Вы находитесь на странице: 1из 156

FIAT SEICENTO

603.45.266 NL INSTRUCTIEBOEK

Geachte clint,
Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Seicento. Wij hebben dit boekje samengesteld zodat u elk onderdeel van uw Seicento leert kennen en u uw auto op de juiste manier zult gebruiken. Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden. Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Seicento volledig te benutten. Bovendien zult u belangrijke aanwijzingen vinden voor uw veiligheid en die van de andere inzittenden, het in conditie houden van de auto en milieubewust autorijden.

In de SERVICE- EN GARANTIEHANDLEIDING vindt u naast het schema voor het geprogrammeerde onderhoud:
het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden een overzicht van de speciale aanvullende service voor clinten.

Veel leesplezier en goede reis!

Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Seicento beschreven worden, dient u de informatie aan te houden die betrekking heeft op de versie, de motoruitvoering en het uitrustingsniveau van de auto die u gekocht hebt.

VEILIG EN MILIEUBEWUST RIJDEN

Veiligheid en respect voor het milieu zijn de uitgangspunten geweest bij het ontwerpen van de Seicento.
Dankzij deze opvatting kon de Seicento strenge veiligheidstests het hoofd bieden en goed doorstaan. De Seicento voldoet daarmee aan de hoogste eisen in zijn klasse. Bovendien is deze auto, naar alle waarschijnlijkheid, al voorbereid op de toekomstige normen. Daarnaast is de Seicento door het doorlopende onderzoek naar nieuwe en doeltreffende bijdragen aan het behoud van het milieu, een auto die navolging verdient.

Alle uitvoeringen zijn uitgerust met emissiereductiesystemen die bijdragen aan de bescherming van het milieu
en waarmee de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen lager is dan de nu geldende normen.

De Seicento is niet alleen een milieubewuste auto tijdens het gebruik, maar ook daarna. Fiat heeft hard gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100% recycling. Aan het einde van zijn lange levensduur kan de Seicento eenvoudig ontmanteld en al zijn onderdelen gerecycleerd worden. Voor de natuur betekent dat een groot voordeel: niets gaat verloren, niets wordt gestort en er zijn minder nieuwe grondstoffen nodig.

WEGWIJS IN UW AUTO

SIGNALEN VOOR EEN CORRECT GEBRUIK


De signalen die u op deze pagina ziet, zijn zeer belangrijk. Zij staan bij onderdelen in dit boekje waar we extra aandacht voor vragen. Zoals u ziet, bestaat elk signaal uit een verschillend symbool. Zo wordt direct duidelijk om welk onderwerp het gaat:

Veiligheid van de inzittenden. Attentie. Het niet of gedeeltelijk opvolgen van deze instructies kan gevaar opleveren voor de inzittenden.

Bescherming van het milieu. Aanwijzing voor het juiste gedrag, zodat het gebruik van de auto zo min mogelijk schade aan het milieu oplevert.

Conditie van de auto. Attentie. Het niet of gedeeltelijk opvolgen van deze instructies schaadt de conditie van de auto en zal in veel gevallen ook de garantie doen vervallen.

WEGWIJS IN UW AUTO

WEGWIJS IN UW AUTO
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw Seicento zijn specifiek gekleurde plaatjes aangebracht met daarop symbolen die uw aandacht vragen en die voorzorgsmaatregelen aangeven die u in acht moet nemen als u met het betreffende onderdeel te maken krijgt.

FIAT CODE
Voor een nog betere bescherming tegen diefstal is de auto uitgerust met een elektronische startblokkering (Fiat CODE). Het systeem schakelt automatisch in als de start-/contactsleutel wordt uitgenomen. In de handgreep van de sleutels zit een elektronisch component gemonteerd dat bij het starten van de motor een signaal ontvangt via een speciale antenne die in het start-/contactslot is ingebouwd. Dit signaal wordt omgezet in een steeds wisselende code en vervolgens aan de regeleenheid van de Fiat CODE gezonden, die, als de code wordt herkend, het starten van de motor mogelijk maakt.

De sleutels fig. 1 Bij de auto worden geleverd: twee sleutels A als de auto is uitgerust zonder diefstalalarm; twee sleutels A en twee afstandsbedieningen B als de auto is uitgerust met centrale portiervergrendeling met afstandsbediening en diefstalalarm.

fig. 1

WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q00200

A - De sleutel met blauwe handgreep dient voor: het starten de portieren de achterklep de dop van de brandstoftank het in-/uitschakelen van de airbag aan passagierszijde. B - Afstandsbediening voor diefstalalarm. Samen met de sleutels hebt u een CODE-card ontvangen fig. 2 waarop staat aangegeven:

op de voorzijde: A - de elektronische code voor het uitvoeren van een noodstart; B - de mechanische code van de sleutels; op de achterzijde: C - vakjes voor het aanbrengen van de codestickers van de eventuele afstandsbedieningen. De CODE-card moet op een veilige plaats worden bewaard. Wij raden u aan de elektronische code op de CODE-card altijd bij u te hebben omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van een noodstart.

DUPLICAATSLEUTELS Als u extra sleutels wenst, wendt u dan met alle sleutels die reeds in uw bezit zijn, en de CODE-card tot de Fiat-dealer. De Fiat-dealer moet zowel de nieuwe sleutels als de reeds in uw bezit zijnde sleutels (tot een maximum van 7 sleutels) in het geheugen opslaan. De Fiat-dealer zal u vragen uw eigendomsrecht op de auto te bewijzen. Als tijdens het opslaan van een nieuwe sleutelcode de reeds opgeslagen sleutelcodes niet opnieuw worden ingevoerd, worden ze uit het geheugen gewist, zodat eventueel verloren sleutels niet meer gebruikt kunnen worden voor het starten van de motor.

P4Q00028

DE WERKING Iedere keer als u de contactsleutel in stand STOP of PARK uitneemt,


fig. 2
WEGWIJS IN UW AUTO

schakelt het beveiligingssysteem de startblokkering in. Draai bij het starten van de motor de start-/contactsleutel in MAR: 1) Als de code wordt herkend, gaat het controlelampje op het instrumentenpaneel kort knipperen; het beveiligingssysteem heeft de door de sleutel gezonden code herkend en de startblokkering wordt opgeheven. Draai de sleutel in stand AVV om de motor te starten. 2) Als het controlelampje blijft branden, wordt de code niet herkend. In dat geval raden wij u aan de sleutel in stand STOP en vervolgens in MAR te draaien; als de motor geblokkeerd blijft, probeer het dan opnieuw met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, voer dan zelf een noodstart uit (zie hoofdstuk NOODGEVALLEN) of raadpleeg de Fiat-dealer. Tijdens het rijden met de contactsleutel in MAR: 1) Als het controlelampje tijdens het rijden gaat branden, betekent dit

dat het systeem zichzelf controleert (bijv. bij een vermindering van de spanning). 2) Als met de contactsleutel in MAR het controlelampje blijft knipperen, dan betekent dit dat de auto niet is beveiligd door de startblokkering. Neem contact op met de Fiat-dealer om alle sleutels in het geheugen te laten opslaan. BELANGRIJK Bij krachtige stoten kunnen de elektronische componenten in de sleutel beschadigd worden. BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen code die verschillend is van alle andere codes, en die moet worden opgeslagen in de regeleenheid van het systeem.

DIEFSTALALARM
Het diefstalalarm regelt de volgende functies: het op afstand ver-/ontgrendelen van de portieren; omtrekbeveiliging (openen van portieren, motorkap en achterklep); volumetrische beveiliging (binnendringing in het interieur); beveiliging tegen het loskoppelen of doorsnijden van de voedingskabels. DE AFSTANDSBEDIENING fig. 3 De afstandsbediening is uitgerust met een knop A en een lampje B voor inschakeling van het diefstalalarm of het vergrendelen van de portieren; de knop schakelt de afstandsbediening in en het lampje knippert als de zender een code stuurt naar de ontvanger. De afstandsbediening werkt met radiogolven en moet dicht bij de auto worden bediend.

Bij verkoop van de auto moet de nieuwe eigenaar de sleutels van de auto (inclusief alle duplicaatsleutels waarmee de auto op dat moment is uitgerust) en de CODE-card ontvangen.

WEGWIJS IN UW AUTO

Ministerile goedkeuring In overeenstemming met de wetgeving in ieder land ten aanzien van radiozendapparatuur: zijn achterin dit boekje de typegoedkeuringen voor de verschillende landen gegeven. staat, voor de landen waar een zendmachtiging verplicht is, het toelatingsnummer op de afstandsbediening.

DE WERKING Het diefstalalarm van de Seicento wordt bediend via de ontvanger in het plafondlampje voor (fig. 4: B knop - A lampje) en in-/uitgeschakeld via de op radiogolven werkende afstandsbediening. De sensoren C voor de interieurbeveiliging zijn in het plafondlampje geplaatst. Het systeem werkt alleen als de contactsleutel is uitgenomen in stand STOP of PARK. De regeleenheid van het diefstalalarm heeft een sirene met eigen voeding. De sirene kan buiten werking worden gesteld.

Diefstalalarm inschakelen: druk kort op knop A-fig. 3 van de afstandsbediening. U hoort een biep-geluid en de richtingaanwijzers gaan ongeveer 3 seconden branden (alleen bepaalde landen). Gedurende de tijd dat het systeem is ingeschakeld, knippert het lampje A-fig. 5 links op de stuurkolombekleding. Diefstalalarm uitschakelen: druk opnieuw op de knop van de afstandsbediening. U hoort twee keer een biep-geluid en de richtingaanwijzers knipperen twee keer (alleen bepaalde landen).

P4Q00030

P4Q00173

fig. 3

fig. 4

fig. 5
WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q00029

Interieurbeveiliging uitschakelen: voordat u het diefstalalarm inschakelt, is het ook mogelijk de interieurbewaking uit te schakelen. Ga als volgt te werk draai vanuit stand STOP de sleutel in stand MAR en vervolgens onmiddellijk weer in stand STOP. Trek de sleutel vervolgens uit het contactslot. Het lampje A gaat ongeveer 2 seconden branden om de uitschakeling te bevestigen. U stelt de interieurbewaking weer in bedrijf (voordat u het diefstalalarm inschakelt) door de sleutel weer in stand MAR te draaien en langer dan 30 seconden te wachten of door het diefstalalarm nogmaals in te schakelen. Als u bij uitgeschakelde interieurbeveiliging een via het start-/contactslot gevoede elektrische installatie wilt gebruiken (bijv. elektrische ruitbediening), moet de sleutel in stand MAR worden gedraaid, de installatie worden bediend en de sleutel binnen 30 seconden weer in stand STOP worden gedraaid. Op deze manier wordt de interieurbewaking niet opnieuw ingeschakeld.

Sirene uitschakelen: houd de knop van de afstandsbediening gedurende 4 seconden ingedrukt tijdens het inschakelen van het diefstalalarm en laat de knop vervolgens los. Vijf bieps geven aan dat de sirene buiten werking is en het diefstalalarm is ingeschakeld. ZELFDIAGNOSE VAN HET SYSTEEM Als bij het inschakelen van het diefstalalarm de biep wordt gevolgd (na 1 seconde) door een tweede, zeer korte biep, is het raadzaam te controleren of de portieren, de motorkap en de achterklep gesloten zijn. Probeer vervolgens nogmaals het diefstalalarm in te schakelen. Als de situatie zich herhaalt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer.

PROGRAMMEREN VAN HET SYSTEEM Bij aflevering van de nieuwe auto is het diefstalalarm al geprogrammeerd door de Fiat-dealer. Het verdient aanbeveling het programmeren door de Fiat-dealer te laten uitvoeren. Als u in loop der tijd een nieuwe afstandsbediening nodig hebt, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer. Neemt u dan de bordeauxrode sleutel, alle andere sleutels en de CODE-card mee.

WEGWIJS IN UW AUTO

BATTERIJEN VERVANGEN fig. 6 Als u op het knopje van de afstandsbediening drukt en de portieren worden niet vergrendeld en de richtingaanwijzers gaan niet knipperen, dan moet u de batterijen vervangen door batterijen van hetzelfde type: 1) open het plastic dekseltje door de punt van een schroevendraaier in de inkeping van het oog te steken, zoals is aangegeven in de figuur; 2) plaats de nieuwe batterij B volgens de aangegeven polariteit; 3) sluit het plastic dekseltje.

Lege batterijen zijn schadelijk voor het milieu. Ze moeten bij een daarvoor bestemd depot worden ingeleverd. Ze kunnen ook ingeleverd worden bij een Fiat-dealer. Die zorgt vervolgens voor de afvoer.

Als het alarm in werking treedt, wordt de akoestische sirene ongeveer 26 seconden geactiveerd (maximaal 3 maal en onderbroken door pauzes van 5 seconden, als de oorzaak van het alarm blijft bestaan) en knipperen de richtingaanwijzers ongeveer 5 minuten (alleen bepaalde landen). Na een alarmsignalering schakelt het diefstalalarm over naar zijn normale bewakingsfunctie. Druk op de knop van de afstandsbediening om het alarm te onderbreken; als dit niet lukt, kunt u het alarm uitschakelen door de sleutelschakelaar fig. 7 in stand OFF te draaien (zie de volgende paragraaf SYSTEEM BUITEN WERKING STELLEN).

WANNEER GAAT HET ALARM AF Als het systeem is ingeschakeld, gaat het alarm in de volgende gevallen af: 1) Als n van de portieren, de motorkap of de achterklep wordt geopend. 2) Als de accu of de voedingskabels van het diefstalalarm worden losgemaakt. 3) Als er iets in het interieur komt (volumetrische beveiliging). 4) Als de contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid.

P4Q00031

fig. 6

fig. 7
WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q01054

SYSTEEM BUITEN WERKING STELLEN Als de batterijen van de afstandsbediening leeg zijn, of als er een storing is in het diefstalalarm, kunt u het systeem buiten werking stellen met de sleutel van de sleutelschakelaar A-fig. 9, waarvan twee exemplaren zijn geleverd. Het is raadzaam de sleutels A niet in de auto te laten. Open de motorkap: de regeleenheid met sirene is voor de accu geplaatst; om het systeem buiten werking te stellen, moet u de rubber dop omhoog kantelen, de sleutel in de schakelaar steken, hem indrukken en linksom draaien (stand OFF): het systeem is uitgeschakeld.
P4Q01055

Om het systeem weer in te schakelen, drukt u de sleutel in en draait u de sleutel rechtsom (stand ON). Laat de sleutel niet in de schakelaar zitten. Sluit de schakelaar af met de rubber dop om te voorkomen dat er vocht of stof inkomt. Omdat het diefstalalarm stroom verbruikt, raden wij u aan het diefstalalarm met de afstandsbediening uit te schakelen en het systeem buiten werking te stellen door de sleutelschakelaar in stand OFF te draaien als u de auto langer dan een maand niet denkt te gebruiken. Zo voorkomt u dat de accu ontlaadt. WANNEER IS HET ALARM AFGEGAAN Als na uitschakeling van het diefstalalarm, het lampje A-fig. 5 gaat branden of knipperen, dan betekent dit dat het alarm tijdens uw afwezigheid is afgegaan:

constant branden: batterij van de afstandsbediening leeg 1 keer knipperen: 2 keer knipperen: portier rechts portier links

5 keer knipperen: volumetrische sensoren (beweging in het interieur van de auto) 6 keer knipperen: 7 keer knipperen: motorkap achterklep

8 keer knipperen: start-/contactslot opengebroken 9 keer knipperen: voedingskabels diefstalalarm onderbroken 10 keer knipperen: ten minste 3 oorzaken. Het lampje dooft als u de sleutel in stand MAR draait of na ongeveer 2 minuten.

fig. 9

10

WEGWIJS IN UW AUTO

VEILIGHEIDSGORDELS
HET GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS (ZITPLAATSEN VOOR EN ZIJZITPLAATSEN ACHTER) Maak de gordel vast door de gesp B-fig. 9 in de sluiting C te drukken, totdat hij hoorbaar blokkeert. Trek de veiligheidsgordel geleidelijk uit. Als de oprolautomaat blokkeert, laat dan de gordel een stukje teruglopen en trek hem vervolgens weer geleidelijk uit. Druk om de gordel los te maken op knop D. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait.

fig. 9
WEGWIJS IN UW AUTO

11

P4Q01000

Via de rolautomaat wordt de lengte van de gordel automatisch aangepast aan het postuur van de drager, waarbij er voldoende bewegingsruimte overblijft. Als de auto op een steile helling staat, kan de rolautomaat blokkeren; dit is een normaal verschijnsel. Bovendien blokkeert de rolautomaat als u de gordel snel uittrekt. Hij blokkeert ook bij hard remmen, botsingen en bij hoge snelheden in bochten.

GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS ACHTER De veiligheidsgordels achter moeten worden gebruikt zoals is aangegeven in fig. 10.

Om verkeerde verbindingen te voorkomen, passen de gespen A en C van de zijgordels niet in de sluiting F van de middengordel en gesp E niet in de sluitingen B en D van de zijgordels.

Voor maximale veiligheid moet u de rugleuning rechtop zetten, tegen de leuning aan gaan zitten en de gordel goed laten aansluiten op borst en bekken.

fig. 10

12

WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q01001

Ga goed rechtop zitten, steun tegen de rugleuning en leg dan de gordel om.

GEBRUIK VAN DE HEUPGORDEL VAN DE ZITPLAATS MIDDENACHTER Gordel vastmaken: druk de gesp A-fig. 11 in de sluiting B totdat hij hoorbaar blokkeert. Gordel losmaken: druk op knop C.

HOOGTEVERSTELLING VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS Voor de veiligheidsgordels voor zijn twee bevestigingspunten A en B-fig. 12 in de portierstijl gemonteerd. Voordat u voor het eerst gaat rijden, moet de hoogte van de geleidebeugel aangepast worden aan het postuur van de inzittenden; laat indien nodig de geleidebeugel op het bovenste bevestigingspunt monteren. BELANGRIJK Laat deze handeling uitsluitend door de Fiat-dealer uitvoeren omdat het hier de rijveiligheid betreft.

