnen zo snel mogelijk te verbruiken bij een zo hoog mogelijke belasting van het milieu een zo hoog mogelijke winst te behalen voor kortzichtige aandeelhouders die het bovenstaande laten gebeuren.
Afgezien van deze wellicht wat chargerende omschrijving, kan in het algemeen worden gesteld dat de procestechniek zich bezighoudt met het creren van de omstandigheden die toestaan dat zowel chemische- als fysische processen de gewenste richting uitgaan. Zo kan bij chemische processen met de temperatuur direct invloed worden uitgeoefend op de reactiekinetiek en het chemisch evenwicht. Met de druk kan de concentratie worden gestuurd en met het volume bijvoorbeeld de verblijfstijd bij een doorstroomproces. Verder is het voorstelbaar dat we door agitatie het contact tussen twee media willen verbeteren en zo kunnen we nog wel een tijdje doorgaan. Dit college richt zich voornamelijk op de fysische processen zoals vloeistoftransport, gasreiniging, condensatie, warmteoverdracht en stoftransport en dan met name op de basiselementen: leidingsystemen, pompen en warmtewisselingstoestellen. In dit hoofdstuk worden als eerste een aantal veelgebruikte grootheden en basisvergelijkingen kort herhaald. Daarnaast wordt enige aandacht besteed aan de verwarring die bestaat over symbolen en eenheden. In hoofdstuk 2 komt het drukverlies in leidingen en appendages aan de orde om vervolgens te gaan kijken naar complete systemen, waarbij ook de pompselectie aan de orde komt (hoofdstuk 3). Het onderwerp pompen wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 4. De ontwerpaspecten van warmtewisselaars worden in hoofdstuk 5 besproken. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op tweefasen stromingen. Onderwerpen als de drukval van een dergelijke stroming in een leiding en distributieverschijnselen van deeltjes en bellen zullen er aan de orde komen. Het laatste hoofdstuk gaat over vloeistofvernevelaars en behandelt de theorie van diffusie.
1.1
Dimensies en symbolen
Procestechniek is een vak dat al lang wordt bedreven en derhalve in de vakliteratuur een ballast aan verschillende eenheden met zich meesleept. Alhoewel in deze tekst natuurlijk het S.I. systeem wordt gehanteerd is het om toegang te krijgen tot de literatuur noodzakelijk om op de hoogte te zijn van de andere systemen. Veelal gaat het om het British gravitational en engineering (U.S. customary) systeem. Het British absolute en CGS-systeem komen echter ook regelmatig voor. In tabel 1 is een overzicht gegeven van de eenheden. Een gemene valkuil bij het converteren van eenheden is dat er bij het gebruik van het Engineering/U.S. customary systeem een conversiefactor nodig is om van massa- naar krachtseenheden te komen lbm ft g c = 32.2 --------------2 lbf s bij de overige systemen is dit niet het geval. Een ander punt van verwarring vormt het verschil in symbolen die in angel-saksische en Europese (S.I.) literatuur wordt aangehouden. In tabel 1.2 staan de belangrijkste verschillen. In deze tekst is gepoogd de richtlijnen van het S.I. te volgen. (1.1)
Procestechnische Constructies 1
tabel 1.1
dimensie
m assa m (afgeleid) m assa m (direkt) kracht F (afgeleid) kracht F (direkt) lengte L tijd t temperatuur T
kg N m s C/K
tabel 1.2
1.2
Viscositeit
Een grootheid die we veelvuldig zullen tegenkomen bij het bepalen van de drukval in een systeem is de viscositeit van het betreffende medium. Alhoewel de viscositeit meestal met n getal wordt gegeven, hoeft dit bepaald niet altijd het geval te zijn. De viscositeit van een vloeistof is een maat voor de weerstand die een vloeistof geeft tegen beweging. In figuur 1.1 beweegt bijvoorbeeld een vloeistof tussen twee parallelle platen waarvan er n beweegt. De vloeistof heeft een bepaald contactoppervlak met de bewegende plaat A en er is een kracht F nodig om de plaat met constante snelheid te laten bewegen. De vloeistof deformeert onder invloed van de schuifspanning = F/A. Door de geen-slip conditie aan de wanden ontstaat het geschetste lineaire snelheidsprofiel. Voor elke waarde van volgt n waarde van het snelheidsprofiel dV/dy. Als deze tegen elkaar worden uitgezet ontstaat er een reologisch diagram (figuur 1.2).
figuur 1.1
figuur 1.2
reologisch diagram
Als het verband tussen dV/dy en een rechte lijn door de oorsprong vertoont (vergelijking 1.2), spreken we van Newtons gedrag en hier wordt vrijwel altijd van uitgegaan dV = -----dy (1.2)
is de viscositeit. In sommige gevallen kan het handig zijn om een symbool te introduceren dat de
10
Procestechnische Constructies 1
wordt ook aangeduid als de dynamische of absolute viscositeit. Bij Bingham plastic materiaalgedrag begint de vloeistof pas te bewegen nadat een bepaalde drempelwaarde van de schuifspanning is overschreden, pindakaas is hier een voorbeeld van. Als een pot pindakaas wordt omgedraaid, loopt deze niet meteen leeg, de schuifspanning als gevolg van de zwaartekracht is kennelijk onvoldoende om de stroming op gang te brengen. Meestal is pindakaas echter wel degelijk goed uit te smeren. Dit materiaalgedrag wordt gekarakteriseerd als
dV = 0 + 0 -----dy (1.4)
Bij een pseudo-plastische materiaal gedrag neemt de schuifspanning af als de vervorming toeneemt. Stijfsel en mayonaise zijn voorbeelden van pseudoplastische vloeistoffen. Een polynoom-fit die bekend staat als de Ostwald - de Waele vergelijking beschrijft deze curve dV n = K ------ d y n<1 (1.5)
Als n>1 spreken we van een dilatante vloeistof: de schuifspanning neemt dan toe bij toenemende vervorming. Niet opgenomen in figuur (1.2) zijn theopectische, thixotrope en viscoelastische vloeistoffen. In een rheospectische vloeistof moet de schuifspanning toenemen in de tijd om een constante deformatie teweeg te brengen. Bij een thixotrope vloeistof neemt de schuifspanning bij constante deformatie af. Het is wel eens voorgekomen dat een stuwdam op een thixotrope substantie werd gebouwd; de gevolgen laten zich raden. Zoals de naam al aangeeft vertonen viscoelastische vloeistoffen zowel elastische als viskeuze eigenschappen. Deze vloeistoffen herstellen gedeeltelijk van deformaties tijdens de stroming, deeg is hier een voorbeeld van.
1.3
Inwendige energie
De inwendige energie wordt aangeduid met de letter U en is de energie geassocieerd met de beweging van de moleculen van een substantie. In de klassieke thermodynamica is de inwendige energie alleen gedefinieerd door de mathematische formulering van de eerste hoofdwet dU = dQ + dW. Deze formulering impliceert dat in de klassieke opvatting alleen een relatieve waarde van de interne energie kan worden gehanteerd. Op atomaire schaal, representeert de interne energie de som van de kinetische en potentile energie van alle elementaire deeltjes waaruit het systeem bestaat en heeft dan wel een absolute waarde. Vaak wordt de inwendige energie aangeduid per eenheid van massa u = U/M.
1.4
Entropie
De eerste hoofdwet van de thermodynamica is in principe gebaseerd op ervaring: de ervaring dat het onmogelijk is om een perpetuum mobile te maken, een machine die arbeid verricht zonder energiebron. Deze "wet" bleek zo algemeen op te gaan dat deze als een axioma is gaan gelden. De eerste hoofdwet stelt dat de hoeveelheid energie voor en na een proces aan elkaar gelijk moet zijn, zonder naar dat proces zelf te kijken. De eerste wet geeft geen informatie over de richting waarin het proces is verlopen. Als twee lichamen met verschillende temperatuur met elkaar in contact komen stroomt warmte van het lichaam met een hoge temperatuur naar het lichaam met een lage temperatuur. Het omgekeerde gebeurt nooit maar is niet strijdig met de eerste hoofdwet. Een ander voorbeeld: als we een bal laten vallen wordt potentile energie omgezet in kinetische energie en na wat gestuiter in warmte. Volgens de eerste hoofdwet kan dit proces ook worden omgedraaid, maar dat heeft nog nooit iemand waargenomen. In het algemeen gaat op dat veranderingen die plaatsvinden onder constante externe condities een
Procestechnische Constructies 1
11
bepaalde richting hebben. De systemen "willen" een bepaalde eindconditie bereiken. Als deze is bereikt, gaan ze nooit terug naar n van de voorgaande toestanden. Laten we bijvoorbeeld een glazen bol met gas in een thermostaatbad plaatsen. Als er bij aanvang sprake is van turbulentie of een temperatuurgradient, zal hier na een tijdje niets meer van te merken zijn. Hetzelfde geldt als het mengsel in eerste instantie niet homogeen is: na een tijdje is dit zeker het geval. Clausius was n van de eersten die dit opmerkten. In zijn woorden: warmte kan nooit van lage naar hoge temperatuur stromen. In de woorden van Thomson (lord Kelvin): het is onmogelijk om warmte uit een reservoir te halen en dit volledig om te zetten in arbeid zonder andere veranderingen in het universum aan te brengen. Deze twee opmerkingen leidden tot de bekende Carnot vergelijking. Mathematisch kan de tweede hoofdwet worden gedefinieerd als
T ------- 0
dQ
(1.6)
Cycli waarbij (1.6) een waarde groter dan nul heeft bestaan niet. Als een systeem een reversibel pad bewandelt van toestand 1 naar toestand 2 heeft de grootheid
2
S 1, 2 =
------T
1
dQ
(1.7)
een waarde die slechts afhangt van toestand 1 en toestand 2. S is de entropie. Zonder verder al te diep op de eigenschappen van de entropie in te gaan, geldt de stelling dat de energie die niet beschikbaar komt om arbeid te verrichten gelijk is aan de entropieverandering van het systeem + de omgeving, vermenigvuldigd met de temperatuur van de omgeving. De entropieproduktie of -generatie van een proces is daarom een belangrijke maat voor de kwaliteit van een systeem.
1.5
1.5.1
Tensorrekening
Typen tensoren
In de continum- en vloeistofmechanica is het gebruikelijk om grootheden aan te duiden als een tensor. We beperken ons in dit college tot 0e orde, 1e orde en 2e orde tensoren (zie tabel 1.3).
tabel 1.3 Verschillende tensoren
type tensor
benaming
symbool
0e orde
scalar
a,b,...,z
1e orde 2e orde
vector bisor
a,b,...,z a,b,...,z
Als een scalar kan worden toegekend aan elk punt van (een gedeelte van) de ruimte spreken we van een scalarveld. Evenzo voor vectorveld, bisorveld etc.
1.5.2
Er bestaan een aantal bijzondere vormen van produkten van vectoren. Hierna worden in het kort het inwendige, uitwendige en dyadische produkt besproken.
12
Procestechnische Constructies 1
Het resultaat van het inwendige produkt (ook wel: scalaire produkt of inprodukt) van twee vectoren a en b is een scalar c, gedefinieerd als: a b = b a = ab cos = c , (1.8)
met a en b de lengte (absolute waarde) van de vectoren a en b, en de ingesloten hoek tussen beide vectoren. De meetkundige betekenis van het inwendige produkt van twee vectoren is het produkt van de lengte van een van de vectoren met de lengte van de projectie van de andere vector op die vector. Het inwendige produkt wordt veel toegepast in bijv. de bepaling van de normaalcomponent vn van de snelheid loodrecht op een wand: vn = v n , met n de eenheidsvector loodrecht op de wand. Merk op dat het inwendige produkt gelijk aan nul is als de vectoren loodrecht op elkaar staan of als een van beide lengte nul heeft. Als de vectoren a en b worden geschreven in vectorcoordinaten in een rechthoekig carthesiaans systeem a1 a = a2 a3 b1 b = b2 b3 ) ) (1.9)
en
(1.10)
i=1
ai bi
Het uitwendige produkt (ook wel: vectorile produkt of uitprodukt) van de vectoren a en b is een vector c gedefinieerd als a b = b a = ( ab sin ) e = c , ) ) (1.11)
met e de eenheidsvector loodrecht op het vlak door vectoren a en b, en zodanig gericht dat de volgorde van a, b, c een positieve omloop geeft. De absolute waarde (lengte) van het uitwendige produkt c is gelijk aan het oppervlak van het parallellogram met a en b als zijden. Het uitwendige produkt is gelijk aan de nulvector als de vectoren evenwijdig zijn aan elkaar of als een van beide lengte nul heeft. Uitgeschreven in vectorcoordinaten volgt voor het uitwendig produkt x1 x 2 x3 a1 a2 a3 b1 b2 b3 ) ) met x1 , x2 , x3 de eenheidsvectoren in resp. de x1-, x2- en x3-richting. Het dyadisch produkt vormt de basis van hogere orde tensoren. Deze tensoren kunnen altijd ) ) ) )
ab =
= ( a 2 b 3 a 3 b 2 ) x1 + ( a 3 b 1 a 1 b 3 ) x2 + ( a 1 b 2 a 2 b 1 ) x3 ,
(1.12)
Procestechnische Constructies 1
13
geschreven worden als sommaties van dyadische vector produkten. Als voorbeeld een tweede orde tensor: c = ab . Uitgeschreven in vectorcoordinaten: a1 b1 a1 b2 a1 b3 ab = a i b j = a 2 b 1 a 2 b 2 a 2 b 3 . a3 b1 a3 b2 a3 b3 Een bijzondere combinatie van in- en uitwendig produkt wordt gevormd door het zgn. blokprodukt. Het is gedefinieerd als ( abc ) = ( a b ) c (1.15) (1.14) (1.13)
en is dus het inwendige produkt van de vector ( a b ) met de vector c (resultaat: een scalar) en stelt het volume voor van het prisma dat wordt opgespannen door de drie vectoren a, b en c.
1.5.3
Het differentiren van grootheden met betrekking tot de plaats wordt weergegeven met behulp van de zgn. nabla operator (ook wel del genoemd). Hoewel de nabla operator een vector voorstelt, nl. (in cartesische coordinaten) = x1 x2 x3
(1.16)
wordt deze in de literatuur lang niet altijd als zodanig weergegeven. Ook in dit college laten we de onderstreping ervan achterwege. Afhankelijk van de toepassing van de nabla operator spreken we van de gradint (een vermenigvuldiging met ), de divergentie (een inwendig produkt met ), of de rotatie (een uitwendig produkt met ). In tabel 1.4 zijn deze terug te vinden. De geometrische betekenis van de gradint operator is als volgt. De gradint a van een scalarveld a geeft een vectorveld c met als componenten de verandering van a in de drie hoofdrichtingen. De verandering D b a van de scalargrootheid a in de richting b kan nu worden geschreven als een inwendig produkt D b a = b a , ) ) (1.17) ) waarbij de vector b een eenheidsvector is. Een toepassing vinden we in de volgende paragraaf in vergelijking (1.18). Een tweede belangrijke geometrische karakterisering is dat de gradient van een scalarveld a in een bepaald punt x in de ruimte een vector voorstelt die normaal gericht is t.o.v. het (evt. gekromde) oppervlak door punten x waarvoor geldt dat a(x) = a(x). Voor de physische betekenis van de divergentie- en rotatie-operator zij verwezen naar de secties 1.6 en
14
Procestechnische Constructies 1
4.1. Een bijzondere operator is de Laplace operator , gedefinieerd als = , en stelt dus voor de divergentie van de gradientoperator. Toegepast op een scalarveld levert deze operator wederom een scalarveld.
tabel 1.4 Differenties van tensorvelden
naam gradint
voorbeeld a = c
betekenis ci = a , xi a j xi a i xj
3
bijzonderheden i = 1,2,3 de gradint van een scalar geeft dus een vector dit is een zgn. dyadisch produkt, ook wel een pregradint, en geeft een 2e orde tensor idem, maar nu een postgradint
a = c
c ij =
i,j = 1,2,3
a = c
c ij =
i,j = 1,2,3
divergentie
a = c
c =
i=1
xi
a 2 a 3 a 1 x3 x1 x2 a 3 a 1 a 2 x2 x3 x1
a i
c1 = rotatie a = c c2 = c3 =
1.6
Behoudswetten
Met de partile afgeleide c/ t wordt bedoeld de verandering van een scalarveld c in de tijd t, op een vaste lokatie. Dit wordt daarom de lokale tijdsafgeleide genoemd. Een waarnemer die een eigen beweging uitvoert zal een andere tijdsvariatie vaststellen. Dit wordt gegeven door de totale afgeleide dc/ dt . Deze is gerelateerd aan de lokale tijdsafgeleide als dc c = + v c , dt t (1.18)
met v de snelheid van de waarnemer. De tweede term in het rechterlid geeft de verandering van het scalarveld c in de richting van de snelheidsvector v, op een instantaan ogenblik. In het bijzondere geval dat de waarnemer de snelheid van het medium heeft spreken we van de materile of meebewegende afgeleide Dc/Dt Dc c ------ = + w c . Dt t Hierin is w de snelheid van het medium. Als voorbeeld kan gedacht worden aan de visconcentratie c in een rivier. Een stilstaande visser op de kant neemt de lokale afgeleide waar. Beweegt de visser echter in een varend bootje ten opzichte van het (1.19)
Procestechnische Constructies 1
15
water met een bepaalde snelheid, dan hebben we het over een totale afgeleide. Valt de motor uit en beweegt de boot met dezelfde snelheid als het water in de rivier, dan neemt de visser de materile tijdsafgeleide van de visconcentratie waar.
1.6.1
Beschouw een infinitesimaal volume-element V, met een massa V. De wet van behoud van massa houdt in dat de massa van het volume-element niet verandert als het op zijn weg wordt gevolgd, dus D ----- ( V ) = 0 . Dt Dit is te schrijven als D D V ------- + ----- ( V ) = 0 . Dt Dt (1.21) (1.20)
Bedenken we dat het volume V te schrijven is als xyz en dat interval x na tijsinterval t zal zijn veranderd tot u x + dut = x 1 + t , x en evenzo voor y en z, dan volgt D ----- ( V ) = V ( v ) , Dt en dus valt de wet van behoud van massa (1.21) te schrijven als D ------- + ( v ) = 0 , Dt of met de lokale afgeleide, als + ( v ) = 0 . t Als de stroming incompressibel is, dan geldt dat D/Dt gelijk is aan nul, en dus volgens (1.24) v = 0. (1.26) (1.25) (1.24) (1.23) (1.22)
1.6.2
De wet van behoud van impuls kan in woorden worden omschreven als: de toename van impuls van een infinitesimaal volume-elementje V is gelijk aan de som van de krachten die op dat volumeelementje worden uitgeoefend. In formule-vorm: D ----- ( Vv ) = Dt
F ,
(1.27)
met V de massa van het volume-elementje, v de snelheid en F de som van de krachten. Onder de krachten worden gerekend de externe krachten, zoals de zwaartekracht Vg , maar ook de in het medium heersende spanningen, zowel normaal- als schuifspanningen. Het linkerlid van vergelijking (1.27) kan worden geschreven als Dv Dv D D ----- ( Vv ) = v ----- ( V ) + V ------ = V ------ , Dt Dt Dt Dt (1.28)
16
Procestechnische Constructies 1
waarbij gebruik is gemaakt van de wet van behoud van massa, vergelijking (1.20). De som van de krachten kan worden gesplitst in de externe krachten Fext en de spanningen (een tensor) werkend op de wanden van het volume-element:
F = dA + Fext .
A
(1.29)
Voor een infinitesimaal volume-element is de oppervlakte integraal (met het divergentie theorema) te schrijven als
dA
A
= V .
(1.30)
Een analyse van normaal- en schuifspanningen geeft verder 1 2 = p + v + -- v . 3 De wet van behoud van impuls (1.27) kan nu geschreven worden als Dv 1 2 ------ = p + v + -- v + 3 Dt (1.31)
f ext , f ext .
(1.32)
met f de specifieke kracht (per volume-eenheid). Bovenstaande vergelijking is ook te schrijven als 1 2 ( v ) + ( vv ) = p + v + -- v + 3 t (1.33)
Hierin stelt de eerste term in het linkerlid de verandering van impuls voor en de tweede term de stroom van impuls.
1.6.3
Oftewel de eerste hoofdwet van de thermodynamica: "de toename van de (inwendige+kinetische) energie per tijdseenheid is gelijk aan de netto toename van de ingaande kinetische energie + de netto toename van warmte door geleiding en andere brontermen (straling, elektrisch etc.) + de netto toename van arbeid door het systeem verricht op zijn omgeving". In integraalvorm dE E + ------ = dt t
evn dA
(1.34)
als e staat voor de hoeveelheid energie per eenheid van massa. e wordt traditioneel opgedeeld in inwendige-, kinetische- en potentile energie 1 2 E e = --- = u + -- v + gz 2 m (1.35)
waarin v staat voor de lokale grootte van de snelheidsvector. De relatie tussen energie, warmteoverdracht en arbeid luidt in woorden: de verandering van de hoeveelheid energie per tijdseenheid is gelijk aan de snelheid waarmee warmte wordt toegevoerd aan het systeem minus de arbeid die wordt verricht door het systeem dE Q W ------ = dt t t (1.36)
Procestechnische Constructies 1
17
De linkerterm geeft de verandering van de energie per eenheid van volume aan. De termen in het rechterlid van de vergelijking zijn achtereenvolgens de energiestroom per eenheid van volume als gevolg van convectie, de energiestroom per eenheid van volume door geleiding, de hoeveelheid arbeid verricht op de vloeistof door de zwaartekracht, de hoeveelheid arbeid verricht op de vloeistof als gevolg van drukkrachten en de hoeveelheid arbeid op de vloeistof verricht door viskeuze krachten.
1.6.4
Bernoulli
Voor een stationair 1-dimensionaal proces kunnen we de energievergelijking schrijven als 1 2 1 2 Q W dE = h + -- v + gz h + -- v + gz vA ------ = uit in 2 2 dt t t (1.38)
aangezien voor de specifieke enthalpie h geldt dat h = u + p/r. Het zwaartekrachtsveld is gericht in de richting z. In een adiabatisch proces is er geen sprake van warmteoverdracht en vereenvoudigt (1.38) tot 1 2 1 2 W = h + -- v + gz h + -- v + gz vA uit in 2 2 t (1.39)
Voor processen waarbij geen arbeid wordt verricht, wat inhoud dat er geen wrijvingsverliezen optreden en waarbij nauwelijks sprake is van verandering van de inwendige energie, volgt de vergelijking van Bernoulli 1 ------ + -- v2 2 dp 1
2 2
1 2 -- v 1 + g ( z 2 z 1 ) = 0 2
(1.40)
als de stroming ook nog incompressibel is, vereenvoudigt deze uitdrukking verder tot 1 2 p + -- v + gz = constant 2 Dit wordt de Bernoulli vergelijking genoemd. (1.41)
18
Procestechnische Constructies 1
Leidingsystemen
Een vloeistofstroming in een leidingsysteem ondervindt een weerstand als gevolg van wrijving met de wand van de leiding en in de appendages zoals bochten, flenzen, afsluiters, kleppen etc. Deze weerstand resulteert in een drukverschil, ook wel aangeduid als weerstandsverlies, leidingverlies of weerstandshoogte. Het is de druk die nodig is om de weerstand die de vloeistof ondervindt te overwinnen. In paragraaf 2.1 wordt een overzicht gegeven van in de procestechniek veel voorkomende leidingsystemen en appendages. Vervolgens is in 2.2 aangegeven hoe de drukval door deze systemen kan worden beschreven, waarna in paragraaf 2.3 praktische richtlijnen worden gegeven voor het dimensioneren van leidingsystemen.
2.1
Leidingen en appendages
Er is een grote verscheidenheid aan materialen en uitvoeringsvormen waarin leidingsystemen en appendages worden uitgevoerd. In deze paragraaf wordt gepoogd om een overzicht te geven van enkele gangbare typen aan de hand van het handboek installatietechniek (ISSO, 1994) en Heino (1985).
2.1.1
Leidingen
Leidingen kunnen alleen tegen acceptabele prijzen worden geproduceerd als dit in massa gaat (figuur 2.1). Aanvankelijk hanteerde elke producent zijn eigen serie maatvoeringen, maar tegenwoordig werkt men met een uitgebreide serie standaardmaten. Men onderscheidt DIN en ASA maten. De eerste volgens de Duitse en de tweede volgens de Amerikaanse standaard. Hoewel de ASA standaard veel wordt gebruikt, wordt in dit verhaal aangesloten bij de DIN en daarvan afgeleide NEN normen.
Geschiedenis
Al eeuwenlang maakt de mens gebruik van pijpleidingen. In de runes van Babylon trof men pijpen uit klei aan; bij opgravingen in Pompe is een loden waterleiding systeem, compleet met bronzen plugafsluiters gevonden. Tot in de jaren 1900 zijn voor bepaalde toepassingen houten pijpen gebruikt. Nadat men in de 15e eeuw had begrepen hoe kanonnen gegoten moeten worden, begon men ook ijzeren leidingen te gieten. Gietijzeren leidingen worden nog steeds gebruikt, voornamelijk voor rioleringssystemen. Met de uitvinding van de stoommachine in 18e eeuw, kwam ook de vraag naar leidingen die bestand zijn tegen hoge druk en hogere temperaturen. Stalen buizen werden gemaakt door een stalen band spiraalsgewijs op te wikkelen en vervolgens samen te smeden. Na de eerste wereldoorlog werd het mogelijk om naadloze pijpen te maken, wat een grote impuls gaf aan de ontwikkeling van proces- en energie bedrijven. Hoewel al vanaf de 19e eeuw meer stalen dan gietijzeren pijpen zijn gemaakt, worden de huizen van afsluiters en verbindingsstukken (fittingen) nog lang uitsluitend gegoten. Ook nu is dit nog vaak de goedkoopste methode. De ontwikkeling van verplaatsbare lasapparaten maakte het mogelijk om lange leidingen te maken. Aanvankelijk werden hiervoor acyteleen-zuurstof branders gebruikt, maar de laatste jaren maakt vlambooglassen opgang.
Procestechnische Constructies 1
19
figuur 2.1
Zwarte stalen leidingsystemen (pijpen of buizen) kunnen worden toegepast wanneer de kans op (zuurstof) corrosie klein is. Bekende voorbeelden zijn centrale verwarmings- en stoomsystemen. Stalen pijpen zijn genormeerd volgens onder andere NEN en DIN normen. De basis van deze normalisatie vormen de begrippen nominale doorlaat (DN), nominale druk (PN) en de bedrijfs- of werkdruk (PB). Omdat de uitwendige diameters
20
Procestechnische Constructies 1
van de pijpen vastliggen, maar de wanddikten kunnen verschillen, leggen de nominale doorlaten de inwendige diameter in mm slechts bij benadering vast. Door de nominale doorlaat worden ook de bijbehorende appendages en koppelingen vastgelegd. In tabel 2.1 is een overzicht van de meest gebruikelijke reeks gegeven. De nominale druk PN is de druk waarvoor de pijp is vervaardigd. In tabel 2.2 is een overzicht gegeven van de meest gebruikelijke serie naadloze stalen vlampijpen met de toelaatbare bedrijfsdruk. Als proefdruk wordt door de fabrikanten meestal 1.5 PN aangehouden. In tabel 2.3 staan de verschillende soorten stalen en gietijzeren leidingen. Tabel 2.4 geeft de maatvoering voor de verschillende categorien. De handelslengte is normaal 8 m, maar andere lengtes zijn mogelijk. Roestvast stalen leidingen worden ingezet wanneer er hoge eisen aan de corrosievastheid of hygine worden gesteld. De kwaliteit AISI 316 komt het meest voor. De gebruikelijke maten zijn (buitendiameter x wanddikte in mm): 15x1, 22x1.2, 28x1.2, 35x1.5, 42x1.5 en 54x1.5.
tabel 2.1 nominale doorlaten van leidingen in mm
DN [mm] 6 8 10 12 15 16 20
DN [mm] 25 32 40 50 65 80 100
tabel 2.2
PN 2.5
staalsoort St 33 St 33/37.0
toelaatbare bedrijfsdruk in Mpa bij 20C 200C 250C 300C 2.5 6 5 8 13 14 20 22 4.5 7 11 13 18 20 3.6 6 10 11 15 17
350 C 16
10 16 16 25 25
Procestechnische Constructies 1
21
tabel 2.3
code A
pijpsoort zwarte gelaste draadpijp idem idem zwarte naadloze vlampijp idem idem zwarte gelaste vlampijp zwarte gelaste vlampijp zwarte gelaste draadpijp zwarte naadloze draadpijp zwarte naadloze vlampijp verzinkte gelaste precisiepijp
Av Ak B Bv Bk C D E
volgens NEN 3257 DIN 2440 ISO 65 idem idem NEN 2323 DIN 1629 idem idem NEN 2323 DIN 1629 BS 3059 NEN 3257 DIN 2440 ISO 65 NEN 3257 DIN 2440 NEN 2323 DIN 1629 NEN 1982 NEN 1894 DIN 2394 DIN 2393 NEN 7041
wanddikte middel-zwaar
materiaal St 33
opmerkingen
St 32.0 St 33-1
F G H
St 33 St 37.0 St 34-2
verzinkte gelaste precisiepijp met mof einden gietijzeren pijp NEN 7062 mofloos
dunwandig
St 34-2
KOMO keur
GG 15
KOMO keur
tabel 2.4
DN DU s
nominale diameter in mm uitwendige diameter in mm wanddikte in mm J DU 1.0 1.5 1.5 1.5 1.5 42 53 73 89 102 133 159 219 273 323.9 K DU 1.5 1.5 1.6 1.8 2.0 2.5 2.5 2.9 3.0 3.0 58 78 110 135 160 210 274 326
code A-D E,F G H DN DU s DU s DU s DU s 10 17.2 2.35 17.2 2.9 12 15 21.3 2.65 21.3 3.25 15 20 26.9 2.65 26.9 3.25 22 25 33.7 3.25 33.7 4.05 28 32 42.4 3.25 48.3 4.05 35 40 48.3 3.25 48.3 4.05 50 60.3 2.9 60.3 4.5 65 76.1 2.9 76.1 4.5 80 88.9 3.2 88.9 4.85 100 114.3 3.6 114.3 5.4 125 139.7 4.0 139.7 5.4 150 168.3 4.5 168.3 5.4 175 193.7 5.4 193.7 8.8 200 219.1 5.9 219.1 8.8 250 273.0 6.3 273.0 10.0 300 323.9 7.1 323.9 11.0 350 355.6 8.0 355.6 12.5 400 406.6 8.8 406.6 14.2
22
Procestechnische Constructies 1
Koperen leidingen worden veelal toegepast als water- en gasleidingen. Ze worden in de kwaliteiten zacht (gegloeid), half hard en hard geleverd. De zachte koperen pijp (voor niet-zicht werk) worden op rollen geleverd met uitwendige diameters van 3 tot en met 28 mm (tabel 2.5). Een bekende toepassing voor de kleinere diameters is het gebruik in pneumatische regelapparatuur. Halfharde koperen buizen (voor strak zichtwerk) worden het meest toegepast en zijn leverbaar in lengten van 5 m in de maten DU 12 tot en met DU 133 mm, waarbij de wanddikte oploopt van 1 tot 2.8 mm. Tot een diameter van 28 mm zijn koperen pijpen goed te buigen. Harde koperen pijpen worden nauwelijks toegepast vanwege de moeilijke verwerking. Koperen pijpen moeten voldoen aan NEN 2200 en NEN 2263 en bovendien aan de keuringseisen nr. 57 van de KIWA als ze in drinkwater installaties worden toegepast. Voor verwerking in vloer en wanden, zijn koperen leidingen ook met een mantel van PE of PVC leverbaar. De verbinding van koperen pijpen kan plaatsvinden door solderen, knelkoppelingen of lassen. Lassen mag pas vanaf wanddiktes groter dan 1.5 mm. Het eenvoudigste zijn zacht-soldeerverbindingen (smelt temperatuur < 450 C). De sterkte van het leidingsysteem wordt dan echter bepaald door de soldeerverbinding (zie tabel 2.6). Verbindingen met hardsoldeer zijn bestand tegen hogere mechanische belastingen en hoge temperaturen van het medium.