Bedenk dat achterpassagiers die geen gordel dragen tijdens een ernstig ongeval, ook gevaar opleveren voor de voorpassagiers.

Gordel afstellen: stel de gordel af met klem D, trek aan uiteinde E om de gordel te verkorten en aan deel F om te verlengen. BELANGRIJK De gordel is correct afgesteld als hij goed aansluit op het bekken.

P4Q00037

fig. 11

fig. 12
WEGWIJS IN UW AUTO

13

P4Q00018

ALGEMENE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN VEILIGHEIDSGORDELS EN KINDERZITJES De gordelband mag nooit gedraaid zijn. Het diagonale gordelgedeelte moet via het midden van de schouder schuin over de borst liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik liggen, zodat wordt voorkomen dat u tijdens een botsing onder de gordel uitschuift. Draag geen voorwerpen (sieraden, gespen, enz.) die een goed aansluiten van de gordel op het lichaam van de passagier verhinderen fig. 13.
P4Q00038

Draag altijd veiligheidsgordels, zowel voorin als achterin! Rijden zonder veiligheidsgordels vergroot het risico op ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.

Gebruik de gordel niet voor een kind dat bij een volwassene op schoot zit, waarbij de gordel beiden zouden moeten beschermen fig. 14.

ZEER GEVAARLIJK: bij autos die zijn uitgerust met een airbag aan passagierszijde mag geen kinderzitje op de voorstoel worden gemonteerd. Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, kan de airbag voor aan passagierszijde buiten werking worden gesteld. Voor een optimale bescherming van de volwassen passagier voor is het raadzaam de airbag onmiddellijk weer in werking te stellen als u geen kinderen meer vervoert.

fig. 13

fig. 14
WEGWIJS IN UW AUTO

14

P4Q00039

Ook vrouwen die in verwachting zijn moeten een gordel dragen: ook voor hen (zowel voor de aanstaande moeder als het kind) is de kans op letsel bij een ernstig ongeval groter als ze geen gordel dragen. Uiteraard moeten zwangere vrouwen het onderste deel van de gordel meer naar beneden omleggen, zodat de gordel onder de buik langs loopt fig. 15.

HOE U DE VEILIGHEIDSGORDELS IN OPTIMALE STAAT HOUDT 1) Zorg dat de gordel goed uitgetrokken en niet gedraaid is; controleer ook of de oprolautomaat zonder haperingen werkt. 2) Vervang de gordels na een ongeval, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet beschadigd. 3) U kunt de gordels met de hand wassen met warm water en een neutrale zeep. Knijp ze uit en laat ze in de schaduw drogen. Gebruik geen bijtende, blekende of kleurende middelen. Vermijd het gebruik van alle chemische producten die het weefsel kunnen aantasten. 4) Voorkom dat er vocht in de oprolautomaat komt; de werking van de oprolautomaten is alleen gegarandeerd, als ze niet nat zijn geweest.
P4Q00040

KINDEREN VEILIG VERVOEREN


Voor optimale bescherming bij een ongeval moeten alle inzittenden zittend reizen en beschermd worden door goedgekeurde veiligheidssystemen. Dit geldt met name voor kinderen. Het hoofd van kleine kinderen is in verhouding met de rest van het lichaam groter en zwaarder dan dat van volwassenen, terwijl spieren en botstructuur nog niet volledig zijn ontwikkeld. Daarom moeten kleine kinderen door andere systemen beschermd worden dan door de veiligheidsgordels.

fig. 15
WEGWIJS IN UW AUTO

15

De resultaten van het onderzoek over de optimale bescherming van kleine kinderen zijn opgenomen in de Europese ECE/R44-voorschriften die wettelijk verplicht zijn. De systemen zijn onderverdeeld in vier groepen: Groep 0 Groep 1 Groep 2 Groep 3 gewicht: 0-10 kg gewicht: 9-18 kg gewicht: 15-25 kg gewicht: 22-36 kg

Alle systemen moeten zijn voorzien van de typegoedkeuring en van een goed vastgehecht plaatje met het controlemerk, dat absoluut niet mag worden verwijderd. Kinderen met een gewicht boven 36 kg of met een lengte van meer dan 1,50 m worden, met betrekking tot de veiligheidssystemen, gelijkgesteld met volwassenen en moeten dan ook normaal de veiligheidsgordels omleggen. In het Fiat Lineaccessori-programma zijn kinderzitjes opgenomen voor elke gewichtsgroep fig. 16, die speciaal ontworpen en ontwikkeld zijn voor de Fiat-modellen.

Zoals u ziet is er een gedeeltelijke overlapping tussen de groepen; daarom zijn er in de handel systemen verkrijgbaar die geschikt zijn voor verschillende gewichtsgroepen.

Wij raden u aan kinderen altijd op de zitplaatsen achter te vervoeren omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. Monteer absoluut geen kinderzitje op de stoel van de passagier voor als deze is uitgerust met een airbag. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig en zelfs fataal letsel tot gevolg hebben, onafhankelijk van de zwaarte van het ongeluk. In dat geval moet u er absoluut zeker van zijn dat de airbag buiten werking is gesteld (het gele lampje op het instrumentenpaneel moet branden).

fig. 16

16

WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q0010

GROEP 0 Babys tot 10 kg moeten in wiegjes worden vervoerd die achterstevoren zijn geplaatst fig. 17, waardoor het achterhoofd wordt gesteund en bij abrupte snelheidswisselingen de nek niet wordt belast. Het wiegje moet op zijn plaats worden gehouden door de veiligheidsgordel en het kind moet op zijn beurt worden beschermd door de gordel van het wiegje zelf. In de figuur worden slechts aanwijzingen gegeven voor de montage. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
P4Q00188

GROEP 1 Kinderen met een gewicht vanaf 9 kg moeten worden vervoerd in kinderzitjes met een kussen fig. 18 die naar voren zijn gekeerd, waarbij de veiligheidsgordel van de auto zowel het kinderzitje als het kind op zijn plaats moet houden.

In de figuur worden slechts aanwijzingen gegeven voor de montage. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
P4Q00189

Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn voor de gewichtsgroepen 0 en 1. Deze kinderzitjes kunnen worden bevestigd aan de veiligheidsgordels achter en hebben zelf gordels om het kind te beschermen. Vanwege het gewicht kan het gevaarlijk zijn als ze verkeerd worden gemonteerd, waarbij een kussen tussen het kinderzitje en de veiligheidsgordels van de auto wordt geplaatst. Houdt u voor de montage strikt aan de bijgeleverde instructies. GROEP 2 Vanaf 15 kg kunnen kinderen direct door de veiligheidsgordels van de auto worden beschermd.
P4Q00190

fig. 17

fig. 18

fig. 19
WEGWIJS IN UW AUTO

17

Kinderen moeten zo in de kinderzitjes worden geplaatst, dat het diagonale gordelgedeelte schuin over de borst en niet langs de nek moet liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik van het kind liggen fig. 19.

Hieronder zijn de richtlijnen voor een veilig vervoer van kinderen aangegeven, waaraan u zich dient te houden: 1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur op n van de zitplaatsen achter omdat deze plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. 2) Vervoer kinderen nooit op de stoel van de passagier voor als deze is uitgerust met een airbag. 3) Als de airbag aan passagierszijde (optional) buiten werking wordt gesteld, moet altijd gecontroleerd worden of het betreffende gele lampje op het instrumentenpaneel brandt.

4) Houdt u bij de montage van het kinderzitje strikt aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. Bewaar de instructies samen met het instructieboekje in de auto. Monteer geen gebruikte kinderzitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen ontbreken. 5) Controleer of de gordels goed zijn vastgemaakt door aan de gordelband te trekken. 6) In elk kinderzitje kan slechts n kind vervoerd worden; vervoer nooit twee kinderen in n zitje. 7) Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van het kind loopt. 8) Zorg er tijdens de rit voor dat het kind geen afwijkende houding aanneemt of de gordels losmaakt. 9)Vervoer kinderen nooit in uw armen, ook geen pasgeboren kinderen. Niemand is sterk genoeg om ze bij een ongeval vast te houden. 10) Na een ongeval moet het zitje door een nieuw exemplaar worden vervangen.
P4Q00191

In de figuur worden slechts aanwijzingen gegeven voor de montage. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. GROEP 3 Vanaf 22 kg kunnen kinderen op een kussen vervoerd worden fig. 20. De borstomvang is dan van dien aard dat de kinderen gewoon tegen de rugleuning kunnen steunen en niet meer in een kinderzitje hoeven te worden vervoerd Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen net zoals volwassenen de veiligheidsgordels omleggen.

fig. 20

18

WEGWIJS IN UW AUTO

GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescherming zijn de veiligheidsgordels voor van de Seicento voorzien van gordelspanners. Dit systeem wordt bij een heftige botsing door een sensor in werking gesteld en trekt de gordel enige centimeters aan. Op deze wijze worden de inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en wordt de voorwaartse beweging beperkt. Het blokkeren van de veiligheidsgordel geeft aan dat de gordelspanner in werking is geweest; de gordel wordt niet meer opgerold, ook niet als hij wordt begeleid. De gordelspanner behoeft geen enkel onderhoud of smering. Elke verandering van de oorspronkelijke staat zal de doelmatigheid verminderen. Als de gordelspanner door extreme natuurlijke omstandigheden (overstromingen, zeestormen) met water en modder in contact is geweest, dan moet hij worden vervangen.

Voor een maximale bescherming door de gordelspanners moet de veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken. Als de gordelspanners in werking treden, ontsnapt er een beetje rook. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand.

De gordelspanner kan slechts n keer worden gebruikt. Als de gordelspanner heeft gewerkt, dient u contact op te nemen met de Fiatdealer om de gordelspanner te laten vervangen. Het systeem heeft een geldigheid van 10 jaar, vanaf de productiedatum die op een sticker staat vermeld. Na deze periode moet de gordelspanner worden vervangen.

Het is streng verboden de gordelspanners te demonteren of open te maken. Onderhoud van de gordelspanners moet worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Wendt u daarom altijd tot de Fiat-dealer.

Werkzaamheden waarbij stoten, sterke trillingen of verhitting (maximaal 100C gedurende ten hoogste 6 uur) optreden, kunnen de gordelspanners beschadigen of activeren: bij die omstandigheden horen niet trillingen die voortgebracht worden door een slecht wegdek of door contacten met kleine obstakels zoals trottoirs. Als er iets aan de gordelspanners moet gebeuren, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer. 19

WEGWIJS IN UW AUTO

START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in 4 standen worden gedraaid fig. 21. STOP: motor uit, sleutel uitneembaar en stuurslot geblokkeerd. Enkele elektrische installaties werken (bijv. autoradio). MAR: contact aan. Alle elektrische installaties werken. AVV: starten van de motor.

PARK: motor uit, parkeerverlichting aan, sleutel uitneembaar, stuurslot geblokkeerd. Om de sleutel in stand PARK te kunnen draaien, moet u knop A indrukken.

STUURSLOT
Inschakelen: zet de sleutel in stand STOP, of PARK, trek de sleutel uit het start-/contactslot en draai het stuur totdat het vergrendelt. Uitschakelen: draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in stand MAR draait.

Als het start-/contactslot is geforceerd (bijv. bij een poging tot diefstal), moet u, voordat u weer gaat rijden, de werking van het slot laten controleren bij de Fiat-dealer.

fig. 21

Verwijder de sleutel altijd uit het contact als u uit de auto stapt. Zo voorkomt u onvoorzichtig gebruik van de bedieningsknoppen en -hendels. Vergeet de auto niet op de handrem te zetten. Schakel de eerste versnelling in als de auto op een helling omhoog staat; schakel hem in zijn achteruit als hij op een helling omlaag staat.

Verwijder de sleutel nooit uit het contactslot als de auto nog in beweging is. Bij de eerste stuuruitslag blokkeert het stuur automatisch. Dit geldt ook als de auto wordt gesleept.

20

WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q00004

DASHBOARD
Uitvoeringen met stuur links De aanwezigheid en de opstelling van de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.

fig. 22

P4Q01002

1. Inbouwplaats linker luidspreker - 2. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruit - 3. Bedieningshendel buitenverlichting - 4. Claxon - 5. Instrumentenpaneel - 6. Stuurwiel met airbag - 7. Bedieningshendel ruitenwissers/sproeiers voor/achter - 8. Centrale luchtroosters - 9. Toerenteller - 10. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de voorruit - 11. Dashboardkastje - 12. Inbouwplaats rechter luidspreker - 13. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruit - 14. Aflegvak onder het dashboard - 15. Bedieningsknoppen - 16. Bedieningsknoppen elektrische ruitbediening - 17. Bedieningsknoppen voor verwarming en ventilatie - 18. Inbouwplaats autoradio/aflegvak 19. Hoogteregelaar koplampen - 20. Start-/contactslot - 21. Zekeringenkastje.
WEGWIJS IN UW AUTO

21

Uitvoeringen met stuur rechts De aanwezigheid en de opstelling van de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.

fig. 23

P4Q01003

1. Inbouwplaats linker luidspreker - 2. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruit - 3. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing voorruit - 4. Centrale luchtroosters - 5. Toerenteller - 6. Bedieningshendel buitenverlichting - 7. Hoogteregelaar koplampen - 8. Instrumentenpaneel - 9. Stuurwiel met airbag - 10. Claxon 11. Uitstroomopeningen voor ontwaseming/ontdooiing van de zijruit - 12. Bedieningshendel ruitenwissers/-sproeiers voor/ achter - 13. Inbouwplaats rechter luidspreker - 14. Start-/contactslot - 15. Zekeringenkastje - 16. Bedieningsknoppen elektrische ruitbediening - 17. Inbouwplaats autoradio/aflegvak - 18.Bedieningsknoppen verwarming en ventilatie 19. Bedieningsknoppen - 20. Dashboardkastje - 21. Aflegvak onder het dashboard.

22

WEGWIJS IN UW AUTO

INSTRUMENTENPANEEL

P4Q01004

P4Q01005

fig. 24 - Uitvoeringen met stuur links

fig. 25 - Uitvoeringen met stuur rechts

A. Druktoets voor het instellen van de tijd - B. Snelheidsmeter C. Brandstofmeter - D. Druktoets voor het op nul zetten van de dagteller E. Totaal kilometerteller/mijlenteller of dagteller F. Klokje

WEGWIJS IN UW AUTO

23

INSTRUMENTEN
SNELHEIDSMETER MIJLENTELLER (fig. 26-27-28) A - Totaal kilometerteller of totaal mijlenteller. B - Snelheidsmeter.

C - Keuzetoets omschakeling/op nul zetten kilometerteller/mijlenteller of dagteller. Kort indrukken = omschakelen van totaalstand naar dagstand en omgekeerd Langer indrukken = dagteller op nul zetten. D - Display totaal aantal km.
P4Q01006 P4Q01009

BRANDSTOFMETER Het waarschuwingslampje A-fig. 29 van de reservebrandstof gaat branden, als er nog 5 tot 7 liter brandstof in de tank aanwezig is. Rijd niet met een bijna lege tank: door een onregelmatige brandstoftoevoer kan de katalysator beschadigen.

fig. 26
P4Q01007 P4Q01008

fig. 27

fig. 28
WEGWIJS IN UW AUTO

fig. 29

24

KLOK B-fig. 30 Weergave van de tijd. Druk voor het op tijd zetten van uren op knopje A-fig. 30. Elke keer als u het knopje indrukt, verspringt het klokje een eenheid. Als u het knopje even ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch door. Als u dichtbij de juiste tijd bent, laat u het knopje los en stelt u de exacte tijd in door het knopje telkens in te drukken en los te laten.
P4Q01056

TOERENTELLER fig. 31 Als de wijzernaald in het rode gebied staat, betekent dit dat de motor met extreem hoge toerentallen draait. Deze toerentallen mogen slechts kort worden aangehouden. BELANGRIJK De regeleenheid van de elektronische inspuiting blokkeert tijdelijk de toevoer van brandstof als de motor met te hoge toerentallen draait, waardoor het motorvermogen zal afnemen.

fig. 30

fig. 31
WEGWIJS IN UW AUTO

25

P4Q01010

Controle- en waarschuwingslampjes
De lampjes branden in de volgende gevallen:

GROOTLICHT (blauw)

Als het grootlicht is ingeschakeld.

RICHTINGAANWIJZERS (groen) (knipperend)

Als u de hendel van de richtingaanwijzers (pijlen) bedient.

De auto is uitgerust met een elektronische remdrukverdeling (EBD). Als bij een draaiende motor tegelijkertijd waarschuwingslampjes > en x gaan branden, dan is er een storing in het EBD-systeem; in dat geval kunnen bij hard remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan gaan slippen. Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem te laten controleren. Als bij een draaiende motor alleen het waarschuwingslampje > gaat branden, dan is er een storing in het ABS In dat geval werkt het conventionele remsysteem op de normale manier, terwijl geen gebruik wordt gemaakt van het anti-blokkeersysteem. Onder deze omstandigheden kan ook de werking van het EBD-systeem verminderen. Ook in dit geval raden wij u aan onmiddellijk en zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer te rijden, om het systeem te laten controleren.

3
BUITENVERLICHTING (groen) Als de buitenverlichting is ingeschakeld. RICHTINGAANWIJZERS VAN EEN EVENTUELE AANHANGER (groen)

>
(geel)

DEFECT IN HET ANTI-BLOKKEERSYSTEEM (ABS)-

Als het ABS-systeem niet goed werkt. Het conventionele remsysteem blijft werken. Neem zo spoedig mogelijk contact op met de Fiat-dealer. Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na twee seconden moet het lampje doven.

Als u de hendel van de richtingaanwijzers (pijlen) bedient.

26

WEGWIJS IN UW AUTO

STORING IN MOTORMANAGEMENTSYSTEEM (EOBD) (geel)

Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart. Het lampje gaat eerst branden om de juiste werking ervan aan te geven. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden: 1. Constant branden - duidt op een defect in het inspuit-/ontstekingssyteem. Dit kan tot gevolg hebben dat schadelijke uitlaatgasemissie toeneemt, de prestaties verminderen, de auto slechter gaat rijden en het brandstofverbruik toeneemt. U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder te veel van de motor te eisen of met hoge snelheid te rijden. Als er lang met een brandend waarschuwingslampje wordt doorgereden, kunnen beschadigingen ontstaan. Neem zo snel mogelijk contact op met de Fiat-dealer. Het lampje dooft als de storing verdwijnt. De storing wordt door het systeem in het geheugen opgeslagen.