tabel 2.5
DN DU s
nominale diameter in mm uitwendige diameter in mm wanddikte in mm DN [inch] 1/8" 3/16" 1/4" 5/16" 3/8" 1/2" 5/8" 3/4" 7/8" [mm] 12 15 22 zacht DU [mm] 3.18 4.75 6.35 7.93 9.52 12.7 15.9 19.1 22.3 s [mm] 0.762 0.762 0.762 0.813 0.813 0.813 0.889 0.889 1.07 halfhard/ hard DU s [mm] [mm] zacht/halfhard/hard DN DU [mm] [mm] 28 28 35 35 42 42 54 54 67 67 80 80 93 93 106 106 133 133 156 156 200 200 s [mm] 1.2 1.3 1.4 1.5 1.9 2.1 2.3 2.5 2.8 3.0 3.0
12 15 22
tabel 2.6
DU [mm]
s [mm]
barstdruk [Mpa]
10 12 15 18 22 28 35 42 54
Procestechnische Constructies 1
23
De laatste jaren worden steeds vaker kunststof leidingen toegepast. Als voordelen kunnen worden genoemd: corrosiebestendigheid eenvoudige montage lage prijs
geringe eigen stijfheid Ten opzichte van stalen en koperen pijpen hebben kunststoffen daarnaast nog als nadeel dat ze niet zuurstofdiffusie dicht zijn. Hierdoor kan zuurstof in het medium diffunderen en elders in het systeem tot corrosie leiden. Om dit te ondervangen zijn ook composietbuizen verkrijgbaar met bijvoorbeeld een inlage van aluminium. In tabel 2.7 en 2.8 is een overzicht van de gangbare kunststoffen en leidingafmetingen gegeven.
tabel 2.7
DN DU s
binnen riolering DU s1 [mm] [mm] 50 3.2 63 3.2 78 3.2 110 3.2 135 3.2 160 4.0
buiten riolering DU s2 [mm] [mm] 110 3.2 125 3.7 160 4.7 200 5.9 250 9.2 400 11.7
regenwater afvoer waterleiding DU s DU s [mm] [mm] [mm] [mm] 16 1.0 20 1.0 25 1.2 32 1.6 40 1.9 53 1.5 50 2.4 60 1.5 63 2.4 70 1.5 75 2.4 80 1.5 90 3.5 110 1.8 110 4.2 125 4.8 160 6.2 200 7.7
s1 [mm] 1.6 2.0 2.0 2.0 2.0 2.0 2.0 2.2 2.7 3.9 4.9
Opmerkingen:
s1 volgens klasse 41 (nominale druk 0.63 MPa] s2 volgens klasse 34 (nominale druk 0.75 MPa)
24
Procestechnische Constructies 1
tabel 2.8
maatvoering kunststofleidingen
DN DU s
nominale diameter in mm uitwendige diameter in mm wanddikte in mm HPE binnen riolering HPE buiten riolering s4
[mm]
DN
[mm]
DU
[mm]
s3
[mm]
DU
[mm]
s5
[mm]
DU
[mm]
s6
[mm]
s7
[mm]
GVK
DU
[mm]
s10
[mm]
1.6 1.9 2.3 2.9 3.6 4.3 5.1 6.3 7.1 9.1 11.4 14.2 17.9
1.9 2.3 3.0 3.7 4.6 5.8 6.9 8.2 10.0 11.4 14.6 18.2
1.6 1.65 1.95 2.15 2.7 3.3 4.25 4.9 6.0 7.2 8.15 10.5 13.0
16 20 25 32 50 63 75 90 110
Opmerkingen:
s3 wanddikte volgens reeks I (NEN 7008) s4 wanddikte volgens reeks I I (NEN 7008) s5 volgens werkdruk 0.6 MPa s6 volgens werkdruk 0.6 MPa s7 volgens werkdruk 1 MPa s8 volgens werkdruk 1 MPa s9 volgens werkdruk 1.25 MPa s10 volgens nominale druk PN 16
Procestechnische Constructies 1
25
2.1.2
Appendages
Onder appendages worden alle apparaten verstaan waarvan het gebruik onverbrekelijk verbonden is met pijpleidingsystemen, zoals kranen, terugslagkleppen, moffen, fittingen en dergelijke. Zoals het woord al zegt, dienen afsluiters voor het afsluiten van pijpgedeeltes. Vaak worden ze ook gebruikt voor het regelen van de stroom (flow) door een leiding. Hiervoor zijn ze echter niet altijd ontworpen en dus ook niet geschikt. De plugafsluiter (taper plug valve) wordt al gevonden in runes van Romeinse termen. In de eenvoudigste uitvoering bestaat een plugafsluiter uit een gegoten huis met daarin een draaibare plug (figuur 2.2). Om een afdichting tussen plug en huis te bewerkstelligen wordt de plug ingevet. De plug is taps uitgevoerd en kan met een schroefverbinding worden aangehaald. Na het aanhalen zit de plug vrij vast in het huis, er bestaan daarom constructies om de plug te lichten. Ook worden wel smeergroeven in de plug aangebracht om de wrijving met het huis te kunnen verminderen. In een duurdere uitvoering wordt het pluglichaam niet als kegel maar als bol uitgevoerd (kogel afsluiter, ball valve, figuur 2.3). Bij het vastzetten van de kraan worden alle delen op elkaar geperst. Zo nodig kunnen alle onderdelen die aan slijtage onderhevig zijn worden vervangen. Bij schuifafsluiters (gate valves, figuur 2.4) wordt het sluitlichaam in het huis geschoven Bij de afgebeelde wig typen is de schuif taps uitgevoerd en wordt de afdichting verkregen door de schuif met kracht in het huis te persen. Bij voorkeur is de schuif zelfremmend uitgevoerd. Bij het openen moet de schuif met kracht worden teruggetrokken. De klepsteel moet daarom zowel op druk als trek berekend zijn. Vanzelfsprekend moet de schuif zelfinstellend zijn en dient de klepsteel scharnierend aan de schuif bevestigd te worden. Het grote voordeel van schuifafsluiters is dat de stroming nauwelijks wordt gehinderd in open toestand. De hiervoor besproken schuifafsluiters hebben het grote nadeel dat de schuif in het huis kan gaan klemmen, waardoor op de klepsteel grote krachten moeten worden uitgeoefend. Verontreinigingen in het medium kunnen tussen het huis en de schuif geraken en de afsluiter volkomen vernielen doordat ze groeven in de schuif trekken.
figuur 2.2
plug afsluiter
figuur 2.3
kogel afsluiter
figuur 2.4
schuifafsluiters
26
Procestechnische Constructies 1
figuur 2.5
klepafsluiters
figuur 2.6
membraan afsluiter
Klepafsluiters (globe valves, figuur 2.5) hebben ten opzichte van schuifafsluiters het voordeel dat de kracht op het sluitlichaam en het mechanisme beter te voorspellen is. Daarnaast kan in gesloten toestand de pakkingbus (doorvoer van klepsteel door het huis) drukvrij zijn. Als bezwaar geldt dat de stromingsweerstand aanzienlijk hoger is omdat de stroming n of meer keren moet worden afgebogen. Bij de tot nu toe besproken afsluiters geschiedt de afdichting door twee stijve materialen op elkaar. Volledige afdichting kan niet altijd worden gegarandeerd. Daarom zijn er afsluiters ontwikkeld waarbij het afdichtmateriaal uit een veerkrachtig (rubber of kunststof) materiaal bestaat, de membraamafsluiters (figuur 2.6). De meeste van deze materialen zijn goed tegen druk bestand maar minder tegen trek. Bij de constructie van de afsluiter moet er op worden gelet dat er geen scheuren of afsnijden van het afdichtingselement kan optreden. Vooral voor de afdichting van leidingen met grotere diameters worden zogenaamde vlinderkranen toegepast (butterfly valve, figuur 2.7). Een cirkelvormige plaat wordt daarbij in de leiding gedraaid. De rand van de plaat is voorzien van een afdichtingsrubber. Het vervelende van deze kleppen is dat tijdens het sluiten grote krachten op het afdichtingslichaam kunnen worden uitgeoefend. Verder vraagt de doorvoer door de wand speciale aandacht. Vaak is het nodig om in een leiding een element te plaatsen dat bij een dreigende omkering van de stroming de leiding afsluit. Deze terugslagkleppen (non return valves, check valves) bestaan in een groot aantal uitvoeringsvormen. Twee vaak toegepaste zijn de kogelterugslagklep (ball type, figuur 2.8) en het klep-type
Procestechnische Constructies 1
27
figuur 2.7
vlinderklep
(Swing type, figuur 2.9). De goedkoopste en voor dunne pijpen meest toegepaste verbindingsmethode is de soldeermethode door middel van een mof of capillair (figuur 2.10). Voor dunne leidingen tot circa 8 mm diameter worden veel flare verbindingen gebruikt. Nadat de moer over de pijp is geschoven wordt deze conusvormig uitgestulpt. Nadien wordt het geheel klem getrokken waarbij het pijpmateriaal op het fittingmateriaal wordt afgedicht. Een betere afdichting wordt verkregen met een swagelock verbinding waarbij een snijring wordt toegepast. Voor verbindingen van pijpen met een grotere diameter gebruikt men in de regel draadfittingen of flenzen. Bij het gebruik van draadfittingen wordt op de pijp schroefdraad gesneden. De afdichting wordt verkregen door bijvoorbeeld teflon tape op de draad aan te brengen. Verbindingen met flenzen worden afgedicht door een pakking tussen de flenzen aan te brengen. Hiervoor is een wijd scala aan materialen voor verschillende omstandigheden beschikbaar.
figuur 2.8
kogelterugslagklep
figuur 2.9
eenvoudige terugslagklep
figuur 2.10
28
Procestechnische Constructies 1
2.2
Drukval in leidingen
De drukval in leidingsystemen als gevolg van wandwrijving is in het algemeen afhankelijk van een aantal factoren: de vloeistofsnelheid (en dus de volumestroom en de diameter van de leiding) de oppervlaktegesteldheid (ruwheid) van de binnenwand de vloeistofeigenschappen zoals de dichtheid en de viscositeit
Het is gebruikelijk om de drukval te relateren aan de gemiddelde snelheid v van de stroming met de Darcy frictiefactor f L 1 2 p = f ------ -- v Dh 2 (2.1)
waarin p staat voor de drukval over de leiding, Dh voor de hydraulische diameter, de soortelijke massa en v de bulksnelheid van de stroming. De hydraulische diameter is gedefinieerd als dwarsdoorsnede D h = 4 ----------------------------------------------bevochtigde omtrek (2.2)
Voor een rond kanaal is de hydraulische diameter gelijk aan de inwendige diameter. De hydraulische diameter wordt gebruikt om de drukval over niet ronde kanalen in de vorm van vergelijking (2.1) te kunnen schrijven.
2.2.1
In eerste instantie beschouwen we ronde pijpen. We gaan uit van een vloeistofelement zoals geschetst in figuur 2.11. Als eerste wordt de snelheidsverdeling bepaald. De druk is uniform over het oppervlak en de drukkrachten vormen evenwicht met de viskeuze krachten op het oppervlak, oftewel [ ( p + dp ) p ]r = 2rdx Voor een Newtonse stroming kunnen de schuifkrachten worden geschreven als dv 2r dx = ----- 2rdx dr zodat 1 dp dv = ------ ----- rdr 2 dr (2.5) (2.4)
2
(2.3)
waarin dp/dx de axiale druk gradint aangeeft. Deze relatie kan worden gentegreerd voor de radiale verdeling van de axiale snelheid 1 dp 2 v ( r ) = ------ ----- r + C 4 dx (2.6)
Procestechnische Constructies 1
29
figuur 2.11
waarin C een integratieconstane is die wordt vastgelegd door de randvoorwaarden v= 0 op r = rs , zodat r r s dp v ( r ) = --------------- ----- 4 dx
2 2
(2.7)
De maximale snelheid vmax in het centrum van de stroming (r=0) is v max r s dp - = ------- ----- 4 dx
2
(2.8)
zodat de snelheidsverdeling dimensieloos geschreven kan worden als v(r) r 2 ----------- = 1 --- r v max s oftewel, de snelheidsverdeling in een laminaire stroming is parabolisch (Poiseuille stroming). We kunnen nu de stap gaan maken naar de drukval door een krachtenbalans op te stellen voor een vloeistof element in een buis (figuur 2.12) pA = s PL p = ( p 2 p 1 ) < 0 (2.10) (2.9)
figuur 2.12
Hierin zien we de definitie van de hydraulische diameter Dh terugkomen s 4L 1 p = --- s PL ----------A Dh 4A D h = -----P (2.11)
Procestechnische Constructies 1
30
p < 0
(2.12)
met vergelijking (2.7) kan de massastroom door een leiding gerelateerd worden aan de drukval over de leiding pr s 2 2 p m = v ( r )dr = ------------- ( r r s )rdr = -----------------2L 8L
rs rs 4
(2.15)
(2.16)
zodat (2.16) in de vorm van (2.1) kan worden geschreven als 64L 1 2 64 L 1 2 p = ------------- -- v = ------ --- -- v - - 2 2 Re D 2 vD met vD Re = --------- (2.17)
Voor een laminaire stroming volgt dat de wrijvingsfactor een simpele functie is van het Reynoldsgetal = 64/Re. De drukval is lineair afhankelijk van de snelheid en het benodigde pompvermogen is gelijk aan het produkt van de drukval en de volumestroom. Als (2.17) gelijk gesteld wordt aan (2.1) volgt met vergelijking (2.11) voor de schuifspanning de definitie van de Darcy wrijvingsfactor 4 f = --------------2 v / 2 Er is overigens nog een andere wrijvingscofficint in omloop, de Fanning wrijvingsfactor 2 f v = -------2 v Een vergelijking met (2.18) leert dat deze is gebaseerd op de radius in plaats van de diameter van de pijp. Op dezelfde wijze als voor een ronde pijp kunnen ook analytische relaties worden afgeleid voor laminaire stromingen in kanalen met een anders dan ronde geometrie. Tabel 2.9 geeft een aantal resultaten. (2.19) (2.18)
Procestechnische Constructies 1
31
tabel 2.9
Darcy wrijvingscofficint voor een volledig ontwikkelde laminaire stroming (Shah 1978)
Wanneer het Reynoldsgetal kleiner is dan 30 geeft de hier gepresenteerde theorie altijd een goede beschrijving van de stroming. In feite was vergelijking (2.15) eerst door Hagen-Poiseuille empirisch afgeleid voordat Stokes later de theoretische bevestiging gaf, nogal verbazend aangezien de theorie eenvoudig te falsificeren is als het Reynoldsgetal wat te hoog is gekozen. Bij hoger Reynoldsgetal gaat de theorie alleen op na een bepaalde intreelengte. Aangezien het onwaarschijnlijk is dat het medium de pijp binnenkomt met het uiteindelijke parabolische snelheidsprofiel, bestaat er een intreegebied waarin de stroming geleidelijk het vereiste profiel aanneemt. De details in het intreegebied hangen natuurlijk af van het snelheidsprofiel waarmee de stroming de leiding binnenkomt. Laten we voor het gemak eens kijken naar een stroming die met uniforme snelheid de leiding binnenkomt. Door de no-slip conditie moet de stroming bij de wand onmiddellijk vertraagd worden. Dit effect verbreidt zich geleidelijk naar binnen, terwijl de snelheid in het centrum van de leiding hoger moet worden om te voldoen aan de wet van behoud van massa. Door dit geleidelijke verloop van het snelheidsveld heeft de wandruwheid bij laminaire stroming geen invloed op de optredende drukval. De lengte van het intreegebied kan worden afgeschat als X/Dh = Re/30 waarbij X arbitrair is gedefinieerd als de lengte stroomafwaarts waarbij de maximale snelheid in de leiding 5% van de theoretische waarde bedraagt.
2.2.2
Als het Reynoldsgetal verder wordt verhoogd ondergaat de stroming een overgang naar turbulente stroming. In een laminaire stroming is de snelheid op een bepaalde positie altijd hetzelfde, wat ook inhoudt dat deeltjes die op een bepaalde positie worden losgelaten altijd hetzelfde pad volgen. Deze eigenschappen blijven niet behouden als de stroming turbulent wordt. De stroming ontwikkelt een zeer willekeurige beweging met snelle onregelmatige bewegingen in zowel tijd als ruimte. Deze onregelmatigheden ontstaan spontaan, hoewel de opgelegde condities hetzelfde worden gehouden. De afstand die het medium aflegt alvorens turbulent te worden kan variren met de tijd en er kan te allen tijde een
Procestechnische Constructies 1
32
laminair gebied zijn stroomafwaarts van een turbulent gebied. Initieel is turbulentie gegenereerd in een klein gebied, zowel radiaal als axiaal begrensd dicht bij de wand. Dit gebied staat bekend als de turbulente slug. De turbulentie breidt zich dan uit door het laminaire medium bij de grenzen in turbulente beweging te brengen. Tegelijkertijd gaat het medium, inclusief slug, stroomafwaarts door de leiding. Na een tijdje ontstaat er een nieuwe slug, soms willekeurig in de tijd, soms periodiek. Een sensor op een bepaald punt in de pijp registreert daarom afwisselend laminaire en turbulente stroming. Al snel vullen de slugs de hele diameter van de leiding zodat het overgangsgebied tussen laminair en turbulent goed gedefinieerd is. Men zou verwachten dat er een kritisch Reynoldsgetal bestaat, waaronder de stroming volledig laminair is en waarboven de transitie naar turbulente stroming plaatsvindt. De situatie is echter wat gecompliceerder, de overgang is extreem gevoelig voor de gedetailleerde geometrie van de inlaat en het niveau van verstoringen in het instromende medium. Het gevolg is dat transitie is waargenomen bij Reynoldsgetallen varierent van 2x103 tot 105. De implicatie hiervan is niet dat de gedachtengang achter het opstellen van het getal van Reynolds fout was, maar dat buiten de vier grootheden (D, v, en ) meer parameters relevant zijn voor de overgang. Voor de meeste technische toepassingen kan een waarde van Re=2100 echter nog steeds worden aangehouden voor de start van turbulentie (en Re = 2300 voor het turbulente regime). In de meest gevallen ontstaan er bij de instroming (scherpe randen etc.) een gebiedje waar stromingsseparatie optreedt. Dit gebiedje is bij veel lagere Reynoldsgetallen instabiel dan een aanliggende grenslaag en er ontstaat een snelle versterking van de verstoringen.
2.2.3
De analyse uit 2.2.1 is gelimiteerd tot een laminaire stroming. De wijze waarop het resultaat tot stand is gekomen, kan echter algemeen worden toegepast. Als we de schuifspanning weten als een functie van de snelheid en zijn afgeleide, zou de wrijvingscofficint ook afgeleid kunnen worden voor turbulente stroming (Re > 2300). De relatie tussen de wrijving en de gemiddelde snelheid in een turbulente stroming is echter niet eenduidig en als gevolg daarvan kan de wrijvingscofficint slechts empirisch of via numerieke methoden worden bepaald. Uit deze exercities is gebleken dat de wrijving afhankelijk is van het Reynoldsgetal Re en de relatieve wandruwheid /D, dat laatste is een wezenlijk verschil ten opzichte van laminaire stroming waar de wandruwheid niet van belang is. Enig inzicht in de achtergrond hiervan kan worden verkregen door te kijken naar de snelheidsprofielen van figuur 2.13. Zowel bij een turbulente als een laminaire stroming moet de vloeistof bij de wand worden afgeremd tot nul, de no-slip voorwaarde. De Reynolds spanningen die ontstaan door de turbulente beweging zijn echter groter dan de viskeuze krachten, terwijl de stroming bij de wand viskeus is, aangezien de snelheid naar nul moet gaan. Voor de achtergronden hiervan wordt verwezen naar het college turbulentie, het netto effect is in ieder geval dat de viskeuze laag heel dun is, al snel in de orde van de oppervlakte ruwheid.
Procestechnische Constructies 1
33
figuur 2.13
vergelijking tussen een turbulente en een laminaire stroming in de buurt van een wand
De equivalente (zandkorrel) ruwheid is een karakteristieke lineaire maat voor de ruwheid van een leiding. De definitie van is zeer archasch. Zandkorrels werden gezeefd in verschillende klassen en aan de binnenkant van een pijp gelijmd. Vervolgens werd voor verschillende waarden van de volumestroom de drukval gemeten. Deze tests zijn uitgevoerd voor talloze combinaties van pijpdiameters en korreltjes. Als de drukval in een commercile pijp gelijk is aan die van een pijp met korrelgrootte wordt de pijp gekarakteriseerd door die waarde van . In tabel 2.10 staan enkele waarden voor de equivalente ruwheid
tabel 2.10
m ateriaal staal g e g o lfd geklonken
De resultaten van de experimenten zijn vastgelegd in de Moody diagrammen, genoemd naar de eerste noeste werker die de enorme hoeveelheid aan data in 1944 compileerde tot een handzamer formaat. Deze diagrammen geven de wrijvingsfactor als functie van de equivalente ruwheid, de diameter en het Reynoldsgetal. Twee andere ijverige data-verwerkers hebben vergelijkingen opgesteld waaruit direct als functie van Re en /D kunnen worden opgelost. Beide uitdrukkingen zijn natuurlijk alleen geldig in het gebied Re > 2300. De vergelijking van Chen luidt 1 5.0452 1 1.1098 5.8506 ----- = 2.0 log -------------------- --------------- log --------------- --- - + -------------------- D 0.8981 Re 2.8257 f 3.7065D Re De vergelijking van Churchill is 8 12 1 f = 8 ------ + --------- 1.5 Re B 16 1 37530 16 B = 2.457 ln -------------------------------------- + -------------- Re 7 0.9 0.27 ------ + ------------ Re D (2.20)
met
(2.21)
Procestechnische Constructies 1
34
Dit zijn ook de uitdrukkingen die worden gehanteerd in de meeste commercieel verkrijgbare leidingdimensionering programmas. In figuur 2.14 is een Moody diagram weergegeven dat is geconstrueerd met de vergelijking van Churchill. Merk op dat bij voldoende hoge Reynoldsgetallen de wrijvingsfactoren worden van het Reynoldsgetal. Voor niet-ronde leidingen is empirisch aangetoond dat eveneens de vergelijkingen (2.20/21) en het Moody diagram kunnen worden gebruikt, wanneer voor D de hydraulische diameter Dh wordt ingevuld.
figuur 2.14
moody diagram
2.3
Als een medium door een fitting of een appendage stroomt ontstaat er ook een drukverlies. Aangezien deze verliezen meestal kleiner zijn dan het verlies als gevolg van de pijpstroming wordt hiernaar gerefereerd als secundaire verliezen. In vrijwel alle gevallen ontstaan secundaire verliezen door een abrupte verandering in diameter of doordat er een scherpe bocht gemaakt moet worden. Nauwkeurige gegevens over de drukval als functie van de volumestroom door deze fittingen en appendages worden opgegeven door de fabrikanten. In deze paragraaf wordt getracht om enkele richtlijnen te geven voor deze waarden. Binnen de fitting of appendage ontstaat dan loslating van de stroming waardoor het extra drukverlies ontstaat. Deze stroming is vrijwel altijd turbulent en als we aannemen dat het Reynoldsgetal zodanig groot is dat de wrijvingscofficint constant is, kunnen we de secundaire verliezen vatten in een verliesfactor volgens 1 2 p = K -- v 2 (2.22)
In tabel 2.11 zijn een aantal waarden van de verliesfactor voor verscheidene appendages en fittingen opgenomen. Het grote verschil tussen gefitte appendages (met draad) en andere verbindingstechnieken zit in de grote diameter verandering die steeds ontstaat. Voor gebruik in combinatie met een computer is soms ook een
Procestechnische Constructies 1
35
relatie gegeven die de verliesfactor wat nauwkeuriger geeft. Met nadruk zij er nogmaals op gewezen dat het hier slechts richtwaarden betreft.
tabel 2.11 richtlijnen voor verliesfactoren (Janna 1993)
rechthoekige inlaat K = 0 .5 inlaat m et in d e w a n d s t e k e n d e p ijp K = 1 .0 voetklep K = 0 .8 korfzeef K = 1 .3 goed afgeronde inlaat K = 0 .0 5 u itla a t K = 1 .0
4 5 e lle b o o g
norm aal K = 0 .3 5
g r o t e r a d iu s K = 0 .1 7
180 bocht
norm aal K = 1 .5
norm aal K = 0 .3
g r o t e r a d iu s K = 0 .2
T -stu k
lijn s t r o o m K = 0 .9
tak stroom K = 1 .9
lijn s t r o o m K = 0 .1 4
tak stroom K = 0 .6 9
Procestechnische Constructies 1
36
Procestechnische Constructies 1
37
2.4
Leidingsystemen
Om een leidingsysteem te dimensioneren is het vaak handig om weer te geven hoe de drukval verandert met de volumestroom. Afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden kan zo worden afgelezen welke druk de pomp in het leidingsysteem zou moeten leveren. Omdat een leidingsysteem ook een hoogteverschil kan bevatten, welke de pomp eveneens moet opbrengen, wordt deze extra opvoerdruk in de praktijk gerekend tot de drukval in de leiding. Deze term wordt ook wel de statische of geodetische opvoerdruk genoemd. Als er geen drukverliezen optreden, kan de drukval over het systeem van figuur 2.15 als volgt worden beschreven 1 2 1 2 p 1 + -- v 1 + gz 1 = p 2 + -- v 2 + gz 2 2 2
p2,v2,z2
(2.23)
p1,v1,z1
figuur 2.15
leidingsysteem
2.4.1
Traditioneel worden voor incompressibele media de verliezen als gevolg van wrijving in de leiding en appendages opgenomen als een extra drukterm in de Bernoulli vergelijking. 1 2 1 2 p 1 + -- v 1 + gz 1 = p 2 + -- v 2 + gz 2 + p verlies 2 2 (2.24)
Als aangenomen kan worden dat de leidingdiameter in figuur 2.15 niet verandert, zodat de snelheid overal gelijk is en de appendages onderling elkaars verliesfactoren niet benvloeden kan dit ook worden geschreven als 1 2 1 2 L p 1 + -- v 1 + gz 1 = p 2 + -- v 2 + gz 2 + f --- + D 2 2
1 2 -- v 2
(2.25)
deze vergelijking staat bekend als de gemodificeerde Bernoulli vergelijking. Indien de leiding onderweg van diameter verandert, moeten de drukverliezen als gevolg van wrijving bij de lokaal geldende snelheden worden gevalueerd.
2.4.2
Dimensionering
Het komt vaak voor dat voor een gegeven volumestroom Q bepaald moet worden wat de totale drukval over een leiding is. Met de totale drukval wordt bedoeld het verschil in de totale druk (p + 1/2v) aan het begin en het einde van de leiding. Voor een leiding met diameter D kan de gemiddelde snelheid v van de vloeistof worden geschreven in termen van de volumestroom Q als 4Q v = --------2 D zodat voor de totale drukval geschreven kan worden L p tot = g ( z2 z 1 ) + f --- + D K -- ---------2- 2 D 1 4Q
2
(2.26)
(2.27)
Procestechnische Constructies 1
38
en dit is de uitdrukking die meestal gebruikt wordt voor het ontwerpen van leidingen. De omgekeerde vraag kan zich echter ook voordoen; gegeven een leidingnet met een zeker totaal drukverschil, bepaal de volumestroom die door de leiding gaat stromen. In principe kan gebruik worden gemaakt van vergelijking (2.27) voor de bepaling van Q. Echter, de waarde van de frictiefactor hangt af van het Reynoldsgetal, en dus van Q zelf. De waarde van Q zal iteratief moeten worden bepaald. Om dit te omzeilen wordt in de praktijk vaak gebruik gemaakt van een alternatief Moody diagram (zie figuur 2.14). Hierin wordt de frictiefactor f gegeven als functie van f 1/2Re en /D in plaats van Re en /D. Het nut hiervan zal in het vervolg duidelijk worden. Vergelijking (2.27) kan als volgt worden geschreven als functie van het Reynoldsgetal Re: L p tot = g ( z2 z 1 ) + f --- + D
1 Re K -- --------------- . 2 2 D
(2.28)
In het geval er geen appendages in de leiding zitten kan voor een gegeven totale drukval pt de waarde van f Re2 worden bepaald uit vergelijking (2.28). Immers, de diameter D en de lengte L van de leiding zijn bekend, alsmede het soort vloeistof ( en ). Uit het alternatieve Moody diagram kan vervolgens m.b.v. de eveneens bekende waarde voor de relatieve ruwheid /D de frictiefactor f worden afgelezen, waarna het Reynoldsgetal Re en dus ook de volumestroom Q berekend kan worden. Evenzo bestaat er een alternatief Moody diagram waarin de frictiefactor f gegeven wordt als functie van f1/5Re en een ruwheidsgetal /(D Re). Deze wordt gebruikt in die gevallen waarin gevraagd wordt naar de diameter van een leiding, gegeven een totale drukval pt en gewenste volumestroom Q.
2.4.3
In de vorige sectie is gesproken over methoden om een iteratieve berekening van volumestroom of leidingdiameters te vermijden. Dit is echter alleen mogelijk als er geen appendages in de leiding zijn opgenomen, of als aangenomen mag worden dat de invloed ervan op het totale drukverlies te verwaarlozen is. In situaties waarin dit niet het geval is wordt soms gebruik gemaakt van wat ook wel equivalente lengte van appendages wordt genoemd. Hierbij wordt het drukverlies in de appendages uitgedrukt in een equivalente lengte rechte leiding met hetzelfde drukverlies. Verwijzend naar vergelijkingen (2.25) en (2.27) kan geschreven worden
K = f -------- , D
L eq
(2.29)
waarin Leq de equivalente lengte van de appendages is. Op deze manier kan de equivalente lengte van de appendages worden bepaald en worden opgeteld bij de werkelijke lengte rechte leiding. De alternatieve methoden voor dimensionering van leidingsystemen, zoals besproken in sectie 2.4.2 zijn dan wel te gebruiken.
Procestechnische Constructies 1
39
Voorbeeld: Beschouw het onderstaande systeem. Een leidingsysteem met een constante diameter is verbonden met twee vaten. Het controlevolume omvat al het water in het totale systeem.
1
en omgeschreven voor deze situatie
2
als we echter de grenzen van het controlevolume op de inlaat en de uitlaat van de pijp leggen volgt Sectie 1 is het vrije oppervlak van de linkertank en sectie 2 het vrije oppervlak van de rechtertank. De oppervlaktesnelheden v1 en v2 zijn te verwaarlozen in vergelijking met de snelheid in de pijp v, oftewel v1 = v2= 0
aangezien de snelheden v1' en v2' aan de inlaat en uitlaat gelijk zijn aan de snelheid in de pijp v.
z1 is de hoogte van sectie 1 en z2 de hoogte van sectie 2. De druk aan beide oppervlakken is gelijk aan de atmosferische
2.4.4
Met Bernoulli worden meestal problemen opgelost van het type: drukval p onbekend, volumestroom Q onbekend of de diameter D onbekend. In totaal zijn er echter zes variabelen, naast de reeds genoemde, de lengte L, de equivalente ruwheid en de kinematische viscositeit van het medium. In de meeste praktijkgevallen missen we echter een parameter om het probleem direct op te lossen. Als we bijvoorbeeld een tank nemen waaruit een vloeistof naar een vuleenheid moet worden getransporteerd met een bepaalde capaciteit, zijn de lengte van de pijp, de viscositeit en het pijpmateriaal wel bekend. De toelaatbare drukval en de pijpdiameter moeten echter nog worden vastgesteld. In deze omstandigheden lijkt het redelijk om op basis van economische motieven een keuze te maken. In deze optiek is de optimale pijpdiameter de diameter waarbij de kosten van het totale systeem over de levensduur zo laag mogelijk zijn. Deze kosten bestaan uit vaste en variabele kosten. De vaste kosten zijn een functie van de pijpdiameter. De variabele kosten bestaan voornamelijk uit de elektriciteit nodig voor de pomp. Een eerste schatting van de vaste kosten van een leiding kunnen we maken door te kijken naar het materiaalgebruik. Als we de pijp nemen van figuur 2.16 is de materiaalprijs evenredig met het dwarsoppervlak Ad= .D.d. Voor de lijnspanning F' over de omtrek van de pijp geldt F' = 1/2pD, zodat volgens de membraantheorie het materiaal een trekspanning = 1/2pD/d ondervindt. Voor een bepaald leidingsysteem met een druk p en een toelaatbare spanning schaalt het materiaalgebruik en daarmee de materiaalprijs volgens 1 p 2 A d = -- ----- -D 2 (2.30)
De leiding moet echter ook nog genstalleerd worden en de installatiekosten per meter pijpleiding zijn slechts licht
figuur 2.16
40
Procestechnische Constructies 1
afhankelijk van de pijpdiameter. In Amerika is door Darby (1982) een onderzoek uitgevoerd naar de gecombineerde effecten. Het bleek dat de pijpkosten per eenheid van lengte beschreven kunnen worden als C p = C1 D
n
(2.31)
waarbij de factor n varieert van 1 voor dunwandige leidingen tot 1.4 voor dikwandige leidingen waarbij de materiaalkosten een aanzienlijke invloed gaan uitoefenen. De operationele kosten komen voornamelijk voort uit het benodigde pompvermogen. Het pompvermogen is evenredig met het produkt van de volumestroom Q en het drukverlies p. We hebben gezien dat het drukverlies kan bestaan uit een laminaire component die evenredig is met de snelheid van de stroming v en een turbulente component die kwadratisch afhangt van de snelheid. De snelheid v kan worden uitgedrukt in de volumestroom als v = 4Q/D2. Voor het benodigde pompvermogen vinden we daarmee voor een gegeven volumestroom Q C2 C 3 P = ------ + -----2 4 D D (2.32)
waarbij de eerste term in het rechterlid geldt voor laminaire stroming en de tweede voor turbulente stroming. In het algemeen hebben we alleen met de laatste te maken. Via een afschrijvingsmethode kunnen de operationele kosten worden vergeleken met de vaste (investerings) kosten. Figuur 2.17 geeft een kwalitatief resultaat voor een volledig turbulente stroming in een dikwandige pijp in combinatie met een lineaire afschrijving. Door de steile toename van de kosten bij een te kleine leidingdiameter is het voor de constructeur altijd verstandig om na een economische analyse de naastliggende grotere handelsmaat pijp te kiezen. Door Janna (1993) is het economische optimum voor een groot aantal situaties gerelateerd aan de snelheid in het leidingsysteem. Tabel 2.12 geeft richtwaarden voor verschillende vloeistoffen op basis van deze analyse.
tabel 2.12 richtwaarden voor snelheden in vloeistofsystemen (naar Janna, 1993)
vloeistof aceton ethyl alcohol methyl alcohol benzeen castor olie chloroform ether
snelheid [ms-1] 1.5 - 3 1.5 - 3 1.5 - 3 1.4 - 2.8 0.5 - 1 1.5 - 3 1.5 - 3
snelheid [ms-1] 0.4 - 0.9 1.5 - 3 1.6 - 3.2 1.4 - 2.8 1.7 - 3.4 1.4 - 2.8 1.4 - 2.8
figuur 2.17
Procestechnische Constructies 1
41
2.5
Tot zover zijn slechts relatief eenvoudige leidingsystemen bekeken. In de praktijk zal men vaak zien dat leidingnetwerken bestaan uit enkelvoudige leidingen en appendages die serie- en/of parallel geschakeld zijn. In deze sectie wordt behandeld hoe voor dergelijke systemen de leidingkarakteristiek kan worden bepaald.