2. Knipperend lampje - duidt op de mogelijkheid dat de katalysator beschadigd wordt (zie EOBD-SYSTEEM in dit hoofdstuk). Als het lampje knippert, moet het gaspedaal worden losgelaten zodat de motor met lage toerentallen draait en het lampje niet meer knippert; u kunt met matige snelheid doorrijden waarbij rij-omstandigheden moeten worden vermeden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen van het lampje. U dient zo snel mogelijk contact op te nemen met de Fiat-dealer.

AIRBAG PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD (geel)

Het lampje brandt als de airbag aan passagierszijde is uitgeschakeld. Als het lampje tijdens het starten van de motor gaat knipperen, duidt dit niet op een storing; het betekent alleen dat het airbagsysteem bedrijfsklaar wordt gemaakt.

Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden, dan dient u zo snel mogelijk contact op te nemen met de Fiat-dealer.

BRANDSTOFRESERVE (geel)

Als er nog 57 liter brandstof in de tank aanwezig is.

WEGWIJS IN UW AUTO

27

FIAT CODE (geel)

In drie gevallen (met de contactsleutel in stand MAR): 1. En maal knipperen - code van de sleutel herkend. Het is mogelijk de motor te starten. 2. Constant branden - code van de sleutel niet herkend. Voer voor het starten van de motor een noodstart uit (zie hoofdstuk NOODGEVALLEN). 3. Knipperend - de auto wordt niet beveiligd door het systeem. Het is mogelijk de motor te starten.

HANDREM AANGETROKKEN/TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU (rood)

STORING AIRBAG (rood)

In drie gevallen: 1. Als de handrem is aangetrokken. 2. Als de remvloeistof onder het minimum niveau is gedaald. 3. Gelijktijdig met het lampje > om een storing aan te geven in de elektronische remdrukverdeling EBD.

Het lampje is aanwezig als er twee airbags zijn (bestuurdersen passagierszijde) of als de auto is uitgerust met een elektronische airbag aan bestuurderszijde. Het gaat branden als het systeem niet goed werkt.

Als het lampje x tijdens het rijden gaat branden, controleer dan of de handrem niet is aangetrokken. Als het lampje blijft branden en de handrem is niet aangetrokken, moet u onmiddellijk stoppen en contact opnemen met de Fiatdealer.

Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet na ongeveer 4 seconden doven. Als het lampje blijft branden of als het gaat branden tijdens het rijden, stop dan onmiddellijk en neem contact op met de Fiat-dealer.

28

WEGWIJS IN UW AUTO

STORING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING (rood)

u
(rood)

TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR

TE LAGE MOTOROLIEDRUK (rood)

Als de motoroliedruk onder de normale waarde zakt. Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart. Als de motor stationair draait, kan het voorkomen dat het lampje iets later dooft. Als de motor zwaar belast is, kan het lampje gaan knipperen als de motor stationair draait. Het moet doven zodra u iets gas geeft.

In twee gevallen: 1 - Als het beschermingssysteem tegen oververhitting van de elektromotor van de stuurbekrachtiging in werking treedt na veelvuldig draaien aan het stuur. Verdraai het stuur niet en wacht totdat het lampje gedoofd is, voordat de manoeuvre wordt voorgezet. 2 - Als er een storing is in de elektrische stuurbekrachtiging. Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na twee seconden moet het lampje doven. Als het lampje blijft branden, werkt de elektrische stuurbekrachtiging niet meer en moet er met meer kracht aan het stuur worden gedraaid. Het rijden met de auto wordt hierdoor niet benvloed. Neem contact op met de Fiat-dealer.

Als de motor oververhit is. Als het lampje gaat branden tijdens het rijden, moet de auto worden stilgezet met draaiende motor en moet iets gas worden gegeven om de koelvloeistof sneller te laten circuleren. Als het lampje na 23 minuten niet dooft, moet de motor worden uitgezet en contact worden opgenomen met de Fiat-dealer.

ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN (rood)

Als er een defect is in het laadcircuit van de dynamo. Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart.

Als het lampje gaat branden tijdens het rijden, moet de motor worden uitgezet en contact worden opgenomen met de Fiatdealer

WEGWIJS IN UW AUTO

29

ZITPOSITIE INSTELLEN
ZITPLAATSEN VOOR

Verstel de stoelen alleen als de auto stil staat. Verstellen in lengterichting Trek hendel A-fig. 32 omhoog en schuif de stoel naar voren of naar achteren. Als u rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn en de handen op het stuurwiel steunen.

Laat de hendel los en controleer of de stoel goed geblokkeerd is door hem naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet goed geblokkeerd is, kan deze onverwachts verschuiven, waardoor een gevaarlijke situatie kan ontstaan. Verstellen van de rugleuning Draai knop B-fig. 33.

HOOFDSTEUNEN Zitplaatsen voor fig. 34 De hoofdsteunen voor kunnen in hoogte worden versteld. Afstellen: druk op knop A en verplaats de hoofdsteun omhoog of omlaag in de gewenste stand; na het verstellen moet u de knop weer loslaten en controleren of de hoofdsteun goed in de zitting geborgd is door hem omhoog en omlaag te schuiven. De Sporting-uitvoering heeft vaste hoofdsteunen voor.

P4Q00005

P4Q00006

fig. 32

fig. 33
WEGWIJS IN UW AUTO

fig. 34

30

P4Q01011

Zitplaatsen achter fig. 35 Voor de zitplaatsen achter zijn twee vaste hoofdsteunen verkrijgbaar. Druk op de twee knoppen om ze te verwijderen.

TOEGANG TOT DE ZITPLAATSEN ACHTER Van beide kanten kunt u de achterzitplaatsen gemakkelijk bereiken. Trek de hendel C-fig. 36 omhoog en klap de rugleuning naar voren. Controleer na het terugklappen of de stoel goed geblokkeerd is door naar voren en naar achteren te schuiven.

ACHTERUITKIJKSPIEGEL De spiegel is verstelbaar met hendel A-fig. 37. 1) anti-verblindingsstand; 2) normale stand. In beide standen kan de spiegel in alle richtingen worden afgesteld. De spiegel is uitgerust met een veiligheidsvoorziening: de spiegel springt tijdens een botsing los.

Let erop dat de hoofdsteunen zo zijn ingesteld dat ze het hoofd steunen en niet de nek. Alleen in deze positie bieden ze bescherming, wanneer de auto van achteren aangereden wordt.

P4Q01012

P4Q00007

fig. 35

fig. 36

fig. 37
WEGWIJS IN UW AUTO

31

P4Q00010

BUITENSPIEGELS Handbediende verstelling: Van binnenuit met knop B- fig. 38.

VERWARMING EN VENTILATIE

Als de breedte van de spiegel A in een nauwe doorgang problemen oplevert, dan kan de spiegel van stand 1 in stand 2 worden geklapt. Als optional is een tweede, van binnenuit verstelbare, buitenspiegel leverbaar voor de rechterzijde van de auto.
P4Q00032

P4Q01013

fig. 39

1. Luchtrooster voor ontdooiing of ontwaseming van de voorruit 2. Centraal, verstelbaar luchtrooster - 3. Verstelbaar luchtrooster zijkant 4. Uitstroomopeningen zijkant voor luchttoevoer naar de beenruimte van de zitplaatsen voor.
fig. 38

32

WEGWIJS IN UW AUTO

VERSTELBARE EN REGELBARE LUCHTROOSTERS fig. 40 De roosters kunnen naar boven en naar beneden gekanteld worden. A - Regelknop voor de luchtopbrengst: draai in stand rooster open draai in stand rooster dicht. B - Regelschuif voor het richten van de luchtstroom. C - Vast luchtrooster voor de zijruiten.

BEDIENINGSKNOPPEN fig. 41 A - Draaiknop voor regeling van de luchttemperatuur (menging van warme/koude lucht). B - Draaiknop voor inschakeling van de aanjager. C - Draaiknop voor de luchtverdeling. D - Schuif om het recirculatiesysteem in te schakelen, waarbij er geen lucht van buiten binnenkomt.

VERWARMING 1) Draaiknop voor de luchttemperatuur A-fig. 41: in het rode vlak. 2) Draaiknop voor de aanjager B: schakel de gewenste snelheid in. 3) Draaiknop voor de luchtverdeling C: in stand: voor verwarming van de beenruimte en ontwaseming van de voorruit; voor lucht uit de roosters in het midden en aan de zijkant; voor toevoer naar de beenruimte en koelere lucht uit de uitstroomopeningen op het dashboard voor gespreide verwarming; w voor verwarming bij lage buitentemperaturen: voor een maximale luchttoevoer in de beenruimte moeten de luchtroosters in het midden en aan de zijkant worden gesloten; - voor snelle ontwaseming van de voorruit.

P4Q00047

fig. 40

fig. 41
WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q00019

33

BELANGRIJK Ga voor een snelle verwarming als volgt te werk: sluit alle luchtroosters op het dashboard; zet draaiknop A in het rode vlak; zet draaiknop B van de aanjager op de maximale snelheid; zet draaiknop C in stand -.

Plak geen stickers op de weerstandsdraden van de achterruitverwarming: dit kan kortsluiting en oververhitting veroorzaken, waardoor de achterruit kan barsten. Snelle ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en de zijruiten voor 1) Draaiknop voor de luchttemperatuur A-fig. 41: in het rode vlak. 2) Draaiknop voor de aanjager B: schakel de maximum snelheid in. 3) Draaiknop voor de luchtverdeling C: in stand -. 4) Regelschuif D in stand U.

Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan een stand gekozen worden waarbij het comfort optimaal blijft. Om het eventuele beslaan van de ruiten te voorkomen, moeten de volgende aanwijzingen in acht worden genomen: BELANGRIJK Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of bij grote verschillen in interieuren buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen: regelschuif in stand U; draaiknop voor de luchttemperatuur in het rode vlak; draaiknop voor de aanjager ten minste in stand 2; draaiknop voor de luchtverdeling in stand - met de mogelijkheid om stand in te schakelen, mits de ruiten niet opnieuw beslaan. Als de auto is uitgerust met airconditioning, wordt het ontwasemen van de ruiten versneld door naast de bovengenoemde instellingen ook knop in te drukken.

ONTWASEMEN EN/OF ONTDOOIEN VAN DE ACHTERRUIT Druk op knop (. Nadat de achterruit ontwasemd is, is het raadzaam het systeem uit te schakelen.

34

WEGWIJS IN UW AUTO

VENTILATIE 1) Zij- en middenroosters: geheel open. 2) Draaiknop voor de luchttemperatuur A-fig. 41: in het blauwe vlak. 3) Regelschuif D in stand U. 4) Draaiknop voor de aanjager B: schakel de gewenste snelheid in. 5) Draaiknop voor de luchtverdeling C: in stand .

HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING
De airconditioning wordt handmatig bediend. BEDIENINGSKNOPPEN fig. 42 Als schakelaar E wordt ingedrukt, schakelt de aanjager automatisch op de 1e snelheid in. A - Draaiknop voor regeling van de luchttemperatuur (menging van warme/koude lucht). B - Draaiknop voor inschakeling van de aanjager.

C - Draaiknop voor de luchtverdeling. D - Schuif voor inschakeling van het recirculatiesysteem. BELANGRIJK Als u het recirculatiesysteem inschakelt, koelt de lucht bij zomerse temperaturen sneller af. Dit systeem is vooral bruikbaar bij geconcentreerde luchtvervuiling (in de file, in tunnels, enz.). Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, vooral niet als u met meer personen in de auto zit. E - Schakelaar voor in-/uitschakeling van de airconditioning.

RECIRCULATIE Met regelschuif D in stand T circuleert alleen de lucht in het interieur. BELANGRIJK Dit systeem is vooral bruikbaar bij geconcentreerde luchtvervuiling (in de file, in tunnels, enz.). Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, vooral niet als u met meer personen in de auto zit. Gebruik de recirculatie-functie niet tijdens regenachtige of koude dagen omdat hierdoor de ruiten aan de binnenzijde kunnen beslaan.

Het systeem gebruikt koelmiddel R134a. Bij lekkage is dit middel niet schadelijk voor het milieu. Gebruik in geen geval het middel R12, omdat dit middel de componenten van het systeem kan beschadigen.

fig. 42
WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q00020

35

AIRCONDITIONING (koeling) 1) Draaiknop voor de luchttemperatuur A-fig. 42: in het blauwe vlak. 2) Airconditioning: druk op schakelaar E. 3) Schuif D: in stand T. 4) Draaiknop voor de aanjager B: schakel de gewenste snelheid in. 5) Draaiknop voor de luchtverdeling C: in stand . Voor een gematigde koeling: zet de regelschuif in stand U, verhoog de temperatuur en verlaag de snelheid van de aanjager. Schakel de airconditioning niet in voor het verwarmen en ventileren, maar gebruik daarvoor de basisfuncties van het verwarmings- en ventilatiesysteem (zie voorgaande hoofdstuk).

BELANGRIJK De airconditioning kan goed gebruikt worden om de ruiten sneller te ontwasemen, omdat de lucht droger wordt. Zet hiervoor de bedieningsknoppen op ontwasemen en schakel de airconditioning in door schakelaar in te drukken.

ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per maand gedurende 10 minuten in. Laat voor het zomerseizoen de werking van de airconditioning controleren door de Fiat-dealer.

Het systeem gebruikt koelmiddel R134a. Bij lekkage is dit middel niet schadelijk voor het milieu. Gebruik in geen geval het middel R12, omdat dit middel de componenten van het systeem beschadigt en omdat dit middel CFKs (chloorfluorkoolwaterstoffen) bevat.

36

WEGWIJS IN UW AUTO

HENDELS AAN HET STUUR


HENDEL LINKS Met de linker hendel bedient u de meeste onderdelen van de buitenverlichting. De buitenverlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat. Als u de buitenverlichting inschakelt, gaan ook de verlichting van het instrumentenpaneel en de bedieningsknoppen op het dashboard branden.

Buitenverlichting fig. 43 Draai de schakelaar van stand in stand 6. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden. Dimlicht fig. 44 Draai de schakelaar van stand 6 in stand 2.

Grootlicht fig. 45 Druk de hendel naar voren in de richting van het dashboard in stand 2. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden. Het grootlicht wordt uitgeschakeld als u de hendel naar het stuur trekt.

P4Q00049

P4Q00050

fig. 43

fig. 44

fig. 45
WEGWIJS IN UW AUTO

37

P4Q00051

Grootlichtsignaal fig. 46 Trek de hendel naar het stuur (stand zonder vergrendeling).

Richtingaanwijzers (pijlen) fig. 47 Plaats de hendel: naar boven - rechter richtingaanwijzer ingeschakeld naar beneden - linker richtingaanwijzer ingeschakeld. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje y knipperen. De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer rechtuit rijdt. Als u kort richting aan wilt geven, druk de hendel dan iets naar boven of naar beneden zonder dat de hendel vergrendelt. Zodra u de hendel loslaat, gaat deze automatisch terug.
P4Q00052 P4Q00014

HENDEL RECHTS Ruitenwissers/-sproeiers fig. 48 Deze werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat. Standen: 0 - Ruitenwissers uitgeschakeld. 1 - Interval wissen. 2 - Langzaam continu wissen. 3 - Snel continu wissen. 4 - Tijdelijk snel wissen: als u de hendel loslaat, springt deze direct weer in stand 0 en schakelen de ruitenwissers automatisch uit.

fig. 46

fig. 47
WEGWIJS IN UW AUTO

fig. 48

38

P4Q01045

Als u de hendel naar het stuur trekt fig. 49 schakelen de ruitensproeiers in.

Achterruitwisser/-sproeier Deze werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat. Standen: 1) draai de schakelaar van stand in stand ' fig. 50; 2) als u de hendel naar voren duwt (stand zonder vergrendeling) fig. 51, schakelen de achterruitsproeier en -wisser in; als u de hendel loslaat, schakelen ze automatisch uit.

PLAFONDLAMPJE
Het lampje gaat automatisch branden als u n van de voorportieren opent. Het lampenglas A-fig. 52 heeft drie standen: - zijde 1 ingedrukt: lampje brandt altijd - zijde 2 ingedrukt: lampje altijd gedoofd - middenstand (neutraal): het lampje wordt in-/uitgeschakeld als het portier wordt geopend/gesloten.

fig. 49
P4Q00055 P4Q00053 P4Q01046

P4Q00054

fig. 50

fig. 51

fig. 52
WEGWIJS IN UW AUTO

39

BEDIENINGSKNOPPEN
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN Voor inschakeling drukt u op schakelaar A-fig. 53. Deze werken onafhankelijk van de stand van de contactsleutel. Als de waarschuwingsknipperlichten zijn ingeschakeld, knippert het lampje in de schakelaar. Druk opnieuw op de schakelaar om het systeem uit te schakelen.

Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is afhankelijk van de verkeersvoorschriften in het land waarin u rijdt. U dient zich aan de voorschriften te houden.

A - In-/uitschakeling van de mistlampen voor. Deze lampen werken alleen als de buitenverlichting is ingeschakeld. B - In-/uitschakelen van de mistachterlichten. Deze lampen werken alleen als het dimlicht of de mistlampen voor zijn ingeschakeld. De mistachterlichten schakelen uit als u de contactsleutel in STOP draait. Als de auto weer gestart wordt, moeten ze, indien nodig, opnieuw ingeschakeld worden. C - In-/uitschakeling van de achterruitverwarming. D - In-/uitschakeling airconditioning. van de

SCHAKELAARS EN DRUKKNOPPEN fig. 54 Deze bevinden zich onder de centrale luchtroosters. De schakelaars en drukknoppen werken alleen als de contactsleutel in stand MAR staat. Als u een knop indrukt, gaat op de knop zelf een controlelampje branden.
P4Q00013 P4Q00205

fig. 53

fig. 54
WEGWIJS IN UW AUTO

40

CLAXON Druk voor het inschakelen van de claxon op n van de in fig. 55 aangegeven delen van het stuurwiel.

BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR Deze veiligheidschakelaar springt omhoog bij een ongeval, waardoor de toevoer van brandstof wordt gestopt en de motor afslaat.

Als u geen brandstoflekkage waarneemt en de auto kan nog verder rijden, druk dan op knop A-fig. 56 midden onder het dashboard (tegen het schutbord tussen het interieur en de motorruimte) om de brandstoftoevoer weer te herstellen. Draai na een ongeval de contactsleutel in stand STOP om te voorkomen dat de accu ontlaadt.

Als u na een ongeval een brandstoflucht ruikt of merkt dat het brandstofsysteem lekt, druk dan de schakelaar niet weer terug, zodat brand wordt voorkomen.
P4Q01057 P4Q00176

fig. 55

fig. 56
WEGWIJS IN UW AUTO

41

INTERIEURUITRUSTING
ASBAK EN AANSTEKER U gebruikt deze als volgt: 1) Druk op knop A om de aansteker in te schakelen; na ongeveer 15 seconden springt de knop automatisch terug en is de aansteker gereed voor gebruik.

BELANGRIJK Controleer altijd of de aansteker na het indrukken ook uitschakelt. 2) Schuif om de asbak te gebruiken het klepje B-fig. 57 open. De asbak kan uitgenomen worden. Pak voor het uitnemen het uitdrukplaatje vast en trek de asbak omhoog fig. 58.

Voor de zitplaatsen achter is een asbak in het zijpaneel rechts geplaatst. Om de asbak te gebruiken moet u in de richting van de pijl fig. 59 drukken. Druk voor het uitnemen het uitdrukplaatje A iets omlaag.

Attentie. De aansteker wordt erg heet. Gebruik de aansteker voorzichtig en voorkom dat hij gebruikt wordt door kinderen: risico op brand of brandwonden.
P4Q00056 P4Q00057

Gebruik de asbak niet als prullenbak: papiertjes en dergelijke kunnen door peuken in brand raken.

fig. 57

fig. 58
WEGWIJS IN UW AUTO

fig. 59

42

P4Q00058

ZONNEKLEPPEN fig. 60 De zonnekleppen zitten aan beide zijden naast de achteruitkijkspiegel. Ze kunnen voor de voorruit of voor de zijruit worden gedraaid. De zonneklep aan bestuurderszijde heeft aan de achterkant een documentenvakje, terwijl de zonneklep aan passagierszijde voorzien is van een spiegeltje.
P4Q00060

Opendak
HANDBEDIEND Openen - sluiten - uitnemen

Draai om het dak te openen de draaiknop B-fig. 61 linksom. Hierdoor gaat het opendak aan de achterzijde open. Draai om het dak te sluiten de draaiknop rechtsom. Ga voor het uitnemen van het opendak als volgt te werk:

Bedien het opendak alleen als de auto stilstaat. Als optional is een uitneembaar opendak leverbaar.

bij gesloten dak: steek een schroevendraaier in de opening A van de draaiknop B en draai de bevestigingspen een halve slag; bij geopend dak: druk op de hendel D-fig. 62 naast de pen, kantel het opendak omhoog, maak het los uit de voorste veertjes en verwijder het opendak.

P4Q00022

fig. 61 fig. 60

fig. 62
WEGWIJS IN UW AUTO

43

P4Q00062

Voer voor het monteren van het dak de handelingen in omgekeerde volgorde uit. Het zonnescherm verhindert het binnendringen van direct zonlicht en kan worden verwijderd. Draai voor het wegnemen van het zonnescherm met een schroevendraaier of een muntstuk de, op de afbeelding aangegeven, schroef C-fig. 61 los. Voor het opbergen van het opendak en het zonnescherm is in de bagageruimte een elastische band tegen de rugleuning van de achterbank gemonteerd, waarmee beide onderdelen vastgezet kunnen worden.

ELEKTRISCH BEDIEND Openen/sluiten van het vouwdak Open het dak niet bij sneeuw of ijs: het kan dan beschadigd worden. Als optional is een elektrisch bedienbaar vouwdak leverbaar: A-fig. 63 dak gesloten B-fig. 64 dak geopend.

Met de knop bedient u het opendak: als u op de voorzijde A-fig. 65 drukt, sluit het opendak; als u op de achterzijde B drukt, opent het opendak.

fig. 64
P4Q00063 P4Q00023

fig. 63

fig. 65

44

WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q00064

Zodra u de knop loslaat, blijft het dak in de stand staan waarin het zich op dat moment bevindt. Voor het geheel openen of sluiten van het dak, moet de knop A ingedrukt worden gehouden. Als het elektrische systeem niet werkt, neem dan de sleutel D-fig. 67 uit het documententasje. Steek de sleutel in de zitting C en draai aan de sleutel. Op deze wijze kunt u het dak met de hand bedienen. Zitting C, is bereikbaar nadat met een schroevendraaier op het aangegeven punt het geklemde dekseltje fig. 66 is opgelicht.

Onzorgvuldig gebruik van het opendak kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens de bediening van de schakelaar altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door de beweging van het opendak zelf of door in beweging gebrachte voorwerpen.

PORTIEREN
VERGRENDELEN ONTGRENDELEN Controleer voordat u een portier opent of u dit op een veilige manier kunt doen. Van buitenaf: Openen: Draai de sleutel in stand 2-fig. 68 en trek de handgreep omhoog. Bij centrale portiervergrendeling worden na het verdraaien van de sleutel beide portieren ontgrendeld. Dit wordt aangegeven door het omhoog springen van beide knoppen B- fig. 69.

Verwijder altijd de contactsleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat het opendak per ongeluk in beweging wordt gebracht en zo gevaar kan opleveren voor de achtergebleven passagiers.
P4Q000156 P4Q000157

fig. 66

fig. 67
WEGWIJS IN UW AUTO

45

Vergrendelen: Draai de sleutel in stand 1-fig. 68 als het portier goed gesloten is. Bij centrale portiervergrendeling moeten beide portieren goed gesloten zijn. Als n van de portieren niet goed gesloten is, kunnen beide portieren niet tegelijkertijd vergrendeld worden: als het portier dat u wilt vergrendelen niet goed gesloten is, wordt het vergrendelcommando geweigerd; als het andere portier niet goed gesloten is, zullen de knoppen B-fig. 69 eerst naar beneden gaan en direct daarna weer omhoog.

Van binnenuit

Vergrendelen: druk het knopje B van het betreffende portier naar beneden. Bij centrale portiervergrendeling heeft het omlaag drukken van een knopje op n van beide portieren tot gevolg dat ook het andere portier vergrendeld wordt, mits beide portieren goed gesloten zijn. Dit werkt hetzelfde als bij het vergrendelen met de sleutel: het direct weer omhoog springen van de knopjes geeft aan dat n van de portieren niet goed gesloten is.

Open de portieren alleen als de auto stil staat.

Openen: trek de hendel A-fig. 69 naar achteren, ongeacht de stand van de vergrendelknop. Bij centrale portiervergrendeling wordt na het omhoogtrekken van n van de knoppen B automatisch ook het andere portier ontgrendeld.

P4Q00027

P4Q01047

Druk niet op het knopje bij geopend portier; het vergrendelmechanisme werkt in deze situatie niet en kan beschadigd worden.

fig. 68

fig. 69
WEGWIJS IN UW AUTO

46

ELEKTRISCHE RUITBEDIENING Het systeem werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat. De twee bedieningsknoppen fig. 70 bevinden zich naast de inbouwplaats voor de autoradio (n per zijde) en dienen voor: A - openen/sluiten zijruit aan bestuurderszijde; B - openen/sluiten zijruit aan passagierszijde.

Onzorgvuldig gebruik van de elektrische ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het sluiten van een ruit altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door de beweging van de ruit zelf of door in beweging gebrachte voorwerpen.

BAGAGERUIMTE
ACHTERKLEP OPENEN/SLUITEN Voor het openen van de achterklep van buitenaf ontgrendelt u het slot met de contactsleutel fig. 71.

Bedien de hendel voor ontgrendeling van de achterklep nooit als de auto in beweging is.

P4Q00021

Verwijder altijd de sleutel uit het contact als u de auto verlaat, om te voor-komen dat een onverwachtse inschakeling van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers.
fig. 71
WEGWIJS IN UW AUTO

fig. 70

47

P4Q00066

Van binnenuit opent u de achterklep door aan hendel A-fig. 73 naast de bestuurdersstoel te trekken. De achterklep gaat dank zij de gasveren gemakkelijk open. U sluit de achterklep door hem bij het slot naar beneden te duwen totdat de klep hoorbaar in het slot valt. In de achterklep bevindt zich een opening fig. 72 waarmee de achterklep op gemakkelijke wijze gesloten kan worden.

Het maximum laadvermogen van de auto mag nooit overschreden worden (zie hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS). Controleer bovendien of de bagageruimte goed geladen is, om te voorkomen dat een voorwerp bij bruusk remmen naar voren schiet en letsel veroorzaakt.

Naderhand aangebrachte voorwerpen op de hoedenplank of de achterklep (luidsprekers, spoiler, enz.) kunnen een goede werking van de gasveren op de achterklep verhinderen.

Rijd niet met een geopende achterklep: het uitlaatgas kan in het interieur terecht komen.

Als u in een gebied rijdt waar brandstof moeilijk verkrijgbaar is en u daarom reservebrandstof in een jerrycan wilt vervoeren, dan dient u dit te doen in overeenstemming met de geldende wetgeving. Gebruik alleen een goedgekeurde jerrycan die op de juiste wijze bevestigd moet worden. Toch zal bij een ongeval de kans op brand groter zijn.

P4Q01048

fig. 72

fig. 73
WEGWIJS IN UW AUTO

48

P4Q00024

VERGROTEN U kunt de bagageruimte als volgt vergroten: 1) Verwijder de hoedenplank door de uiteinden van de twee koorden A-fig. 74 uit de zittingen B los te haken.
P4Q00067

Trek de pennen A-fig. 75 uit de zittingen en trek vervolgens de hoedenplank naar buiten. De losse hoedenplank kunt u dwars achter de rugleuningen van de voorstoelen opbergen. 2) Trek het achterste gedeelte van de zitting omhoog en klap de zitting naar voren tegen de rugleuningen van de voorstoelen fig. 76. 3) Trek de hendel A-fig. 77 (n aan elke zijde van de rugleuning) omhoog en klap vervolgens de rugleuning naar voren. Houd hierbij de veiligheidsgordels aan de zijkant.

Achterbank weer in normale stand zetten: til de rugleuning fig. 78 op en duw deze naar achteren, totdat u de klik van het borgmechanisme hoort; zorg ervoor dat de veiligheidsgordels weer voor de rugleuning zitten; kantel de zitting terug en zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet onder de zitting terecht komen.

fig. 74
P4Q00068 P4Q01014 P4Q00159

fig. 75

fig. 76

fig. 77
WEGWIJS IN UW AUTO

49

De auto kan zijn uitgerust met een deelbare achterbank. Bij autos met een deelbare achterbank zijn er meerdere mogelijkheden om de bagageruimte te vergroten, afhankelijk van het aantal passagiers en de hoeveelheid bagage: beide rugleuningen neergeklapt voor de grootste bagageruimte, zoals hiervoor is beschreven; de linker rugleuning neergeklapt, zodat er nog plaats is voor 1 achterpassagier; de rechter rugleuning neergeklapt, zodat er plaats is voor 2 achterpassagiers.

Bagage vastzetten In de bagageruimte bevindt zich aan beide zijden van de achterbank een bevestigingspunt A-fig. 79 waaraan banden kunnen worden bevestigd, waarmee de bagage goed kan worden vastgezet. De andere bevestigingspunten bevinden zich op de achtertraverse en zijn afgedekt met rubber doppen. Voor het gebruik van deze bevestigingspunten moeten de rubber doppen worden verwijderd.

Niet goed vastgezette bagage kan bij een ongeluk de passagiers ernstig verwonden. BELANGRIJK Als u zware voorwerpen vervoert en s nachts rijdt, moet u controleren of de hoogteregelaars van de koplampen in de juiste stand staan (zie paragraaf KOPLAMPEN in dit hoofdstuk).

Bij het terugplaatsen van de hoedenplank moeten de twee koorden aan de zijkant fig. 74 weer worden vastgehaakt en langs de buitenzijde van de gasveren lopen.
P4Q00170

fig. 78

P4Q00135

fig. 79
WEGWIJS IN UW AUTO

50

MOTORKAP

Motorkap openen: 1) Trek de hendel fig. 80 in de richting van de pijl.

Attentie. Als de steunstang verkeerd geplaatst wordt, kan de motorkap onverwachts dichtvallen.

Voer deze handeling alleen uit als de auto stilstaat.

2) Druk aan de zijkant op haak B zoals aangegeven in fig. 81. 3) Til de motorkap op en trek gelijktijdig de steunstang B-fig. 82 uit de klem A. 4) Steek het uiteinde van de stang in de zitting C van de motokap.

Controleer of de arm van de ruitenwisser tegen de ruit aanstaat voordat u de motorkap optilt.

Wees voorzichtig als u werkzaamheden in de motorruimte moet verrichten en de motor nog warm is, om brandwonden te voorkomen. Kom met uw handen niet in de buurt van de elektroventilateur: De elektroventilateur kan, ook bij uitgeschakeld contact, onverwachts inschakelen. Wacht totdat de motor is afgekoeld.
P4Q01015

fig. 80

P4Q00025

fig. 81
WEGWIJS IN UW AUTO

51

Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.

Motorkap sluiten: 1) Houd de motorkap met een hand omhoog, trek met de andere hand de stang B-fig. 82 uit de zitting C en plaats de stang terug in de klem A. 2) Laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm zakken. 3) Laat de motorkap dichtvallen: hij vergrendelt nu automatisch.
P4Q00070

IMPERIAAL/SKIDRAGER
BEVESTIGINGSPUNTEN fig. 83 De bevestigingspunten voor de imperiaal/ski-drager staan op de afbeelding aangegeven. De steunen van een imperiaal/skidrager achter moeten direct boven de lijst van de zijruiten worden bevestigd. In het Fiat Lineaccessori-programma is een imperiaal/skidrager opgenomen die specifiek voor de Seicento is ontwikkeld.

Controleer altijd of de motorkap vergrendeld is, om te voorkomen dat hij tijdens het rijden open gaat.

fig. 82

fig. 83
WEGWIJS IN UW AUTO

52

P4Q00071

Controleer na enkele kilometers of de bevestigingsbouten nog goed vastzitten.

KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk voor het comfort en de veiligheid van uzelf en de overige weggebruikers.

Als de auto beladen is, helt hij achterover. Het gevolg is dat de lichtbundel van de koplampen meer naar boven schijnt. De stand van de koplampen moet nu worden gecorrigeerd. In het interieur van de auto bevindt zich rechts van de stuurkolom een elektrische regelknop fig. 84. Stand 0 - n of twee personen op de voorstoelen. Stand 1 - vijf personen. Stand 2 - vijf personen + bagage. Stand 3 - bestuurder + maximale lading in de bagageruimte.

Overschrijd nooit het maximum draagvermogen (zie hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS).

Bovendien zijn er wettelijke voorschriften. Voor optimaal zicht en zichtbaarheid moeten de koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld. Voor controle of afstelling kunt u contact opnemen met de Fiat-dealer.

Let er bij het openen van de achterklep op dat de voorwerpen op de imperiaal niet beschadigd worden.

STAND KOPLAMPEN CORRIGEREN


P4Q01016

Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het gewicht of de plaats van de lading wijzigt

fig. 84
WEGWIJS IN UW AUTO

53

MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN Door aan schroef A-fig. 85-86 te draaien, kunt u de lichtbundel van deze lamp afstellen. Voor controle of afstelling kunt u contact opnemen met de Fiat-dealer.

ABS
De auto is uitgerust met een antiblokkeerremsysteem (ABS). Het systeem voorkomt dat de wielen blokkeren, waardoor de beschikbare grip optimaal wordt benut en de auto ook tijdens een noodstop bestuurbaar en stabiel blijft. Als het ABS in werking is getreden, merkt de bestuurder dit aan een trilling in het rempedaal, die gepaard gaat met enig geluid. Dit betekent niet dat het remsysteem niet goed werkt, maar geeft aan dat het ABS in werking treedt. Het geeft aan dat de grip op de weg verminderd is. Het is daarom noodzakelijk uw snelheid aan te passen aan de conditie van de weg. Het ABS is een aanvulling op het conventionele remsysteem; bij een storing schakelt het ABS zichzelf automatisch uit, waarna alleen het conventionele remsysteem werkt. Als bij een storing niet meer op het anti-blokkeersysteem kan worden
P4Q01018 P4Q01017

gerekend, zal de remcapaciteit van de auto absoluut niet minder zijn. Als u niet eerder in een auto met ABS hebt gereden, raden wij u aan het systeem eerst een paar keer uit te proberen op een glad wegdek. Verlies hierbij de veiligheid niet uit het oog en houdt u aan de wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Bovendien raden wij u aan de volgende aanwijzingen aandachtig te lezen. Het voordeel van het ABS ten opzichte van het traditionele remsysteem is dat de auto optimaal bestuurbaar blijft doordat het blokkeren van de wielen wordt voorkomen, ook bij een noodstop en in omstandigheden waarbij de grip op het wegdek beperkt is. Het gebruik van het ABS leidt niet altijd tot een kortere remweg: als er bijv. ijs of verse sneeuw op de weg ligt, kan de remweg langer zijn. Voor het beste gebruik van het anti-blokkeersysteem, is het raadzaam de volgende aanwijzingen op te volgen.

fig. 85 Uitvoeringen S en SX

fig. 86 Uitvoering Sporting

54

WEGWIJS IN UW AUTO

Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik van de beschikbare grip maar kan deze niet verhogen. Daarom moet op gladde weggedeelten altijd voorzichtig worden gereden en mogen er geen onnodige risicos worden genomen. Als het ABS in werking treedt, betekent dit dat de grip van de banden op het wegdek beperkt is; u dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip.