2.5.1
Serieschakeling
De eenvoudigste manier van schakeling is de serieschakeling; de vloeistof stroomt van de ene leiding in de andere. De leidinggedeelten hebben in het algemeen een verschillende lengte, diameter en ruwheid. De drukval over de totale leiding verkrijgt men door de drukvallen van de deelleidingen te sommeren, eigenlijk net zoals we dat voor appendages al gewend zijn te doen. De gemodificeerde Bernoulli vergelijking (2.27) wordt nu dus: p t = g ( z 2 z 1 ) + fi -----i -- vi + Kj -- vj D2 2
2
Li 1
= g ( z 2 z 1 ) +
------------- + ------------- Q 2 5 2 4
i
8f i L i
8K j
(2.33)
Di
Di
waarbij de index i de sommatie over de seriegeschakelde leidingsegmenten aangeeft, en j een sommatie over de in de leiding opgenomen appendages. In figuur 2.18 wordt een voorbeeld gegeven.
A+B
B 2
H [m]
1 A 2
1
Q [m3/sec]
figuur 2.18
Serieschakeling van twee leidingen A en B. De karakteristiek van het totale leidingnet verkrijgt men door bij gelijk volumestroom Q de weerstanden van beide leidingen te sommeren.
2.5.2
Parallelschakeling
Als leidingen parallel geschakeld worden wordt de vloeistofstroom over de takken verdeeld. Hoe deze verdeling plaatsvindt hangt af van de weerstanden van de leidingen. In figuur 2.19 zijn de leiding-karakteristieken van twee leidingen A en B getekend. Leiding A heeft een grotere weerstand dan B bij een gelijke volumestroom, bijv. omdat leiding A langer is dan B. Indien beide leidingen parallel worden geschakeld zal de drukval over beide takken gelijk zijn. De volumestromen door de beide takken passen zich zodanig aan dat dit wordt bereikt. De leidingkarakteristiek van de parallelle schakeling verkrijgt men dus eenvoudig door bij gelijke weerstand de volumestromen te sommeren. In figuur 2.19 is te zien dat een totaal debiet QA+B verdeeld wordt in QA door
Procestechnische Constructies 1
42
H [m]
QA
QB
QA+B
figuur 2.19
Parallelschakeling van twee leidingen A en B. De karakteristiek van het totale leidingnet verkrijgt men door bij gelijke weerstand de volumestromen van beide leidingen te sommeren.
Enigszins gecompliceerd wordt het als parallelgeschakelde leidingen een verschillende statische opvoerhoogte hebben, bijv. als een leiding zich splitst en twee parallelle leidingen elk met een waterbak verbonden waarvan de hoogte van het wateroppervlak verschillend is. In figuur 2.20 is een dergelijke situatie geschetst. Leiding A is verbonden met een bak met het wateroppervlak op 10 meter hoogte, leiding B met een bak met het wateroppervlak op 20 meter hoogte. Wederom ontstaat de totale leidingkarakteristiek door bij gelijke weerstand de volumestromen op te tellen. Echter, bij een weerstand tussen 10 en 20 meter stroomt er niets door leiding B (QA door leiding A), en bij een weerstand kleiner dan 10 meter zelfs niets door leiding A. Dit betekend dat slechts een pomp met een opvoerhoogte van meer dan 20 meter in staat is beide bakken van water te voorzien.
A+B
20
10
H [m]
QA'
QA
QB
QA+B
figuur 2.20
Parallelschakeling van twee leidingen A en B met verschillende statische opvoerhoogte. De karakteristiek van het totale leidingnet verkrijgt men wederom door bij gelijke weerstand de volumestromen van beide leidingen te sommeren.
Procestechnische Constructies 1
43
44
Procestechnische Constructies 1
Pompen en leidingsystemen
Apparaten die vloeistoffen voortstuwen door leidingen kunnen worden gevat onder de algemene verzamelnaam pompen. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze de vloeisof in het leidingsysteem onder een hogere druk brengen. De leidingweerstand (inclusief de weerstand a.g.v. appendages) en een eventueel hoogteverschil (geodetische opvoerhoogte) kan hierdoor worden overwonnen. In de loop der tijd is de groep van pompen sterk in omvang toegenomen. Een onderverdeling van deze omvangrijke groep kan op vele manieren gemaakt worden. Het eerste onderscheid wordt algemeen gemaakt op grond van het werkingsprincipe; dynamisch of verdringing. Dynamische pompen hebben over het algemeen een roterende component die energie overdraagt aan de vloeistof in de vorm van een verhoging van de snelheid en/of de druk. Verdringerpompen daarentegen hebben kamers met een vast volume waarin vloeistof van de zuigzijde naar de perszijde van de pomp wordt verdrongen. In dit hoofdstuk wordt geconcentreerd op de grootste groep binnen de klasse van dynamische pompen; de centrifugaalpompen. Allereerst volgt in sectie 3.1 een algemene beschrijving van deze klasse alsmede een verdere onderverdeling naar vorm en constructie. Daarna komt de wisselwerking tussen pomp en leidingsysteem aan de orde in secties 3.2 en 3.3. Het selecteren van pompen voor een bepaalde toepassing, gezien vanuit het oogpunt van de gebruiker, wordt behandeld in sectie 3.4. Een belangrijk aspect bij deze selectie is het voorkomen van cavitatie. Hieraan wordt in sectie 3.5 aandacht besteed. In de laatste twee secties, 3.6 en 3.7, komen enkele speciale onderwerpen aan de orde; pompen met labiele opvoerhoogte karakteristieken en serie- en parallelschakeling van meerdere pompen.
3.1
3.1.1
Centrifugaalpompen
Terminologie
Het mechanisme waarmee in centrifugaalpompen vloeistoffen worden verpompt, of gassen worden gecomprimeerd, is gebaseerd op de roterende beweging van een waaier ten opzichte van een stilstaand pomphuis (zie figuren 3.1 en 3.2). De naam van dit soort pompen is afgeleid van een van de krachten
huis
inflow
as
Procestechnische Constructies 1
45
figuur 3.2
Centrifugaal pomp
uitlaat diffusor
tong
waaier slak
figuur 3.3 waaier met slak, zonder (links) en met diffusor schoepen (Stepanoff, 1964)
diffusor
die hiervoor verantwoordelijk is: de centrifugaalkracht1. Het principe is simpel. De vloeistof komt de pomp axiaal binnen in het oog van de waaier (impeller). Vervolgens wordt het versneld in tangentile richting door de roterende waaier en opgevangen in een zgn. recuperator die meestal een slakvorm (volute) heeft en uitgerust kan zijn met een diffusor en eventueel met diffusorschoepen (figuur 3.3). De inlaat van de pomp en de slak zijn beide onderdeel van het pomphuis (casing). De waaier is verbonden met de as (shaft) die wordt aangedreven door een motor. Afdichtingen (seals) zijn gemonteerd aan de waaier en het pomphuis om te voorkomen dat vloeistof onder hoge druk terugstroomt naar het inlaatgedeelte van de pomp of uit het pomphuis. De waaier bevat meerdere schoepen (blades of vanes) die altijd achterwaards gekromd zijn. Deze kromming kan enkelvoudig of tweevoudig zijn. In het laatste geval zijn de schoepen als het ware getordeerd over de lengte. De schoepen zijn gemonteerd aan de hub van de waaier. Meestal is de bovenzijde van de waaier afgedekt met een shroud, maar de constructie kan ook open zijn. Het uitlaat gedeelte van de pomp vangt de vloeistof op die de waaier verlaat. De vorm van dit gedeelte is zodanig dat de hoge snelheid van de vloeistof gedeeltelijk wordt omgezet in statische druk d.m.v. een geleidelijke expansie. Er bestaan twee hoofdtypen: de slak en de slak met diffusor. De slak bestaat uit een enkel kanaal dat de waaier omvat. Gaande van de tong van de slak naar de uitlaat, wordt het
1.Strikt genomen klopt dit niet helemaal. Axiale pompen worden algemeen beschouwd als een subklasse van de centrifugaalpompen, hoewel de centrifugaalkracht hier niet speelt.
46
Procestechnische Constructies 1
doorstroom-oppervlak geleidelijk groter om de groter wordende hoeveelheid vloeistof te kunnen verwerken. Voor pompen met een slak vindt de omzetting van kinetische energie naar druk voor het grootste gedeelte plaats in de diffusor in de uitlaat. In een pomp uitgerust met een huis met diffusor(schoepen) vindt de energie omzetting voornamelijk plaats tussen de diffusor(schoepen). Vergeleken met de slak is het huis met diffusor(schoepen) compacter van afmeting, maar het ontwerp is gecompliceerder.
3.1.2
Typen centrifugaalpompen
Omdat het toepassingsgebied (in termen van volumestroom en opvoerhoogte) voor centrifugaalpompen zeer groot is, ligt het voor de hand dat centrifugaalpompen ook onderling sterk in vorm kunnen verschillen. Bij een bepaald vast toerental is de opvoerhoogte gerelateerd aan de diameter van de waaier. Hoe groter deze diameter, hoe groter de opvoerhoogte. Een soortgelijk verband bestaat er tussen de waaierhoogte en de volumestroom. In figuur 3.4 staan een aantal
radiaal
figuur 3.4 Overzicht van waaiertypen
mixed-flow
axiaal
dwarsdoorsneden van waaiers afgebeeld, gerangschikt van het radiale type (lage volumestroom en hoge opvoerhoogte) tot het axiale type (hoge volumestroom en lage opvoerhoogte). De benamingen radiaal en axiaal houden verband met de richting waarin de vloeistof de pompwaaier verlaat. Om die reden worden waaiers in het overgangsgebied van radiale en axiale waaiers aangeduid met de term mixed-flow waaiers.
3.1.3
Opstellingen en constructies
Pompen kunnen op vele manieren geclassificeerd worden op grond van hun constructie. Hieronder volgen er enkele. Inline versus end-suction
figuur 3.5
Procestechnische Constructies 1
47
figuur 3.6
End-suction uitvoering. Links: pomp voor papierpulp (ABS pumps). Rechts: opengewerkt model.
figuur 3.7
Horizontale en vertikale opstelling. Pompen gebruikt voor vloeistoffen met vaste delen. Firma: Aurora Pump.
figuur 3.8
Split case pomphuizen: horizontale of axiale split case (links, ABS Pumps) en vertikale of radiale split case (Verder Group).
48
Procestechnische Constructies 1
figuur 3.9
Twee linker fotos: motor ondergedompeld (Firmas ABS pumps en Tsurumi) en motor droog opgesteld (rechter foto) van Ingersoll-Dresser Pumps.
figuur 3.10
Enkeltraps (single stage) pomp (firma Hazleton) en meertraps (multi-stage) pomp (firma Ingersoll-Dresser Pumps).
figuur 3.11
Procestechnische Constructies 1
49
figuur 3.12
Pompen met overhangende waaiers. Links: gelagerd in de aandrijving (close-coupled of monoblock). Rechts: zelfgelagerd. Firma Lowara.
3.2
Pompkarakteristieken
De druk die een centrifugaalpomp kan leveren wordt meestal gegeven in termen van de opvoerhoogte (head) H, in meters. Deze opvoerhoogte is gerelateerd aan het totale drukverschil ptot van de vloeistof tussen de zuigzijde en perszijde van de pomp, volgens p tot H = ------------ , g (3.1)
waarbij de dichtheid van de vloeistof is en g de gravitatie constante. Bedenk dat de hoogte waarover de pomp de vloeistof daadwerkelijk kan verplaatsen kleiner is dan H, omdat een gedeelte van de opvoerdruk verloren gaat als gevolg van leidingweerstand. Uit de 1e hoofdwet van de thermodynamica (zie paragraaf 1.5.3) volgt dat Q W m h tot = + . t t (3.2)
met m de massastroom (kg/s), Q de toegevoerde warmte (J) aan het systeem en W nu gedefinieerd als de arbeid (J) verricht op het systeem. De totale (specifieke) enthalpie htot wordt gegeven door
1 2 p 1 2 - h tot = h + -- v + gz = u + -- + -- v + gz 2 2
(3.3)
met h de specifieke enthalpie, en u de specifieke inwendige energie. De eerste hoofdwet zegt dat het toevoeren van warmte aan het systeem en het uitoefenen van arbeid op het systeem leidt tot een toename van de enthalpie. Voor een incompressibele en wrijvingsloze vloeistof kan er geen uitwisseling bestaan tussen mechanische en thermische energie. Vergelijking (3.2) valt dus uiteen in Q m u = t en W p tot m ------------ = . t (3.5) (3.4)
Hieruit volgt dat, in geval van pompen, het asvermogen W t wordt omgezet in drukverhoging van de vloeisof in het systeem. In de pompliteratuur wordt de arbeid per tijdseenheid (=vermogen, power)
aangegeven met P (J/s), en de volumestroom m met Q (m3/s), niet te verwarren met de toegevoerde
50
Procestechnische Constructies 1
60
1450 rpm
100 90 80
rendement [%]
50 40
H [m]
70 60
50 40 30 20
BEP
10
0 2500
200
Pas [kW]
figuur 3.13
In de praktijk treden uiteraard wel wrijvingsverliezen op. Een deel van het asvermogen zal daarom in de vorm van warmte verloren gaan. Het rendement van de pomp is gedefinieerd als de verhouding van het geleverde vermogen Pnetto en het asvermogen Pas. Uit vergelijkingen (3.1) en (3.6) volgt dat het rendement geschreven kan worden als gQH = --------------- . P as (3.7)
Een in de praktijk goed bruikbare manier om de werking van een pomp te presenteren is d.m.v. pompkarakteristieken. Het zijn curves die voor een bepaalde pomp het verband tonen tussen grootheden als volumestroom, toerental, opvoerhoogte, asvermogen en rendement. De standaard voor centrifugaal pompen is om de opvoerhoogte, het rendement en het asvermogen uit te zetten als functie van de volumestroom, voor een constant toerental. Een voorbeeld is te zien in figuur 3.13. De volumestroom waarbij het rendement maximaal is wordt het best efficiency point (BEP) genoemd.
3.3
Systeemkarakteristiek
Voor een gegeven systeem kunnen de leidingkarakteristiek en de pompkarakteristiek in n grafiek worden gegeven. In figuur 3.14 is dit gedaan voor twee situaties. De snijpunten A en B van leiding- en pompkarakteristieken noemt men bedrijfspunten van het systeem. Duidelijk is te zien dat in het geval van bedrijfspunt B sprake is van een statisch opvoerhoogte verschil over de leiding. De pomp moet zon 20 meter opvoerdruk leveren om de vloeistof niet te laten terugstromen. In het bedrijfspunt levert de pomp precies de opvoerdruk die de vloeistof in de leiding moet overwinnen om met de snelheid gerelateerd aan Q door de leiding te kunnen stromen. Het is een stabiele toestand; bij afwijkingen van het evenwicht zal het systeem dit zelf corrigeren. Als de volumestroom iets terugloopt zal de
Procestechnische Constructies 1
51
70
60 50
leidingen
H [m]
40
B A
30
20 10
pomp
0 0 500 1000 1500 Q [m3/h] 2000 2500
figuur 3.14
Bedrijfspunten voor een systemen van pomp en leidingen met (B) en zonder (A) statische opvoerhoogte.
70
70
1650 rpm
60 50 40 30 20 10 0 0 500 1000 1500
D = 0.38 m
60
1450
50
H [m]
75% 65%
H [m]
1250
85%
40 30 20 10 0
2000
2500
500
1000
1500
2000
2500
Q [m3/h]
Q [m3/h]
figuur 3.15
Resultaat van opvoerhoogte- en rendementsmetingen. Links: effect van varirend toerental en constante waaierdiameter. Rechts: schaling van waaierdiameter bij constant toerental. Punten met gelijk rendement zijn verbonden tot zgn. iso-rendementscurves.
opvoerdruk groter worden dan de leidingweerstand met als resultaat dat de volumestroom iets zal toenemen. Bij een te grote volumestroom gebeurt het omgekeerde.
3.4
3.4.1
Pompselectie
Schaling van pompen
Een pompconstructeur kan zich de vraag stellen hoe de karakteristieken van een bepaalde pomp veranderen als het toerental van de motor wordt gevarieerd. Evenzo zal hij willen weten wat er met de pompprestaties gebeurt als de pomp iets kleiner of groter wordt uitgevoerd. Indien het effect van dergelijke variaties in testopstellingen wordt gemeten zal het resultaat zoiets als figuur 3.15 zijn. Hierin is behalve de opvoerhoogte, ook het behaalde rendement getoond. Voor een bepaald pompontwerp is dus in de QH-grafiek een gebied aan te wijzen dat kan worden bestreken door verschaling van de pomp, waarbij het rendement een bepaald minimum niet overschrijdt. Pompfabriekanten bieden in hun catalogi dan ook vaak deze informatie aan in de vorm van verzamelgrafieken. Een voorbeeld staat
52
Procestechnische Constructies 1
figuur 3.16
Verzamelgrafiek van verschillende typen pompen. Opvoerhoogte H tegen volumestroom Q. Het betreft hier vertikale double suction pompen van de firma Ingersoll-Dresser Pumps.
in figuur 3.16. De gebieden aangegeven in deze grafiek zijn genummerd, waarbij elk nummer staat voor een pomptype. Een dimensie-analyse toont aan dat er schalingswetten bestaan voor geometrisch gelijkvormige pompen. Twee pompen heten geometrisch gelijkvormig als alle afmetingen van het hydraulische gedeelte dezelfde onderlinge verhouding hebben. Deze schalingswetten zijn gegeven in termen van dimensieloze kentallen , , Re en P :
met het toerental (in rad/s), D de diameter van de waaier en de kinematische viscositeit van de vloeistof. De dimensieloze grootheid wordt de volumestroom coefficint (flow coefficient) genoemd, de opvoerhoogte coefficint (head coefficient), Re het Reynoldsgetal en P de dimensieloze vermogenscoefficint.
De methode van gelijkvormigheid (similarity) is gebaseerd op deze verschalingsregels en wordt algemeen gebruikt om voor een specifieke pomp de effecten van bijv. verandering van toerental of waaierdiameter op pompprestaties te voorspellen. Het is gebaseerd op de veronderstelling dat na verschaling van de pomp ook de stroming zelf gelijkvormig is. Als dus eenmaal de karakteristieken van een bepaalde pomp bekend zijn uit metingen, dan kunnen de prestaties van geometrisch gelijkvormige pompen onder andere omstandigheden eenvoudig worden verkregen. In het geval van figuur 3.15 betekent dit dat de verschillende QH-curves voorspeld hadden kunnen worden uitgaande van bijvoorbeeld de QH-curve bij een waaierdiameter van 0.38 en een toerental van 1450 rpm. Omdat het stromingsgedrag veel minder afhankelijk is van het Reynoldsgetal dan van de overige kentallen, wordt deze coefficint in de praktijk vaak verwaarloosd. Deze aanname houdt in dat verondersteld wordt dat het rendement van de pomp bij verschaling niet verandert. In figuur 3.15 is al te zien dat dit niet helemaal correct is. Zeker in gevallen waar de verschillen in Reynoldsgetal groot zijn, zoals bij het
Procestechnische Constructies 1
53
interpreteren van gemeten karakteristieken aan een schaalmodel van een veel grotere pomp, mag de invloed niet worden verwaarloosd. Echter, bij kleine verschalingen is deze veronderstelling in eerste instantie wel gerechtvaardigd. De kracht van de methode is gelegen in het feit dat geen enkele stromingstechnische kennis nodig is om uitspraken te doen over effecten van verschalingen.
3.4.2
Specifiek toerental
Uit de dimensieloze volumestroom coefficint en de opvoerhoogte coefficint (vgl. 3.8a en 3.8b) kan de waaierdiameter D worden gelimineerd, en volgt het zgn. dimensieloze specifieke toerental (specific speed) n: Q n = ---------- = ------------------ . 3/4 3/4 ( gH )
1/2 1/2
(3.9)
Uit deze definitie volgt dat geometrisch gelijkvormige machines (maar van verschillende afmeting) met gelijke interne stromingscondities, ook hetzelfde specifieke toerental hebben. Ook is in te zien dat voor een bepaalde pomp een verandering van toerental niet leidt tot een verandering van het specifieke toerental, vandaar ook de naam van het kental. Het specifieke toerental wordt algemeen gebruikt als een kental waarmee pompen van verschillend ontwerp kunnen worden geclassificeerd ongeacht hun afmeting. Algemeen wordt het specifieke toerental bij best efficiency point (BEP) voor deze classificatie genomen. Figuur 3.17 toont het bekende rendements-diagram, waarin het maximale %
radiaal
figuur 3.17
mixed-flow
axiaal
rendement van zeer veel pompen is gegeven als functie van het specifieke toerental. Door deze punten zijn lijnen van constante volumestroom getrokken. Het laat zien dat er een verband bestaat tussen maximaal haalbaar rendement en de waarde van het specifieke toerental. Verder blijkt er ook een verband te bestaan tussen specifiek toerental en hoogte-diameter verhouding van de waaiers. Radiale pompen blijken een laag specifiek toerental te hebben (lage volumestroom, hoge opvoerhoogte), terwijl axiale waaiers worden gevonden bij hoge waarden van het specifieke toerental (hoge volumestroom, lage opvoerhoogte). Mixed-flow waaiers vormen een tussenklasse, zowel voor wat betreft de vorm als voor de waarden van het specifieke toerental. De verandering in maximaal haalbaar rendement met volumestroom, voor een gegeven klasse van pompen (d.w.z. gelijk specifiek toerental in figuur 3.17) is direct gerelateerd aan de afmeting van de pompen. Het kan gedeeltelijk worden verklaard door de afhankelijkheid van het Reynoldsgetal (vlg. 3.8c) en het feit dat mechanische verliezen afhankelijk zijn van de waaierdiameter. Andere oorzaken houden verband met een afwijking van een exacte schaling, zoals de varirende relatieve oppervlakte ruwheid en de spleetbreedten van afdichtingen.
54
Procestechnische Constructies 1
figuur 3.18
Voorbeelden van cavitatie: tip-vortex cavitatie aan een propellor (links) en sheet cavitatie op een 2D airfoil. (Toestemming S.A. Kinnas, Univ. Texas, Austin, USA)
Het gebruik van het specifiek toerental is nuttig bij het selecteren van pompen. Met behulp van de gewenste opvoerhoogte, de volumestroom en het toerental kan het specifieke toerental n worden bepaald. Het type waaier (radiaal, mixed-flow of axiaal) is dan bekend. Ook pompconstructeurs maken op deze manier vaak een eerste selectie uit eerder ontworpen pompen. De uiteindelijke afmetingen van de pomp kunnen daarna verkregen worden door geometrisch vergroten of verkleinen (zie hoofdstuk 4).
3.5
Cavitatie en NPSH
Als lokaal in de pomp een gebied bestaat waar de statische druk lager is dan de dampdruk van de vloeistof, ontstaan dampbellen. Dit wordt cavitatie genoemd. Het ontstaat als gevolg van lokale versnelling van de vloeistof, waarbij statische druk wordt omgezet in kinetische energie. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij de inlaat van de pomp, waar de vloeistof enigszins versneld wordt alvorens het de waaier binnentreedt. Een andere plaats is dicht in de buurt van het neusprofiel van de waaierschoepen of aan de tip van propellers. Fotos van cavitatie zijn te zien in figuur 3.18. De waarde van de dampdruk is sterk afhankelijk van het soort vloeistof en de temperatuur. Zo is, bij gelijke temperatuur, de dampdruk van olie groter dan van water. En de dampdruk van warm water is hoger dan van koud water. E.e.a. is op te zoeken in de grafiek in figuur 3.19. Het begin van de vorming van dampbellen wordt cavitatie inceptie genoemd. Terwijl de bellen groeien worden ze meegevoerd met de stroming tot een gebied waar een hogere druk heerst, alwaar ze imploderen. Dit gaat gepaard met een scherp raspend geluid en sterke drukgolven, die zeer eroderend werken op vaste wanden. Figuur 3.20 geeft een idee van de eroderende werking van cavitatie op pompwaaiers. Grote cavitatie-bellen vernauwen de doorgang bovendien, waardoor de lokale snelheid verhoogd wordt, wat het proces nog versterkt. Behalve slijtage, trillingen en een hoog geluidsniveau, veroorzaakt cavitatie ook een lagere opvoerhoogte en rendement. Er zijn ruwweg drie methoden om het optreden van cavitatie vast te stellen: 1. Verlaging van de opvoerhoogte en het rendement na verlaging van de inlaat-druk beneden een zekere kritische waarde, 2. Visuele waarneming van de dampbellen, 3. Meting van geluid en trillingen. De anti-cavitatie druk-marge of Net Positive Suction Head (NPSH) is gedefinieerd (in meters) als ps v s p v NPSH = ----- + ----- ----- , g 2g g
2
(3.10)
Procestechnische Constructies 1
55
10
n aa op pr
dampspanning (bar)
1
on ia
n taa -bu n
m
0.1
ine an nz opa r be p
e zin en sb wa r te ur wa nzu ij az
0.01
-50 -40 -30 -20 -10 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
am
T (C)
figuur 3.19
figuur 3.20
met ps en vs de statische druk en snelheid in de inlaat van de pomp. Het is dus dat deel van de totale zuighoogte (gemeten in de inlaat van de pomp) dat boven de dampdruk pv ligt. Merk op dat in geval van cavitatie inceptie ps ter plaatse gelijk is aan pv, en dat in dat geval NPSH niet gelijk is aan nul. Men onderscheidt verder de beschikbare overdruk NPSHa en vereiste overdruk NPSHr. Beschikbaar (available) wil zeggen datgene wat in het leidingsysteem aanwezig is. Vereist (required) is de NPSH waarbij de pomp net niet gaat caviteren. Deze laatste wordt in het algemeen door de pompfabrikant opgegeven. M.b.v. de gemodificeerde Bernoulli vergelijking, vgl. (2.23), zijn ps en vs te relateren aan de toestand elders in het leidingsysteem, en is dus de beschikbare NPSHa in het systeem te bepalen. De beschikbare NPSHa is voor een bepaald leidingsysteem nagenoeg onafhankelijk van de volumestroom (aangenomen dat de verliezen in de leiding te verwaarlozen zijn). De vereiste NPSHr is echter wl een functie van de volumestroom. De reden is gelegen in het feit dat in het ontwerppunt (BEP) van de waaier de aanstroming van de schoepen gunstiger is dan bij hogere of lagere volumestroom. Vandaar ook dat het rendement daar hoger is. De pomp zal in dit punt ook minder snel caviteren. In figuur 3.21 is een voorbeeld gegeven van een NPSHr karakteristiek. De beschikbare
56
Procestechnische Constructies 1
20
15
10
NPSHa
0 2500
figuur 3.21
NPSHa voor een zeker leidingsysteem is eveneens in deze grafiek gegeven. Het werkgebied van een pomp in een leidingsysteem waarbij geen cavitatie optreedt, is gedefinieerd als de range in volumestroom waarvoor geldt dat NPSH a NPSH r (3.11)
Om cavitatie te verminderen of verkomen wordt in de praktijk vaak gebruik gemaakt van zgn. inducers. Dit zijn extra waaiers met een speciale vorm die voor de pompwaaier geplaatst worden. De functie van inducers is om geleidelijk de statische druk van de binnenkomende vloeistof te verhogen. Dit verlaagt de vereiste NPSHr, maar gaat gepaard met extra verliezen zodat het rendement van de pomp lager wordt. In figuur 3.22 staan twee voorbeelden van het gebruik van een inducer.
figuur 3.22
Twee voorbeelden van het gebruik van een inducer pomp: APV Fluid Handling (links) en Ingersoll-Dresser Pumps (rechts).
NPSH [m]
H [m]
Procestechnische Constructies 1
57
Voor onderstaande situaties kan de NPSHa bepaald worden. Er is aangenomen dat de leiding een constante diameter heeft tot aan inlaat van de pomp, zodat de snelheid vs geldt voor de gehele leiding. Situatie 1:
pa hs
s Ki ------2g i
(3.12)
vs pv K i ------ ---- 2g g
(3.13)
pa
hs
(3.14)
vs pv K i ------ ---- 2g g
(3.15)
Situatie 3: p1 vs ps vs L ----- + ----- = ----- + ----- + h s + f --- + g 2g g 2g D p1 vs L NPSH a = ----- + ----- h s f --- + g 2g D
2 2 2 s Ki ------2g i
p1 , vs
(3.16)
vs pv K i ------ ---- 2g g
(3.17)
Merk op dat de leidingverliezen gelden voor het gedeelte van de leiding voor zover deze gelegen is vr de pomp (zuigleiding).
3.6
Labiele pompkarakteristiek
Men spreekt van een labiele (opvoerhoogte)karakteristiek van een pomp als de opvoerhoogte niet maximaal is als de volumestroom nul is (gesloten druk). Figuur 3.23 geeft hiervan een voorbeeld. Over een gedeelte van de curve bestaan twee volumestromen bij n opvoerhoogte. Onder bepaalde omstandigheden is een pomp met een labiele karakteristiek minder goed toepasbaar. Een voorbeeld is het geval waarin de statische (of geodetische) opvoerhoogte varieert. Bij een pomp met een stabiele QH-kromme daalt de volumestroom geleidelijk tot nul als de statische opvoerhoogte stijgt tot de gesloten druk. Echter bij een pomp met labiele kromme gebeurt dat niet (figuur 3.24). Als hier de statische opvoerhoogte tot H0 stijgt, dan is de volumestroom nog steeds QB. De statische opvoerhoogte kan nog doorstijgen tot Hm. Werkpunt C is echter een labiel evenwichtspunt. Zodra de volumestroom maar iets zakt beneden QC, dan zal de geleverde druk door de pomp onvoldoende zijn om de leidingweerstand te compenseren en daalt de volumestroom plotseling tot nul. Zonder terugslagkleppen zal de volumestroom dan omkeren en de statische hoogte zal zakken tot H0, waarna
58
Procestechnische Constructies 1
60
1450 rpm
50 40
H [m]
figuur 3.23
Voorbeeld van een labiele pompkarakteristiek: over een gedeelte van de curve bestaan twee volumestromen bij n waarde voor de opvoerhoogte.
de volumestroom plotseling weer zal toenemen tot QB. In een systeem waarin de statische opvoerhoogte kan variren, mag dus alleen een pomp met labiele kromme gebruikt worden als de statische opvoerhoogte niet boven de gesloten druk van de pomp komt.
H C Hm H0 A B
QC
QB
figuur 3.24
Effect van verandering van statische opvoerhoogte op het werkpunt, in geval van een labiele pompkarakteristiek.
3.7
Als in de praktijk de benodigde opvoerhoogte of volumestroom hoger is dan een bepaald type pomp kan leveren, is het mogelijk om pompen parallel of in serie te laten werken (figuur 3.25). In welke gevallen dit gunstig is volgt, wederom, uit een analyse van leiding en (samengestelde) pompkarakteristieken. In het navolgende zal dit besproken worden a.d.h.v. een systeem met twee pompen. Zonder moeite kan dit echter uitgebreid worden naar systemen met meer dan twee pompen.
3.7.1
Parallelschakeling
Aangezien bij parallelschakeling van pompen de druk aan de zuigzijde (zuighoogte) voor beide pompen gelijk is, zal de geleverde druk nooit hoger kunnen zijn dan de maximale opvoerhoogte van een van de twee pompen. Bij een bepaalde opvoerdruk zal de totale volumestroom gelijk zijn aan de
Procestechnische Constructies 1
59
figuur 3.25
som van de volumestromen van beide pompen. Hieruit volgt dat de gezamenlijke pompkarakteristiek kan worden geconstrueerd uit de afzonderlijke karakteristieken door de volumestromen bij gelijke opvoerhoogte op te tellen. In figuur 3.26 is een voorbeeld gegeven voor twee situaties; voor twee gelijke en voor twee ongelijke pompen. De pompkarakteristieken voor beide pompen zijn aangegeven met 1 en 2, de gezamenlijke karakteristiek met 3. Voor ongelijke pompen zal er in het algemeen een gebied zijn waar de opvoerhoogte niet gehaald kan worden door een van de pompen. Om te voorkomen dat de stroomrichting omkeert in deze zwakkere pomp moeten er bij parallelschakeling altijd terugslagkleppen gemonteerd worden (zie figuur 3.25). Ook voor twee gelijke pompen is dit aan te raden aangezien twee pompen nooit identiek zijn. In het geval dat een van de terugslagkleppen gesloten is loopt men het gevaar dat de pomp in kwestie warm loopt. Deze situatie moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden. In de grafieken in figuur 3.26 zijn eveneens twee leidingkarakteristieken getekend; A en B. Na inschakeling van pomp 2 stijgen de volumestromen van QA tot QA, voor leiding A, en van QB tot QB, voor leiding B. Voor leiding A is parallelschakeling veel gunstiger dan voor leiding B. In het geval van de ongelijke pompen heeft parallelschakeling voor leiding B zelfs geen nut; de terugslagklep van pomp 1 wordt gesloten.
3.7.2
Serieschakeling
Bij serieschakeling van twee pompen is de perszijde van de eerste pomp gekoppeld aan de zuigzijde
H B
1,2
3
1 2 QA'
Q
QB
QB' QA
QA'
QB QB' QA
figuur 3.26
parallelgeschakelde pompen. Link: twee gelijke pompen. Rechts: twee ongelijke pompen.
60
Procestechnische Constructies 1
H C B HC'
C B
HC'
HB' 3 HB
2 1
Qmax
figuur 3.27
Constructie van pompkarakteristiek voor twee seriegeschakelde pompen. Link: twee gelijke pompen. Rechts: twee ongelijke pompen.
van de tweede pomp (zie figuur 3.25). Nadat de druk van de vloeistof verhoogd is in de eerste pomp, wordt deze nogmals verhoogd in de tweede pomp. De volumestroom door beide pompen is gelijk. De gezamenlijke pompkarakteristiek kan dus worden geconstrueerd uit de afzonderlijke karakteristieken door de opvoerhoogten bij gelijke volumestroom op te tellen. Analoog aan figuur 3.26 is in figuur 3.27 weer een voorbeeld gegeven voor twee situaties; twee gelijke en twee ongelijke pompen. De pompkarakteristieken voor beide pompen zijn aangegeven met 1 en 2, de gezamenlijke karakteristiek met 3. Voor ongelijke pompen is het onverstandig de volumestroom groter te maken dan de maximale volumestroom Qmax van de kleinste pomp. Voorbij deze volumestroom zal de kleine pomp gaan tegenwerken. In de grafieken in figuur 3.27 zijn drie leidingkarakteristieken getekend; A, B en C. Na inschakeling van pomp 2 stijgen de opvoerhoogten van HA tot HA, voor leiding A, en van HB tot HB, voor leiding B. Voor leiding C is serieschakeling van beide pompen noodzakelijk om de leidingweerstand te overwinnen. Serieschakeling van de twee gelijke pompen levert voor leiding A nauwelijks effect. Om bovengenoemde reden is serieschakeling van de twee ongelijke pompen voor leiding A niet aan te raden.
Procestechnische Constructies 1
61
62
Procestechnische Constructies 1
De meest gangbare manier van ontwerpen is die van het verschalen van al bestaande pompen. Om te beginnen moet een toerental worden gekozen. Samen met de gewenste opvoerhoogte H en volumestroom Q volgt hieruit een waarde voor het specifieke toerental n met vgl. (3.9). Bij het kiezen van het toerental moet rekening worden gehouden met het volgende: - Het type aandrijving - Een hoger specifiek toerental leidt tot kleinere pompen en goedkopere aandrijvingen - Het maximaal haalbare rendement is afhankelijk van het specifieke toerental (zie figuur 3.17) - De benodigde NPSH stijgt met het specifiek toerental Als deze stap is gezet gaat de ontwerper op zoek naar een bestaande pomp met hetzelfde specifieke toerental en een aanvaardbaar verloop van de opvoerhoogte- en rendement karakteristiek. De pomp wordt daarna verschaald volgens de gelijkvormigheidsrelaties (vgl. 3.8) zodat aan de gewenste opvoerhoogte en volumestroom wordt voldaan. Dit was al behandeld in sectie 3.4. Moeilijker wordt het als er geen bestaand pomptype beschikbaar is. Er moet dan een werkelijk nieuwe pomp ontworpen worden. Hiertoe bestaan vele methoden die voornamelijk zijn gebaseerd op ervaring met succesvolle ontwerpen. Dit hoofdstuk behandelt een aantal aspecten van het ontwerpen van een relatief eenvoudig pomptype; de radiale waaier met slakvormig pomphuis.
4.1
4.1.1
Allereerst moeten de hoofdmaten (binnen- en buitendiameter, aantal schoepen) van de waaier gekozen worden. Dit gebeurt veelal op basis van empirie (ervaring uit metingen). De meeste pompfabrikanten hebben hun ervaring samengevat in grafieken zoals in figuur 4.1. Hieruit kan worden afgelezen wat voor een gegeven waarde van het specifieke toerental n de waarde is van de specifieke diameter , een soort dimensieloze buitendiameter van de waaier, gedefinieerd als ( gH ) = D ------------------ . 1/2 Q
1/4
(4.1)
Hoewel deze diameter op grond van ervaring een goede keuze is kan er in principe enigszins van worden afgeweken. Een kleinere diameter geeft i.h.a. een vlakker QH-verloop en lagere wrijvingsverliezen, maar kan leiden tot een instabiele QH-curve. Als er vrijheid is in de keuze van het toerental kan de waarde van het specifieke toerental n zelf ook vrij gekozen worden. Een hoger specifiek toerental leidt dan tot een waaier met een kleinere diameter (zie figuur 4.1) en een hoger toerental. Een dergelijke waaier zal i.h.a. goedkoper zijn. Echter, de cavitatie-eigenschappen zullen verslechteren. Anders gezegd: de NPSHr zal stijgen. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het verloop van het Thoma getal met het specifieke toerental n. Het Thoma getal is gedefinieerd als NPSH r = ----------------- . H (4.2)
In figuur 4.1 staat zon empirisch bepaald verband weergegeven. Men moet wel bedenken dat dit slechts een indicatie geeft voor de te verwachten NPSHr(3%)-waarde. Deze hangt namelijk sterk af van
Procestechnische Constructies 1
63
100
10
10
0.1
1 0.1 1
0.01
10
figuur 4.1
Specifieke diameter en Thoma getal als functie van specifiek toerental n (volgens Stepanoff).
(met name) de vormgeving van de inlaat van de waaier en het eerste gedeelte van de schoepen. Het zal niet verwonderen dat elke pompfabrikant zon beetje zijn eigen verband heeft, al naar gelang de kwaliteit van zijn pompontwerpen. De keuze voor de binnendiameter wordt bijna uitsluitend bepaald door criteria ter voorkoming van cavitatie. Een gedetailleerde beschouwing voert hier echter te ver. Het aantal schoepen ligt i.h.a. tussen de 5 en 7. Een kleiner aantal zal leiden tot grotere drukpulsaties, een groter aantal tot lagere rendementen a.g.v. de hogere wandwrijving. Overigens heeft het aantal schoepen ook invloed op het verloop van de QH-curve en het cavitatie-gedrag.
4.1.2
Schoephoeken en waaierhoogte
Deze paragraaf behandelt de theorie die ten grondslag ligt aan de keuze van de schoephoeken aan de intrede en uitrede van de waaier in relatie tot de binnen- en buitendiameter en de waaierhoogte. Natuurlijk komt er meer kijken bij een praktisch ontwerp. De schoepdikte en de vorm van de intrede en het schoepverloop tussen de in- en uitrede zijn slechts enkele aspecten waarvoor keuzes moeten worden gemaakt. Allereerst wordt de instationaire Bernoulli vergelijking behandeld. Hieruit is goed af te leiden waarom een pomp berhaupt werkt. Deze beschouwing staat aan de basis van de veel toegepaste 1dimensionale ontwerpmethode: de zgn. Euler turbinevergelijking. In volgende secties zullen de 2- en 3dimensionale methoden worden besproken.
met c een konstante. Dit wordt de instationaire Bernoulli vergelijking genoemd. Men herkent hierin
64
Procestechnische Constructies 1
eenvoudig de gewone Bernoulli vergelijking (1.41) voor het stationaire geval. Hierin is de snelheidspotentiaal gedefinieerd als
v = .
(4.4)
Uit de instationaire Bernoulli vergelijking blijkt nu dat de totale (of stagnatie-) druk p0, gedefinieerd als 1 p tot = p + -- v v + gz , 2 (4.5)
slechts kan veranderen als t verandert, d.w.z. als de stroming instationair is. In pompen wordt deze instationariteit bereikt door het roteren van de waaier. Voor de snelheden w ten opzichte van een assenstelsel dat roteert met de (konstante) hoeksnelheid geldt:
v = w + ( xr ) .
(4.6)
In de analyse is bewezen dat de gradient-operator onafhankelijk is van de keuze van het assenstelsel. Dus er geldt: =
R,
(4.7)
waarin R refereert aan de coordinaten in het roterende assenstelsel. De tijdsafgeleiden veranderen echter wel, zie vgl. (1.7): = t t ( xr ) .
R
(4.8)
De instationaire Bernoulli vergelijking kan nu dus worden geschreven in termen van de tijdsafgeleide lokaal in het roterende stelsel als t 1 p ( xr ) v + -- v v + -- + gz = c . 2 R (4.9)
De som van de tweede, derde en vierde termen wordt aangeduid met de term rothalpie I in analogie met de stagnatie-enthalpie in het stilstaande stelsel: p 1 - I = -- + -- v v + gz ( xr ) v . 2 En dus: t +I = c.
R
(4.10)
(4.11)
Indien de stroming stationair is t.o.v. de roterende waaier (bijv. voor een zgn. vrije waaier), dan geldt p tot I = -------- ( xr ) v = c . (4.12)
Hieruit blijkt dus dat aan deze stroming alleen energie kan worden toegevoegd door verandering van de grootte van de term ( xr ) v . Het verschil in totale druk ptot tussen de inlaat en de uitlaat van de pompwaaier kan dus worden gegeven door p tot = ( ( xr ) v ) = ( rv ) (4.13)
Procestechnische Constructies 1
65
De term rv kan nog verder worden uitgewerkt in termen van relatieve snelheden: rv = ( r ) + w r ,
2
(4.14)
met w de relatieve snelheid in de omtreksrichting. Er kan dus slechts energie worden toegevoerd door 1. het medium naar een andere radius te leiden, 2. de relatieve snelheid in de omtreksrichting w te veranderen. Beide principes worden toegepast in radiale en mixed-flow pompen. In axiale pompen is alleen de tweede methode van toepassing.
wr w w
figuur 4.2
(4.16)
Hierin is 2 de hoek van de (achterwaarts) gekromde schoep t.o.v. de radiaal en ter plaatse van de achterrand (trailing edge) van de schoep. B is de hoogte van de waaier en 1 de zgn. voorrotatie (circulatie) van de binnenkomende stroming gedefinieerd als 1 = 2r 1 v , 1 (4.17)
In de praktijk wordt de uittrede-schoephoek 2 gekozen tussen de 60 en 75 t.o.v. de radiale richting. Een keuze voor 2 legt ook de uitredehoogte B2 vast. Merk op dat HE in (4.16) de niet-viskeuze opvoerhoogte is, d.w.z. de opvoerhoogte die zou worden verkregen als er geen hydraulische verliezen zouden optreden. De gewenste opvoerhoogte H moet daarom hiervoor worden gecorrigeerd zodat H H E = ----- , h met h het zgn. hydraulische rendement. De hoek 1 aan de voorrand (leading edge) van de schoepen wordt zodanig gekozen dat sprake is van schokvrije aanstroming, d.w.z. dat de relatieve stroming parallel is aan de schoepen. Er volgt (4.18)
66
Procestechnische Constructies 1
eenvoudig dat de inlaathoek 1 t.o.v. de radiaal moet voldoen aan 2r 1 1 tan 1 = ---------------------------- . Q B1
2
(4.19)
4.1.3
Twee-dimensionale theorie
In de praktijk zal de stroming in een kanaal van de waaier niet uniform zijn. Afgezien van de voor de hand liggende afwijkingen a.g.v. grenslagen, zal de stroming ook niet uniform zijn t.g.v. het rotatievrij zijn van het absolute snelheidsveld, zie vergelijking (B.9). Dit laatste wordt aangeduid met slip. E.e.a. kan worden gellustreerd door vergelijking (B.9) om te werken naar een uitdrukking voor het relatieve snelheidsveld w: v = (w + r) = 0 . Er geldt verder dat ( r ) = 2 , en dus w = -2 , m.a.w. het relatieve snelheidsveld is niet rotatievrij. Er kan aangetoond worden dat het relatieve snelheidsveld in een waaierkanaal bestaat uit een superpositie van de stroming door een stilstaande waaier en een relatieve wervel die zich in elk waaierkanaal bevindt en roteert tegengesteld aan de rotatierichting van de waaier (ook wel tegenwervel genoemd). Het blijkt ook dat deze tegenwervel minder invloed heeft naarmate het aantal schoepen toeneemt. E.e.a. wordt gellustreerd in figuur 4.3. Het resultaat is dat de gemiddelde
stilstaande waaier zonder volumestroom roterende waaier met volumestroom
(4.20)
(4.21)
(4.22)
figuur 4.3
Stromingen door een waaier kanaal: stilstaande waaier met volumestroom (links), roterende waaier zonder volumestroom(midden) en roterende waaier met volumestroom (rechts).
tangentile snelheid v,2 van de stroming aan de uitlaat van de waaier verkleind wordt; dit leidt tot een lagere opvoerhoogte dan was voorspeld m.b.v. de n-dimensionale techniek. In het verleden zijn veel empirische methoden ontwikkeld om het effect van slip te kwantificeren, bijv. door Pfleiderer en Stodola. In deze modellen wordt de n-dimensionale snelheid v in vergelijking (4.15) vervangen door v, met de zgn. slipfactor (head reduction factor). Zonder voorrotatie zal dan ook de opvoerhoogte H met dezelfde factor afnemen. Er zijn ook enkele analytische modellen ontwikkeld voor
Procestechnische Constructies 1
67
4.1.4
Drie-dimensionale modellen
De bovenstaande modellen zijn in principe bedoeld voor twee-dimensionale stromingen. Bij gebrek aan beter werden ze echter ook toegepast op stroomvlakken van driedimensionale stromingen, zoals bijvoorbeeld in mixed-flow waaiers (figuur 4.4). Met de komst van computers werden geavanceerder modellen ontwikkeld. Voorbeelden zijn de stroomlijn-kromming methode (streamlinecurvature method, Hamrick et al. 1952), gebaseerd op de aanname van constante Opengewerkt rekenrooster voor een 3D berekening rothalpie langs stroomlijnen, de figuur 4.4 van de stroming door een mixed-flow pomp. stroomvlakken-methode (stream-surface method, Wu 1952) en volledige 3D implementaties van het potentiaalmodel voor de stationaire stroming in een waaierkanaal (Daiguji, 1983). Voor pompen met slak is i.h.a. de wisselwerking tussen waaier en pomphuis belangrijk. Een instationaire analyse van de stroming door de complete pomp is dan ook nodig. Het gedeelte van het asvermogen Pimp dat door de waaier aan de vloeistof wordt overgedragen kan correct worden bepaald door evaluatie van integralen over het instroomoppervlak A1 en het uitstroomoppervlak A2 van de pomp met P imp = gQH =
rv vn dA rv vn dA
A2 A1
(4.23)
Een andere methode is om rechtstreeks de totale druk over in- en uitlaat van de pomp te integreren: 1 H = ---------gQ ( p + -- v 2
A2
) v n dA
( p + -- v 2
A1
) v n dA .
(4.24)
4.2
Slak ontwerp
In deze paragraaf wordt een belangrijk aspect van het ontwerpen van slakkehuizen belicht; namelijk de bepaling van de variatie in doorstroomoppervlak van het slakkehuis in de omtreksrichting van de waaier. Andere aspecten blijven echter achterwege, zoals de bepaling van de slakvorm, het gebruik van een diffusor of statorschoepen, de afstand tussen de waaier en de tong van de slak, ... etc.
4.2.1
Theorie
In een wrijvingsloze stroming geldt behoud van impulsmoment voor het gebied buiten de waaier: rv = c . (4.25)
Dit betekent dat de snelheid v afneemt met de straal r. Het geeft ook aan dat deze snelheidscomponent onafhankelijk is van de hoogte van het kanaal. Uit (4.15) volgt dat gH rv = ------ , (4.26)
buiten een waaier met opvoerhoogte H en toerental . Er is voor het gemak aangenomen dat de
68
Procestechnische Constructies 1
stroming uniform is op straal r en dat de inlaatstroming geen voorrotatie heeft. Aangezien de radiale component van de snelheid geschreven kan worden als Q v r = ------------ , 2rB (4.27)
(waarin B de hoogte van de slak) wordt de hoek tussen de richting van vloeistofdeeltjes en de tangentile richting gegeven door vr Q tan = ---- = ----------------- . 2gHB v (4.28)
N.B.:Voor pompen met een zeer hoge opvoerhoogte zijn collectoren zonder diffusorschoepen niet erg efficint. Als gevolg van de lage waarde van is de weglengte van vloeistofdeeltjes erg groot, en dus ook het verlies aan wandwrijving. Bovendien moet de diffusor erg groot zijn. Als de breedte B van de slak constant is, is dus ook constant, d.w.z. de stroomlijnen zijn logaritmische spiralen. Door nu de wand van de slak langs deze spiralen te construeren wordt de stroming (voor de ontwerp Q--H combinatie !) zo min mogelijk gehinderd.
4.2.2
Ontwerpmethode
I.h.a. is de slak niet constant van hoogte, maar verandert met de radius r. Veel toegepaste vormen voor de doorsnede zijn cirkels en trapezoiden. Het verloop van de buitenstraaldiameter rs met de omloophoek (figuur 4.5) kan voor willekeurige vormen als volgt bepaald worden.
rs
r0 vr v v rs
Q Q = ------- = 2
r0
v Bdr ,
(4.29)
waarbij Q dat deel van Q is dat door de doorsnede onder hoek stroomt, en B een functie van r zal zijn. Met (4.26) volgt nu
figuur 4.5
rs
(4.30)
r0
I.h.a. zal het verband tussen en rs iteratief moeten worden bepaald. Voor het speciale geval dat B onafhankelijk is van r geldt:
rs 2BgH 2BgH ( r ) = ------------------ lnr r = ----------------- ln( r s /r 0 ) Q Q 0
(4.31)
ofwel
2BgH / -----------------Q tan
rs = r0 e
= r0 e
(4.32)
en dit is een logaritmische kromme waarvan de hoek gegeven wordt door (4.28). In de praktijk ziet men vaak dat slakkehuizen iets ruimer zijn uitgevoerd dan men zou verwachten op
Procestechnische Constructies 1
69
grond van bovenstaande methode. Ontwerpers maken namelijk gebruik van correctiefactoren om het effect van grenslagen te compenseren.
70
Procestechnische Constructies 1
Warmtewisselaars
Warmtewisselaars zijn thermische apparaten waarin warmte wordt uitgewisseld tussen twee media. In dit hoofdstuk komen twee, al wat oudere methodes aan de orde om verschillende typen warmtewisselaars thermisch te analyseren. Deze technieken worden vervolgens gebruikt om voor een concreet probleem een warmtewisselaar te dimensioneren. De drijvende kracht bij de warmte uitwisseling tussen twee media is het temperatuurverschil. Het temperatuurverschil tussen twee media kan worden verkleind door een warmtewisselaar groter te maken, maar dit betekent ook een toename in gewicht en economische investering. In het complete ontwerp traject van een warmtewisselaar, moet de thermische karakteristiek altijd samen met het benodigde pompvermogen en materiaalgebruik worden gezien.
5.1
Typen warmtewisselaars
Warmte kan op drie manieren worden overgedragen tussen twee media: direkt, regeneratief en recuperatief. Bij direkte warmte-uitwisseling wordt het ene medium direkt door het andere medium geleid. Zo kan een gas bijvoorbeeld worden gekoeld door het door een vloeistof te laten stromen. Een ander voorbeeld van direkte warmte-uitwisseling is een koeltoren, waarin een vloeistofnevel van de bovenkant naar beneden valt en wordt gekoeld door een opwaartse luchtstroom. Voor andere toepassing wordt direkte warmte-uitwisseling (nog) niet veel toegepast. Bij een regeneratieve warmtewisselaar vindt het warmtetransport plaats via een tussenmedium waardoor beide media op verschillende tijdstippen stromen. Een bekend voorbeeld van een regenerator is een packed bed van keramische of metalen korrels waardoor periodiek twee gassen stromen. Figuur 5.1 geeft een voorbeeld van een eenvoudige tweeweg regenerator waarbij de gasstromen via een drieweg klep afwisselend door beide regeneratoren worden geleid. Door meer regeneratoren op verschillende temperatuurniveaus toe te passen kan de variatie in uitgangstemperaturen worden verminderd.
heet gas uit heet gas in
matrix
3-weg klep
koud gas in
figuur 5.1
71
Met een regenerator kan een relatief goedkope warmtewisselaar worden gebouwd, wanneer geen hoge eisen aan de uitgangstemperatuur en de afmetingen worden gesteld. Doordat een regenerator van het packed bed type zeer eenvoudig kan zijn, worden er geen bijzondere eisen aan de materialen gesteld, waardoor het mogelijk is om uitvoeringen te maken die bestand zijn tegen hoge temperaturen of drukken. Het warmtewiel (figuur 5.2) is een voorbeeld van een regenerator waarbij wel een constante uitgangstemperatuur wordt verkregen. De regenerator-matrix roteert tussen de beide stromen en draagt zo continu warmte over van de ene tak naar de andere.
figuur 5.2
warmtewiel
In dit college staan recuperatieve warmtewisselaars centraal. Bij een recuperatieve warmtewisselaar worden de beide media altijd via een wand van elkaar gescheiden. De warmte wordt getransporteerd via een combinatie van convectieve warmtetransport mechanismen aan de vloeistof kant en geleiding door de wand. Om de warmte-uitwisseling te verbeteren kan het wandoppervlak worden vergroot door het toepassen van bijvoorbeeld vinnen. De eenvoudigste uitvoering van een recuperator is een pijpinpijp warmtewisselaar (figuur 5.3). Een pijpinpijp warmtewisselaar kan zowel in gelijk als in tegenstroom worden bedreven. We zullen zien dat een tegenstroom schakeling altijd een hogere thermische prestatie levert dan een gelijkstroom configuratie.
ri
figuur 5.3 pijp-in-pijp warmtewisselaar
ru
Een pijpinpijp warmtewisselaar wordt zelden toegepast omdat de warmteverliezen naar de omgeving via het buitenoppervlak groot zijn ten opzichte van het warmtewisselend oppervlak (de binnenpijp). Een variant op de pijp-in-pijp warmtewisselaar is de shell and tube warmtewisselaar (figuur 5.4) waarin het ene medium door de pijpen stroomt en het andere medium langs de pijpen tussen de omhulling.
72
figuur 5.4
De shell van een shell en tube warmtewisselaar is meestal gemaakt van gietijzer of een stalen pijp. Voor bijzondere omstandigheden kan echter een grote variteit aan materialen worden gebruikt. De pijpen worden in positie gehouden door de gaten die in de pijpplaten aan de voor- en achterkant zijn geboord. Om enige sterkte over te houden kunnen de pijpen niet al te dicht op elkaar worden gezet. In de romp van de warmtewisselaars zijn meestal baffles geplaatst om de stroming te geleiden (figuur 5.5-5.7). Het doel is om de warmteoverdracht te verhogen, dit gaat echter ten koste van een hogere drukval over de warmtewisselaar.
romp baffle
pijpen
figuur 5.5
pijpen
figuur 5.6
73
figuur 5.7
Er zijn veel constructieve uitvoeringen bedacht om twee hoofdproblemen bij shell en tube warmtewisselaars te ondervangen: verschil in thermische expansie tussen de shell en de buizen en vervuiling. Om het eerste te ondervangen moeten de buizen ten opzichte van de romp kunnen bewegen. Om de warmtewisselaar te kunnen reinigen moet de warmtewisselaar eenvoudig geopend kunnen worden. In figuur 5.8 staat een basisuitvoering van een 1-2 warmtewisselaar. In figuur 5.9 is een U-bend warmtewisselaar geschetst, de rechter pijpplaat hoeft niet vast gemonteerd te worden, zodat de buizen kunnen schuiven in de shell. Als de warmtewisselaar ook nog eenvoudig geopend moet kunnen worden, kan een floating head type uitkomst brengen (figuur 5.10).
figuur 5.8
1-2 warmtewisselaar
figuur 5.9
figuur 5.10
Een uitvoeringsvorm die veel wordt toegepast bij luchtverhitting of koeling is geschetst in figuur 5.11. De vloeistof stroomt door de pijpen terwijl het gas loodrecht op de pijpen door een kast gaat, gedwongen, of door vrije convectie. De gasstroom wordt gemengd genoemd omdat de gasstroom vrij om de pijpenbundel heen kan stromen. De vloeistofstroom daarentegen wordt als ongemengd beschouwd omdat de vloeistof in n pijp niet kan mengen met een andere stroom tijdens het uitwisselingsproces. In een variant hierop (figuur 5.12) stroomt het gas niet vrij langs de pijpen maar tussen schotten. Deze uitvoeringsvorm wordt veel gebruikt in luchtverwarmingsapparatuur. In dit geval is ook de gasstroom ongemengd. Bij een ongemengde kruisstroom configuratie is er zowel een temperatuurprofiel parallel als loodrecht op de stroming (figuur 5.13). Als de stroming goed gemengd is zal het temperatuurprofiel in loodrechte richting nivelleren. Voor gas-gas warmtewisselaars kan eenvoudig een warmtewisselaar gebouwd worden door gevormde platen kruiselings te stapelen
gas stroom
figuur 5.11
figuur 5.12
74
figuur 5.13
figuur 5.14
5.2
Warmteoverdracht
Voor het analyseren van warmtewisselingstoestellen, worden enkele hoofdpunten uit het college warmteoverdracht kort herhaald, voor een uitgebreide behandeling wordt verwezen naar Bejan (1993). Warmte kan via (een combinatie van) de volgende mechanismen worden overgedragen: geleiding, convectie en straling. De eerste twee mechanismen spelen onveranderlijk een belangrijke rol in warmtewisselingstoestellen. Hoewel ook straling een grote invloed kan hebben, zeker bij hogere temperaturen, wordt daar in dit college geen aandacht aan geschonken.
5.2.1
Geleiding
In het college warmteoverdracht is op grond van de eerste hoofdwet afgeleid dat voor een willekeurige doorsnede in een vast lichaam met een warmtestroom in n dimensie moet gelden dat (figuur 5.15)
T + q = c T p t x x
(5.1)
De eerste term staat voor de geleiding in longitudinale richting, de tweede term is een bronterm, bijvoorbeeld ohmse verhitting en de derde term staat voor de opslag van energie in het lichaam. is de warmtegeleidingscofficint, de dichtheid en cp de soortelijke warmte. Naarmate de thermische capaciteit van het lichaam cp kleiner is, kan het lichaam sneller in temperatuur veranderen.
figuur 5.15
Als mag worden aangenomen dat de stofwaarden constant zijn, vereenvoudigt uitdrukking (5.1) tot
2T + q = 1 T x2 a t
a = c
(5.2)
a staat bekend als de warmtediffusiviteit met als eenheid m2 s-1. Hoewel we in dit college inderdaad steeds zullen aannemen dat de stofwaarden constant zijn, zij erop gewezen dat dit in zijn algemeenheid zeker niet opgaat. Zeker in het geval van gassen veranderen de stofwaarden sterk met de druk en de temperatuur. Dit kan echter ook gelden voor vaste stoffen. Ter illustratie zijn in de figuren 5.16 tot en met 5.19 de warmtecapaciteit en geleidingscofficint van lucht en RVS-316 weergegeven.
75
0.1
B B B B B
1200
conductivity [Wm-1K-1]
0.08
B B B B
1150
0.06
1100
0.04
B B
0.02
1050
figuur 5.16
warmtegeleiding van lucht als functie van de temperatuur onder atmosferische condities
figuur 5.17 warmtecapaciteit van lucht als functie van de temperatuur onder atmosferische condities
25
B
700
conductivity [Wm-1K-1]
650
B
20
B B
600
B
B B B B
15
B B
1500
De functionele vorm van de uitdrukking voor de warmteoverdracht moet er zo uitzien dat de warmtestroom per eenheid van oppervlak q verdwijnt wanneer het medium een constante temperatuur heeft. De wet van Fourier wordt gevonden door aan te nemen dat de warmtestroom in de richting van, bijvoorbeeld, de x cordinaat proportioneel is met het lokale temperatuurverschil in de richting van x, q x =C(Tx - Tx+dx). Experimenteel is gevonden dat de factor C weer evenredig is met 1/x, oftewel C = /x. Als we de limiet x 0 nemen, volgt de wet van Fourier
qx = dT dx
(5.3)
Voor een isotroop ( hetzelfde in elke richting) medium waarin de temperatuur in elke richting varieert kunnen we schrijven
qx = dT , qy = dT , qz = dT dx dy dz
dit zijn componenten van de vector vergelijking
(5.4)
q = T
(5.5)
76
Als er sprake is van twee aan elkaar grenzende wanden met een verschillende warmtegeleidingscofficint (figuur 5.20) geldt volgens de eerste hoofdwet dat de warmtestroom q per eenheid van oppervlak overal hetzelfde moet zijn, voor de eerste twee platen geldt bijvoorbeeld
= A T1 T2 = A T2 T3 = A T T3 da db da db 1 +
(5.6)
De reciproque term uit vergelijking (5.6) staat bekend als de warmtedoorgangscofficint k. De wijze waarop k wordt bepaald is analoog aan de wijze waarop een vervangingsweerstand in een electrisch circuit. Als de thermische weerstand van elke wand wordt gedefinieerd als R = L/A, geldt voor de warmtedoorgangsweerstand
k=
1 = Rvervanging
i=1
1 R1 + R2 +....+Rn
(5.7)
T d Q n R1 R2 R3 Rn Q
1 2 3
figuur 5.20
Binnen de procestechniek komt de wet van Fourier ook vaak voor in cilindercordinaten, bijvoorbeeld in het geval van pijpisolatie. Neem bijvoorbeeld de cylinder van figuur 5.21 met een lengte L, binnenradius ri en buitenradius ru. De temperatuur aan de binnenwand is Ti en de temperatuur aan de buitenkant To. Er is geen warmtestroom in z-richting.
ru ri z
isotherm
Ti
qi Ti
qu Tu r
Tu
figuur 5.21
De totale warmtestroom is de oppervlaktentegraal van de warmtestroom (per oppervlakte eenheid) aan de binnenwand
= 2riL qi
Volgens Fourier geldt voor de warmtestroom aan de binnenwand
(5.8)
qi = dT dr
(5.9)
r = ri
De temperatuur distributie door het medium moet eerst worden bepaald. Analoog aan (5.2) kunnen we voor een stationaire situatie zonder brontermen schrijven
77
1 d r dT = 0 r dr dr
(5.10)
met als randvoorwaarden T=Ti op r=ri en T=T o op r=ro. Door (5.10) twee keer naar r te integreren volgt
T r = C1ln r + C2
Invullen van de randvoorwaarden geeft
(5.11)
r ln r i T r = Ti Ti T0 ro ln r
of, na combineren met Fourier
(5.12)
= 2L Ti To r ln ro i
(5.13)
De thermische weerstand van een cylindervormige wand neemt toe met het logaritme van de radius
r ln ro i R= 2 L
(5.14)
Indien de wand samengesteld is uit verscheidene componenten kan weer volgens uitdrukking (5.7) de vervangingsweerstand en de warmtedoorgangscofficint worden bepaald.