Wees voorzichtig bij het remmen in bochten, ook als de auto is voorzien van ABS. Het allerbelangrijkste advies is echter het volgende:

Het systeem wordt gecompleteerd met een elektronische remdrukverdeling EBD (Electronic Brake Distributor) die via de regeleenheid en de sensoren van het ABS de prestaties van het remsysteem verhoogt.

Als het ABS in werking treedt, merkt u dat aan een trilling in het rempedaal. Verlaag de remdruk niet maar houd het rempedaal stevig ingetrapt; op deze manier hebt u, afhankelijk van de conditie van het wegdek, de kortste remweg.

Bij een storing gaat het waarschuwingslampje > op het instrumentenpaneel branden. Rijd met aangepaste snelheid naar een Fiat dealer om de volledige werking van het systeem te laten herstellen.

Als u deze aanwijzingen opvolgt, zult u onder alle omstandigheden de remmen het beste benutten. BELANGRIJK Op autos die met ABS zijn uitgerust, mogen uitsluitend door de fabriek voorgeschreven velgen, banden en remblokken gemonteerd worden

De auto is uitgerust met een elektronische remdrukverdeling (EBD). Als bij een draaiende motor tegelijkertijd waarschuwingslampjes > en x gaan branden, dan is er een storing in het EBD-systeem; in dat geval kunnen bij hard remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan gaan slippen. Rijd met aangepaste snelheid naar een Fiat dealer om de volledige werking van het systeem te laten controleren.

WEGWIJS IN UW AUTO

55

Als bij stationair draaiende motor het lampje > gaat branden, is er een storing in het ABS. In dat geval werkt het conventionele remsysteem op de normale manier, terwijl geen gebruik wordt gemaakt van het anti-blokkeersysteem. Onder deze omstandigheden kan ook de werking van het EBD-systeem verminderen. Ook in dit geval raden wij u aan onmiddellijk en zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer te rijden, om het systeem te laten controleren. Als het waarschuwingslampje x voor te laag remvloeistofniveau gaat branden, stop dan onmiddellijk de auto en raadpleeg de dichtstbijzijnde Fiat-dealer. Als er vloeistof lekt uit het hydraulische systeem, wordt de werking van zowel het conventionele remsysteem als het ABS in gevaar gebracht.

AIRBAGS VOOR
AIRBAGS VOOR fig. 87 Beschrijving en werking De airbag voor (bestuurder en passagier) is een veiligheidsvoorziening die onmiddellijk in werking treedt bij een frontale botsing. De airbag bestaat uit een opblaasbaar luchtkussen dat in een daarvoor bestemde ruimte is geplaatst: in het midden van het stuurwiel aan bestuurderszijde; een luchtkussen met een groter volume op het dashboard aan passagierszijde.
P4Q00074

De airbag voor (bestuurder en passagier) is een veiligheidsvoorziening die onmiddellijk in werking treedt bij een middelzware frontale botsing. Bij een ongeval verwerkt een regeleenheid de gegevens van een vertragingssensor en zorgt ervoor, indien nodig, dat het kussen wordt opgeblazen. Het kussen blaast onmiddellijk op, waardoor het lichaam wordt opgevangen en de kans op letsel beperkt wordt. Direct daarna loopt het kussen weer leeg. Bij een ongeval kan een inzittende die geen veiligheidsgordel heeft omgelegd in contact komen met een airbag die nog niet volledig opgeblazen is, waardoor de inzittende minder beschermd wordt. De airbag voor (bestuurder en passagier) is geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa (en in de meeste landen daarbuiten).

fig. 87

56

WEGWIJS IN UW AUTO

Bij lichte frontale botsingen (waarbij de veiligheidsgordel de inzittende op zijn plaats houdt), wordt de airbag niet geactiveerd. Bij botsingen tegen snel vervormbare of beweegbare objecten (zoals verkeerspalen, sneeuw- of ijs-ophopingen, geparkeerde autos, enz), bij aanrijdingen van achteren (zoals een aanrijding door een andere auto) en bij zijdelingse aanrijdingen door andere autos of tegen veiligheidsbarrires (bijvoorbeeld tegen de onderkant van de auto of de vangrail), wordt de airbag niet geactiveerd omdat geen enkele aanvullende bescherming wordt geboden op de veiligheidsgordels. Als in deze gevallen het systeem niet in werking treedt, duidt dit niet op een storing. AIRBAG VOOR AAN PASSAGIERSZIJDE De airbag voor aan passagierszijde is ontwikkeld om de bescherming te verbeteren van een inzittende voor met omgelegde veiligheidsgordel.

Als de airbag volledig opgeblazen is, vult deze het grootste deel van de ruimte tussen het dashboard en de voorpassagier.

Het systeem handmatig uitschakelen: Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, kan de airbag voor aan passagierszijde buiten werking worden gesteld. Stel de airbag buiten werking door de contactsleutel in de daarvoor bestemde schakelaar te steken. Deze bevindt zich onder het dashboard, tussen de inbouwplaats van de autoradio en het dashboardkastje fig. 88.

ZEER GEVAARLIJK: bij autos die zijn uitgerust met een airbag aan passagierszijde mag geen kinderzitje op de voorstoel worden gemonteerd. Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, kan de airbag voor aan passagierszijde buiten werking worden gesteld. Voor een optimale bescherming van de volwassen passagier voor is het raadzaam de airbag onmiddellijk weer in te schakelen als u geen kinderen meer vervoert.

fig. 88
WEGWIJS IN UW AUTO

57

P4Q00183

De sleutelschakelaar heeft twee standen: 1) Airbag voor aan passagierszijde ingeschakeld: (stand ON P) het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt niet: het is absoluut verboden kinderen op de voorstoel te vervoeren. 2) Airbag voor aan passagierszijde uitgeschakeld: (stand OFF F ) het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt: het is mogelijk om kinderen in goedgekeurde kinderzitjes op de voorstoel te vervoeren. Het waarschuwingslampje F op het instrumentenpaneel blijft continu branden totdat de airbag aan passagierszijde opnieuw wordt ingeschakeld.

ALGEMENE OPMERKINGEN De airbags voor (bestuurder en passagier indien aanwezig) kunnen worden geactiveerd bij zware botsingen of als de auto aan de onderzijde wordt geraakt, bijvoorbeeld bij zware botsingen tegen drempels of stoepranden of obstakels op het wegdek of als de auto terecht komt in grote gaten of verzakkingen in het wegdek. Als de airbag in werking treedt, ontsnapt er een kleine hoeveelheid poederachtige stof en een beetje rook. Deze poederachtige stof en rook zijn niet schadelijk en duidt niet op brand. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden (melding van een storing), moet u onmiddellijk en uitsluitend contact opnemen met de Fiat-dealer om de storing te laten verhelpen. Het airbagsysteem heeft een geldigheid van 10 jaar. Neem contact op met de Fiat-dealer als deze termijn verstreken is.

Na een ongeval waarbij de airbag in werking is getreden, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om de airbag, de elektronische regeleenheid, de veiligheidsgordels en de gordelspanners te laten vervangen en de werking van de elektrische installatie te laten controleren. Alle controlewerkzaamheden, reparaties en vervanging van de airbag moeten door de Fiatdealer worden uitgevoerd. Aan het einde van de lange levensduur van uw auto, moet u contact opnemen met de Fiatdealer om het systeem buiten werking te laten stellen. Bij verkoop van de auto moet de nieuwe eigenaar op de hoogte gesteld worden van het gebruik en de instructies, en moet hij het instructieboekje ontvangen. Het in werking treden van de gordelspanners en de airbags voor wordt door de elektronische regeleenheid bepaald, afhankelijk van het type ongeval. Als een van deze onderdelen niet in werking

58

WEGWIJS IN UW AUTO

treedt, dan duidt dat niet op een storing in het systeem.

Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje F (met de blokkeerschakelaar voor de werking van de passagiersairbag in stand ON) 4 seconden branden en vervolgens 4 seconden knipperen om aan te geven dat de passagiersairbag bij een ongeval kan inschakelen. Vervolgens moet het lampje doven.

Rijd altijd met beide handen op de stuurwielrand, zodat bij het in werking treden van de airbag, het systeem niet wordt gehinderd door obstakels die ernstig letsel kunnen veroorzaken. Rijd niet met voorover gebogen lichaam maar ga goed rechtop zitten en steun tegen de rugleuning.

Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na ongeveer 4 seconden moet het lampje doven. Als het lampje blijft branden of als het gaat branden tijdens het rijden, stop dan onmiddellijk en neem contact op met de Fiat-dealer.

Plak geen stickers of andere voorwerpen op het stuur of op de plek van de airbag aan de passagierszijde. Reis niet met voorwerpen op schoot en houd vooral geen pijp, potlood, enz. in de mond. Bij een ongeval waarbij de airbag in werking treedt, kan dit ernstig letsel veroorzaken.

WEGWIJS IN UW AUTO

59

Laat bij diefstal of een poging tot diefstal, bij beschadiging of als de auto bij een overstroming onder water is geweest, het airbagsysteem door de Fiat-dealer controleren.

stilstaande auto zonder sleutel in het contactslot de airbags bij een ongeluk niet in treden; als in dit geval de airbags niet worden geactiveerd, betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.

De juiste werking van de airbags voor en de gordelspanners wordt alleen gegarandeerd als de auto niet overbeladen is.

Als de contactsleutel in stand MAR staat, kunnen, ook bij uitgezette motor, de airbags inschakelen als de auto stilstaat en frontaal wordt aangereden door een andere auto die met voldoende snelheid rijdt. Daarom mogen er ook als de auto stilstaat absoluut geen kinderen op de passagiersstoel voor worden geplaatst. Wij herinneren u eraan dat bij

De airbag is geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. De inzittenden worden uitsluitend door de veiligheidgordels beschermd bij frontale botsingen bij lage snelheid, bij zijdelingse aanrijdingen en als de auto over de kop slaat. De gordels moeten dus altijd gedragen worden.

EOBD-systeem
Het op de auto gemonteerde EOBD-systeem (European On Board Diagnosis) is conform de EU 98/69-richtlijnen (EURO 3).

60

WEGWIJS IN UW AUTO

Dit diagnosesysteem voert continu controles uit op de componenten die van invloed zijn op de emissies; bovendien kan de bestuurder door het branden van lampje U op het instrumentenpaneel een vermindering in de werking van de componenten constateren. Het doel is: de werking van het systeem controleren; signaleren wanneer door een storing de emissies boven de wettelijk vastgestelde drempelwaarde uitkomen; signaleren wanneer het noodzakelijk is de beschadigde componenten te vervangen. Het systeem beschikt verder nog over een diagnosestekker die, als deze verbonden is met speciale apparatuur, het mogelijk maakt, de door de regeleenheid opgeslagen storingscodes en de specifieke parameters voor de diagnose en werking van de motor, te lezen.
fig. 89

Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden, dan dient u zo snel mogelijk contact op te nemen met de Fiat-dealer.

WEGWIJS IN UW AUTO

61

P4Q00503

BELANGRIJK Na het verhelpen van de storing moet de Fiat-dealer voor een complete controle van het systeem, tests uitvoeren op een testbank en, zonodig, een proefrit maken die eventueel een langere afstand kan omvatten.

1) Regeleenheid elektrische stuurbekrachtiging; 2) snelheidsensor van de auto; 3) inspuitregeleenheid; 4) motor elektrische stuurbekrachtiging; 5) bedieningsgroep elektrische stuurbekrachtiging. Een regeleenheid verwerkt de gegevens van de diverse sensoren op de auto en bedient vervolgens de motor van de stuurbekrachtiging, waardoor tijdens het parkeren en in de bochten de hulpkracht van de stuurbekrachtiging optimaal is. Het systeem is geprogrammeerd om de hulpkracht aan de behoefte aan te passen: Hierdoor is er meer ondersteuning geboden bij inparkeren, maar neem de hulpkracht geleidelijk af naar mate de snelheid van de auto toeneemt. Het EPAS-systeem werkt uitsluitend als de motor draait om te voorkomen dat de accu ontlaadt. Het systeem is uitgerust met een zelfdiagnose om eventuele storingen of foutieve gegevens te signaleren.

ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING fig. 89


BELANGRIJK De elektrische stuurbekrachtiging werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat. Op de Seicento is een nieuw type elektrische stuurbekrachtiging genstalleerd met de naam EPAS (Electrical Power Assisted Steering). Het EPAS-systeem wordt aangedreven door een elektrische motor en bestaat uit twee onderdelen: een stuurkolom met gentegreerde elektromotor en een elektronische regeleenheid.

BELANGRIJK Als het stuur bij het parkeren veel heen en weer wordt gedraaid, dan kan het stuurwiel iets zwaarder gaan draaien; dit is normaal omdat de weerstand in het stuur toeneemt als de bescherming tegen oververhitting van de elektromotor in werking treedt. Er hoeft dus geen enkele reparatie te worden uitgevoerd. Als de auto hierna weer gebruikt wordt, werkt de elektrische stuurbekrachtiging weer normaal. Zie, als het lampje gaat branden de paragraaf CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES in het hoofdstuk WEGWIJS IN UW AUTO.

SEICENTO VAN

fig. 89A

De hier afgebeelde uitvoering verschilt alleen van de Seicento berlina wat betreft de inhoud van de bagageruimte en beschikt alleen over twee zitplaatsen voor.

62

WEGWIJS IN UW AUTO

Aanwijzingen voor het laden De Seicento Van is ontworpen en goedgekeurd op basis van vastgestelde maximum gewichten: leeggewicht nuttig laadvermogen

maximum totaalgewicht maximum voorasbelasting maximum achterasbelasting aanhangergewicht. Alle opgegeven maximum gewichten mogen nooit worden overschreden.

BELANGRIJK Bij bruusk remmen, of botsingen, kan het onverwachts verschuiven van de lading gevaar opleveren voor de bestuurder en de passagier: maak de lading stevig vast voordat u wegrijdt. Gebruik voor het vastzetten van de lading metalen kabels, touwen of riemen, die stevig genoeg zijn om de lading op zijn plaats te houden.
P4Q00568

Door het opvolgen van enkele eenvoudige tips kan de veiligheid, het rijcomfort en de levensduur van de auto verbeterd worden. verdeel de lading gelijkmatig over de vloer, als de lading op n plaats geconcentreerd moet worden, gebruik dan de laadvloer tussen de twee assen; bedenk dat hoe lager de lading ligt, hoe lager het zwaartepunt van de auto komt te liggen. Hierdoor rijdt u veiliger: plaats daarom altijd de zwaarste lading onderop; bedenk ten slotte dat het dynamische rijgedrag van de auto benvloed wordt door het vervoerde gewicht: hoe hoger het gewicht des te langer de remweg van de auto, vooral bij hoge snelheid.
WEGWIJS IN UW AUTO

fig. 89a

63

AUTORADIO
Als u een autoradio wilt installeren na aankoop van uw auto, moet u eerst contact opnemen met de Fiatdealer. Deze kan u een geschikte installatie aanraden die de accu niet uitput. Door een hoog stroomverbruik bij uitgeschakeld contact wordt de accu beschadigd en kan de garantie van de accu vervallen. Als de auto niet is uitgerust met de AUTORADIO, beschikt u op het dashboard en in de portieren over een aantal opbergvakken, die de functionaliteit van het interieur vergroten. In het Lineaccessori-programma van Fiat is een speciale kit beschikbaar voor de INBOUWVOORBEREIDING AUTORADIO.
INBOUWVOORBEREIDING

STANDAARDUITRUSTING Alle uitvoeringen zijn standaard uitgerust met: voedingskabels voor de autoradio, kabels voor de luidsprekers voor in het dashboard, een antennekabel, een inbouwplaats voor de radio, inbouwplaatsen voor de luidsprekers voor. De autoradio wordt ingebouwd op de plek die met het aflegvakje is afgedekt. U verwijdert het vakje door op de borglippen A-fig. 90 te drukken. Achter het vakje zitten de voedingskabels, de aansluitkabel voor de luidsprekers en de antennekabel.

ANTENNE Montage: 1) Verwijder de kunststof dop A-fig. 91 op het dak van de auto. 2) Schroef de antenne vast.

P4Q00128

fig. 90

fig. 91

64

WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q00075

SCHEMA VOOR DE VOORBEREIDE ELEKTRISCHE BEDRADING EN EXTRA AANSLUITINGEN fig. 92


P4Q00181

A - Antenne B - Aansluitstekker radio C - Luidspreker op het dashboard rechtsvoor D - Luidspreker op het dashboard linksvoor E - Zekeringen voor de voeding F - Extra zekering voor voeding van een losse versterker (bij inbouw van een geluidsinstallatie met een vermogen boven 20 + 20W).
Kleurcode kabels: A=Lichtblauw - BN=Wit/Zwart - N=Zwart NZ=Zwart/Paars - RN=Rood/Zwart RV=Rood/Groen - SN=Roze/Zwart

D
RN BN NZ SN

E
15 22
RV A
NL CR EQ ST

B B
CARD
1 2 3 4 5 6 SEARCH SCAN.

fig. 92

WEGWIJS IN UW AUTO

65

LUIDSPREKERS De luidsprekers moeten in de zittingen aan het uiteinde van het dashboard worden gemonteerd. fig. 93 luidspreker links fig. 94 luidspreker rechts. 1) Draai de 4 schroeven B los en verwijder het rooster.
P4Q00129

INBOUWPAKKET Naast de standaardvoorziening kan de auto uitgerust zijn met: 2 luidsprekers voor; een antenne die op het dak moet worden gemonteerd; voedingskabels voor de autoradio. AUTORADIO Het volledige pakket bestaat uit: inbouwpakket (zie vorige paragraaf); stereo radio/cassettespeler met afneembaar front (zie voor de specificaties en werking de instructies die bij de autoradio worden geleverd).