5.2.2
Convectie
Convectie is het warmteoverdrachtsmechanisme dat in gang wordt gezet door het stromen van een vloeistof of een gas. Het basisprobleem bij de analyse van convectie is het vaststellen van de relatie tussen de warmteoverdracht en het verschil in temperatuur van het medium en de wand (Tw-T). T staat voor de bulktemperatuur van het medium, gedefinieerd als
Ad
vcpT dA d cpm
(5.15)
T =
of in woorden: de integraal van de lokale snelheid u maal de temperatuur over een bepaalde dwarsdoorsnede gedeeld door de gemiddelde snelheid maal het oppervlak van de dwarsdoorsnede. In het vervolg van dit hoofdstuk zal de gemiddelde snelheid overigens met v worden aangeduid. Het aandeel van de convectieve warmteoverdracht wordt traditioneel aangegeven met de warmteoverdrachtscofficint , gedefinieerd als
conv = A w Tw T
(5.16)
waarin Aw staat voor het warmtewisselend oppervlak. In het geval van vrije convectie stroomt het medium onder invloed van dichtheidsverschillen in het medium zelf. Uitgebreid experimenteel en theoretisch onderzoek heeft uitgewezen dat de warmteoverdrachtscofficint voor natuurlijke convectie redelijk kan worden uitgedrukt in empirische relaties. Hier hanteren we de experimentele relatie van Churchill-Chu:
Nu = L = 0.68 +
4/9
Ra = GrPr =
L is een krakteristieke lengtemaat van het systeem, betrokken op de lengte waarover de thermische grenslaag zich opbouwt. is de thermische expansiecofficint = 1/T. . De fysische betekenis van de verschillende dimensieloze groepen is terug te vinden in tabel 5.1
78
procestechnische constructies 4B660
dimensieloze kentallen
L v
v2 l Ts T
v2 gL g TsT L3 2
verhouding tussen convectieve warmteoverdracht en geleiding verhouding tussen visceuze dissipatie en warmteoverdracht verhouding stationaire traagheidskrachten en zwaartekracht verhouding natuurlijke convectie tot de visceuze krachten dimensieloze representatie van de convectieve warmteoverdracht verhouding warmtetransport en impulstransport
L l
Cp
Peclet Pe Reynolds Re
Pe = Re Pr
verhouding van convectief en geleidings warmtetransport in een stroming verhouding stationaire traagheidskrachten tot de visceuze krachten
vD
Bij gedwongen convectie wordt de stroming extern op gang gebracht. Zoals in paragraaf 2.2 aan de orde is gekomen kan de stroming volledig analytisch worden beschreven voor een ontwikkelde laminaire stroming. Voor deze situatie is ook de warmteoverdrachtscofficint analytisch te bepalen. In eerste instantie beperken we ons weer tot pijpstroming (figuur 5.22)
figuur 5.22
Als eerste komen de warmtestromen als gevolg van geleiding aan de orde. In het geschetste volumeelement gaat een warmtestroom als gevolg van geleiding
dq,r = 2 r dx T r
en uit het element gaat
(5.18)
79
2 dq,r+dr = 2 r+dr dx T + T dx r r2
(5.19)
dqc = 2 r dr Cp u(r) T dx x
Uit een energiebalans volgt dan bij verwaarlozing van de 2e orde termen
2 T + r T dx dr = r Cp u T dx dr x r r2
(5.20)
(5.21)
oftewel
Cp T 1 T ur r r r = x
(5.22)
Bij wijze van illustratie wordt vergelijking (5.22) opgelost voor de conditie dat er een constante warmtestroom per eenheid van oppervlak q aan de wand van de pijp heerst. Dan geldt
T = constant, T = 0 op r=0, T x r r
r = rs
= q = constant op r=rs
(5.23)
ur =
2 r2 rs dp 4 dx
(5.24)
Als de stofwaarden constant zijn, kan vergelijking (5.22) met de randvoorwaarden van (5.23) en het snelheidsprofiel (5.24) worden omgeschreven tot
r2 r T = 1 T u a x max 1 r2 r r r s
Na twee keer integreren naar r volgt
2 u T r,x = 1 T max r2 1 r 2 + Tcenter a x 4 4rs
(5.25)
(5.26)
Door gebruik te maken van de definitie van de bulktemperatuur (13) kan dit ook worden geschreven als
u r2 T Tc = 7 max s T a x 96
of in termen van de temperatuur in het midden van de stroming
(5.27)
u r2 Ts Tc = 3 max s T x x 16
De gemiddelde warmteoverdrachtscofficint kan worden geschreven als
(5.28)
qc T/r = Ts Tb A w Ts Tb
Aangezien in dit college verder alleen met gemiddelde warmteoverdrachtscofficinten wordt gewerkt, wordt het streepje in het vervolg weggelaten. Invullen geeft vervolgens een uitdrukking voor de warmteoverdrachtscofficint
(5.29)
In tabel 5.2 is een overzicht gegeven van Nusseltgetallen voor andere kanaalvormen en randvoorwaarden.
80
procestechnische constructies 4B660
tabel 5.2
NuDh,H1
NuDh,H2
NuDh,H3
3.111
1.892
2.470
3.608
3.091
2.976
4.002
3.862
3.340
2a 2b
2b = 2a 2
4.123
3.017
3.391
2a
2b
2b = 2a 8
6.490
2.904
5.597
2a
2b
2b = 2a
8.235
8.235
7.541
4.364
2b 2a 2b = 1.1 2a
4.364
3.657
5.331
2.930
4.439
randvoorwaarden: H1 uniforme warmtestroom in stromingsrichting en uniforme wandtemperatuur in elke doorsnede H2 uniforme radiale en axiale warmtestroom H3 constante wandtemperatuur
In veel praktische gevallen moet echter rekening gehouden worden met de intree effecten in het gebied waar de laminaire stroming nog niet volledig ontwikkeld is, een bruikbare empirische relatie is bijvoorbeeld de vergelijking van Sieder-Tate
Nu =
De D Re Pr = 1.86 e L
1/3
(5.30)
De L in vergelijking (5.30) is een karakteristieke lengtemaat in de richting van de stroming, bijvoorbeeld de lengte van een pijp. Een gemene valkuil bij het hanteren van de uitdrukking van Sieder Tate is dat deze in tegenstelling tot de Nusseltgetallen uit tabel 2 niet is gedefinieerd op de hydraulische diameter, maar op een equivalente diameter De , gedefinieerd als
De =
4doorstroomdoppervlak warmteoverdragendeomtrek
Dh =
(5.31)
Of de intree-effecten al dan niet van belang zijn, kan worden afgeschat met de volgende vergelijking voor de lengte van de intreezone, waar de stroming nog niet volledig is ontwikkeld (Bejan 1993)
(5.32)
81
Als de intreelengte L intree klein is ten opzichte van de totale lengte L, kan net zo goed n van de waarden uit tabel 5.2 worden gehanteerd in plaats van Siedler-Tate. Ter illustratie is voor een buisstroming in figuur 5.23 het verschil aangegeven tussen de analytische waarde voor het Nusseltgetal en het resultaat van Sieder-Tate.
8 7 6 5
Re = 1000
Nu [-]
4 3 2 1 0 0 0.002 0.004
Re = 100 Re = 10
0.006
0.008
0.01
D/L [-]
figuur 5.23 Nusseltgetal voor laminaire convectie in een vierkant kanaal als functie van de diameter-lengte verhouding en het Reynoldsgetal
Om de relatieve waarde te benadrukken van relaties zoals die van Sieder-Tate, volgt hier een kort historisch overzicht. Siedler en Tate publiceerden hun relatie (28) in 1936. Deze was echter gebaseerd op een relatie van Pohlhausen uit 1921
1 3
waarbij hij meteen de vroeger gehanteerde eindwaarde van Nu = 5.65 verving door de meer correcte waarde van 5.66. Siedler en Tate zijn overigens vooral bekend worden voor de correctie die ze invoerden voor de richting van de warmtestroom. Het temperatuurverschil tussen de stroming Tm en de wand Tw, heeft vooral via de viscositeit van het medium invloed op de warmteoverdracht. Siedler en Tate introduceerden een factor (m/w)0.14 waarmee de waarde van Nusselt volgens n van de bovenstaande relaties kan worden gecorrigeerd. In moderne literatuur is het gebruikelijk om deze relatie in het Prandtl getal uit te drukken. De meetresultaten waarop Siedler en Tate hun correctie baseerden, vertonen een grote spreiding. Hufschmidt en Burck (1968) hebben laten zien dat een correctie met (P r / Prw )0.11 zowel voor laminaire als turbulente stromingen een beter resultaat geeft.
Nu = 0.664
1 Re Dh 2
Pr1/3
Kennelijk vonden Siedler en Tate het toch aardiger om de derdemachts- in plaats van de tweedemachts wortel te trekken van ReD/L. Hausen was in 1959 toch niet helemaal tevreden met de Siedler-Tate vergelijking en hij publiceerde een alternatief
Nu = 3.65 +
Schlndler vond dit in 1972 wel erg ingewikkeld en liet in zien dat de volgende uitdrukking nauwelijks afwijkende resultaten oplevert
Om dezelfde reden dat er geen gesloten analytische oplossing voor de wrijvingscofficint in een turbulente stroming opgesteld kan worden, lukt dit ook niet voor het Nusselt getal. Ook hiervoor geldt dat er tal van empirische relaties zijn bedacht. In dit college wordt de relatie van Dittus-Blter gehanteerd
De (5.33) = 0.023Re4/5Prn, Re> 10000 de factor n heeft een waarde van 0.4 als de vloeistof wordt verhit en een waarde van 0.3 als de vloeistof wordt gekoeld.
Nu =
82
procestechnische constructies 4B660
Met de empirische vergelijkingen van Siedler-Tate en Dittus-Blter hebben we nog steeds een probleem wanneer de stroming zich in het transitiegebied 2300<Re<10000 bevindt. De gebruikelijke praktijk is om dan te interpoleren tussen de waarde van Siedler-Tate op Re=2300 en de waarde van Dittus-Blter op Re=10000. Ter afsluiting van deze paragraaf zijn in tabel 5.3 voor een aantal processen getallen voor de warmteoverdrachtscofficint en warmtedoorgangscofficint gegeven die in de praktijk verwacht mogen worden.
tabel 5.3 Q van\naar globale waarden van de warmtedoorgangscofficint voor enkele processen [Wm-2K-1] stilstaand gas stromend gas stilstaande vloeistof stromende vloeistof kokende vloeistof
= 5-15
gas (vrije convectie) gas (stromend) vloeistof (vrije convectie) vloeistof (stromend) condenserende damp
C.V. radiator k= 5-15 stoom radiatoren k= 5-20 kamer/buiten door glas k = 1-2
= 10-100
oververhitters k= 3-30 gas-gas warmtewisselaar k= 10-30
= 50-1000
= 500-3000
verbrandings kamer k= 10-40 +straling
= 1000-60000
stoom ketel k=10-40 + straling
C.V. ketel k= 10-50 verhittings olie bad k= 25-500 koel olie met menger k= 500-1500 water-water warmtewisselaar k= 900-2500 condensor k= 300-4000 koelkast verdamper k= 300-1000 verdamper k= 300-2000
5.3
Twee analyse methoden voor warmtewisselingstoestellen, op basis van het logaritmisch gemiddeld temperatuurverschil en de effectiviteit, worden besproken die al sinds jaar en dag in de engineering worden gebruikt. Wiskundig is het enige verschil tussen beide methoden dat in het ene geval de vloeistofstromen en in het andere geval enkele temperaturen worden gelimineerd.
5.3.1
In een warmtewisselaar varieert de temperatuur van beide media over de lengte van de warmtewisselaar. In figuur 5.24 en 5.25 zijn een aantal mogelijke temperatuurprofielen voor een eenvoudige tegenstroom en gelijkstroom warmtewisselaar uitgezet. 5.26 geeft de situatie voor een condensor en 5.27 het temperatuurprofiel in een verdamper. Als we figuur 5.24 en figuur 5.25 met elkaar vergelijken, valt op dat bij een gelijkstroom warmtewisselaar de uitgangstemperatuur van de koude tak nooit boven de uitgangstemperatuur van de warme tak kan komen, terwijl dit bij een tegenstroom warmtewisselaar wel het geval kan zijn. Inderdaad zal blijken dat een tegenstroom configuratie in thermisch opzicht altijd de beste configuratie is.
83
Tw,in
Ta
Tk,in
T
Ck >Cw dA
-dTw +dTk
Tb Tk,uit
Tw,uit
T
dA
Tb
Tk,in
oppervlak
oppervlak
Tw,in
Ta
Tk,in
T
Ck =Cw dA
-dTw +dTk
T
Ck = Cw dA
dTw dTk
Tw,uit Tb Tk,in
oppervlak Tw,in
oppervlak
Tw,in
Ta
Ck > Cw Tk,in
T
dA
-dTw +dTk
Tb Tk,uit
Tw,uit
Ta Tk,uit
Ck > Cw
T
dA
dTw dTk
Tw,uit Tb Tk,in
oppervlak
oppervlak
figuur 5.24
figuur 5.25
Tw,in
Tw
Tk,uit
Tk Ck >> Cw
oppervlak
figuur 5.26
figuur 5.27
In al deze gevallen kan de warmteoverdracht worden gevonden door de volgende uitdrukking te integreren over de lengte van de warmtewisselaar
d = k dA w T
(5.34)
waarin k staat voor de warmtedoorgangscofficint. In de meeste gevallen zal dit numeriek moeten gebeuren omdat zowel k als de stofeigenschappen veranderen over de lengte van de warmtewisselaar. Voor een eerste inschatting kan onder de volgende aannames een analytische oplossing worden gevonden: de stofwaarden zijn constant de (lokale) warmtedoorgangscofficint is constant over de lengte van de warmtewisselaar veranderingen in de kinetische energie zijn verwaarloosbaar geen warmteverliezen naar de omgeving Integratie van (5.34) levert dan
d = mwcp,wdTw = mkcp,kdTk = k dA Tw Tk
(5.35)
waarin m staat voor de massastroom en cp voor de specifieke warmte. Het plus teken in de tweede term slaat op de gelijkstroom configuratie en het min teken geldt voor tegenstroom. De combinatie mcp wordt vaak aangeduid met de term capaciteitsstroom en het symbool C. Voor elke willekeurige doorsnede van de warmtewisselaar moet gelden
Cw Tw Tw,in = Ck Tk Tk,in
84
(5.36)
procestechnische constructies 4B660
oftewel
Tw Tk = 1 +
Ck C T + k T + Tw,in Cw k Cw k,in
(5.37)
k dA Ck
(5.38)
Integreren van (5.38) over de gehele lengte van een warmtewisselaar (van A=0 tot A=A w ) geeft na vereenvoudiging
1+ ln
Ck Cw
1 1 + kA Ck Cw
(5.39)
Ck Cw
=-
(5.40)
ln
kA Q
(5.41)
(5.42)
= kA w
Ta - Tb ln Ta /Tb
= kA w Tln
(5.43)
Als de subscripts a en b refereren aan de respectievelijke zijden van de warmtewisselaar geldt deze uitdrukking voor zowel tegen als gelijkstroom. Tln staat bekend als het logaritmisch gemiddeld temperatuurverschil. Deze methode is prettig om te gebruiken wanneer de temperaturen aan beide inlaten en uitlaten van de warmtewisselaar bekend zijn. Eenvoudig valt te verifiren dat deze uitdrukking zowel bij een gelijkstroom als een tegenstroom warmtewisselaar opgaat. Bij andere configuraties moet een correctie worden toegepast, in dat geval geldt
=F kA w
Ta - Tb ln Ta /Tb
=F kA w Tln
(5.44)
De gebruikelijke methode is om de correctiefactor grafisch te bepalen. In de navolgende figuren staan een aantal voorbeelden, ontleend aan Bjan (1993)
85
figuur 5.28
correctiefactor F voor een kruisstroom warmtewisselaar met twee ongemengde takken (Bjan 1993)
figuur 5.29 correctiefactor F voor een kruisstroom warmtewisselaar met een gemengde en een ongemengde tak (Bjan 1993)
86
figuur 5.30
correctiefactor F voor een kruisstroom warmtewisselaar met twee gemengde takken (Bjan 1993)
figuur 5.31
correctiefactor F voor een shell and tube warmtewisselaar met n shell passage en een dubbele tube passage (Bjan 1993)
87
figuur 5.32 correctiefactor F voor een shell and tube warmtewisselaar met een dubbele shell passage en een vier-dubelle tube passage (Bjan 1993)
5.3.2
effectiviteits methode
Wanneer we op zoek zijn naar de uitgangstemperaturen van de warmtewisselaar is het handiger om de capaciteitstromen niet te elimineren. Deze methode gaat uit van de effectiviteit van een warmtewisselaar, over het algemeen gedefinieerd als
Ck Tk,uit - Tk,in Cw Tw,in - Tw,uit overgedragenvermogen = = Cmin Tw,in - Tk,in maximaal over te dragen vermogen Cmin Tw,in - Tk,in
(5.45)
als Cw < Ck
(5.46)
als Ck < Cw
(5.47)
als Cw = Ck
(5.48)
oftewel, de effectiviteit van een warmtewisselaar kan altijd uit drie temperatuurmetingen worden bepaald. Als de effectiviteit van een warmtewisselaar bekend is, kan de uitgewisselde hoeveelheid warmte worden berekend volgens
(5.49)
We zullen de methode illustreren door een uitdrukking af te leiden voor een eenvoudige gelijkstroom warmtewisselaar. Hiertoe substitueren we (5.45) in vergelijking (5.39)
ln 1 -
Cmin Cw
Cmin Ck
=-
1 1 + kA w Cw Ck
(5.50)
88
1 - exp 1 +
Cw kA w Ck Cw
(5.51)
Cmin/Cw + Cmin/Ck
1 - exp - 1 +
Cw kA w Ck Cw
(5.52)
1 + Ch/Ck
en als Cw > Ck
1 - exp - 1 +
Ck kA w Cw Cw
(5.53)
1 + Ck/Cw
1 - exp - 1 +
1 + Cmin/Cmax
op overeenkomstige wijze kan voor een tegenstroom configuratie worden afgeleid (teken in tweede term van uitdrukking 5.49 omdraaien)
1 - exp 1 Cmin kA w Cmax Cmin Cmin -kA w Cmax Cmin
=
1-
Cmin Cmax
(5.55)
exp 1
In de figuren (5.32) tot en met (5.35) zijn voor enkele warmtewisselaar configuraties de effectiviteiten gegeven als functie van het number of transfer units (NTU). De NTU is gedefinieerd als NTU = kAw Cmin In Kays (1984) zijn een groot aantal van dit soort figuren verzameld. (5.55)
89
1-2 parallel/gelijkstroom
1 0.8
1
Cmin/Cmax = 0 0.25 0.75 1
Cmin/Cmax = 0
effectiviteit [-]
effectiviteit [-]
0.5
0.25
0.5
0.75
4 2 3 NTUmax = kA/Cmin
2 3 4 NTUmax = kA/Cmin
figuur 5.32
figuur 5.33
2 3 4 NTUmax = kA/Cmin
figuur 5.34
figuur 5.35
90
5.4
In deze paragraaf wordt aan de hand van de effectiviteitsmethode gellustreerd hoe deze gebruikt kan worden voor het doorrekenen van een pijp-in-pijp warmtewisselaar en een kruisstroom warmtewisselaar.
5.4.1
figuur 5.36
Als eerste wordt gezocht naar de warmtedoorgangscofficint k. Voor de binnenpijp (stroom 1) geldt dat IDi = Dh = De .
Re =
v IDi IDi , Nu =
(5.56)
De snelheid v is gelijk aan v1 = m11/A 1,d = 4m11/IDi2 . De Nusseltgetallen kunnen worden bepaald uit Siedler-Tate voor laminaire stroming of Dittus Blter voor turbulente stroming. De drukval in de binnenpijp van de warmtewisselaars is eenvoudig uit te rekenen zoals is aangegeven in paragraaf 2.2.1 voor laminaire stroming en paragraaf 2.2.3 voor turbulente stroming. Voor de stroming door de annulus (tak 2) ligt het iets minder eenvoudig. Voor het doorstroomd oppervlak Ad2, de bevochtigde omtrek en de warmtewisselende omtrek gelden
(5.57)
Dh =
vD 4A d , Re = h , Pb
(5.58)
Na het bepalen van de warmteoverdrachtscofficinten 1 voor de binnenpijp, kan de warmtedoorgangscofficint worden bepaald. Eigenlijk is voor het uitvoeren van de warmtetechnische berekening alleen het produkt van het warmtewisselend oppervlak A w en de warmtedoorgangscofficint k van belang. Deze volgt uit
kA w =
Rn n=1
(5.59)
De volgende stap is om voor beide takken de capaciteitsstromen C1 en C2 te bepalen. Met vergelijking (5.52) kan dan de effectiviteit worden berekend. Een alternatief is om de effectiviteit grafisch via figuur (5.35) te bepalen. Met de definitie van de effectiviteit (5.44) zijn de uitgangstemperaturen dan te bepalen.
procestechnische constructies 4B660
91
5.4.2
kruisstroom warmtewisselaar
De effectiviteitsmethode kan op dezelfde wijze op een kruisstroomconfiguratie worden toegepast. Neem als voorbeeld de warmtewisselaar van figuur 5.37. De warmtewisselaar bestaat uit n gerilde platen. De plaatafstand is h en de afstand tussen de rillen is b De platen hebben een afmeting van LxL. De dikte van de plaat en de rillen is d.
L L
h b
figuur 5.37
Het berekenen van een kruisstroomwarmtewisselaar verloopt langs dezelfde lijnen als bij de pijp in pijp warmtewisselaar. Geometrisch is het echter iets lastiger. Het doorstroomd oppervlak van n kanaaltje Ad is b .h. Het aantal kanalen per plaat is nkanaal = L/(b+d). De helft van de platen komt ten goede van beide takken van de warmtewisselaar. De bulksnelheid in de kanalen wordt daarmee
v=
m 1 nnplaatA d 2
(5.60)
Dh =
4A d = 4 bh Pb 2 b+h
(5.61)
Aangezien n tak van de warmtewisselaar bestaat uit een aantal parallel geschakelde kanalen is de totale drukval over de warmtewisselaar gelijk aan de drukval over n kanaal Er vindt geen warmteoverdracht door de rillen omdat twee naastliggende kanaaltjes vrijwel dezelfde temperatuur hebben. De kanalen wisselen alleen aan de onder en bovenzijde warmte uit
De =
4A d 4 bh = Pe 2b
(5.62)
Met Sieder-Tate of de Blter-Dittus vergelijking kunnen weer de Nusseltgetallen en de warmteoverdrachtscofficinten worden bepaald. Hiermee wordt een kleine fout gemaakt omdat de kanalen aan de bovenzijde en aan de onderzijde maar aan n kant warmte uitwisselen. De waarden van Nusselt zullen hier iets verschillen. De uitdrukking voor de warmtedoorgangscofficint is eenvoudig
k=
1 1 +d+ 1 1 2
(5.63)
De kanalen in de bulk van het warmtewisselaar blok wisselen aan de onder en de bovenzijde warmte uit en hebben een warmtewisselend oppervlak Aw,kanaal=2bL . Voor het warmtewisselend oppervlak kan de invloed van de bovenste en onderste kanaalrijen eenvoudig worden meegenomen door het totale warmtewisselend oppervlak te omschrijven als
92
procestechnische constructies 4B660
(5.64)
5.5
Thermodynamische analyse
Wanneer we een warmtewisselaar zuiver naar zijn thermische prestaties willen optimaliseren komen we uit bij een oneindig grote warmtewisselaar aangezien Q~A w . Als we daarnaast eisen dat de drukval minimaal is, komen we uit bij een warmtewisselaar met een oneindig grote dwarsdoorsnede en oneindig korte kanalen. Het ontwerp wordt daarom in grote mate bepaald door additionele eisen zoals begrensde afmetingen, begrensde prijs en procesomstandigheden. De tweede hoofdwet van de thermodynamica kan te hulp worden geroepen om het aantal mogelijkheden te beperken. Het achterliggende idee is dat minimalisering van de entropie generatie op component niveau ook de entropie generatie van het systeem verkleint. Elk warmteoverdrachtsproces vereist een temperatuurverschil. Wanneer warmte wordt getransporteerd van een hoge naar een lage temperatuur wordt er entropie geproduceerd. Figuur 5.38 laat een warm lichaam zien met temperatuur Tw dat een hoeveelheid warmte overdraagt aan een kouder medium met temperatuur Tk. Aangezien beide systemen niet direkt met elkaar communiceren bestaat er een derde systeem: het temperatuurverschil T waar de warmtestroom Q onveranderd doorheen gaat.
Tw Q Tw Q
rev motor rem
Tw Q
rev motor
B'
rem
Q Tk
Q-B Tk
Q-B Tk
figuur 5.38
T T Sgen= = w k Tk Tw TwTk
(5.65)
Uit (5.65) volgt dat de entropiegeneratie altijd positief is. In figuur 5.39 is verder gellustreerd dat warmteoverdracht thermodynamisch gezien gelijk staat aan een reversibele motor die werkt tussen beide temperatuurverschillen en zijn volledige output dissipeert in een rem. We beschouwen een warmtewisselaar passage met een doorsnede A d en een bevochtigde omtrek O Het doel van de passage is dat er een hoeveelheid warmte q' per eenheid van lengte wordt overgedragen aan een massastroom m . In stationaire toestand passeert de warmtestroom ' een temperatuurverschil T tussen de temperatuur van de wand T+T en de bulk temperatuur van de stroming T. De stroming ondervindt een wrijving in de richting van de x-cordinaat zodat -dp/dx > 0.
93
'
T + T
O m A T p
x
figuur 5.39
Als we kijken naar een thermodynamisch systeem met lengte dx geldt volgens de eerste hoofdwet dat de warmte toe of afvoer gelijk moet zijn aan de verandering van de enthalpie
m dh = dx
als h de enthalpie aangeeft. Volgens de tweede hoofdwet van de thermodynamica moet gelden
(5.66)
sgen = m
ds dx T + T
(5.67)
s 'gen is de toename van de entropie per eenheid van tijd per eenheid van lengte. Met de definitie van de enthalpie Tds +dp/r kan voor s 'gen worden geschreven
sgen =
T T m m dp dp + 2 + 2 0 T dx T dx T 1 + T/T T
(5.68)
aangezien in de meeste gevallen geldt dat T<<T. De eerste term aan de rechterkant slaat op de entropiegeneratie als gevolg van wrijving en de tweede term op de entropie generatie als gevolg van de warmteoverdracht. Het relatieve belang van beide irreversibele mechanismen wordt aangegeven door de verhouding
(5.69)
Een aardigheid van vergelijking (5.68) is dat veel ontwerp-wijzigingen, zoals het vernauwen van de doortocht, een verandering met een tegengesteld teken in beide termen veroorzaakt. Dit betekent dat er een optimum bestaat. Om het probleem doorzichtelijker te maken herschrijven we (5.69) in termen van de frictiefactor , het stanton nummer (St), de massasnelheid (G), het Reynolds nummer (Re) en de hydraulische diameter (Dh )
f=
Dh
2G
2
dp dx
(5.70)
St =
qT p cpG m A
G Dh
(5.71)
G=
(5.72)
Re =
(5.73)
94
Dh =
4A O
(5.74)
Sgen =
q Dh 4T2mcpSt
2m
2TDh
(5.75)
Als we ons beperken tot een ronde buis met een turbulente stroming, is er nog maar n graad van vrijheid over in het ontwerpproces aangezien A en O aan elkaar gerelateerd zijn via de diameter D. Vergelijking (5.72) wordt dan
Sgen =
q2
T2Nu
32m
22TDh
(5.76)
Re =
en
4m D
(5.77)
Nu =
Dh
(5.78)
Met behulp van twee redelijk betrouwbare correlaties voor turbulente stroming (VDI Wrmeatlas 1984)
(5.79) (5.80)
kan een uitdrukking worden opgesteld voor de entropiegeneratie die alleen nog maar afhangt van
(5.81)
A = m
5/2
T 1/2
(5.82)
sgen sgen,min
= 0.856
Re Reopt
-0.8
+ 0.144
Re Reopt
4.8
(5.83)
in figuur 5.40 is deze relatie grafisch uitgezet. Buiten het optimum stijgt de entropie generatie snel. Bij kleine Reynoldsgetallen wordt de entropie generatie gedomineerd door wrijvingseffecten. Bij hoge Reynoldsgetallen is de warmteoverdracht bepalend. In het optimum is de verhouding tussen beide entropie generatie mechanismen = 0.168, zodat in ieder geval n uitzondering op de vuistregel dat in de meeste gevallen moet gelden =1 is gevonden. Een andere belangrijke conclusie die we uit figuur 5.40 kunnen trekken is dat de relatie tussen entropie generatie en de ontwerp parameters niet-monotoon kan zijn. Dit houdt in dat het gevaarlijk is om van te voren, bijvoorbeeld op basis van vuistregels, te voorspellen hoe het systeem gedrag verandert wanneer een ontwerpparameter wordt veranderd.
95
1000
100
S'D S'D, min
= 100
10
= 10-6 =
10-3
= 10
=1
1 0.01
0.1
ReD ReD, opt
10
figuur 5.40
de relatieve entropie generatie voor gedwongen convectieve warmteoverdracht door een gladde pijp
5.5.1
Een ander mooi voorbeeld van de competitie tussen entropiegeneratie via wrijving en warmteoverdracht vindt plaats in het veld van de compacte warmtewisselaars, waar het hoofddoel is om de warmteoverdracht van een op n of andere manier vervormd oppervlak te verhogen ten opzichte van een onvervormd oppervlak. Gelijk daarmee speelt echter dat het benodigd pompvermogen niet al te zeer omhoog mag gaan. Om hier een vinger achter te krijgen, vergelijken we een bestaande situatie met entropie generatie S en een situatie waarbij gepoogd is om het warmtewisselend oppervlak door een vervorming te
gen o
vergroten S
gen v
NS a = Sgen v / Sgen
(5.84)
Verbeteringstechnieken met een getal NS,v<1 zijn thermodynamisch gezien voordelig. Als de functie van de warmtewisselaar is gespecificeerd, dat wel zeggen wanneer m en q ' bekend zijn, kan het entropie verhogings getal expliciet worden geformuleerd
(5.85)
In deze uitdrukking geeft Ns,T de limiet aan van de entropie generatie door de warmteoverdracht en NS,P de entropie generatie door de wrijving. Aangetoond kan worden dat voor beide limieten geldt dat
Ns,T =
StoDh,v StvDh o
(5.86)
Ns,P =
(5.87)
De geometrische parameters A w en Dh zijn aan elkaar gerelateerd doordat moet gelden dat m = constant, zodat
Rev
Av A = Rev o Dh a Dh o
(5.88)
96
De verhouding tussen entropie generatie door wrijving en warmtetransport wordt gedicteerd door de numerieke waarde van o. o is bekend doordat we uitgaan van een bestaand ontwerp. Deze manier is toegepast op een grote range van verbeteringstechnieken, van verhoging van de oppervlakte ruwheid tot het aanbrengen van een swirl in de stroming. Deze leiden echter allemaal tot vergelijkbare resultaten. Ter illustratie van de techniek, wordt hier een pijpstroming bekeken waarbij getracht wordt om via verruwing an het oppervlak een betere warmteoverdracht te bereiken. De hydraulische diameter wordt hierbij niet veranderd zodat NS,v kan worden geschreven als
(5.89)
Deze relatie is weergegeven in figuur 5.41 voor enkele waarden van o en de relatieve ruwheid /D. Voor een vast Reynolds getal en een vaste ruwheid /D bestaat er een kritische waarde voor de verhouding tussen de entropie generatie door wrijving en warmteoverdracht waarvoor geldt dat NS,v=1, oftewel: verhoging van de ruwheid heeft thermodynamisch gezien geen enkele zin. Als in een bepaald ontwerp de werkelijke waarde van f0 groter is dan de kritische waarde volgens figuur 42, heeft verhoging van de ruwheid thermodynamisch geen zin. Dit zal altijd het geval zijn, ondanks de hogere warmteoverdracht die plaatsvindt.
5.5.2
Voor een gebalanceerde tegenstroom warmtewisselaar waarvoor geldt dat de capaciteitsstromen in beide takken van de warmtewisselaar aan elkaar gelijk zijn, kan uit de vergelijkingen (5.48) en (5.54) worden afgeleid dat voor deze situatie geldt dat
kA w/C 1 + kA w/C
NTU 1 + NTU
(5.90)
Als we veronderstellen dat beide media beschreven kunnen worden als een ideaal gas, kunnen we de entropie generatie van de warmtewisselaar beschrijven als
Sgen = mcp
ln
(5.91)
figuur 5.41
het entropie verhogings getal als functie van Reynolds voor een ruwe pijp (Bejan 1982)
97
figuur 5.42
de kritische verhouding f voor een ruwe pijp de feitelijke f o moet kleiner zijn dan de kritische f0 om een reductie in entropie generatie te bereiken (Bejan 1982)
Met behulp van (5.90) kunnen de massastromen worden gelimineerd. Voor een goede warmtewisselaar (1-) << 1 vereenvoudigt (5.91) dan tot
2 Sgen Dp T Tk R Dp NS = mc = 1 w +c p + p T Tk w p p
(5.92)
De entropie generatie is opgebouwd uit bijdragen als gevolg van de warmteoverdracht en de drukvallen in beide takken van de warmtewisselaar. In figuur 5.43 is deze relatie grafisch weergegeven in termen van de slankheid van een kanaal (L/Dh ), het Reynolds getal en de dimensieloze bulksnelheid g=G/(2P)1/2. De minimale entropie generatie is proportioneel met g. De koppeling met Reynolds is vrij zwak, zodat er gesteld kan worden dat de hoogte van de entropie generatie bepaald wordt door de bulksnelheid als de slankheid van het kanaal wordt geoptimaliseerd naar minimale entropie generatie. Vergroting van de warmtewisselaar (dat wil zeggen, meer kanalen) betekent altijd een verlaging van de bulksnelheid en is thermodynamisch altijd gunstig, wanneer tenminste de entropie verhoging door het toenemende materiaalgebruik wordt verwaarloosd. De entropie generatie door de wrijving is niet afhankelijk van de stromingsrichting als we veronderstellen dat de stofeigenschappen niet veranderen. We kunnen een vergelijking maken tussen de verschillende configuraties door alleen naar de eerste twee termen van uitdrukking (5.92) te kijken.
log(NS)
g>
g = constant oppervlak
figuur 5.43
98
Figuur 5.44 is geconstrueerd door de overeenkomstige relaties voor de effectiviteit in (5.92) te substitueren voor een tegenstroom, gelijkstroom en kruisstroom warmtewisselaar. Als het warmtewisselend oppervlak gelijk is aan nul gebeurt er niets en is er dus ook geen toename van de entropie. Zodra er sprake is van warmte-uitwisseling neemt de entropie generatie snel toe. Bij een oneindig goede tegenstroom warmtewisselaar ( =1) blijft het temperatuurverschil tussen beide warmtestromen voor en na de warmtewisselaar hetzelfde: het ingaande warme medium heeft na de warmtewisselaar de temperatuur van het koude medium en omgekeerd. Ook in dat geval is de entropie generatie nul.
1.2
gelijkstroom kruisstroom, n gemengde stroom kruisstroom, ongemengd
1 NS NS,max 0.8
0.6
tegenstroom
0.4
0.2
4 6 NTU = kAw/C
10
figuur 5.44
entropie generatie voor verschillende stromingsconfiguraties als functie van het warmteoverdragend vermogen kAw/C
Om de invloed van een onbalans in de capaciteitsstromen te illustreren, kijken we naar een overigens perfecte warmtewisselaar, dat wil zeggen p=0 en kAw/C=. De onbalans tussen beide takken van de warmtewisselaar wordt gedefinieerd als
mcp mcp
1 2
C1 >1 C2
(5.90)
De effectiviteit van een tegenstroom warmtewisselaar, zie uitdrukking (5.55), kan dan worden geschreven als
1 - exp 1 1
kA w Cmin
1
=
1 - exp
1
kA w Cmin
(5.91)
wanneer C2 de kleinste capaciteitsstroom is. Analoog aan vergelijking (5.84) kan dan voor de entropie generatie worden geschreven
NS =
Sgen T = ln 2 T1 mcp
1+
T1 1 T2 1+
1+
(5.92)
In figuur 5.45 is deze relatie uitgezet. Als n van de twee stromen een zodanig grote capaciteitsstroom heeft dat de temperatuur in die tak niet veranderd, is de entropietoename maximaal. Dit is het geval bij een fase-overgang in een van de media. De tweede belangrijke conclusie is dat de entropie toename bij gelijkstroom altijd groter is dan bij tegenstroom, maar dat het belang van de configuratie afneemt naarmate de onbalans toeneemt.
99
NS,onbalans
tegenstroom
10
figuur 5.45 de entropie toename als gevolg van een onbalans in capaciteitsstromen voor een gelijkstroom en een tegenstroom warmtewisselaar
In figuur 5.46 zijn de belangrijkste conclusies uit deze paragraaf nog een keer grafisch weergegeven. Aan de entropie toename door een onbalans in de stroming kan niets worden gedaan door de constructie van de warmtewisselaar. Als de onbalans klein is, moet voor een bepaalde maat van de warmtewisselaar worden gezocht naar het minimum in de entropietoename door wrijving en door de warmteoverdracht. Vergroten van de warmtewisselaar leidt altijd tot een afname in entropie generatie, maar leidt door het toegenomen materiaalgebruik ook tot een hogere investering. In feite zou de entropietoename door de produktie van het materiaal moeten worden afgezet tegen de entropie toename door het functioneren van de warmtewisselaar over zijn levensduur om een werkelijk minimum te vinden. In de meeste situaties is dit in het ontwerpstadium echter onmogelijk.
NS,T
NS,P
NS,
figuur 5.46
probleem
benzeen wordt gebruikt in een proces voor het maken van een landbouw gif. Een pijp in pijp warmtewisselaar moet zo worden gedimensioneerd dat het benzeen wordt opgewarmd van 24 C naar 52 C. De massastroom benzeen is 1.26 kg s-1. Voor het opwarmen is water beschikbaar op een temperatuur van 94 C. Selecteer een geschikte warmtewisselaar en bepaal de noodzakelijke waterstroom. Stofwaarden benzeen: = 869 kg m-3, Cp = 1780 J kg-1K -1, = 0.157 Wm-1K-1, = 5.10-4 Pa s, Pr = 1.78
100
discussie
aannamen
nomenclatuur
Voor een vloeistof-vloeistof warmtewisselaar zijn een pijp in pijp en een shell and tube warmtewisselaar geschikt. De benzeen stroom is klein genoeg voor een pijp in pijp warmtewisselaar (als we dit niet weten door ervaring, kunnen we eerst proberen om een pijp-in-pijp warmtewisselaar te maken. Als dit niet lukt, kan vervolgens een shell and tube warmtewisselaar worden gemaakt). We willen een thermodynamisch goede warmtewisselaar maken en gaan ervan uit dat deze in balans moet zijn. Op basis van de richtlijnen voor snelheden uit tabel 2.2 kan een schatting worden gemaakt voor het doorstroomde oppervlak. Om de warmteverliezen naar de omgeving zo klein mogelijk te houden, sturen we de warme vloeistof door de binnenpijp. stationaire toestand benzeen eigenschappen constant (zie boven) water eigenschappen constant en gevalueerd op (94+24)/2= 60C w subscript geeft de warmere vloeistof aan k subscript geeft de koudere vloeistof aan h refereert aan de hydraulische diameter e refereert aan de equivalente diameter
mw = te selecteren
grootheden
keuze: Cw = Ck
mw = Ck m = 2242 1.26 = 0.68 kg s 1 Cpw w 4181
doorstroomd opp.
101
pijp selectie
Nu gaan we op zoek naar twee buizen die in elkaar geschoven ongeveer de bovenstaande doorlaten hebben. Er is niets opgemerkt over drukken, dus we nemen aan dat we dunwandige buizen mogen gebruiken
IDi = 4 Aw = 43.4510 4 = 0.021 m
Vanwege de goede warmtegeleiding kiezen we voor koperen buis. Uit tabel 2.6 selecteren we DN = 22 mm is. Voor de buitenbuis moet dan ongeveer gelden A d,w = ODi2 0.022 2 = 7.210 4 m 2 ODi= 0.048 m 4 We selecteren buis DN=42 mm, in gedachten houdend dat bij een warmtewisselaar de snelheid ook weer niet al te laag moet worden i.v.m. de warmteoverdracht. Nu moeten de doorstroomde oppervlakken en snelheden opnieuw worden uitgerekend DN = 22 mm, s = 1.1 mm, IDi = 19.8 mm, IDu = 22 mm A d,k = IDi2 = 0.0198 2 = 3.0710 4 m 2 4 4 DN = 42 mm, s = 1.4 mm, UDi = 39.2 mm, UDu = 42 mm 2 A d,w = UDi2 IDu = 0.0392 2 0.0220 2 = 8.2610 4 m 2 4 4 snelheden
vk = mk 1.26 = = 1.76 m s 1 kA d k 8698.2610 4 mw 0.68 = = 2.2 m s 1 Ad 9853.0710 4
doorstroomd opp.
Deze snelheid is wat aan de lage kant. Beter te laag echter dan te hoog
vw =
hydraulische diameter
Dh,w = IDi = 0.0198 m Dh,k = 4 A d,k 41.6610 3 = = 0.0172 m UDi+ IDu 0.0392 + 0.022
equivalente diameter
De,k = 4
Reynolds getallen
Re k = Re w =
kvkDh,k 8691.760.029 = 8.910 4 turbulent k = 510 4 wvwDh,w 9852.20.0198 = = 9.110 4 turbulent w 4.710 4
warmtebalans
mwCpw Tw in Tw uit = mkCpk Tk uit Tk in Tw,uit =Tw,in Ck Tk,uit Tk,in 2242 52 24 = 94 = 66 2242 Cw
discussie
Uit deze getallen blijkt dat we eigenlijk de stofwaarden niet op de goede temperatuur hebben bepaald. We besluiten echter om dit verschil te verwaarlozen. Nu de temperaturen bekend zijn, kan de noodzakelijke effectiviteit worden bepaald. De warmtedoorgangscofficint kan worden berekend, waarna het warmtewisselend oppervlak en dus de lengte van de warmtewisselaar vast ligt.
effectiviteit
102
NTU
grafisch bepalen
NTU = kA = 0.75 kA = 0.75C = 0.752242 = 1682 WK 1 Cmin
Nusselt
4/5
warmteoverdracht
Nu w = Nu k =
kA = L
We hadden een kA van 1682 WK-1 nodig , oftewel 1682/38.6 = 43 m warmtewisselaar. koperen leiding wordt met een extrusie achtig proces gemaakt: e=0.0005 Re1.105 in beide takken, grafisch bepalen, =0.019
2 pw = fw L 1 vw = 0.019 43 0.5 9852.2 2 = 9.8510 4 Pa Dh w 2 0.0198 2 pk = fk L 1 k vk = 0.019 43 8690.51.76 2 = 6.3910 4 Pa Dh k 2 0.0172
Literatuur
1984 1988 1993 Kays, W.M. en A.L. London, Compact heat exchangers, McGraw-Hill, New York Bejan, A., Advanced engineering thermodynamics, Wiley, New York Bejan, A., Heat transfer, Wiley, New York
103
104
Hoofdstuk 6
Tweefasenstromingen
Andere symbolen in de literatuur
In de literatuur wordt soms een andere notatie gebruikt dan in dit dictaat. De belangrijkste verschillen, en hun equivalent in dit dictaat, worden hieronder opgesomd. W , G , m, m=A Massastroom _ _ G _ Q volumestroom Q U HoofdletterSuper ciele snelheid j ugu Snelheid gas ten opzichte van mengsel v1j Dampgehalte "
6.1 Inleiding
In de praktijk komen
nfasestromingen praktisch niet voor. De Gasunie zou dat bijvoorbeeld wel willen, ee maar kan niet voorkomen dat waterdamp en condensdruppeltjes in de door hen geleverde gasstroom voorkomen. Aan de grens van Nederland wordt dan ook door afnemers angstvallig de concentratie water in het gas gemeten, om niet te veel te betalen. Verontreinigingen van een gasstroom kunnen roetdeeltjes zijn leidende tot `fouling', vervuiling in warmtewisselaars, of andere componenten in gasvorm. De laatste situatie doet zich vaak voor bij condensatie, waar inerte gassen zich op de koudste plek ophopen en zo massatransport en condensatie tegengaan, via de opgebouwde di usierem. Di usieprocessen komen in het laatste deel van dit hoofdstuk aan de orde. Als warmteoverdracht grote uxen vereist, treedt verdamping of condensatie op. De overdrachtscoe cienten die hierbij gehaald worden zijn doorgaans factoren groter dan die bij convectieve warmteoverdracht naar
nfasestromingen. Toepassingsgebieden zijn daarom: ee Ketelindustrie Koeling kerncentrales Luchtreiniging: gepakte bedden Afvalgasbehandeling: condensatie in compacte warmtewisselaars Veiligheidsventielen Pneumatisch transport Boter, kaas en mayonaise fabricage Chips fabricage oppervlakte-vlakheid regelen door gecontroleerde grensvlakspanning Fabricage van polymeer-composieten : viscous ngering 105
Procestechnische Constructies 1
Voor veel eerste-orde afschattingen van meerfasenstromingen met warmteeffecten is het voldoende om te werken met correlaties en de belangrijkste globale behoudswetten. Vele vragen uit de praktijk laten zich afdoende oplossen met behulp van de methodes die worden ge
ntroduceerd in sectie 6.2 en verder. Eerst worden enkele de nities ge
ntroduceerd en worden middelingsmethoden uitgelegd. Vervolgens wordt de drukval in leidingen geanalyseerd met eenvoudige thermodynamica en worden nuttige relaties afgeleid om distributie-e ecten mee te kunnen berekenen.
pijpwand gas vloeistof
V conditioner V
stroming
tijd
Figuur 6.2: Meting van lokaal dampgehalte principe niks. Daarom wordt een in nitesimaal klein volume-elementje dV genomen, en wordt het lokale dampgehalte, ", gede nieerd als " = "~ ; t = dlim0fluchtvolume in dV dV g x 6.1 V!
ZZ Z Z
Waarbij punt ~ altijd in dV ligt. Het volume- en tijdsgemiddelde globale dampgehalte, h"i, is gede nieerd x als de gemiddelde waarde van het lokale dampgehalte, gemiddeld over plaats en tijd :
h"i =
"~ ; t dV dt x
dV dt
6.2
Als " homogeen is, d.w.z. onafhankelijk van de plaats, dan is het
ndimensionale gemeten dampgehalte ee gelijk aan de tweedimensionale, en ook gelijk aan het volumegemiddelde dampgehalte h"i. Het bewijs hiervan geven we hier niet, maar komt neer op het precies de nieren van integralen en toepassen van de homogeniteit-eigenschap Hetsroni, 1982. Vaak zijn van een tweefasenstroming slechts de over een doorsnede gemiddelde uxen bekend. Dit is bijvoorbeeld het geval als in een verticale pijp water wordt gepompt via een toevoerleiding waarin de ` ow rate', of massastroom, wordt gemeten lucht wordt geblazen via een kanaal met een massastroommeter, of damp wordt gecreeerd met een bekende warmtebron , in Watt, terwijl de vloeistof op verzadigingstemperatuur is. De massastroom stoom, m2 , volgt dan uit _ m2 = =L _ 6.3 waarbij L de verdampingsenthalpie is. Om de link te kunnen leggen naar deze bekende, gemeten grootheden, zijn de middelingsprocedures van belang, alsook de de nities `kwaliteit' en `super ciele snelheden'. De kwaliteit is gede nieerd als x=
ZZ ZZ
G2 dA dt
G dA dt
6.4
waarin G2 de lokale massa ux van fase 2 is en G de totale lokale massa ux is. De lokale massa ux is de lokale massastroom per oppervlakte-eenheid en per tijdseenheid. De dimensie is dus kg sm2. De totale lokale massastroom m in kg s van een tweefasenmengsel door een oppervlakte A wordt _ gede nieerd als: m = m1 + m2 _ _ _ 6.5 Procestechnische Constructies 1 107
waarbij: mi = _
Gi dA
i = 1; 2
6.6
volumestroom Q in m3 s van een tweefasenmengsel wordt op analoge manier gede nieerd :
Hier is m1 de massastroom van fase 1 vloeistof en m2 de massastroom van fase 2 gas of damp. De _ _
Q = Q1 + Q 2 6.7 met weer Q1 de volumestroom van fase 1 en Q2 de volumestroom van fase 2. Het verband tussen massastroom en volumestroom is: Z i = 1; 2 6.8 Qi = Gi dA waarbij i de massadichtheid van fase i is. Heel vaak kunnen tweefasenstromingen `steady' verondersteld worden, i.e. quasi-statisch, constant stromend zodat tijdsgemiddelden over een tijd die een aantal belpassages bevat gelijk zijn aan tijdsgemiddelden over een tijd die duizenden belpassages bevat. In het vervolg wordt de tijdsmiddeling weggelaten en zal expliciet worden aangegeven wanneer instationaire mengsels bekeken worden. Er zijn twee volumemiddelingen handig bij tweefasenstromingen. Als je over de gemiddelde temperatuur van het gas in een water gas-mengsel spreekt dan bedoel je niet de over de doorsnede gemiddelde temperatuur hT i, maar de op de gasfractie betrokken gemiddelde temperatuur T2 : 1Z hT i = A T dA 6.9 T T2 = h"h"i i 6.10
i
De super ciele snelheid, ook wel de volumetrische ux genoemd, is gede nieerd als: j1 = 1 , " v1 6.11a j2 = " v2 6.11b waar v1 en v2 zoals intussen gebruikelijk de snelheden van fasen 1 en 2 zijn. De gemiddelde super ciele snelheid, hji i, van een fase is de snelheid die de fase i zou hebben als deze als enige component, isotherm, door de pijp zou stromen bij dezelfde massastroom. Merk op dat m1 = G1 dA = _
Z Z
1
v1 1 , " dA =
j1 dA = h 1 j1 iA
6.12
Als de massadichtheid constant genomen mag worden, geeft dit m1 = 1 hj1iA _ 6.13 In veel testopstellingen worden G1 en G2 gemeten, waardoor hj1 i en hj2 i te bepalen zijn op elke doorsnede in een pijp mits de stroming steady is, zie guur 6.3. De totale super ciele snelheid, j, wordt gede nieerd als j j1 + j2 6.14 Nu is hj i gelijk aan de over de doorsnede van de pijp gemiddelde snelheid hvi: 1Z 1Z 1Z hvi = A 1 , "v1 + " v2 dA = A 1 , "v1 dA + A " v2 dA = = hj1 i + hj2 i = hj i 6.15 Op dezelfde manier wordt de tweefasendichtheid tp gede nieerd: 1Z def = h i = A 1 , " 1 + " 2 dA 6.16 tp 108 Procestechnische Constructies 1
lucht water Figuur 6.3: Meetopstelling, beide fasen worden apart gemeten De tweefasendichtheid is isotherm vaak gelijk aan:
tp;isotherm = 1 , "
1
+"
6.17 6.18
2
Opgave
Laat zien dat de over een doorsnede gemiddelde zwaartepuntssnelheid h vi h i gelijk is aan hGi h i . Waarom is h vi h i een zwaartepuntssnelheid? Als een enkele bel in een belmengsel wordt bekeken, is die bel in zijn geheel omringd door water. De hydrostatische druk op een willekeurig punt van de belwand is dezelfde als wanneer de bel alleen is. De oppervlakte-integraal van deze druk levert daarom dezelfde opwaartse kracht `Archimedes' of `buoyancy' ~ kracht, Fbuo, op als wanneer de bel alleen zou zijn : ~ g Fbuo = , L V b ~ 6.19 Daarnaast geldt de gravitatieversnelling, ~ , natuurlijk ook voor de gasmoleculen, wat een neerwaartse g ~ kracht oplevert, FG, gelijk aan ~ FG =
G
Vb ~ g
6.20
~ Dat Fbuo op n bel niet van " afhangt is een kwestie van lengteschalen. Stel dat de vloeistof een ee mengsel van twee goed in elkaar oplosbare sto en zou zijn, dan zou met de gemiddelde massadichtheid in plaats van met L in Vgl. 6.19 gebruikt moeten worden. Stel dat de vloeistof vaste deeltjes met een diameter van 1 van de beldiameter zou bevatten, die in een stroomlijn langs een deel van de belwand kunnen worden meegesleurd, dan zou ook met de gemiddelde massadichtheid in plaats van L in Vgl. 6.19 gerekend moeten worden. Als de belgrootten in een mengsel orden van grootte kunnen ~ varieren, is de bepaling van Fbuo moeilijker. Als echter twee bellen elkaar niet kunnen `kussen', echt raken, blijft Vgl. 6.19 van kracht. De kans, namelijk, dat op een willekeurig punt van de belwand een andere bel zich ophoudt is dan nul, waardoor onder alle omstandigheden geldt dat in Vgl. 6.19 L gebruikt moet worden. Procestechnische Constructies 1 109
z ^
r ^
Ain Figuur 6.4: stroming door een verticale ronde buis van de snelheid in r-richting, en u0r de uctuerende component ten gevolge van turbulentie en belpassages. De tijdsmiddeling ,t is over een tijdspanne die een orde van grootte groter is dan tind, de tijd nodig voor @ elk individueel gas lament bel om voorbij het meetpunt te komen. Omdat de operatoren @t , ,t en r2 communicatief zijn, volgt voor steady ows uit Navier-Stokes en de continu
teitsvergelijking
,1
@p @r
u ~ ~ r u0r 0
t
6.21
Voor niet-turbulente stromingen valt @p met de middelingstechniek van Batchelor 1974 nauwkeuriger @r te berekenen. Hier volstaan we met de eerste-orde benadering, dat de druk gemiddeld constant is per fase in Ain en Aout, i.e. Vgl. 6.21 is geldig daar. De nieer p def pin , pout = 6.22a def T = Tout , Tin 6.22b def z = zout , zin 6.22c We nemen aan dat de drukval, p, in de vloeisto ase gelijk is aan de drukval in de gasfase. Vanwege de dynamische randvoorwaarde of met de Laplace vergelijking1 kan dit indien het volume van bellen, in het geval de gasfase louter uit bellen bestaat, constant is. De stromingsvorm is echter niet opgelegd voorgeschreven, zodat de gehele a eiding ook voor andere stromingspatronen geldt. We nemen aan dat in Ain de temperatuur in elke fase homogeen is. Dit strookt met de aannames van adiabatisch proces afgeleide @T nul op de wand en van constante druk per fase. Nu hoeft echter nog @r niet TG gelijk aan TL te zijn. Als TG 6= TL zijn de temperaturen in Aout niet homogeen, en moet strikt genomen Tout in plaats van Tout worden geschreven. Voor de duidelijkheid laten we dat weg, en schrijven we overal Tout . Het systeem is in het bovenstaande gede nieerd, zie Fig. 6.4. Het proces dat het systeem ondergaat veronderstellen we als adiabatisch, met een `steady' stroming. Voor een isotherm proces is een analoge beschouwing op te voeren.
1
1 1 R1 + R2
110
Procestechnische Constructies 1
In opwaartse stromingen is z positief, maar ook p door de viskeuze en turbulente dissipatie, diss diss Ptot , in de stroming. Ook T in de vloeistof is positief, door Ptot en de aanname van een adiabatisch proces. Om het schrijfwerk in te korten wordt Tmean ge
ntroduceerd : 1 = Z Z Z 1 P diss~ d3 x Z Z Z P diss~ d3x x x 6.23 Tmean T RRR diss diss zodat Ptot Tmean = P ~ d3x Tmean de totale entropieproductie is. De tweede hoofdwet x voor het open systeem S, in `steady' condities, levert " 1 P diss = Z Z d2x " v s + ,T G G G mean tot in +1 , " L vL sL ,
0
ZZ
out
d2 x : : : 0
6.24
Met : : : 0 wordt de integrand aangeduid die in rechte haken 0 elders in dezelfde vergelijking voorkomt. Laat arbeid verricht op het systeem, bijvoorbeeld door roeren, door Pext, in Watt, worden aangeduid. De eerste hoofdwet voor het open systeem S in een adiabatisch proces levert : ZZ 1 v2
+ 2 0 = Pext + d x " G vG;z hG + g z + 2 G in 1 v2
, Z Z d2x : : : + 1 , " L vL;z hL + g z + 2 L 6.25 1 Het verband tussen de speci eke entropie, s, en de speci eke enthalpie, h, van beide fasen wordt gegeven door de fundamentele toestands procesvergelijking T ds = dh , 1 dp 6.26
1
out
en kan nu worden gebruikt om hin , hout in sin , sout uit te drukken. Dan blijkt dat p voor de gasfase in de uitdrukking voor sin , sout verschijnt, en voor de vloeisto ase in die voor hout , hin. Voor de meeste andere stofpaarcombinaties komt p in beide verschilgrootheden voor. Omdat pt en T t constant zijn per fase in doorsneden Ain en Aout, zijn karakteristieke functies, zoals h en s, van elke fase eveneens constant daar. In steady ow is vG d2 x = Aout GG;out en ook A GL heeft op Ain dezelfde waarde als op Aout . Er volgt nu voor de combinatie perfect gasincompressibele vloeistof dat diss QL + QG p = ,Pext + Tout;G Ptot + g z GG + GL A + Q pacc + Tmean
+GG A cp;G TG 1 , Tout;G , R TG p Tin;G Pin;G +GL A cp;L TL 1 , Tout;L Tin;L 6.27 Situaties waarbij Pext 6= 0, bij pompen en dergelijke, worden elders in dit college besproken. De vierde term ,Q pacc is nul als versnellingen `accelerations' optreden. In verkorte notatie is Vgl. 6.27:
G
Ain G;in =
ZZ
"
T p Q = phydr Q + pacc Q + Tout;G P diss , Pbuo + mean , Pext + 2 waarbij Q phydr , Pbuo def g z GG + GL A = 2 c 2 def , p TG PR GG A , TG T p;G GG A + = in;g in;G 2 cp;L , TG T GL A + GL A cp;L TL Tout;L , Tout;G Tin;L in;L
6.28
Procestechnische Constructies 1
111
Als de temperatuur in Ain en Aout constant is, is 6.29 2 = ,p T QG T1 , T 2 T1 A GG cp;G + GL cp;L in in mits A constant is. Dit laat zien dat 2 in Vgl. 6.28 te verwaarlozen is als p T maar klein genoeg is. Voorzichtigheidshalve dient 2 ,p T QG Tin vergeleken te worden met p Q nadat p is uitgerekend met 2 = 0 en Vgl. 6.28. Als zonder instroming van water, i.e. QL = 0, de drukval p gelijk aan phydr moet zijn, moet de volgende keuze voor phydr gedaan worden : phydr def tp g z = Dan volgt voor de `buoyancy' term2, Pbuo : Pbuo = h"i f1 , h"ig L , G g z A uG , uL = = g z f1 , h"ig QG , h"i QL 6.31 6.30
Opgave
Bewijs 6.31 uit 6.30, 6.28 en 6.18, met h"i in plaats van ". De keuze voor Vgl. 6.30 ligt voor de hand: als het tweefasenmengsel tussen twee snelle afsluiters in wordt `bevroren' en vervolgens kan uitzakken, dan is het gewicht van het mengsel precies tp g z, zie Fig. 6.5. De gemeten drukval over deze hoogte is in vrij stromende situatie precies tp g z, zodat
Figuur 6.5: Twee snel sluitende kleppen voor het bepalen van het globale dampgehalte
Tout;G p = phydr , en3 Tmean P diss = Pbuo . Een tweede argument voor de keuze van Vgl. 6.30 is de volgende constatering. De opwaartse kracht op een blok, dat veel groter is dan de bellen in het belmengsel waarin het blok zweeft, het product van tp g met het volume van dat blok. Zo wordt tp vaak gemeten. Men stopt blokjes van verschillende massadichtheid in het mengsel; het blokje dat zweeft heeft precies tp . In opwaartse stromingen is Pbuo positief, zodat de term ,Pbuo in Vgl. 6.28 de totale drukval p kleiner maakt, en dezelfde rol vervult als ,. De zwaartekracht levert vermogen via Pbuo. Hierop is het principe van de bellenpomp gebaseerd : in plaats van een mechanische pomp kan een bellentrein een circulatie in een circuit in stand houden, zie Fig. 6.6
2 Strikt genomen slaat `buoyancy' op alleen de opwaartse `Archimedes' kracht, en is de zwaartekracht op het deeltje in de vloeistof daarvan uitgesloten. Voor het gemak duiden we met `buoyancy' hier de som van de twee krachten aan, omdat op een bel de zwaartekracht toch vaak verwaarloosbaar is. 3 De factor T out;G Tmean is doorgaansgelijk aan 1, omdat de verhogingvan inwendigeenergie de temperatuurverhoging door conversie van bewegingsenergie via P diss relatief zeer klein is 0; 1.
112
Procestechnische Constructies 1
open vat
lucht Figuur 6.6: Circulatie van een vloeistof in een circuit met behulp van een bellenpomp In de praktijk Hetsroni, 1982 wordt vaak met de volgende verkorte versie van Vgl. 6.28 gewerkt : p = phydr + pf + pacc 6.32 _ Een vergelijk met Vgl. 6.28 laat zien, dat 2 verwaarloosd is, dat de arbeid G nul is verondersteld, en dat Pbuo `voor het gemak' maar is weggemo eld in pf , tezamen met de dissipatie, P diss. Voor pf zijn diverse correlaties beschikbaar, alle op empirie gebaseerd en soms van de vorm L pf = 2R 1 Q2 6.33 2 waarbij L de lengte z is van het beschouwde stuk pijp met straal R. Voor de massadichtheid wordt nu eens tp , dan weer L genomen, en de wrijvingsfactor is afhankelijk van deze keuze, maar is bedoeld ongeveer constant te zijn. Het belang van Vgl. 6.33 is tweeledig: 1. Het geeft een goede link naar nfase-bevindingen. ee 2. Het laat zien dat in dikke pijpen, R 0; 2 m, de pf doorgaans te verwaarlozen is ten opzichte van phydr . De typische fout in voorspellingen van pf voor tweefasenstromingen is 30. Die in phydr is typisch 15. Voorbeelden van correlaties worden in sectie 6.4 gegeven.
Ts x y
r T1
, @T @y y=0
!,
Ts , T1
6.36
= 1 2 y == r 6.37 u2 u1 1 2 Hier is de warmte geleidingscoe cient W m K . Voor turbulente stromingen: Nux 1 2=3 2=3 Colburn relatie 6.38 Rex Pr Pr = Stx Pr = 2 cfricx Afhankelijk van Pr kunnen de thermische en impuls snelheids-pro elen zo veel op elkaar lijken dat er een analogie bestaat tussen de mate van overdracht van warmte en impuls. Deze analogie heet de Reynolds analogie. Het verband tussen dp en cfricx is hieronder gegeven voor pijpstroming. De snelheid in de `bulk', u1 , dz wordt geschreven als u, hetgeen slechts een herde niering van cfric is : , R2 dp = s 2 Rt = +2 Rt cfricx 1 u2 t dz 2 dp 1 2 2 , dz = R cfricx 2 u2 = D cfricx u 6.39 2
1 2
, @u y=0 @y
114
Procestechnische Constructies 1
Hier is Rt = Dt =z. Blasius: cfricx = 0; 079 Re,0;25 Re 2000 Alternatieve vormen van de Blasius vergelijking zijn de volgende: = f 0; 3164 Re,0;25 D ,0;20 0; 184 ReD L p = f D 1 u2 2 cfric =
1 2
6.40
u2
dp dz
6.45 dp dz G;turb
v u u t
dp dz L;turb
ctv def cjvloeistof turbulent, gas visceus = ctt 20 cvv 5 ctv 10 cvt 12 Asymptoten: 1 x ! 0 ; dan L ! 1 x ! 1 ; dan L ! X ; dan X ! 1 ; dan X ! 0 Belangrijkste tekortkomingen vloeien voort uit het feit dat geen rekening wordt gehouden met Procestechnische Constructies 1 6.46
115
het e ect van massa ux het e ect van de ontwikkeling van de stroming 300 Dt benodigd om evenwichts-stroming te bereiken
Voorbeeld berekening I
Verzadigd R-12 op een druk van p = 333 kPa stroomt adiabatisch door een buis met een lengte van 0,7 m en een binnendiameter van 1 cm. De massa ux is 250 kg m2s; kwaliteit x = 0; 25; L = 1388 kg m3; 3 ,6 Ns m2; L = 11; 7 10,6 Ns m2. G = 19; 2 kg m ; L = 262 10 Neem aan dat er ringstroming aanwezig is. Bereken de drukval veroorzaakt door de wrijving.