INBOUWVOORBEREIDING MOBIELE TELEFOON


De handsfree kit moet u zelf aanschaffen en geschikt zijn voor uw mobiele telefoon.

fig. 93
P4Q00130

Laat de installatie van de mobiele telefoon en de aansluiting op de inbouwvoorbereiding uitsluitend door de Fiat-dealer uitvoeren. Zo bent u verzekerd van het beste resultaat en wordt voorkomen dat de rijveiligheid in gevaar wordt gebracht.

fig. 94

66

WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q01049

De auto kan als optional zijn uitgerust met een inbouwvoorbereiding voor een mobiele telefoon. Deze voorbereiding bestaat uit: een luidspreker met dubbele spoel (autoradio + mobiele telefoon) D-fig. 95; deze wordt genstalleerd op het rechter uiteinde van het dashboard; een antenne met dubbele functie (autoradio + mobiele telefoon) A; deze wordt genstalleerd op de voorzijde van het dak; aansluitkabels voor antenne met dubbele functie B en een aansluitkabel met 10-polige stekker voor de voeding en aansluiting van de luidspreker met dubbele spoel.

fig. 95

De stekker bevindt zich aan de linkerzijde, achter de linker luidspreker.

WEGWIJS IN UW AUTO

67

De antenne is geschikt voor een zendvermogen tot 20W. Aansluitschema van de elektrische bedrading: N elektronische massa RG voeding (+30) beveiligd door de 15A-zekering nr. 15 (zekeringenkast) G voeding (+) verlichting, beveiligd door de 10A- zekering nr. 4 (zekeringenkast) voeding (+) via start-/contactslot, beveiligd door de 10Azekering nr. 22 (zekeringenkast)

Plaats de microfoon bij voorkeur in de nabijheid van het plafondlampje en zorg ervoor dat het zicht niet wordt belemmerd. De telefoonsteun kan het beste op het vlakke stuk naast de linker luidspreker C-fig. 96 worden geplaatst.

RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE TELEFOON Mobiele telefoons en andere radiozendapparaten (bijvoorbeeld 27 mc) mogen alleen in de auto worden gebruikt als er een aparte antenne aan de buitenkant van de auto wordt gemonteerd. BELANGRIJK Door het gebruik van een mobiele telefoon, een 27 mczender of gelijksoortige apparaten in de auto (zonder buitenantenne) ontstaan elektromagnetische velden die, als ze worden versterkt door de reflectie in het interieur, niet alleen schadelijk voor de gezondheid van de inzittenden kunnen zijn, maar ook storingen in de elektrische systemen van de auto kunnen veroorzaken. Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar gebracht. Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzienlijk beperkt door de isolerende eigenschappen van de carrosserie.

Laat de montage van de mobiele telefoon en de aansluiting op de inbouwvoorbereiding uitsluitend door een Fiat-dealer uitvoeren.

LN luidspreker met dubbele spoel (-)


P4Q01019

BR luidspreker met dubbele spoel (+).

fig. 96

68

WEGWIJS IN UW AUTO

TANKEN MET DE SEICENTO


Door de toepassing van emissiereductiesystemen in de Seicento mag u uitsluitend loodvrije benzine tanken. Om vergissingen te voorkomen is de diameter van de vulpijp van de tank kleiner, zodat het vulpistool voor loodhoudende benzine er niet in past. Het octaangetal van de benzine moet ten minste 95 R.O.N. zijn.

Tank met de Seicento nooit, niet in noodgevallen en ook niet een klein beetje, loodhoudende benzine. U zou de katalysator onherstelbaar beschadigen.

DOP VAN DE BRANDSTOFTANK De dop van de brandstoftank is voorzien van een slot. Openen: 1) Druk op het door de pijl aangegeven punt en open het klepje fig. 98;

Een beschadigde katalysator laat schadelijke stoffen in het uitlaatgas achter, waardoor het milieu wordt vervuild.

2) Houd de dop stevig vast en draai de contactsleutel linksom fig. 99; 3) Draai de dop ongeveer een kwart slag linksom en verwijder de dop. De dop is voorzien van een koord A-fig. 100 dat aan het tankklepje vastzit, waardoor verlies onmogelijk is.

P4Q01020

P4Q00076

fig. 97

fig. 98

fig. 99
WEGWIJS IN UW AUTO

69

P4Q01050

BELANGRIJK Door de hermetische afsluiting van de tank kan de druk in de tank iets verhoogd zijn: Het is daarom normaal als u bij het losdraaien van de tankdop een sissend geluid hoort. Sluiten: 1) De tankdop is voorzien van een bajonetsluiting. Plaats de tankdop (compleet met sleutel) en draai de dop rechtsom totdat u n of meerdere klikken hoort. 2) Houd de dop stevig vast, draai de sleutel rechtsom en neem de sleutel uit het slot. Sluit vervolgens het klepje.

BELANGRIJK Vervang de tankdop zonodig alleen door een ander exemplaar van hetzelfde type, anders kan de werking van het benzinedampopvangsysteem in gevaar worden gebracht.

BESCHERMING VAN HET MILIEU


De bescherming van het milieu is het uitgangspunt geweest in alle fasen van de ontwikkeling en productie van de Fiat Seicento. Het resultaat is zichtbaar in het gebruik van de materialen en de toepassing van systemen om de schadelijke effecten te voorkomen of drastisch te beperken. De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren zijn: Driewegkatalysator; Lambdasonde; Benzinedamp-opvangsysteem. De Fiat Seicento is klaar voor de start, met een ruime voorsprong op de strengste internationale milieu-eisen.

Kom niet dicht bij de vulopening met open vuur of een brandende sigaret: brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij de vul-opening om te voorkomen dat u schadelijke dampen inademt.

fig. 100

70

WEGWIJS IN UW AUTO

P4Q01051

C O R R E C T G E B R U I K VA N D E A U T O
MOTOR STARTEN
Het is gevaarlijk om de motor in een afgesloten ruimte te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert koolmonoxide en andere giftige stoffen. 1) Zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken. 2) Zet de versnellingspook in vrij. 3) Trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gaspedaal in te trappen. 4) Draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat hem los zodra de motor aanslaat. Als met de contactsleutel in stand MAR het controlelampje blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draaien en vervolgens weer in MAR; als het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, voer dan zelf een noodstart uit met de code die op de CODE-card vermeld staat (zie NOODSTART in het hoofdstuk NOODGEVALLEN) of neem contact op met de Fiat-dealer. BELANGRIJK Laat de start-/contactsleutel niet in stand MAR staan als de motor stilstaat.

Raak de hoogspanningskabels (bougiekabels) nooit aan als de motor draait.

MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN Rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toerentallen draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in.

BELANGRIJK Het gaspedaal mag pas worden ingetrapt nadat de motor is gestart.

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

71

NOODSTART Als de regeleenheid van de Fiat CODE de via de contactsleutel gezonden code niet herkent (controlelampje op het instrumentenpaneel brandt constant) kan een noodstart worden uitgevoerd met de code die op de CODE-card vermeld staat. Zie het hoofdstuk
NOODGEVALLEN.

MOTOR UITZETTEN Draai bij stationair draaiende motor de contactsleutel in stand STOP.

PARKEREN
Zet de motor uit, trek de handrem aan, schakel een versnelling in (de 1e als de weg omhoog loopt, in de achteruit als de weg omlaag loopt) en zet de voorwielen iets uitgestuurd. Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wielen dan met stenen of wiggen. Laat de contactsleutel nooit in stand MAR staan omdat hierdoor de accu ontlaadt.

Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen enkel nut en verspilt brandstof.

Probeer autos met katalysator nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen. Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging niet werkt zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal.

BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit even op adem te laten komen. Zet de motor niet onmiddellijk uit, maar laat hem even stationair draaien. Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen.

Neem de sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat.

72

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

Laat kinderen nooit alleen achter in de auto. HANDREM De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen. Op een vlakke ondergrond hoort de auto geblokkeerd te zijn als de handrem vier of vijf tanden is aangetrokken. Op sterke hellingen en bij een beladen auto moet de handrem negen of tien tanden worden aangetrokken.

BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat dan de Fiat-dealer de handrem afstellen. Als bij aangetrokken handrem de contactsleutel in stand MAR staat, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje x branden. Handrem uitschakelen: 1) Trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgrendelknop A-fig. 1; 2) Houd de knop ingedrukt en laat de hendel zakken. Het waarschuwingslampje x dooft. 3) Om onverwachtse bewegingen van de auto te voorkomen, moet bij het bedienen van de handrem het rempedaal worden ingetrapt.
P4Q00078

GEBRUIK VAN DE VERSNELLINGSBAK


De standen van de pook komen overeen met de verschillende versnellingen en staan aangegeven in het schema in fig. 2 (dit schema staat ook op de knop van de pook). Als u een versnelling inschakelt, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen. Voor het inschakelen van de achteruit (R) moet de auto stilstaan. Vervolgens plaatst u de pook vanuit zijn vrij naar rechts en vervolgens naar achteren; bij de Sporting moet tegelijkertijd de schuifring A-fig. 2 onder de knop omhoog worden getrokken.
P4Q00079

ANTI-DIEFSTALSTANG Gebruik het rempedaal voor de bevestiging van de onderste haak.

fig. 1

fig. 2
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

73

BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij een volledig stilstaande auto worden ingeschakeld. Wacht bij een stationair draaiende motor met geheel ingetrapt koppelingspedaal ten minste 2 seconden voordat u de achteruit inschakelt, om beschadiging aan de versnellingsbak te voorkomen.

VEILIG RIJDEN
Tijdens het ontwerpen van de Seicento heeft Fiat veel aandacht besteed aan de optimale veiligheid voor de inzittenden. Desalniettemin blijft het gedrag van de bestuurder van doorslaggevende betekenis voor de veiligheid op de weg. Hierna vindt u enkele eenvoudige tips en aanbevelingen om in diverse omstandigheden veilig te rijden. Hoewel u de meeste natuurlijk al kent, is het toch de moeite waard ze aandachtig te lezen.

Controleer of de slag van de pedalen niet beperkt wordt (door matten enz.). Controleer of eventuele kinderzitjes (stoeltjes, wiegjes, enz.) goed bevestigd zijn op de zitplaatsen achter. Stuw eventuele bagage zorgvuldig in de bagageruimte om te voorkomen dat bij bruusk remmen voorwerpen door het interieur schieten. Gebruik geen zware maaltijden voor een reis. Een lichte maaltijd draagt ertoe bij goede reflexen te behouden. Vermijd vooral het gebruik van alcohol. Controleer regelmatig: bandenspanning en conditie van de banden; niveau van het elektrolyt van de accu; niveau van de motorolie; niveau van de koelvloeistof en de conditie van het koelsysteem; niveau van de remvloeistof; niveau van de ruitensproeiervloeistof.

Om op de juiste wijze te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen. Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat dit kan verhinderen. Let erop dat extra vloermatten altijd goed vastzitten en niet de slag van de pedalen beperken.

VOOR U WEGRIJDT Controleer of de verlichting goed werkt. Zet de stoel, het stuur en de achteruitkijkspiegels in de juiste stand. Zet de hoofdsteunen zo, dat ze het hoofd steunen en niet de nek.

74

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

TIJDENS DE RIT De eerste regel van veilig rijden is voorzichtigheid. Voorzichtigheid houdt ook in, dat u alert bent op fouten en onvoorzichtigheden van anderen. Houdt u altijd strikt aan de geldende verkeersregels van elk land waarin u rijdt en houdt u vooral aan de maximum snelheden. Zorg er altijd voor dat naast uzelf ook alle overige inzittenden de veiligheidsgordel dragen en dat kinderen in passende zitjes worden vervoerd. Dieren dienen bij voorkeur in een van het interieur gescheiden gedeelte te worden vervoerd. Lange reizen moeten in optimale conditie worden gestart. Rijden onder invloed van alcohol, verdovende middelen, of bepaalde medicijnen is zeer gevaarlijk voor uzelf en voor anderen.

Draag altijd veiligheidsgordels, zowel voorin als achterin! Rijden zonder veiligheidsgordels vergroot het risico op ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.

Let op de dikte van eventuele vloermatten: zelfs een gering defect in het remsysteem kan tot gevolg hebben, dat het rempedaal dieper dan normaal moet worden ingetrapt.

Let op bij de montage van spoilers, lichtmetalen velgen en niet standaard wieldoppen: ze kunnen de ventilatie van de remmen verminderen en daarmee hun doelmatigheid tijdens krachtig en veelvuldig remmen; bijvoorbeeld tijdens een lange afdaling.

Rijd niet te lang achter elkaar, maar las pauzes in en gebruik die om een beetje te bewegen en weer op krachten te komen. Zorg voor een constante luchtverversing in het interieur. Rijd nooit van een helling af met een afgezette motor: u kunt dan niet op de motor afremmen en de rembekrachtiging werkt niet, waardoor de bediening van de remmen meer kracht vereist. Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remvertraging iets later wordt bereikt.

Rijd niet met voorwerpen op de vloer voor de bestuurdersstoel: tijdens het remmen kunnen ze tussen de pedalen komen waardoor het onmogelijk is te accelereren of te remmen.

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

75

IN HET DONKER RIJDEN Enkele belangrijke tips voor het rijden in het donker: Rijd extra voorzichtig: rijden in het donker vergt veel meer concentratie. Beperk de snelheid, vooral op onverlichte wegen. Stop bij de eerste tekenen van slaperigheid: doorrijden levert gevaar op voor uzelf en voor anderen. Ga pas weer rijden na voldoende rust. Bewaar een veilige afstand, groter dan overdag, van de autos die voor u rijden. Het is moeilijk om de snelheid van andere autos te schatten als alleen de lichten te zien zijn. Controleer of de koplampen goed staan afgesteld: als ze te laag staan, wordt uw zicht beperkt en raakt u sneller vermoeid. Als ze te hoog staan, kunnen ze andere weggebruikers hinderen. Gebruik het grootlicht alleen buiten de stad en als u zeker weet dat u andere weggebruikers niet hindert.

Doof het grootlicht (indien ingeschakeld) als u een tegenligger ziet en passeer met dimlicht. Houd alle lampen schoon. Let buiten de stad op overstekende dieren.

Rijd niet met hoge snelheid door plassen en houd het stuur stevig vast. Als u met hoge snelheid door een plas rijdt, kunt u de controle over de auto verliezen (aquaplaning). Zet de bedieningsknoppen van de ventilatie op ontwasemen (zie hoofdstuk WEGWIJS IN UW AUTO), zodat u een goed zicht houdt. Controleer regelmatig de conditie van de ruitenwisserbladen.

MET REGEN RIJDEN Regen en natte wegen leveren gevaar op. Op natte wegen zijn alle manoeuvres moeilijker, omdat de wrijving tussen de banden en het wegdek aanzienlijk minder is. Het gevolg is dat de remweg aanmerkelijk langer is en dat de grip op het wegdek minder is. Enkele tips voor het rijden met regen: Beperk de snelheid en bewaar een grotere afstand van de autos die voor u rijden. Als het erg hard regent, wordt ook het zicht beperkt. Ontsteek in dat geval ook overdag het dimlicht om de zichtbaarheid voor anderen te vergroten.

IN DE MIST RIJDEN Vermijd, indien mogelijk, het rijden in dichte mist. Tips bij nevel, mist of kans op mistbanken: Beperk uw snelheid. Ontsteek, ook overdag, het dimlicht, de mistachterlichten of de eventuele mistlampen voor. Gebruik niet het grootlicht.

76

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

BELANGRIJK Doof bij stukken met goed zicht de mistachterlichten om de weggebruikers achter u niet te hinderen. Denk eraan dat mist de wegen ook nat maakt, waardoor manoeuvres moeilijker uit te voeren zijn en de remweg langer is. Houd ruim afstand van de autos voor u. Voorkom zoveel mogelijk abrupte snelheidswisselingen. Vermijd zoveel mogelijk het inhalen van andere voertuigen. Als u plotseling moet stoppen (bij een defect, door sterke vermindering van het zicht enz.), tracht dan toch buiten de rijstrook te stoppen. Zet vervolgens de waarschuwingsknipperlichten aan en, zo mogelijk, de dimlichten. Druk in een rustig ritme op de claxon als u een andere auto denkt te zien.

IN DE BERGEN RIJDEN Rem zoveel mogelijk op de motor af en rijd in een lage versnelling bergafwaarts. Daarmee voorkomt u dat de remmen oververhit raken. Rijd nooit naar beneden met afgezette motor of met de versnellingspook in de vrij-stand, en absoluut nooit met uitgenomen contactsleutel. Rijd met een matige snelheid, en vermijd het afsnijden van bochten. Denk eraan dat bergopwaarts inhalen veel langzamer gaat en dat de weg daarom langer vrij moet zijn. Als u wordt ingehaald terwijl u bergopwaarts rijdt, geef de passerende auto dan de ruimte.

MET SNEEUW EN IJS RIJDEN Enkele tips voor het rijden met sneeuw en ijs: Rijd met zeer matige snelheid. Monteer sneeuwkettingen als u op besneeuwde wegen rijdt; zie de paragraaf SNEEUWKETTINGEN in dit hoofdstuk. Rem bij voorkeur op de motor af en vermijd bruusk remmen. Als uw auto niet voorzien is van ABS, pas dan op dat de wielen niet blokkeren. U voorkomt dit door de druk op het rempedaal zorgvuldig te doseren. Vermijd snel optrekken en plotseling van richting veranderen. In de winter kan op schijnbaar droge wegen toch ijs liggen. Let daarom vooral goed op de delen van de weg die door de aanwezigheid van bomen of rotsen weinig zon krijgen, waardoor ijs kan blijven liggen. Houd ruim afstand van de autos voor u.

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

77

Blijf niet te lang met een draaiende motor in diepe sneeuw stilstaan: de sneeuw kan de afvoer van uitlaatgas verhinderen, waardoor dit in het interieur kan terecht komen.

Het beste gebruik van ABS: Bij een noodstop of bij verminderde grip voelt u een lichte trilling in het rempedaal: dit is het signaal dat het ABS werkt. Laat het pedaal niet los, maar blijf het ingetrapt houden zodat het remsysteem continu werkt. Het ABS voorkomt het blokkeren van de wielen, maar verhoogt de grip van de banden op het wegdek niet. Houd daarom ook met autos met ABS een veilige afstand van de autos die voor u rijden en beperk de snelheid voor u een bocht inrijdt. Het ABS dient om de bestuurbaarheid van de auto te verbeteren, en niet om harder te rijden.