Antwoord
Als de fasen alleen stromen, op G A : 0; x ReG = G Dt = 250 0; 25 ,6 01 = 53400 11; 7 10 G G 1 , x Dt = 250 0; 75 0; 01 = 7160 ReG = 262 10,6
G
De stroming is turbulent-turbulent, en de Martinelli parameter wordt gegeven door Xtt, terwijl c = ctt 20. Voor Xtt mogen we Vgl. 6.40 en 6.42 of overeenkomstige
nfasestromingsvergelijkingen ee gebruiken:
"
Xtt = = =
2 c G 1 , x2 fricx Dt L
"
G L
,
2 c G x2 fricx Dt G
,
1 2
=
1
1 2
G L
1 2
G 1 , x Dt , 4 1 , x2 L 1 7 L 8 1 , x 8 G x
G x Dt , 4 x2 G
= 6.47
19; 2 0;5 262 0;125 0; 75 0;875 = 0; 454 Xtt = 1388 11; 7 0; 25 Vergelijking 6.44b wordt nu
L
dp Dus dp is 7; 062 maal dz L . Gebruik makend van Vgl. 6.40 en 6.42: dz
, dp dz
2 2 = D cfricx G 1 , x = t L 2 0; 079 G 1 , x D = ,0;25 G2 1 , x2 = = D t L t = 0; 158 1 G1;75 1 , x1;75 D,5=4 0;25 L
= 6.48
, dp dz
Dit voorbeeld kan gemakkelijk worden geextrapoleerd naar situaties waarin
n of twee fasen laminair ee stromen. Een andere correlatie is gemaakt door Friedel, en wordt vaak als nauwkeuriger beschouwt. Er wordt gebruik gemaakt van een andere de nitie: dp def dp 6.49 Lo = dz dz alleen vloeistof, met totale G A Dus wordt in Vgl. 6.42, bijvoorbeeld, G x vervangen door G. Evenzo : 6.50 cfric;Lo def cfric;alleen vloeistof, totale G A = De correlatie zelf is slechts een berekeningsprocedure : 2 ,0;045 We0;035 6.51 Lo = cF1 + 3; 24 cF2 Fr
cfric;Go G cfric;L0 Hier duidt X de Martinelli parameter aan, net als eerder.
0;91
G 0;19 1 , G 0;7 L 0;78 0;24 cF2 = x 1 , x L L G De nities die overeenkomsten vertonen met
nfase dimensieloze grootheden zijn: ee 2 Froude getal Fr = gG 2 d tp 2 We = G d Weber getal ~tp 1 = x + 1,x ~ cF1 = 1 , x2 + X 2
L
tp
Voorbeeld berekening II
Laat in voorbeeld I de pijp 0,5 m omhoog lopen tussen de inlaat en de uitlaat. Bepaal de gravitatiedrukval. Procestechnische Constructies 1 117
Antwoord
Als gebruik wordt gemaakt van Vgl. 6.54 met de Lockhart en Martinelli parameters, d.w.z.
0;64 h"i = 1 + 0; 28 1 , x x "
G L
0;36
,1 L 0;07 G
6.55
geeft substitutie 0; 75
0;64 19; 2
0;36 262
0;07 h"i = 1 + 0; 28 0; 25 1388 11; 7
" ,1
= 0; 87
Omdat dp , dz
grav
+ h"i G g
is de drukval
6.4.5 Versnellings-drukval
De versnellings-drukval wordt meestal in de volgende vorm gezet 2 2 d , dp = G2 dz xh"i + 1 ,,x"i dz acc h G L 1 6.56
Antwoord
Vergelijking 6.56 kan gemakkelijk ge
ntegreerd worden tot x2 + 1 , x2 ,pjacc = G , G2 : : : G h"i G 1 , h"i uit in Vergelijking 6.54 laat zien dat h"ijout = 1 en dat f: : :gjout = G2= G . Op pin, L = 804 kg m3, G = 18; 9 kg m3, L = 127 10,6 Ns m2 en G = 17; 0 10,6 Ns m2. Gebruik makend van Vgl. 6.56, is h"i bij de inlaat geschat op
2
h"ijin =
Substitutie geeft
"
118
Procestechnische Constructies 1
Bovenstaand voorbeeld maakt duidelijk dat de eigenlijke oorzaak van pjacc een versnelling is ten gevolge van verandering van oppervlak van doortocht. Dat kan door uitzetting van een deel van de vloeistof, omzetting van een deel van de vloeistof in damp voorbeeld, of door verandering van kanaaldiameter. Ingeval van verdamping koken is er doorgaans een sterke samenhang tussen druk, stromingssnelheid en belvorming, en dient de stoomvorming berekend te worden -in samenhang met de andere genoemde grootheden- teneinde `precies' te weten wat de stoomkwaliteit aan het uiteinde x = 1 in bovenstaand voorbeeld is. Daarom is sectie 6.4.6 aan stoomvorming gewijd.
Als er al belletjes zijn moet in Vgl. 6.35 ReL = G 1 , x Dt =L worden genomen. Merk op dat de parameter Xtt al een link geeft tussen warmteoverdracht en drukval. Door het voorkomen van drukken in de Forster-Zuber correlatie voor warmteoverdracht bij kernkoken `nucleate boiling', wordt de link nog sterker: 0;24 FZ = 0; 00122 TS , Tsat pL
6.59 Vaak wordt TS = Tw geschreven. De microscopische agitatie in de vloeistof nabij de wand, door bellen veroorzaakt, zit verdisconteerd in Vgl. 6.59. Belvorming wordt echter onderdrukt door de bulkstroming als die voorbij komt suizen. Daarom zit in mic een suppressiefactor S : 6.60 mic = FZ S
,1 S 1 + 2; 56 10,6 Re1;17 6.61 apart waarin Reapart = ReL F Xtt 1;25 6.62 Hierin is F = F Xtt geschreven om de afhankelijkheid van Xtt aan te duiden. Bennett and Chen 1980 generaliseerden de bovenstaande correlatie voor alle niet-metallische vloei0 sto en, door L F te vermenigvuldigen met PrL;296. Andere correlaties maken vaak gebruik van het boiling getal Bo def =m L = _ 6.63 2 met de warmte ux in W m en L de verdampingsenthalpie, en van het convectie getal 1 , x
0;8 G
0;5 def 6.64 Ko = x L Schrock and Grossman 1962, bijvoorbeeld, geven voor water omhoog stromend in een verticale pijp :
0 49 L L G
, c1 Bo + c2 Xtt 0;66 c1 7; 39 103 ^ c2 1; 5 10,4 Gungor and Winterton 1986 : x 0;75 0 = L 1 + 3000 Bo ;86 + 1 , x
6.65a 6.65b
L G
0;41
6.66 119
Procestechnische Constructies 1
Voorbeeld berekening IV
Stikstof stroomt in een verticale pijp op een druk van 0,778 MPa. Dt = 0; 9 cm, G = 200 kg m2s, = 20 kW m2 uniform. Bereken voor x = 0; 2 en voor x = 0; 6 de warmteoverdrachtscoe cient, .
Antwoord
Tsat = 100 K = ,173; 2 C voor 0,778 MPa; L = 691 kg 3; G = L = 32; 0 kg m3; L = 162; 2 kJ kg; cpL = 2; 31 kJ kgK; L = 86; 9 10,6 Ns m2; G = 7; 28 10,6 Ns m2; L = 0; 0955 W mK; PrL = 2; 10; = 0; 00367 N m. Als x = 0; 2, is 0; ReL = G 1 , x Dt = 200 0; 810,009 = 16600 L 86; 9 6 Vergelijking 6.35 geeft
L
Opgave
Gebruik een andere correlatie om te laten zien dat de voorspellingen voor uit bovenstaand voorbeeld factoren kunnen verschillen.
Hierbij is voorts aangenomen, dat de vloeistof op verzadigingsconditie en met x = 0 binnenkomt, en dat dx constant is, d.w.z. dat de kwaliteit x lineair toeneemt tot de waarde xe aan de uitlaat, alwaar het dz dampgehalte gemiddeld h"ie is.
Opgave
Leidt Vgl. 6.67 af.
Voorbeeld berekening V
In een ronde, verticale pijp met Dt = 10; 16 mm en L = 3; 66 m lengte stroomt water binnen op 204 C en 6,89 MPa. Er moet nagegaan worden of 100 kW koelvermogen kan worden geleverd bij uniforme verhitting van de wand en een massastroom van 0,108 kg s, en wat voor pompvermogen in het geding is.
Antwoord
We gaan uit van 100 kW, berekenen de drukval, en gaan vervolgens proberen een correlatie voor te vinden die ongeveer 100 kW oplevert. Een stoomtabel geeft onderweg de waarden die we substitueren. De totale stijging van de enthalpie in de pijp is
Een lengte zsc is nodig om het water op verzadigingstemperatuur te brengen hL;in = 0; 872 MJ kg; hL;sat = 1; 26 MJ kg op 68,9 bar. 3; 66 zsc = hL;sat , hL;in LL = 1; 26 , 0; 872 0; 925 = 1; 54 m
tot
Aan de uitlaat is de kwaliteit L = 1; 51 MJ kg op 68,9 bar. 0; xe = Ltot + hL;in , hL;sat = 0; 925 + 1; 872 , 1; 26 = 0; 356 L 51 In het eerste stuk van de pijp wordt dus niet gekookt, maar veranderen de temperatuur en de stofwaarden wel behoorlijk: _ m _ 0; 108 G = m = 4 D2 = 3; 142 4 10; 162 10,6 = 1335 kg m2s A t Re = G Dt =L = 1335 10; 16 10,3=L Aan de inlaat is L;in = 1; 35 10,4 Ns m2 en L1;in = 1; 165 10,3 m3 kg, zodat Rein = 105 en cfric;Lo = 0; 0046. Op Tsat = 285 C, is L;sat = 0; 972 10,4 Ns m2, en 1= L;sat = 1; 35 10,3 m3 kg, zodat Resat = 1; 4 105 en cfric;Lo = 0; 0044. We middelen maar, en gebruiken 1 2 6.68 p1,fase = D cfric;LoG2 zsc + 1 , 1 G2 + g zsc t L sat L;in Dit levert p1,fase = 2 0; 0045 13352 1; 255 10,3 1; 54=10; 16 10,3 + +1; 35 , 1; 165 10,3 13352 + 9; 807 1; 54=1; 255 10,3 = = 3; 06 + 0; 330 + 12; 05 = 15; 44 kN m2 Procestechnische Constructies 1 121
1Z x x 0 10 4 2 1 1
Figuur 6.8: Schema ter bepaling van de gemiddelde tweefasen wrijvingsfactor; vrij naar Martinelli and Nelson 1948. De percentages geven xe aan; 1 bar = 0,1 MPa.
2 Lo
100
10
10 1
x2 e h"i 1 0.1
100 200 bar Systeem druk Figuur 6.9: Schema ter bepaling van de wrijvingsdrukval-factor; vrij naar Martinelli and Nelson 1948. De percentages geven xe aan; 1 bar = 0,1 MPa. 1 122 Procestechnische Constructies 1
4 10
1 Z xe 2 dx werd door Martinelli en Nelson in 1948 geplot als een functie van druk en De waarde van x e o Lo xe . Voor p = 68; 9 bar en xe = 0; 356 lezen we 7,05 af, zie guur 6.8. Hiermee wordt de wrijvingsdrukval
,
De wrijvingsdrukval is G2 x2 e h"ie
L G
keer de parameter
die ook al werd geplot door Martinelli en Nelson 1948 , zie Fig. 6.9. Opzoeken levert 13352 1; 35 10,3 4; 55 = 10; 95 kN m2 voor pjacc. Voor de laatste term in Vgl. 6.67 moet een verband tussen x en h"i gebruikt worden. Laat zelf zien dat dit bijvoorbeeld op kan leveren: pjgrav = 9; 807 1 2; 12 0; 38=1; 35 10,3 = 5; 85 kN m2
De handigheid van j blijkt bijvoorbeeld bij sedimentatie, als deeltjes door een vloeistof in een bak naar de bodem zakken, zie Fig. 6.10. Omdat onderin de bak j gelijk aan nul is, heeft op een plaats waar deeltjes dalen de vloeistof de snelheid , G" vL = 1v, "
Figuur 6.10: Sedimentatie het handig om in een pijpstroming meteen maar hj i = Q A tot referentiesnelheid te bombarderen, temeer daar Q een opgelegde en dus bekende grootheid is zie Fig. 6.3. Over een doorsnede varieren snelheden echter ook, zodat we moeten middelen en verdelingse ecten moeten verdisconteren middels distributieparameters. Dat kan op de volgende manier. De relatieve snelheden van het gas en het water ten opzichte van een met hvi meebewegende waarnemer worden de driftsnelheden genoemd: v1j = v1 , j v2j = v2 , j = vrel hv1 i = hj i + hv1j i Op elke plaats ~ is x v2j = 1 , " vG , vL = vrel 6.71 De de nitie van vrel kent een subtiel bijzonderheidje. De evaluatie van vL op plek ~ in Vgl. 6.71 vereist x het analytisch kunnen uitbreiden van het snelheidsveld ~L naar de plaats ~ waar het zwaartepunt van v x het deeltje de bel zich bevindt. Dat is standaard-procedure bij baanberekeningen. @" De reden waarom uo = j de goede referentiesnelheid is, is de volgende. Neem aan dat @r = 0, zodat h"i = ", en dat @ vG ,vL = 0 omdat de bellen ver van elkaar zitten en allemaal even groot zijn. Dan is @r hvG , j i = vG , j omdat uG , j = 1 , " vG , vL . Voorts is Pbuo = z g Z"Z1 , h"i G , vL A = Z Z hi v = z g d2 x " vG , j + z g d2 x " , h"i j = A A = halleen eerste termi 1 Z Z d2x v , j = 1 = gV b V A z h"i A G 6.72 Hieruit blijkt dat het door de zwaartekracht geleverde vermogen, Pbuo, precies gelijk is aan het aantal bellen, Nb , keer de energiedissipatie van n bel. Omdat dit precies hetgeen is dat verwacht wordt als de ee bellen ver van elkaar zitten en gelijk zijn, is de `dissiperende' relatieve snelheid vG , j. In deze zin is j de juiste referentie snelheid. Het berekenen van banen van bellen en deeltjes is dermate belangrijk, in verband met `fouling' bijvoorbeeld zie 6.1, dat daar in het caputcollege `Meerfasenstromingen met Warmte-e ecten' een apart hoofdstuk aan gewijd wordt. Hier beperken wij ons tot een belangrijke afschatting van P1diss. bel 124 Procestechnische Constructies 1
Als een enkele bel ogenschijnlijk recht omhoog stijgt, is de versnelling van zijn zwaartepunt nul, zodat volgens Newton's tweede hoofdwet : ~ ~ ~ Fbuo + FG + Ffric = 0 6.73 waarbij de opwaartse kracht door Vgl. 6.19 gegeven is, de zwaartekracht FG door Vgl. 6.20, en de ~ wrijvingskracht Ffric door ~ 6.74 Ffric = ,cd b2 1 L j~ G , ~ o j ~ G , ~ o 2 u u u u Hierbij is b de as van de ellipsvormige bel loodrecht op de relatieve bewegingsrichting, ~ G , ~ o zie u u Fig. 6.11. De grootte van de referentiesnelheid, ~ o , wordt gegeven door u uo = 1 , " uL + " uG = j b
t t
~ g
Figuur 6.11: Ellipsvormige bel met de nitie van a en b. Voor de wrijvingscoe cient cd zijn goede correlaties beschikbaar Clift, Grace, and Weber, 1978. Schrijven we ~ rel = ~ G , ~ o , dan volgt uit Vgl.'n 6.73 en 6.74 : u u u 4 b2 a , g = c b2 1 ~ 2 6.75 L G d 3 2 L urel zodat ~ 2 = 8 g L , G a L cd urel 3 Het gedissipeerde vermogen is 6.76 F~ ~ rel = cd b2 1 L ~ rel 3 buo u 2 u Hoe groter cd , hoe kleiner ~ rel voor gegeven waarden van a en b uit Vgl. 6.75. Omdat cd doorgaans u van de vorm c u cd = Re1m ^ Reb = b rel
b
L
is, met c1 een constante en m 2 0; 5 , 1; 0 , wordt het gedissipeerde vermogen kleiner bij groter wordende cd . Dit verklaart waarom een gulden in water horizontaal, dus plat, naar beneden valt. Dan is namelijk P diss minimaal, en dus ook de entropieproductie. De natuur streeft bij stromingen naar randvoorwaarden waarbij de entropieproductie extremaal is dit is een niet-bewezen, door mij gepostuleerde stelling. Om dezelfde reden is b a in bovenstaande, zie Fig. 6.11. Neem aan dat QL = 0 in een grote pijp R = 1 m, en dat bellen over de hele breedte van het kanaal weer continu en gelijkmatig opstijgen. Dan is het gedissipeerde vermogen in een m3, P1diss, precies het m3 door de `drag' weerstand op een bel gedissipeerde vermogen : X P1diss = V1 cd h"i b2 1 L u3 6.77 i 2 rel m3 tot i waarbij i de bellen afnummert : i 2 1; h iV tot=V b ; V tot is het totale volume, en V b dat van een bel. Vgl. 6.77 de nieert de wrijvingscoe cient cd als functie van het gemiddelde dampgehalte, h i. Merk op dat de dissipatie van 2 bellen vlak bij elkaar anders is dan die van 2 bellen ver van elkaar zie bij Vgl. 6.23. Als de bellen even groot zijn, is per m3 tweefasenmengsel : 31 _ 6.78 1m3 = h i 4 2 1 cd h i L u3 rel a Procestechnische Constructies 1 125
_ In dit geval is p = phydr , en wordt geleverd door Pbuo zie Vgl. 6.30 en verder . Er wordt nu aangenomen dat ~ rel en " niet van de plaats afhangen in een doorsnede. Distributieverschijnselen waarbij u dat wel het geval is, worden aan het einde van deze sectie bekeken vergelijking 6.88 en verder. Omdat _ u ~ rel = ~ g , ~ o , levert Vgl. 6.31 Pbuo;1m3 = h i L , G g urel , zodat de vergelijking 1m3 = Pbuo;1m3 u u resulteert in urel 3 ~ 2 = 8 g L , G a f L cd h ig Oftewel, in andere vorm : u ~ rel = ~ rel;1 cd 1 bel cd h i u 6.79 Hier is ~ rel;1 de stijgsnelheid van een enkele bel in een oneindig grote bak met stilstaand water. Dat u Vgl. 6.79 een welhaast triviale gedaante heeft, heeft veel te maken met de keuze van uo als referentiesnelheid. Empirische relaties zijn doorgaans van de vorm u ~ rel = ~ rel;1 1 , h im u 6.80 met m in de range 0; 75 , 1; 2 Hetsroni, 1982. Precieze metingen Wijngaarden and Kapteyn, 1990 voor een bellenstroming met even grote bellen in stilstaand water gaven ~ rel ~ rel;1 1 , 1:78h i. u u Nu wordt de situatie bekeken dat bellen niet gelijkmatig over de dwarsdoorsnede verdeeld zijn. Uit de de nitie van het gewogen gemiddelde volgt : v = h" v2 i = h" j i + h" v2j i
2
hi
o
hi
hi
waar :
hi
6.81 6.82
Parameter Co is een verdelingsparameter. Zijn waarde kunnen we berekenen uit de de nitie Fig. 6.12, of we kunnen deze schatten op basis van praktijkervaring. Als h i 0; 1, dan geldt volgens Rouhani 1 Hetsroni, 1982 in een pijp met diameter D = 2 R en dus doorsnede A = 4 D2 voor de distributieparameter : gD 2 6.83 Co = 1 + 0; 2 1 , x 4 m2 AL2 _ waarbij m = mG + mL . Dit is een voorbeeld van een relatie die in de praktijk gebruikt wordt. _ _ _ Merk op dat v2 = Co hj i + v2j , en dat het logisch is, op grond van bovenstaande beschouwing na Vgl. 6.69 om te proberen hj i als referentiesnelheid te nemen. De distributieparameter Co en Vgl. 6.81 zouden weinig zin hebben als v2j niet in veel gevallen ongeveer onafhankelijk van de plaats, oftewel homogeen, verondersteld zou mogen worden. Met die aanname geldt @ v = 0
6.84 v 2 = Co hj i + v2j mits @r 2j Als v2j homogeen is, is bij gegeven QL en QG het dampgehalte te bepalen uit een verband als Vgl. 6.80 geeft, de Vgl'n 6.71 en 6.83 en een correlatie voor ~ rel;1 . u Vgl. 6.84, met Vgl. 6.71 en correlaties voor Co en v2j , heet het `drift ux model'. Het gebruik van de totale super ciele snelheid, hj i in correlaties is handig vanwege het constant zijn ervan bij pulsaties in stromingen. In de praktijk zijn er vrijwel altijd externe oorzaken, zoals pomptrillingen of luchtventilatoren, die kleine verstoringen veroorzaken in een tweefasenmengsel. Er kan worden aangetoond dat 126 Procestechnische Constructies 1
s
ji Co = hh" hj i i
"
Co = 1
" is afhankelijk van de afstand tot het midden van de buis: " = r
" Co = 9=8 " is afhankelijk van de afstand tot het midden van de buis: " = r
die verstoringen bij hogere dampgehalten snel aangroeien tot pulserende stromingen. Correlaties van de vorm 6.84 werden zelfs geldig gevonden Nicklin and Davidson, 1964 voor plugstroming. Bij hoge snelheden en hoge dampgehalten is v2j hj i, en Co 1 zie Vgl. 6.83, zodat v 2 hj i = Q A, wat met v2 = Q2 A h i oplevert : h i Q Q2Q 6.85 1+ 2 Als v2j homogeen is, wordt dit h i = C fQ +Q2 g + A v 6.86 o 2 Q1 2j
Opgave
Leid Vgl. 6.86 af. Omdat x = G2 G1 + G2 , is G2 1 , x = G1x, waaruit eenvoudig de zogenaamde driehoeksrelatie volgt : 1 , x = v1 1 1 , h i 6.87 x v2 2 h i Deze relatie 6.87 wordt vaak gebruikt om Vgl. 6.86 in x en m te herschrijven. Als de massadichtheden _ constant zijn, is de zogenaamde slip: s = v 2 v1 de onbekende in Vgl. 6.87. Om die te bepalen, moet echter weer Co worden uitgerekend. Aan inzicht winnen we al helemaal niet veel met het gebruiken van de `slip', omdat als v2j = 0 overal, de slip ongelijk aan 1 is als de distributieparameter Co ongelijk aan 1 is hetgeen niet wordt bewezen hier. Door zwaartekracht geleverd vermogen is Pbuo, zie Vgl. 6.31, welk vermogen gelijk is aan z g keer
ZZ
Merk op dat h i, naast vL , tijdsafhankelijk is als het tweefasenpatroon oscilleert of pulseert in axiale richRR ting. Alleen als " homogeen is, is A " vrel d2x te associeren met het door buoyancy geleverde vermogen, gedeeld door Fbuo, zoals bij de a eiding van Vgl. 6.76 gedaan is.
" vrel d x +
2
ZZ
6.88
2,0 uL1;s = 0; 25 m s Fitted values: 1,8 1,6 1,4 u m s G;s 0,29 1,2 0,19 0,12 water 1,0 0,08 ow 2 uL2;s 0,8 0,6 uL2;s = 0 0:10 0:15 0:25 m s 0,4 0,2 0,0 0,0 0,2 0,4 0,6 0,8
Co
uG m s
urel
uG;s
air ow
uL1;s
water ow 1
1,0 1,2 uL m s
Figuur 6.13: De gemiddelde gassnelheid versus de gemiddelde vloeistofsnelheid. De stroming is pulserend, maar geen plugstroming. Het resultaat, Fig. 6.13, laat een afhankelijkheid van uG;s zien. De waarden van zowel Co als urel moeten worden aangepast, wat niet realistisch is omdat de belgrootte constant is en urel dus ruwweg constant verwacht mag worden met een orde van grootte 30 cm s. Door j als referentiesnelheid te nemen wordt dit evenwel verholpen Fig. 6.14. Voor super ciele snelheden nog hoger dan die in Fig. 6.14, bleken de metingen vrijwel op een rechte lijn te liggen, gegeven door uG = 1; 33 j + 0; 28 m s.
6.7 Literatuur
De volgende boeken en artikelen kunnen voor bestudering van zowel
nfase- als tweefasenstromingen ee gebruikt worden : Batchelor 1967 ; Bird, Steward, and Lightfoot 1960 ; Carey 1994 ; Clift, Grace, and Weber 1978 ; Collier and Thome 1994 ; Fan and Tsuchiya 1990 ; Hetsroni 1982 ; Kreith and Bohn 1986 ; Lefebvre 1989 ; Landau and Lifshitz 1969 ; Lighthill 1978 ; Stralen and Cole 1979 ; Wallis 1969 ; Webb 1994 ; Whitham 1974.
6.8 Bibliogra e
Batchelor, G.K. 1967. An introduction to uid dynamics. Cambridge University Press, Cambridge. Batchelor, G.K. 1974. Transport properties of two-phase materials with random structure. Ann. Rev. Fluid Mechanics, 6:227. Bennett, D.L. and J.C. Chen. 1980. Force convection boiling in vertical tubes for saturated pure uids and binary mixtures. AIChE J., 263: 454 , ,464. Bird, R., W.E. Steward, and E.N. Lightfoot. 1960. Transport phenomena. John Wiley & Sons, New York. Procestechnische Constructies 1 129
UG
ms
UG = 1; 30 j + 0; 31
0.2
0.4
Figuur 6.14: De gemiddelde gassnelheid van de pulserende stromingen versus de totale super ciele snelheid, j. Carey, V.P. 1994. Liquid-vapor phase-change phenomena. Hemisphere Publ. Corp., Washington. Chisholm, D. 1973. Pressure gradients due to friction during the ow of evaporating two-phase mixtures in smooth tubes and channels. Int. J. Heat Mass Transfer, 16: 347 348. Clift, R., J.R. Grace, and M.E. Weber. 1978. Bubbles, drops and particles. Academic Press. Collier, J.S. and J.R. Thome. 1994. Convective boiling and condensation. Clavendon press, Oxford. Fan, L.-S. and K. Tsuchiya. 1990. Bubble wake dynamics in liquids and liquid-solid suspensions. Butterworth-Heinemann. Gungor, K.E. and R.H.S. Winterton. 1986. A general correlation for ow boiling in tubes and annuli. Int. J. Heat Mass Transfer, 29: 351 358. Hetsroni, G. 1982. Handbook of multiphase systems. McGraw-Hill, New York London. Kreith, F. and M.S. Bohn. 1986. Principles of heat transfer. Harper and Row. Landau, L.D. and E.M. Lifshitz. 1969. Statistical physics. Pergamon Press. Lefebvre, A.H. 1989. Atomization and sprays. Taylor and Francis. Lighthill, J. 1978. Waves in uids. Cambridge University Press, Cambridge. Lockhart, R.W. and R.C. Martinelli. 1949. Proposed correlation of data for isothermal two-phase twocomponent ow in pipes. Chem. Eng. Prog., 45: 39. Martinelli, R.C. and D.B. Nelson. 1948. Prediction of pressure drop during forced circulation boiling of water. Trans. ASME, 70: 695. Nicklin, J. and S.J. Davidson. 1964. Plug ow. Soc.Mech.Japan, 37:367 553. Schrock, V.E. and L.M. Grossman. 1962. Forced convection boiling in tubes. Nuclear Science and Engineering, 12: 474 480. Stralen, S.J.D. van and R. Cole. 1979. Boiling phenomena. Hemisphere Publ. Corp., 1and2. Wallis, G.B. 1969. One-dimensional two-phase ow. McGraw-Hill, New York London. Webb, R.L. 1994. Principles of enhanced heat transfer. J. Wiley and Sons, New York. 130 Procestechnische Constructies 1
0.6 ms
0.8
Whitham, G.W. 1974. Linear and nonlinear waves. Wiley and Sons, New York. Wijngaarden, L. van and F. Kapteyn. 1990. Concentration waves in dilute bubble liquid mixtures. J. Fluid Mech., 212:111 137.
Procestechnische Constructies 1
131
132
Procestechnische Constructies 1
Hoofdstuk 7
Vloeistofvernevelaars
7.1 Inleiding
Di usie van vocht door lucht is belangrijk in de praktijk. Bij het doorrekenen van frietbakovens en het voorspellen van droogtijden, bijvoorbeeld, dient massatransport door een gasmengsel met daarin inerte componenten bepaald te worden. Zonder inerte gassen droge lucht zou de zee snel verdampen. Maar ook de prestaties van condensers, vloeistofvernevelaars en luchtkoelers zijn doorgaans di usie-bepaald. Recentelijke voorbeelden van projecten waarbij werktuigbouwers betrokken waren liggen op het vlak van de biomedische technologie : het verbeteren van een testapparaat om de kwaliteit van droging van chirurchische attributen op een operatiekamer te kwanti ceren; het verbeteren van een ontwerp van een ziekenhuisbed om decubitus doorliggen te voorkomen. Eerste afschattingen van deze problemen zijn te geven met de technieken die in dit hoofdstuk behandeld worden. Dit hoofdstuk geeft een inleiding in massatransport. De klassieke di usietheorie wordt gepresenteerd. Door te beperken tot eenvoudige, 1-dimensionale vergelijkingen wordt gepoogd met weinig a eidingen, en zonder bewerkelijke berekeningen, elementaire en essentiele kennis over te brengen. Daarbij worden praktijkvoorbeelden aangewend en hulpmiddelen, die bij ingenieursbureaus gebruikt worden.
Voor de mengselenthalpie geldt H = Hair + Hd = mair hair + md hd wat per kg droge lucht natuurlijk oplevert md H 7.3 mair = hair + mair hd = hair + ! hd en dit is ook gelijk aan mg hg =mair = hg =1 , c. Vergelijking 7.3de nieert de `absolute vochtigheid', !, als md =mair .
Voorbeeld 1
Wat is de enthalpie van 1 kg droge lucht met ! kg damp?
Antwoord
Als 0 C als temperatuur wordt genomen waar de enthalpie van de droge lucht `air' nul is, geldt bij benadering hair = 1; 004 T kJ kg T in C 7.4 In een beperkt temperatuursgebied kan ook de warmtecapaciteit van waterdamp, cp;d , constant worden genomen. Met de enthalpie van water gelijk nul op 0 C, geldt hd = 1; 867 T + L0 C = 1; 867 T + 2501; 3 kJ kg T in C 7.5 Een mengsel van 1 kg droge lucht en ! kg damp heeft dus een enthalpie van 1; 004 T + ! f1; 867 T + 2501; 3g kJ kg
Voorbeeld 2
Met dezelfde aannames als in voorbeeld 1 wordt 17 kg droge lucht op T1 = 20 C adiabatisch gemengd met 163 kg droge lucht op T0 = 30 C, zie Fig. 7.1. Wat is de temperatuur na het mengen? T T0 T1 2 1 ! Figuur 7.1: Adiabatisch mengen Figuur 7.2: Mengen als lineaire interpolatie, met verhouding m0 , in een psychrometrische m2 kaart. hg
Antwoord
17 cp;air 20 + 163 cp;air 30 = HG;T2 = 17 + 163 cp;air T2 17 Dus T2 = 180 20 + 163 30 180 134 Procestechnische Constructies 1
Voorbeeld 3
Met dezelfde aannames als in voorbeeld 1 wordt 17 kg vochtige lucht op T1 = 10 C adiabatisch gemengd met 163 kg vochtige lucht op T0 = 30 C, zie Fig. 7.1. Druk de speci eke enthalpie na het mengen, h2, en de absolute vochtigheid na het mengen, !2, op een eenvoudige manier uit in bekende grootheden en in !0 en !1 .
Antwoord
Behoud van massa en de eerste hoofdwet van de thermodynamica leveren : m1 + m0 = m2 ! m1 = 1 , m0 m2 m2 !1 m1 + !0 m0 = !2 m2 ! !2 = m1 !1 + m0 !0 m2 m2 m 1 h + m0 h h1 m1 + h0 m0 = h2 m2 ! h2 = m 1 m 0 2 2 Door Vgl. 7.6a te substitueren vinden we !2 = !1 + !0 , !1 m0 m2 m0 h2 = h1 + h0 , h1 m
2
Als !0 en !1 gegeven worden, zijn met de vergelijkingen 7.5 en 7.7 zowel !2 als h2 snel uit te rekenen. Merk op dat Vgl. 7.7 leert dat in een h-!-diagram de mengconditie zich op een rechte lijn bevindt tussen de 2 begincondities Fig. 7.2. Per kg droge lucht geldt iets dergelijks : h2 = 1 + ! h + m1 h , h 7.8 2 0 m 1 0 1 , c2 2 Dit zal nuttig blijken in het Mollier diagram, sectie 7.3 Het verband tussen ! en c is eenvoudig : 1 c 7.9 ! = 1 , c ! 1 , c = 1 + !2 2 Deze `absolute vochtigheid', !, is nuttig om de werking van een bevochtiger te kwanti ceren. In een bevochtiger wordt in `steady- ow' water verneveld in een luchtstroom door een kanaal. Meestal is de uitgaande lucht verzadigd. Als er goed ge
soleerd is en waterdamp en lucht dezelfde temperatuur hebben aan de uitgang, spreken we van adiabatische bevochtiging. We zullen nu laten zien dat bij adiabatische verzadigingsbevochtiging het voldoende is om de ingangs- en uitgangstemperaturen, alsook de druk te meten teneinde precies te weten wat de beginconditie van de lucht was. In feite is sprake van een heel nauwkeurige vochtigheids !-meting. Stel dat er per seconde mair;1 1 + !1 kg mengsel de bevochtiger binnenkomt Fig. 7.3, waarin per seconde mw kg waterdamp op temperatuur T2 verneveld wordt. Behoud van massa levert weer : mair;2 = mair;1 = mair 7.10a mair !1 + mw = mair !2 7.10b terwijl de eerste hoofdwet van de thermodynamica leert, dat mair hair;1 + !1 hd;1 + mw hL;2 = mair hair;2 + !2 hd;2 7.11 Hierbij is hL;2 de speci eke enthalpie van water op temperatuur T2 . Substitutie van Vgl. 7.10 in Vgl. 7.11 levert hair;1 + !1 hd;1 + !2 , !1 hL;2 = hair;2 + !2 hd;2 7.12 Procestechnische Constructies 1 135
mw
mw T2 pomp Figuur 7.3: Schema van een `unit operation' voor adiabatische bevochtiging. oftewel T !1 = cp;air T2 , h 1 + !2 hd;2 , hL;2 ,h
d;1
L;2
7.13
Als T1 gemeten wordt levert Vgl. 7.5 hd1 op. Als T2 en de druk p2 gemeten worden, leveren stoomtabellen, Vgl. 7.5 en Vgl. 7.14 : !2 = 0; 6219 pd;2 7.14 p2 , pd;2 de partiele dampdruk pd;2 , de speci eke enthalpie van het water, hL;2T2 , de speci eke enthalpie van de damp, hd;2 , en de absolute vochtigheid, !2. Vergelijking 7.13 levert dan de beginconditie, !1. In plaats van de stoomtabellen kan ook van het Mollier diagram gebruik gemaakt worden, zie sectie 7.3 waar ook Vgl. 7.14 wordt afgeleid.
Voorbeeld 4
In een adiabatische verzadigingsbevochtiger daalt de luchttemperatuur van 28 C naar 8,5 C, terwijl de druk aan de uitgang 747 mbar = 74,7 kPa is. Wat is de vochtigheid van de inkomende lucht?
Antwoord
Uit een stoomtabel of een Antoine vegelijking sectie 7.3 halen we de verzadigingsdampdruk pd;2, die met de gegeven p2 en Vgl. 7.14 oplevert dat !2 = 9; 3 g per kg droge lucht1 . De enthalpie hd;2 = 1; 867 8; 5 + 2501; 3 2517 kJ kg, met Vgl. 7.5, en de enthalpie hL;2 16; 2 kJ kg. Weer met Vgl. 7.5 volgt hd;1 = 1; 867 28 + 2501; 3 2553; 6 kJ kg. Vergelijking 7.13 levert nu 3 103 + 9; 3 10,3 2517 !1 = 1; 004 ,19; 5 2553; 6 , 16; 2 103 , 16; 2 10
1
In het Mollier diagram van Fig. 7.5, pg. 140, zie je dat meteen.
136
Procestechnische Constructies 1
Deze !1 is de absolute vochtigheid. Bij het weerbericht spreekt men bij tijd en wijle van de relatieve vochtigheid, , die gede nieerd is als 7.15 = p pd d;sat De verzadigingsdampdruk volgt weer uit een stoomtabel, Antoine vergelijking of Mollier diagram, terwijl pd uit een vergelijking la 7.14 volgt : a !1 p 7.16 pd;1 = 0; 062191+ ! 1
Opgave
Leidt Vgl. 7.16 uit Vgl. 7.14 af na su x 2 in 1 veranderd te hebben. Hoeveel procent is 1 in bovenstaand voorbeeld? Om de werking van de vernevelaar te kunnen voorspellen, bijvoorbeeld om het apparaat zo kort mogelijk te maken, moeten we de verdamping van druppels in vochtige lucht kunnen berekenen. Net als bij het ontstaan van wolken wordt de verdamping tegengegaan door de di usie van al verdampte moleculen in vochtige lucht. Di usie controleert in de praktijk de werking van het apparaat, net als bij -bijvoorbeeld- frietbakovens. Vandaar dat de aandacht in sectie 7.4 verlegd zal worden naar di usie. Eerst echter wordt -zoals beloofd- het Mollier diagram behandeld dat berekeningen in de praktijk vereenvoudigt.
molmassa waterdamp kg mol,1 18,016 kg kmol,1 molmassa droge damp kg mol,1 28,96 kg kmol,1 universele gasconstante 8,31 J mol,1K,1 kg waterdamp kg mengsel = d d + air
Er wordt nu een uitdrukking afgeleid voor c in termen van relatieve vochtigheid en verzadigingsdruk. pair = air M1 RuT = air Rair T 1 air pd = d M RuT = d Rd T d
9 = c = p M pd Md M d d + pair air ;
Mm molmassa mengsel volgt uit 1 = 1 , c 1 + c 1 Mm Mair Md cpm = 1 , ccpair + c cpd waarbij cp de warmtecapaciteit is. Als alle moleculen even hard gaan : _ m = d hvi = c m hvi = c mm = c mg ! c = md _ _ _ mg _ wet van Dalton pd pd ||||c= pd + Mair pair pd + Mair pg , pd Md Md Procestechnische Constructies 1
7.17 7.18
7.19 137
pg totale gasdruk van het gasmengsel Mair 28; 96 = 1; 60746 ! Md 0; 6219 Md 18; 016 Mair De relatieve vochtigheid , is gede nieerd als pd pd;sat : pd;sat = p pd ! c = Mair pg , pd;sat pd;sat + Md d;sat 7.20
Op een grensvlak, ge
ndiceerd met de i van interface, is ci = csat = c = 1. De aldaar geldende verzadigings-eigenschappen zijn te bepalen met eenvoudige correlaties die zijn gebaseerd op metingen. De Antoine relatie, bijvoorbeeld, geeft de relatie tussen verzadigingsdruk en verzadigingstemperatuur :
7.21 ln pd;sat = A , C +BT sat met de Antoine constanten A; B, en C bepaald uit metingen. Voor water is gevonden dat A = 11,6834, B = 3816,44 en C = 226,87. De relatie 7.21 laat zich omschrijven tot Tsat
19 0 ,8 1 + 0; 6219 c1i , 1 = A; = , C + B :A + ln @ pg
d air
7.22
De speci eke vochtigheid, !, in kg waterdamp per kg droge lucht volgt uit : ! = = 0; 6219
pg psat
c = 1 ,dc d
Opgave
Leidt dit verband tussen ! en af. ! T Figuur 7.4: Relatie tussen T; en ! Het Mollier diagram zie Fig.'n 7.5 en 7.6 vat een groot aantal dit soort verbanden samen. ! 0; 63 p pd p 0; 623pd = 0; 623 pd;sat g, d Daarom is ! evenredig met voor gegeven pd;sat , zie Fig. 7.4. Het aantal joules enthalpie per kg droge lucht is gegeven door Vgl. 7.3 hg 1 , c = hair + ! hd Omdat op de schaal van het Mollier diagram hd weinig varieert, is de enthalpie evenredig met ! in het Mollier diagram met overal nagenoeg dezelfde hellingshoek. 138 Procestechnische Constructies 1
Opgave
Teken proces 4 in het Mollier diagram. Wat is een commercieel nadeel van dit alternatief?
3 xi + : : : = X x vj , vi j K 7.26 xi ij j =1 waar de punten mogelijke andere krachten elektrische bijv. aangeven, en Kij een verzamelgrootheid is die de lezer zelf kan uitdrukken in ij en andere parameters. Er zijn 3 gekoppelde vergelijkingen van de soort 7.26 : voor elke component
n. Door ze gekoppeld op te lossen worden de snelheden vi bepaald, ee waarna de uxen Ni , in mol per m2s, volgen uit : Ni = vi C i = vi C xi 0 0 7.27
!, omdat er e ectief warmte wordt toegevoerd.
2
In de praktijk is het adsorptiewiel warmer dan de lucht en zal de eindtemperatuur hoger uitkomen dan 28 C bij eenzelfde
Procestechnische Constructies 1
139
40 39 38 37 36 35 34 33 32 31 30 29 28 27 26 25 24
23
22 21 20 19 18 17 16 15 14
2
60
13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 -4 -5 -6 -7 -8 -9
p = 747 mbar
45
ek
kg
ke m
en
gse
len tha
lpi
-10
spe ! ci e
10
11
12
13
14
15
16
17
Figuur 7.5: Mollier diagram, of h-!-diagram voor vochtige lucht, voor 0,747 bar 74,7 kPa.
140
Procestechnische Constructies 1
relatieve vochtigheid
10
20
30
40 50
75 70 65 55 50 40 35 30
-1 0
10
15
20
25
-5
40 39 38 37 36 35 34 33 32 31 30 29 28 27 26 25 24
1a 1b
70
23
22 21 20 19
2 3
18 17 16 15 14
13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 -4 -5 -6 -7 -8 -9
p = 950 mbar
45
ek
kg
ke m
en
gse
-10
spe ! ci e
10
11
12
13
14
15
16
17
Procestechnische Constructies 1
relatieve vochtigheid
10
20
30
40 50
75 65 60 55 50 40 35 30
-1 0
10
15
20
25
-5
141
Figuur 7.8: Initiele concentraties in twee gekoppelde vaten Hier is C de molaire dichtheid in mol per m3 van het gas. Dat gekoppeld oplossen is noodzakelijk. Bekijk 0 namelijk eens de situatie van Fig. 7.8. Op tijdstip t = 0 wordt tussen bollen A en B de kraan open gezet. Hoe zullen de concentraties in beide bollen verlopen? De gewichten van de diverse moleculen be
nvloeden via de wrijvingscoe cienten de oplossing. Gaat de stikstof van vat A naar vat B, omgekeerd, of helemaal niet, of allemaal? Waterstof gaat natuurlijk van A naar B, en CO2 gaat van B naar A, maar H2 gaat sneller dan CO2 omdat het een lichter molecuul betreft. De stikstof gaat echter in het begin, tijd 1 t 8 uur, tegen de concentratiegradient in van vat B naar vat A. De wrijving tussen de zwaardere CO2 -moleculen en de stikstof is groter dan die tussen H2 en N2 en de CO2 sleept e ectief de stikstof mee naar vat A. Ook met poreuze sto en, membranen, kunnen dit soort e ecten optreden. De rekenmethoden van Maxwell zijn hiervoor geschikt, zie het boek van Taylor and Krishna 1993, maar worden hier niet behandeld. In het navolgende beperken we ons tot de klassieke benadering, middels `Fick' en `Stefan'. xN2 0,6 0,5 0,4 0 4 8 12 omgekeerde di usie! A B tijd uur
Figuur 7.9: Verloop van de concentraties in de twee vaten van Fig. 7.8 na opening van de kraan tussen A en B.
de uxen proportioneel zijn met de concentratiegradient : C 0 Ndiff = ,ID ddyd met Cd de mol-concentratie van waterdamp. Fick geldt alleen als de gemiddelde sneldheid, hvi, nul is. 0 Voor een bewegend systeem wordt het totale transport berekend door het convectieve transport Nv = Cd v 0 met v = hvi op te tellen bij Ndiff . Hierbij is v de `ge
nduceerde stroming', `bulk ow' of `Stefan ow'; Nd + Nair is het totaal aantal mol dat per seconde door 1 m2 stroomt. N hvi = v = Nd + C air = Cd + 0 air 0 1 0 0 7.28 = Cd v0d + C0air vair = C Nd + Nair C +C 0
d air
0 Cd v = C0d Nd + Nair = xd Nd + Nair 0 C Het totale transport is : C 0 Nd = Nv + Ndiff = Cd v , ID ddyd 0 0 Nair = Cair v , ID dCair 0 dy
Uit vergelijking Nair = 0, geldig in de `steady- ow' situatie volgt direct 0 v = C1 ID dCair 0 air dy 7.32
Met Mg def molaire massa van het mengsel en Ru de universele gasconstante volgt =
1 dpg = 0 ! d Mg RuT = 0 ! d Mg = 0 ! dy dy dy dCg = 0 ! d Cair + Cd = 0 ! dCair = , dCd 0 0 0 0 0 ! dy dy dy dy Invullen in Vgl. 7.32 levert : C 0 C 0 0 Nd = , C Cd C ID ddyd , ID ddyd 0g , 0d
0 C 0 Nd = , C Cg C ID ddyd 0g , 0d
Deze vergelijking wordt `de wet van Stefan' genoemd. Omdat pg = Cg RuT en de partiele dampdruk pd = Cd RuT geldt tevens : 0 0 Nd = , p pg p RIDT dPd mol m,2s,1 g , d u dy Procestechnische Constructies 1
7.33
7.34 143
pair pd y Figuur 7.10: Partiele dampdrukverdeling Omdat @Nd = 0 behoud van massa in steady- ow situatie levert het integreren van Vgl. 7.34 : @y pg , pdy
T
ln p , p y = 0 = Nd RuT y = Nd Mg RuM g IDy IDpg g d g | pg z g =1 0 Cd 1 1 , pd ! 1 , c+ y
0 1 , Cg A pg 0 d ln = ln pd0 = ln @ 0 1 , c+ y = 0 1 , pg 1 , C0dg0 d C
0 Hierin is x de molaire concentratie x def Cd . Het symbool c behouden we voor de concentratie in kg per = Cg 0 kg mengsel :
d d + air = g d Uit bovenstaande volgt
pg = pd + pair
c=
ln 11,,xxy y=0
= Nd Mg ID1 y = | d Md IDy Mg N z g g Md m _
Dus :
7.35
R Aangezien pg = Mu T g = Ru T Mgg is Mgg constant, en zijn alleen de concentratie xy en de afstand y g plaatsafhankelijk in uitdrukking 7.35 voor m. Uit bovenstaande volgt dat _ NdMg pg , pd y = pg , pd y = 0 exp ID y g N M d g y = exp Nd y = exp N Ru T y exp ID d IDp IDC 0 g g g
Procestechnische Constructies 1
De 2-dimensionale Fick-vergelijking voor constante massadichtheid, , luidt : @2c @2c @c @c @c @t + u @x + v @y = ID @x2 + @y2
7.37
@c Omdat u @x verwaarloosd werd in de a eiding van Vgl. 7.35, wordt die benadering wel het ` lmmodel' voor di usie vanuit een gasstroom genoemd. Voor di usie in vloeisto en is een constante massadichtheid, i.e. @ = 0, een goede aanname. Voor @y di usie vanuit een gasstroom is een constante druk, i.e. @pg = 0, een betere aanname. Deze laatste @y aanname werd in bovenstaande gebruikt.
7.5 De eierkoker
0,1 MPa 100 C stoom en lucht 110 C op 1,5 bar 0,15 MPa
ei y
Figuur 7.11: Doorsnede eierkoker met kokend water Zie de schets van het systeem, de eierkoker, in Fig. 7.11. Nabij de relatief koude wand waar het condenslaagje zich bevindt is pair = pg , psat = 0; 05 MPa. De partiele dampdruk van lucht, pair , is dus een derde van de totale druk wet van Dalton. Als we alle lucht in mol willen tellen, die in het getekende stuk stoom-lucht mengsel aanwezig is, dan moeten we in y-richting integreren, omdat pair plaatsafhankelijk is. Voor het gemak integreren we naar oneindig. Per m2 wand zit S mol lucht : Z1 Z 1 pair 1 Z 1 p , p dy S = Cair dy = 0 dy = R T 7.38 g dy u 0 0 0 RuT Met het resultaat, Vgl. 7.36 van paragraaf 7.4 volgt :
1 Z 1 p , p y = 0 exp N Ru T y dy = S = R T g d d ID p u g 0 1 p , p y = 0 ID pg ,1 mol m2 = R T g d 7.39 RT N
u d
1 Het -1 teken komt door de integratie; Nd 0 bij condensatie. Er blijkt dat Nd S . De overgedragen warmte is ruwweg convectie verwaarlozen L Nd Md en is dus slechter naarmate er meer lucht zit, i.e. 1 naarmate S groter is. Een luchtlaagje dunner dan 1 mm blijkt al gauw te leiden tot S 20 mol m2. Met ID = 1; 9 10,5 m2 s en de overige gegevens volgt dan Nd = 0; 363 mol m2s. Omdat de dunne stalen wand tussen het water op 100 C en het gas op 110 C bijna geen temperatuurval toestaat is de T 10 C. De warmte overgedragen per seconde per m2 is = L NdTMd 1430
Procestechnische Constructies 1
145
J m2sK. Zonder lucht in het mengsel kan een veel grotere , 25 kJ m2sK, dus 20 maal zo hoog, gerealiseerd worden!
Cd 0 Dit is vergelijking 18.5-5 Bird, Steward, and Lightfoot 1960, pg. 573. Hun de nitie van x = Cg = 0 . g pd = d is dezelfde. Wat zij met c aanduiden is echter C hier. 0 pg Md Mg Voor condensatie of verdamping door naar lucht moet waterdamp door het gasmengsel heen di underen. Voor de bepaling van de di usiecoe cient kan de volgende correlatie Varga gebruikt worden : 1;8 ,4 T ID = 0; 219 10 273 m2 s 7.40 met T in K. Bij atmosferische druk bij 25o C is ID gelijk aan 25,6 10,6 m2s,1. Voor de bepaling van introduceren we de zogenaamde analogie tussen warmte- en massatransport. Zoals gebruikelijk is de hydraulische diameter gede nieerd door
Dh def 4 Oppervlak Bevochtigde Omtrek = Het getal van Sherwood, Sh, wordt gede nieerd als Dh . Nu volgt gm uit : gm = ShDg ID Md kg m2s h Mg Het getal van Sherwood voor de beschrijving van stofoverdracht vindt een analogon in het getal van Nusselt voor warmteoverdracht. Meten we bijvoorbeeld bij `droge' metingen, zonder stofoverdracht :
1 Nu = 2 + 0; 42 Re0;48Pr 3
waarbij Nu = Dh =g en Re = v Dh =g , dan volgt Sherwood uit 3 Sh = 2 + 0; 42 Re0;48 Sc 1 7.41 met Sc het getal van Schmidt : Sc = gID ter vervanging van het getal van Prandtl, Pr = cp . Correlaties van het soort 7.41 werden voor vele warmte-stromingssituaties empirisch bepaald, en kunnen dus worden overgezet tot relaties die stofoverdracht beschrijven. Voor turbulente stromingen geeft de warmte-stofoverdracht-analogie Nu = Le 1 met Le = a = 3 7.42 Sh ID cp ID Het getal van Lewis, Le, is kleiner dan 1 voor luchtmengsels. Niet alle stromingen zijn echter turbulent. 1 De macht 3 in Vgl. 7.42 heeft te maken met de macht van Sc in Vgl. 7.41. Vergelijking 7.42 heet de Lewis-betrekking, a is de warmtediffusiecoef cient van het gasmengsel. Als x en x0 1: xy=0 , x =0 mc = ,gm ln 1 + 1 , x _ ,gm xy, x, x 1 y=0 y=0 146 Procestechnische Constructies 1
0 Nd Cg ID x met x = xb , x0
waarbij x ge
nterpreteerd kan worden als de `drijvende kracht', het concentratieverschil tussen de bulk en bijvoorbeeld het verdampende oppervlak van een druppel. De ux Nd kan geschreven worden als k x, met gm k def Cg ID = M = 0 d Vergelijk Nd = k x met = T waarin T def Tb , T0 = dan blijkt stofoverdracht op dezelfde manier beschreven te worden als convectieve warmteoverdracht indien de overdrachtcoe cienten k en bekend kunnen worden verondersteld. Vergelijk ook Nu = Dh met k 0 Dh Sh = C Dh = Cg ID IDC = Dh 0 ID 0
g g
Alle oplossingen van problemen met warmteoverdracht en kan men dus gebruiken om problemen met stofoverdracht ID en k op te lossen, en omgekeerd. Een alternatieve introductie van een stofoverdrachtscoe cient, kx , gaat uit van de wet van Stefan : 0 C 0 1 0 Nd = , C Cg C ID ddyd = ,ID 1 , x Cg dxd 0g , 0d dy d 1 xd k 1 x , x ,ID Cg 1 , x y x 1 , x d0 d1 0 Hierin is kx weer gegeven door ID Cg y = ID Cg 0 0
d0 d0
= k.
7.7 Bibliogra e
Bird, R., W.E. Steward, and E.N. Lightfoot. 1960. Transport phenomena. John Wiley & Sons, New York. Taylor, R. and R. Krishna. 1993. Multicomponent mass transfer. J. Wiley and Sons, New York.
Procestechnische Constructies 1
147
148
Procestechnische Constructies 1
Appendix A: Stofwaarden
tabel A.1 stofwaarden van enkele niet metallische vaste stoffen
materiaal asfalt bakeliet baksteen beton cement (portland) diamand filt, haar gips glas glaswol grafiet graniet hout (eiken) hout (grenen) ijs kalk katoen klei kurk papier plexiglas polyethyleen polystyreen polyurethaan porcelein pvc rubber sneeuw (hard) suiker teflon vet vezel isolatie plaat zand (vochtig) zout
T C 20 20 20 20 20 20 -7 20 20 0 20 20 20 20 0 20 30 100 20 20 20 20 20 20 95 20 20 0 0 20 20 20 20 0
kgm-3 2120 1270 1800 2200 3100 3250 130-200 1000 2890 200 2000-2500 2750 600-800 420 917 2000-3000 81 1700-2000 150 700 1180 920 1050 1200 2400 1380 1100 560 1600 2200 910 240 2150-2300 2100-2500
Cp Jkg-1K-1 920 1590 840 880 750 510 1090 680 660 610 890 2400 2720 2040 740 1150 840 1880 1200 1440 2300 2090 1080 960 1670 2100 1250 1040 1930 710 920
Wm-1K-1 0.7 0.23 0.38-0.52 1.28 0.3 1350 0.032-0.04 0.51 0.7-0.93 0.37 155 2.9 0.17-0.25 0.15 2.25 2.2 0.059 0.5-1.2 0.042 0.12 0.184 0.35 0.157 0.32 1.03 0.15 ~0.2 0.46 0.58 0.23 0.17 0.048 1.6-2.1 7
Procestechnische Constructies 1
149
tabel A.2
materiaal aluminium (duraluminium) aluminium (puur) bismuth brons cadmium cesium chroom constantaan goud ijzer (giet-) ijzer (zuiver) kalium kobalt koper (handelskwaliteit) koper (puur) lithium lood magnesium mangaan messing molybdeen natrium palladium platina rhenium rhodium staal (chroom-) staal (chroom-nikkel-) staal (koolstof-) staal (RVS) tantaal tin titaan wolfraam zilver zink zirkoon
kgm-3
cp
Jkg-1K-1
20 C
-100 C
0 C
100 C
200 C
400 C
600 C 1000 C
2787
883
164 204 7.9 61.7 92.8 36 90 22.7 315 52 73 103 70 372 398 61 34.8 171 7.8 111 123 133 75.5 71.4 48.1 150 40 19 43 13.8 57.2 67 22 179 427 121 22.8
2707 896 9780 124 8800 377 8650 231 1873 230 7190 453 8922 410 19300 129 7272 420 7897 452 860 741 8900 389 8300 419 8954 384 530 3391 11340 130 1746 1013 7300 486 8522 385 10220 251 971 1206 12020 247 21450 133 21100 137 12450 248 7833 460 7865 460 7800 473 7817 460 16600 138 7304 220 4540 523 19300 134 10524 236 7144 388 6570 272
87
73
67
48
40
35
378 23.3
366
366
125 75.5 72
106
99
73
77
84
38 43 15 63 21 422 117
36 42 17
33 36 21
29 33 25
29 28
76 26 431 122
20 417 110
19 401 100
21 386
22
150
Procestechnische Constructies 1
tabel A.3
materiaal aceton benzeen castor olie chloroform decaan ether ethyl alcohol ethyleen glycol glycerine heptaan hexaan kerosine kwik lijnolie methyl alcohol octaan propaan terpentine water
kgm-3 787 876 960 1470 728 715 787 1100 1263 681 657 823 13600 930 789 701 495 870 1000
10-3 Pa s 0.316 0.601 650 0.53 0.859 0.223 1.095 16.2 950 0.376 0.297 1.64 1.53 33.1 0.56 0.51 0.11 1.375 0.89
10-6 m2s-1 0.40 0.68 677 0.36 1.17 0.31 1391 14.7 752 0.55 0.45 1.99 0.11 35.6 0.71 0.73 0.22 1580 0.89
tabel A.4
T C 0 5 10 15 20 25 30 35 40 50 60 70 80 90 100
kgm-3 999.9 1000 999.7 999.1 998.2 997.1 995.7 994.1 992.3 988.1 983.2 977.8 971.8 965.3 958.4
Cp Jkg-1K-1 10-4 Pa s 4217 17.87 4202 15.14 4192 13.04 4186 11.37 4182 10.02 4179 8.91 4178 7.98 4178 7.2 4178 6.54 4180 5.48 4184 4.67 4189 4.05 4196 3.55 4205 3.16 4216 2.83
10-6 m2s-1 1.787 1.514 1.304 1.138 1.004 0.894 0.801 0.724 0.659 0.555 0.475 0.414 0.365 0.327 0.295
Wm-1K-1 0.56 0.57 0.58 0.59 0.59 0.6 0.61 0.62 0.63 0.64 0.65 0.66 0.67 0.67 0.68
Pr 13.44 11.13 9.45 8.13 7.07 6.21 5.49 4.87 4.34 3.57 3.01 2.57 2.23 1.98 1.78
Procestechnische Constructies 1
151
tabel A .5
kgm -3 999.9 999.7 998.2 992.2 983.2 971.8 958.4 916.9 862.8 799.2 712.5 609.4 448
cp Jkg -1 K -1 4226 4195 4182 4175 4181 4194 4211 4270 4501 4857 5694 8160 11690
10 - 4 Pa s 17.9 13 9.9 6.6 4.7 3.5 2.8 1.85 1.39 1.1 0.92 0.77 0.57
10 -6 m 2 s -1 1.79 1.3 0.992 0.665 0.478 0.36 0.292 0.202 0.161 0.138 0.129 0.126 0.127
W m -1 K -1 0.56 0.58 0.6 0.63 0.66 0.67 0.68 0.68 0.66 0.62 0.56 0.44 0.29
Pr 13.7 9.5 7 4.3 3 2.25 1.75 1.17 0.95 0.86 0.98 1.45 2.18
152
Procestechnische Constructies 1
tabel A.6
T C -200 -180 -160 -140 -120 -100 -80 -60 -40 -30 -20 -10 0 10 20 30 40 60 80 100 120 140 160 180 200 250 300 350 400 450 500 550 600 650 700 750 800
kgm-3 5.106 3.851 3.126 2.639 2.287 2.019 1.807 1.636 1.495 1.433 1.377 1.324 1.275 1.23 1.188 1.149 1.112 1.045 0.9859 0.9329 0.8854 0.8425 0.8036 0.7681 0.7356 0.6653 0.6072 0.5585 0.517 0.4813 0.4502 0.4228 0.3986 0.377 0.3576 0.3402 0.3243
cp Jkg-1K-1 1186 1071 1036 1021 1014 1011 1009 1007 1007 1007 1007 1006 1006 1007 1007 1007 1007 1009 1010 1012 1014 1016 1019 1022 1026 1035 1046 1057 1069 1081 1093 1105 1116 1126 1137 1146 1155
10-3 Wm-1K-1 6.886 8.775 10.64 12.47 14.26 16.02 17.74 19.41 21.04 21.84 22.63 23.41 24.18 24.94 25.96 26.43 27.16 28.6 30.01 31.39 32.75 34.08 35.39 36.68 37.95 41.06 44.09 47.05 49.96 52.82 55.64 58.41 61.14 63.83 66.46 69.03 71.54
10-6 Pa s 4.997 6.623 7.994 9.294 10.55 11.77 12.94 14.07 15.16 15.7 16.22 16.74 17.24 17.74 18.24 18.72 19.2 20.14 21.05 21.94 22.8 23.65 24.48 25.29 26.09 28.02 29.86 31.64 33.35 35.01 36.62 38.19 39.17 41.2 42.66 44.08 45.48
10-7m2s-1 9.79 17.2 25.57 35.22 46.13 58.3 71.61 86 101.4 109.56 117.79 126.44 135.22 144.23 153.54 162.92 172.66 192.73 213.51 235.18 257.51 280.71 304.63 329.25 354.68 421.16 491.77 566.52 645.07 727.4 813.42 903.26 982.69 1092.84 1192.95 1295.71 1402.41
Pr
0.8606 0.8086 0.7784 0.7617 0.7502 0.7423 0.7357 0.7301 0.7258 0.7236 0.7215 0.7196 0.7179 0.7163 0.7148 0.7134 0.7122 0.71 0.7083 0.707 0.706 0.7054 0.705 0.7049 0.7051 0.7063 0.7083 0.7109 0.7137 0.7166 0.7194 0.7221 0.7247 0.7271 0.7295 0.7318 0.7342
Procestechnische Constructies 1
153
154
Procestechnische Constructies 1
Hierin is de dichtheid, v de snelheidsvector, t de tijd, p de statische druk, de kinematische viscositeit, en F een externe kracht. Een aantal aannamen kunnen worden gemaakt voor stromingen in hydraulische pompen: Het Mach-getal (verhouding van de lokale snelheid en de geluidssnelheid) is i.h.a. klein genoeg om de aanname van een onsamendrukbare vloeistof te rechtvaardigen (Ma 2 << 1). De massa behoudswet reduceert dan tot . v = 0 . Het Reynolds-getal, gedefinieerd als D Re = ----------- ,
2
(B.3)
(B.4)
met het toerental van de waaier en D de waaierdiameter, is van de orde 105 tot 107. Dit betekent dat viskeuze krachten kunnen worden verwaarloosd vergeleken met inertiaalkrachten, behalve in grenslagen en zoggen. Met deze aanname reduceren de Navier-Stokes vergelijkingen voor de hoofdstroming tot 1 v + v . v = -- p + F . t Dit is de impulsvergelijking van Euler. Grenslagen in de waaier zullen i.h.a. dun zijn vergeleken met de breedte van de waaierkanalen, mits er geen grenslaagloslating optreedt. Stromingen met een Reynoldsgetal groter dan 105 zullen turbulent zijn. Dit betekent dat de snelheid v kan worden geschreven als de som van een tijdsgemiddelde waarde V en een fluctuatie v (B.5)
v = V + v' .
Invullen van (6) in (5) en middelen in de tijd geeft 1 V + V . V = -- p + F ( v'v' ) , t
(B.6)
(B.7)
waarin de laatste term de gradient van Reynoldsspanningen voorstelt, gedefinieerd als het tijdsgemiddelde produkt van de snelheidsfluctuaties. Het relatieve belang van Reynoldsspanningen
Procestechnische Constructies 1
155
(B.8)
waarin Tu de turbulentie intensiteit wordt genoemd, en U en u de karakteristieke waarden van de gemiddelde snelheid en de fluctuatie voorstellen. In de praktijk zal Tu kleiner zijn dan ongeveer 5 procent voor de hoofdstroming. Dit betekent dat het relatieve belang van Reynoldsspanningen van de orde 10-3 is. In geval van grenslaagloslating zal dit niet gelden. De laatste aanname is dat de stroming rotatievrij is v = 0 . (B.9)
Vorticiteit wordt gegenereerd door viskeuze krachten of door niet-konservatieve krachten. In afwezigheid van dergelijke krachten (buiten de grenslagen en zoggen!) kan de stroming dus rotatievrij worden verondersteld, mits de binnenkomende stroming rotatievrij is. Een snelheidspotentiaal kan nu worden gedefinieerd als
v = .
1
(B.10)
156
Procestechnische Constructies 1