KOSTENBESPARING EN BEPERKING VAN DE UITSTOOT VAN SCHADELIJKE UITLAATGASSEN


Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor de kosten aan de auto zo laag mogelijk blijven en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt wordt. ALGEMENE OPMERKINGEN Onderhoud van de auto Doelmatig onderhoud is een beslissende factor voor een lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mogelijk gebruik van de auto. Laat daarom de bougies, de vloeistofniveaus, de lucht-/brandstoffilters, enz. regelmatig controleren en eventueel afstellen, zoals in het onderhoudsschema is aangegeven.

MET ABS RIJDEN Het ABS is een voorziening op het remsysteem dat twee belangrijke voordelen biedt: 1) Het voorkomt het blokkeren en daarmee het slippen van de wielen bij een noodstop en in omstandigheden waarbij de grip op het wegdek beperkt is. 2) Het houdt de auto tijdens het remmen bestuurbaar. Hierdoor kunt u tijdens het remmen obstakels ontwijken of van richting veranderen, mits de grip van de banden dit toelaat.

78

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

Banden Controleer regelmatig, ten minste n keer per maand, de spanning van de banden. Als de spanning te laag is, wordt de weerstand groter en neemt het verbruik toe. Bovendien slijten hierdoor de banden sneller en verslechtert de wegligging van de auto, waardoor de veiligheid in gevaar wordt gebracht. Overbodige bagage Rijd niet met een te zwaar beladen bagageruimte. Het gewicht van de auto en de wieluitlijning hebben grote invloed op het brandstofverbruik en de stabiliteit. Imperiaal/skidrager Verwijder de imperiaal of skidrager als u ze niet meer gebruikt. Ze verminderen de arodynamica van de auto, waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik voor het vervoer van volumineuze voorwerpen bij voorkeur een aanhanger.

Stroomverbruikers Gebruik de elektrische installaties alleen als u ze nodig hebt. De achterruitverwarming, de mistlampen, de ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie-/verwarmingssysteem vragen veel stroom, waardoor het brandstofverbruik toeneemt (tot aan 25% in stadsverkeer). Airconditioning De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waardoor de motor zwaar wordt belast en het brandstofverbruik sterk toeneemt (met gemiddeld 20%). Gebruik wanneer de buitentemperatuur het toelaat bij voorkeur de functies van het ventilatiesysteem. Arodynamische accessoires Het gebruik van niet goedgekeurde arodynamische accessoires kan de arodynamica negatief benvloeden, waardoor het brandstofverbruik zal toenemen.

RIJSTIJL Het starten Laat de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met stationair toerental en ook niet met een hoog toerental: onder deze omstandigheden warmt de motor veel langzamer op, terwijl het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toenemen. Het is beter om rustig weg te rijden en geen hoge toerentallen te gebruiken. Op deze manier warmt de motor sneller op. Overbodige handelingen Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor een stoplicht of voordat u de motor afzet. Deze handeling heeft evenals het overschakelen met tussengas geen enkele nut. Het kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Keuze van de versnellingen Gebruik als het verkeer en de weg het toelaten de hoogste versnelling. Het inschakelen van een lage versnelling voor een snelle acceleratie verhoogt het brandstofverbruik. Op dezelfde wijze 79

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

neemt bij het oneigenlijke gebruik van een hoge versnelling, het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toe. Bovendien slijt de motor hierdoor sneller. Maximum snelheid Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij een hogere snelheid: Als de snelheid wordt verhoogd van 90 naar 120 km/h, neemt het brandstofverbruik met ongeveer 30% toe. Rijd daarom zoveel mogelijk met een gelijkmatige snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken. Dit kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Wij raden u daarom aan om rustig te rijden en een veilige afstand te bewaren van de autos die voor u rijden, waardoor u tijdig kunt reageren op gevaarlijke situaties. Acceleratie Met vol gas optrekken waarbij de motor met hoge toerentallen draait, kost veel brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Het is beter geleidelijk op te trekken en het toerental, waarbij de motor het maximum koppel levert, niet te ver te overschrijden. 80
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN Koude start Bij korte ritten en regelmatig koud starten, bereikt de motor niet de optimale bedrijfstemperatuur. Hierdoor neemt niet alleen het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan 30% in stadsverkeer) maar ook de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Verkeerssituatie en conditie van het wegdek Op een drukke weg bijvoorbeeld bij filerijden, waarbij overwegend lage versnellingen worden gebruikt, of in de stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, bergwegen en een slecht wegdek verhogen eveneens het brandstofverbruik. Stilstaan in het verkeer Als u langere tijd stilstaat (stoplichten, spoorwegovergangen), is het raadzaam de motor uit te zetten.

ECONOMISCH EN MILIEUBEWUST RIJDEN


Het milieu is een van de uitgangspunten geweest bij de ontwikkeling van de Seicento. Het is niet voor niets dat de resultaten van zijn emissiereductiesystemen boven de geldende normen liggen. Het milieu heeft recht op maximale aandacht van iedereen. De automobilist kan door enkele simpele aanwijzingen op te volgen, voorkomen dat hij/zij onnodig schade aan het milieu toebrengt. Vaak wordt door die aanwijzingen ook het brandstofverbruik beperkt. Over dit onderwerp vindt u hierna diverse nuttige tips, die een geheel vormen met de tips met het symbool #, die u in diverse hoofdstukken van dit boekje kunt vinden. We vragen uw aandacht voor al deze tips.

VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HET BEHOUD VAN DE EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN De correcte werking van deze systemen is niet alleen belangrijk voor het milieu, maar ook voor het rendement van de auto. Het in goede conditie houden van de systemen is de belangrijkste voorwaarde voor milieubewust en economisch rijden. De eerste eis is, dat u zich te allen tijde houdt aan het geprogrammeerd onderhoud. Gebruik voor de benzinemotoren uitsluitend loodvrije benzine. Als het starten problemen oplevert, blijf dan niet proberen. Vermijd aanduwen, aanslepen of rollend starten: al deze handelingen beschadigen de katalysator. Maak bij een noodstart uitsluitend gebruik van een hulpaccu.

Als de motor tijdens het rijden slecht loopt, rijd dan zeer rustig zodat de motor zo min mogelijk wordt belast en raadpleeg snel de Fiatdealer. Als het waarschuwingslampje van de brandstofreserve brandt, tank dan zo snel mogelijk. Een laag brandstofniveau kan een onregelmatige brandstoftoevoer veroorzaken, waardoor de temperatuur van de uitlaatgassen stijgt; hierdoor kan de katalysator ernstig beschadigen. Laat de motor nooit, ook niet tijdens testwerkzaamheden, met losgenomen bougiekabels draaien. Laat de motor voor vertrek niet warmdraaien met stationair toerental, behalve als de buitentemperaturen zeer laag zijn. Maar ook in dit laatste geval moet u de motor niet langer dan 30 seconden laten warmdraaien.

Monteer geen andere hitteschilden en verwijder de op de katalysator en uitlaat gemonteerde schilden niet.

Spuit geen reinigings- of beschermingsmiddelen op de katalysator, de lambdasonde of op het uitlaatsysteem.

Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden, enz.): brandgevaar.

Het negeren van deze aanwijzingen kan brandgevaar opleveren.

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

81

TREKKEN VAN AANHANGERS


BELANGRIJK Controleer of de auto geschikt is voor het trekken van een aanhanger of caravan. De auto moet worden uitgerust met een trekhaak van een goedgekeurd type en een adequate elektrische installatie. De montage van de trekhaak moet door gespecialiseerd personeel worden uitgevoerd. Ook moet documentatie worden overhandigd m.b.t. het rijden met een aanhanger. Monteer zonodig speciale achteruitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan de geldende wetgeving. Let er op dat het maximale klimvermogen van de auto bij het trekken van een aanhangwagen wordt beperkt. Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om te voorkomen dat u constant moet remmen. Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust, moet worden afgetrokken van het laadvermogen van de auto.

Om er zeker van te zijn dat u het maximum toelaatbaar aanhangergewicht niet overschrijdt, moet u er rekening mee houden dat het maximum betrekking heeft op het totale gewicht van de aanhangwagen of caravan, inclusief accessoires en bagage. Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor autos met aanhanger gelden.

TREKHAAK MONTEREN De trekhaak moet door gespecialiseerd personeel aan de carrosserie worden bevestigd waarbij de richtlijnen die hierna zijn opgenomen, moeten worden aangehouden. Deze richtlijnen worden eventueel aangevuld door extra informatie van de fabrikant van de trekhaak. De te installeren trekhaak moet voldoen aan de huidige EU-normen 94/20 en daarop volgende wijzigingen. Voor iedere uitvoering moet een trekhaak worden gebruikt die geschikt is voor het maximale aanhangergewicht van de auto waarop de trekhaak wordt bevestigd. Voor de elektrische aansluiting moet een gestandaardiseerde stekker worden gebruikt die kan worden bevestigd op de daarvoor bestemde steun op de trekhaak.

Het ABS waarmee de auto kan zijn uitgerust, werkt niet op het remsysteem van de aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op gladde wegen.

Voer in geen geval modificaties aan het remsysteem van de auto uit. Het remsysteem van de aanhanger moet geheel onafhankelijk van het hydraulisch remsysteem van de auto worden bediend.

82

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

P4Q00220

900

2
87

2
87

tuele elektrisch geregelde rem toegestaan en n voor een 15W-gloeilamp voor de binnenverlichting van de caravan. De elektrische aansluitingen moeten afgetakt worden zoals is aangegeven in fig. 4. MONTAGESCHEMA fig. 3 De trekhaak moet op de punten aangegeven met bevestigd worden met in totaal 8 M8-bouten en 4 M10bouten. Alle bevestigingspunten (1) moeten voorzien zijn van vulstukken 20 x 4,5. De platen aan de binnenzijde (2) moeten een dikte hebben van minimaal 4 mm. De platen aan de binnenzijde (3) moeten een dikte hebben van minimaal 5 mm.

3
Hart achterwielen

Bestaand referentiegat 25

10 157 152 310 65 587 15

110 43,5 43,5 43,5 43,5

1
8

Hart trekkogel

Beladen 385 35

fig. 3

Voor de elektrische aansluiting moet een 7- of 13-polige 12VDC stekkerverbinding (CUNA/UNI- en ISO/DINnormen) worden gebruikt, waarbij eventuele aanwijzingen van de fabrikant van de auto en/of van fabrikant van de trekhaak moeten worden opgevolgd.

Een eventuele elektrisch geregelde rem (of bijv. een elektrische lier) moet rechtstreeks op de accu worden aangesloten met een kabel met een diameter van 2,5 mm2. Naast de op het schema aangegeven aansluitingen, is slechts een aansluiting voor een even-

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

83

De trekhaak moet op de carrosserie gemonteerd worden zonder gaten in of vervormingen van de achterbumper die zichtbaar zijn bij gedemonteerde trekhaak. BELANGRIJK Het is verplicht om op dezelfde hoogte als de trekkogel een (goed zichtbaar) plaatje van voldoende afmetingen en kwaliteit aan te brengen met de volgende tekst: MAX. GEWICHT OP KOPPELING 70 kg.

C
6 M N V G R A 5 12 73 4 N

Na de montage van de trekhaak moeten de boutgaten worden afgedicht om te voorkomen dat uitlaatgassen in het interieur kunnen dringen.

fig. 4
A=Lichtblauw - G=Geel - M=Bruin N=Zwart - R=Rood - V=Groen

AANSLUITSCHEMA VAN DE ELEKTRISCHE BEDRADING fig. 4 A - 7-polige stekkerdoos B - Massa-aansluiting achter C - Voedingsaansluiting voor buitenverlichting D - Voedingsaansluiting voor mistachterlichten, remlichten en richtingaanwijzers E - Voedingsaansluiting voor de elektromagnetische rem op de aanhanger.

84

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

P4Q00178

WINTERBANDEN
Deze banden zijn speciaal ontworpen voor het rijden op sneeuw en ijs en kunnen worden gemonteerd in plaats van de standaard geleverde banden. Gebruik winterbanden die dezelfde maat hebben als de standaard gemonteerde banden. De Fiat-dealer kan u adviseren welke band het meest geschikt is voor het doel waarvoor u hem wilt gebruiken. Houdt u voor bandenmaat, de bandenspanning en de winterbanden exact aan de aanwijzingen die staan aangegeven in de paragraaf WIELEN in het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS.

De specifieke eigenschappen van winterbanden verminderen aanzienlijk als de profieldiepte minder is dan 4 mm. In dat geval is het veiliger ze te vervangen. Door de specifieke eigenschappen van winterbanden zijn de prestaties onder niet-winterse omstandigheden of wanneer er lange afstanden op de snelweg worden gereden, minder dan die van de standaard gemonteerde banden. Beperk het gebruik van winterbanden tot die omstandigheden waarvoor ze zijn goedgekeurd. BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt waarvan de maximum toegestane snelheid lager is dan de topsnelheid van de auto (met een marge van 5%), dan dient u in het interieur van de auto een voor de bestuurder duidelijk zichtbaar waarschuwingsplaatje te plaatsen met de maximum toegestane snelheid wanneer met die winterbanden wordt gereden (overeenkomstig de EUnormen).

Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het rijden en remmen en voor een betere bestuurbaarheid. Keer de draairichting van de banden niet om.

Bij winterbanden met de indicatie Q mag, in overeenstemming met de geldende wetgeving, niet harder worden gereden dan 160 km/h.

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

85

SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen is afhankelijk van de voorschriften van het land waar wordt gereden. De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen gemonteerd worden (aangedreven wielen). Gebruik uitsluitend sneeuwkettingen met een geringe dikte (de ketting mag maximaal 12 mm boven het profiel van de band uitsteken). Wij raden u het gebruik aan van sneeuwkettingen uit het Fiat Lineaccessori-programma. Controleer na enkele meters rijden of de kettingen nog goed gespannen zijn. BELANGRIJK Omdat het reservewiel beperkte afmetingen heeft, is het niet geschikt voor de montage van een sneeuwketting. Als u een lekke voorband hebt, kunt u het reservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop u sneeuwkettingen kunt monteren

Houd bij gemonteerde sneeuwkettingen een gematigde snelheid aan. Vermijd kuilen, stoepranden en andere obstakels en rijd, om de banden, de wielophanging en de stuurinrichting niet te beschadigen, geen lange stukken op sneeuwvrije wegen.

Om banden met bandenmaat 175/50 R14 74H, die geleverd worden bij de Sporting Kit, kunnen geen sneeuwkettingen worden gemonteerd. Indien het noodzakelijk is om sneeuwkettingen te gebruiken, moeten banden met bandenmaat 155/65 R13 73H gemonteerd worden op velgen van 13 waarbij speciale wielbouten moeten worden gebruikt. Raadpleeg, voor het demonteren van de kit en het monteren van de normale wielen de aanwijzingen in het hoofdstuk NOODGEVALLEN in de paragraaf EEN LEKKE BAND.

86

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

AUTO LANGERE TIJD STALLEN


Tref de volgende maatregelen als de auto enkele maanden niet wordt gebruikt: Zet de auto in een overdekte, droge en zo mogelijk goed geventileerde ruimte. Schakel een versnelling in. Zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken. Maak de accukabels los van de accu (koppel altijd eerste de minkabel los) en controleer de acculading. Gedurende het stallen, moet deze controle iedere zes weken worden herhaald. Laad de accu op als de spanning lager is dan 12,5 Volt. BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met een diefstalalarm, schakel het alarm dan uit met de afstandsbediening en stel het systeem buiten werking door de sleutelschakelaar in de stand OFF te draaien (zie DIEFSTALALARM in het hoofdstuk WEGWIJS IN UW AUTO).

Maak de gespoten plaatdelen schoon en behandel ze met een beschermende was. Reinig en conserveer de glimmende metalen delen met daarvoor geschikte middelen. Smeer de wisserrubbers van de ruitenwissers en achterruitwisser in met talkpoeder en laat ze los van de ruit staan. Zet de ruiten een klein stukje open. Dek de auto af met een stoffen of een ademende kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic hoes, omdat het in en op de auto aanwezige vocht dan niet kan verdampen. Breng de bandenspanning +0,5 bar boven de normaal voorgeschreven spanning en controleer deze regelmatig. Tap het koelsysteem van de motor niet af.

NUTTIGE ACCESSOIRES
Onafhankelijk van de wettelijk verplichtingen, raden wij u aan het volgende aan boord te hebben fig. 5: verbandtrommel met niet alcoholische, desinfecterende deppers, steriele gaascompressen, verbandgaas, pleisters enz., een brandblusser, een schaar met afgeronde punten, werkhandschoenen. De afgebeelde en beschreven voorwerpen zijn opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma.

fig. 5
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO

87

P4Q01021

N O O D G E VA L L E N
NOODSTART
Als de Fiat CODE er niet in slaagt om de startblokkering op te heffen, blijven het controlelampje en het waarschuwingslampje U branden en start de motor niet. Voor het starten van de motor is het nodig een noodstart uit te voeren. Wij raden u aan eerst de instructies goed te lezen voordat u de motor op deze wijze start. Als er een vergissing wordt gemaakt, moet de contactsleutel in stand STOP gedraaid worden en de gehele procedure vanaf het begin (punt 1) worden herhaald. 1) Lees de 5-cijferige elektronische code die op de CODE-card staat vermeld. 2) Draai de contactsleutel in stand MAR. 3) Trap het gaspedaal geheel in en houd het ingetrapt. Het waarschuwingslampje U van het inspuitsysteem gaat ongeveer 8 seconden branden. Zodra het lampje is gedoofd, moet u het gaspedaal loslaten. Het waarschuwingslampje U begint te knipperen. 4) Als het lampje evenveel keer heeft geknipperd als het eerste cijfer van de code op uw CODE-card, moet u het gaspedaal intrappen en ingetrapt houden totdat het lampje U 4 seconden heeft gebrand. Zodra het lampje is gedoofd, moet u het gaspedaal loslaten. 5) Het lampje U gaat weer knipperen: als het lampje evenveel keer heeft geknipperd als het tweede cijfer van de code op uw CODE-card, moet u het gaspedaal intrappen en ingetrapt houden. 6) Herhaal deze procedure voor de overige cijfers van de code op uw CODE-card. 7) Houd bij het laatste cijfer het gaspedaal ingetrapt. Het lampje U gaat 4 seconden branden. Zodra het lampje is gedoofd, moet u het gaspedaal loslaten. 8) Als het lampje U ongeveer 4 seconden snel gaat knipperen, is de procedure op de juiste wijze uitgevoerd. 9) Start de motor door de contactsleutel van stand MAR in stand AVV te draaien. Als het lampje U blijft branden, draai dan de contactsleutel in stand STOP en herhaal de procedure vanaf punt 1. BELANGRIJK Bij elke volgende startpoging van de motor moet deze noodstartprocedure worden herhaald. Wij raden u daarom aan om na het uitvoeren van een noodstart contact op te nemen met de Fiat-dealer.

88

NOODGEVALLEN

STARTEN MET EEN HULPACCU


Als de accu leeg is, kan de motor worden gestart met een hulpaccu, die ten minste dezelfde capaciteit moet hebben als de lege accu (zie hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS). Ga als volgt te werk: 1) Verbind de pluspolen A en B-fig. 1 van beide accus met een startkabel. 2) Sluit een tweede startkabel aan op de minpool C van de hulpaccu en op de massakabel D van de auto.

BELANGRIJK Verbind de minpolen van de twee accus niet direct: eventuele vonken kunnen het explosieve gas ontsteken dat uit de accu kan ontsnappen. Als de hulpaccu is genstalleerd aan boord van een andere auto, mogen tussen deze auto en de auto met de lege accu niet per ongeluk metalen delen met elkaar in verbinding staan. 3) Start de motor. 4) Neem als de motor draait, de kabels in de omgekeerde volgorde los. D, C, B en ten slotte A. Als de motor na enkele pogingen niet aanslaat, blijf dan niet proberen maar neem contact op met de Fiat-dealer.
P4Q00087

Laat deze procedure door gespecialiseerd personeel uitvoeren. Onjuiste handelingen kunnen leiden tot vonken en ernstige beschadiging van de accu. De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid of de ogen. Kom ook niet dicht bij een accu met open vuur of een brandende sigaret en veroorzaak geen vonken.

Gebruik voor een noodstart beslist nooit een acculader. Hierdoor kunnen de elektronische systemen worden beschadigd, in het bijzonder de regeleenheden die de ontsteking en de inspuiting regelen.

fig. 1
NOODGEVALLEN

89

ROLLEND STARTEN

EEN LEKKE BAND


Algemene aanwijzingen Voor het verwisselen van het wiel en voor het juiste gebruik van de krik en het reservewiel moeten de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen.

Probeer autos met katalysator nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande benzine in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen. Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging niet werkt zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal.

Attendeer het overige wegverkeer op de stilstaande auto m.b.v.: de waarschuwingsknipperlichten, de gevarendriehoek enz. Tijdens het verwisselen van een wiel moeten alle inzittenden de auto hebben verlaten, en op een veilige afstand van het verkeer wachten, totdat het wiel verwisseld is. Blokkeer de wielen met stenen of andere voorwerpen als de auto schuin op een helling of op een slecht wegdek staat.

De krik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij hij geleverd is. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van andere autos en monteer geen reservewielen van andere autos. Als u het gemonteerde velgtype wilt vervangen (stalen in plaats van lichtmetalen of omgekeerd) moeten tevens alle wielbouten worden vervangen door bouten met een lengte die aangepast is aan het velgtype. Het reservewiel mag alleen in noodgevallen worden gebruikt. Het gebruik van het noodreservewiel moet tot een minimum beperkt blijven en er mag niet harder worden gereden dan 80 km/h. Bij een gemonteerd reservewiel veranderen de rij-eigenschappen van de auto. Vermijd met vol gas optrekken, bruusk remmen en hoge snelheden in de bochten. Het noodreservewiel heeft een levensduur van maximaal 3000 km. Na deze afstand moet de band van het noodreservewiel vervangen worden door een nieuwe band van hetzelfde type.

90

NOODGEVALLEN

Op het reservewiel mag geen sneeuwketting worden gemonteerd. Als u een lekke voorband hebt, kunt u het reservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop uw sneeuwkettingen kunt monteren.

Monteer nooit een normale band op de velg van het reservewiel. Laat het verwisselde wiel zo snel mogelijk repareren en monteren. Gebruik nooit twee of meer reservewielen. Smeer de schroefdraad van de wielbouten niet met vet in voordat u ze monteert: de bouten kunnen loslopen.

De wielen van de Sportkit zijn met speciale tapeinden en moeren en met tussenplaatsing van een vulstuk aan de wielnaaf bevestigd. Ook het aangepaste noodreservewiel is met moeren bevestigd. Zie voor de montage de aanwijzingen aan het eind van deze paragraaf.

De krik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij hij geleverd is of voor autos van hetzelfde model. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van andere autos. En beslist nooit voor het uitvoeren van werkzaamheden onder de auto. Als de krik niet juist geplaatst wordt, kan de opgekrikte auto van de krik vallen. Op een sticker op de krik is het maximum hefvermogen aangegeven; de krik mag nooit voor een zwaardere last worden gebruikt. Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten. Voer geen werkzaamheden uit aan het ventiel. Plaats geen enkel soort gereedschap tussen velg en band. Controleer regelmatig de spanning van de banden, ook van het reservewiel en houdt u daarbij aan de waarden die in het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS zijn aangegeven. 91

NOODGEVALLEN

2. PAK HET GEREEDSCHAP, DE KRIK EN HET RESERVEWIEL U vindt ze in de bagageruimte. Til de bekleding op fig. 2 staan. Neem de gereedschaphouder uit en zet de houder dicht bij het te verwisselen wiel. Neem het gereedschap en de krik uit de houder. Verwijder het reservewiel uit de reservewielbak door de blokkeerschroef (handgreep) A-fig. 3.

Het is nodig te weten dat: de krik geen afstelwerkzaamheden mag vereisen; de krik bij beschadiging vervangen moet worden door een krik van hetzelfde type; buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd mag kunnen worden.
P4Q00092

3. VERWISSEL HET WIEL 1) Draai de wielbouten van het te verwisselen wiel ongeveer n slag los fig. 4. 2) Draai de slinger van de krik zo, dat hij iets omhoog komt. 3) Plaats de krik dicht bij het te verwisselen wiel. 4) Controleer of groef A-fig. 5 van de krik goed om rand B van de chassisbalk valt. 5) Waarschuw eventuele omstanders dat de auto wordt opgekrikt; zorg ervoor dat ze zich niet in de nabijheid van de auto bevinden en de auto vooral niet aanraken totdat deze weer geheel op de grond staat.

fig. 3
P4Q00091 P4Q00095 P4Q00094

fig. 2

fig. 4
NOODGEVALLEN

fig. 5

92

6) Draai de slinger en krik de auto de auto op, totdat het wiel enkele centimeters los van de grond is. Als u de slinger van de krik draait, moet u zorgen voor voldoende werkruimte, zodat u geen schaafwonden aan uw hand oploopt door contact met de grond. Ook de bewegende delen van de krik (schroefdraad en scharnieren) kunnen letsel veroorzaken: vermijd contact met deze onderdelen. Reinig uw handen zorgvuldig als deze met vet in contact zijn geweest. 7) Draai de drie wielbouten die het wieldeksel vasthouden los en verwijder het wieldeksel. Draai vervolgens de vierde wielbout A-fig. 6 los en verwijder het wiel.

8) Zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het reservewiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen. 9) Monteer het reservewiel, waarbij de centreerpen A-fig. 7 in n van de pasgaten B in de velg moet vallen. 10) Draai de 4 wielbouten handvast. 11) Draai de slinger van de krik zodat de auto zakt, en verwijder de krik. 12) Draai de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die is aangegeven in fig. 8.

HET NORMALE WIEL MONTEREN 1) Volg de hiervoor beschreven procedure, krik de auto op en demonteer het reservewiel. 2) Monteer het normale wiel, waarbij u eerst de bout A -fig. 6 in het gat draait dat tegenover het ventiel zit. 3) Monteer het wieldeksel, waarbij het symbool Y A- fig. 9 zich ter hoogte van het ventiel en gat B zich over de reeds gemonteerde wielbout moet bevinden. 4) Plaats de andere 3 bouten en draai de bouten vast met de daarvoor bestemde sleutel.

P4Q00096

P4Q00203

fig. 6

fig. 7

fig. 8
NOODGEVALLEN

93

P4Q00204

5) Laat de auto zakken en verwijder de krik. 6) Draai de bouten verder vast volgens de eerder aangegeven volgorde in fig. 8. Ter afsluiting: Plaats het verwisselde wiel op de daarvoor bestemde plek in de bagageruimte en draai het wiel vast met de blokkeerschroef A-fig. 3; Plaats de krik terug in de daarvoor bestemde zak en zet de zak vervolgens in het verwisselde wiel.

BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden. Controleer regelmatig de spanning van de banden, ook van het reservewiel. BELANGRIJK Als u het gemonteerde velgtype wilt vervangen (stalen in plaats van lichtmetalen of omgekeerd) moeten tevens alle wielbouten worden vervangen door bouten met een lengte die aangepast is aan het velgtype. Tevens moet het reservewiel worden vervangen omdat er twee typen reservewielvelgen zijn. Het is raadzaam de vervangen wielbouten te bewaren voor als u in de toekomst het originele velgtype weer wilt monteren.
P4Q00099 P4Q01022

SPORT KIT DEMONTEREN Bij uitvoeringen met de Sport-kit moeten om banden met bandenmaat 155/65 R13 73H te kunnen monteren, enkele onderdelen van de voorwielen gedemonteerd worden, zoals hierna beschreven is: 1 - draai de bevestigingsmoeren Afig. 10 van het wiel los en verwijder ze; 2 - verwijder de bouten B-fig. 11 waarmee het vulstuk C aan de remschijf is bevestigd; 3 - verwijder de vier tapeinden D van de remschijf; 4 - monteer op de plaats van de bouten B de centreerpennen en draai ze vast;
P4Q00193

fig. 9

fig. 10
NOODGEVALLEN

fig. 11

94

5 - monteer het nieuwe wiel en bevestig het met de bijbehorende bouten E-fig. 12. Bij de achterwielen moeten, na het verwijderen van het wiel, de tapeinden worden verwijderd en het nieuwe wiel gemonteerd worden. Bevestig het wiel vervolgens met de bijbehorende bouten. Het is raadzaam deze handeling door de Fiat-dealer te laten uitvoeren. Als u de wielen 175/50 R14 74H weer wilt monteren, moet u bovenstaande handelingen in omgekeerde volgorde uitvoeren

EEN GLOEILAMP VERVANGEN

Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.

Halogeenlampen mag u uitsluitend aanraken op het metalen gedeelte. Halogeenlampen mag u uitsluitend aanraken op het metalen gedeelte. Als u de bol met uw vingers aanraakt, zal de lichtopbrengst van de lamp teruglopen en kan ook de levensduur beperkt worden. Als u de bol per ongeluk toch hebt aangeraakt, moet u hem schoonwrijven met een doekje met alcohol en daarna laten drogen. Halogeenlampen bevatten gas onder druk. Bij breuk kunnen er glassplinters wegschieten.

Wij raden u aan de lampen, indien mogelijk, door de Fiat-dealer te laten vervangen. De juiste werking en afstelling van de buitenverlichting zijn van essentieel belang voor de rijveiligheid en bovendien wettelijk verplicht.

P4Q00196

ALGEMENE AANWIJZINGEN Als een lampje niet brandt, controleer dan eerst of de zekering niet doorgebrand is, voordat u de lamp vervangt. Zie voor de plaats van de zekeringen de paragraaf EEN DOORGEBRANDE ZEKERING in dit hoofdstuk.

fig. 12
NOODGEVALLEN

95

Controleer voordat u een defect lampje vervangt of de contacten niet zijn geoxideerd. Vervang een defecte lamp door een exemplaar van hetzelfde type en vermogen. Als u een gloeilamp in de koplamp hebt vervangen, controleer dan om veiligheidsredenen altijd of de afstelling nog goed is.

TYPE LAMPEN fig. 13 Op de auto zijn verschillende typen gloeilampen gemonteerd: A. Glasfittinglampen Deze hebben een klemfitting. Verwijder de lampen door ze uit de houder te trekken. B. Gloeilampen met bajonetfitting Verwijder de gloeilampen uit de lamphouder door ze iets in te drukken en linksom te draaien.
P4Q00160

C. Buislampen Verwijder de gloeilampen uit de contactpunten. D. Halogeenlampen met dubbele gloeidraad Verwijder de gloeilamp door de borgveer los te haken uit de zitting. E. Halogeenlamp Verwijder de gloeilamp door de borgveer los te haken uit de zitting.

GLOEILAMPEN GROOTLICHT DIMLICHT PARKEERLICHTEN VOOR RICHTINGAANWIJZERS VOOR RICHTINGAANWIJZERS OP VOORSPATBORD RICHTINGAANWIJZERS ACHTER REMLICHTEN/ACHTERLICHTEN ACHTERUITRIJLICHT MISTACHTERLICHT PLAFONDLAMPJE KENTEKENPLAATVERLICHTING MISTLAMPEN VOOR DERDE REMLICHT

(fig. 13) D D A B A B B B B C B E A

TYPE H4 H4 W5W P21W W5W P21W P21/5W P21W P21W CW5 R5W H3 W5W

W 60/55 60/55 5 21 5 21 21/5 21 21 5 5 55 5

fig. 13

96

NOODGEVALLEN

DEFECTE BUITENVERLICHTING
Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken. GROOTLICHT EN DIMLICHT Halogeenlamp vervangen: 1) Trek eerst de stekker A-fig. 14 los en verwijder vervolgens de rubberen manchet B. 2) Haak de borgveer C-fig. 15 los en trek de lamp D uit de fitting. 3) Plaats de nieuwe lamp, waarbij u erop moet letten dat de lippen E-fig. 16 op het metalen deel in de uitsparingen van de reflector vallen. 4) Haak de borgveer weer vast, monteer de rubberen manchet en vervolgens de stekker.

Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen EEN GLOEILAMP VERVANGEN.

P4Q01023

P4Q01024

fig. 14

fig. 15

fig. 16
NOODGEVALLEN

97

P4Q01025

PARKEERLICHTEN VOOR Gloeilamp (12V-5W) vervangen: 1) Draai de lamphouder A-fig. 17 iets en trek hem uit de zitting. 2) Verwijder de lamp B-fig. 18.

3) Vervang de lamp en monteer de lamphouder A. RICHTINGAANWIJZERS VOOR Gloeilamp (12V-21W) vervangen: 1) Haak de borgveer A-fig. 19 los door hem in de in de richting van de pijl te duwen. 2) Verwijder de lichtunit B-fig. 20 aan de voorzijde van de auto. 3) De lamphouder C is bevestigd aan de unit. Draai hem iets om hem los te maken. 4) Verwijder de lamp D door hem iets in te drukken en linksom te draaien.
P4Q01027 P4Q01028

5) Vervang de lamp en monteer de lamphouder in de lichtunit. 6) Plaats de unit terug, waarbij de twee lippen E-fig. 21 in de geleiders F aan de zijkant van de koplamp moeten vallen. 7) Haak de borgveer A-fig. 19 weer vast.
P4Q00108

fig. 17

P4Q01026

fig. 20
P4Q00109

fig. 18

fig. 19
NOODGEVALLEN

fig. 21

98

RICHTINGAANWIJZERS OP VOORSPATBORD Gloeilamp (12V-5W) vervangen: 1) Draai het lampenglas A-fig. 22 in de rijrichting van de auto in stand 2;

2) Verwijder het lampenglas. 3) Verwijder de lamp B-fig. 23 en vervang hem. 4) Monteer het lampenglas en draai het in stand 1 om het weer vast te zetten. MISTLAMPEN VOOR
P4Q00110

3) Haak de borgveer C-fig. 26 los en trek de lamp D uit de zitting. 4) Voer voor het monteren de hierboven beschreven handelingen in omgekeerde volgorde uit.

1) Draai de twee schroeven A-fig. 24 waarmee de unit aan de bumper is bevestigd, los. 2) Draai de twee schroeven B-fig. 25 los en verwijder de rubberen beschermkap.
fig. 22
P4Q00110 P4Q00110

fig. 25
P4Q00110

fig. 23

fig. 24

fig. 26
NOODGEVALLEN

99

P4Q00110

Halogeenlamp (type H3, 12V-55W) vervangen:

ACHTERLICHTUNIT Gloeilamp vervangen: 1) Draai de twee schroeven Afig. - 27 los en kantel de lichtunit naar achteren. 2) Verwijder de lamphouder C-fig. 28 door de hendel D los te haken.
P4Q00175

3) Verwijder de gloeilampen fig. 29 door ze iets in te drukken en linksom te draaien. E - 12V-21/5W duplogloeilamp van rem- en achterlicht; F - 12V-21W gloeilamp van richtingaanwijzer; G - 12V/21W-gloeilamp van achteruitrijlicht in de rechter achterlichtunit en van mistachterlicht in de linker achterlichtunit.

KENTEKENPLAATVERLICHTING Gloeilamp vervangen: 1) Druk met een schroevendraaier op de borgveer zoals is aangegeven in fig. 30; 2) Verwijder de lamphouder A-fig. 31 van de lichtunit door hem iets te draaien.
P4Q00114

fig. 27
P4Q00112 P4Q00113

fig. 30
P4Q00115

fig. 28

fig. 29
NOODGEVALLEN

fig. 31

100

3) Vervang het in de lamphouder geklemde lampje (12V-5W) B-fig. 32.

DERDE REMLICHT Gloeilamp(en) (12V-5W) vervangen: 1) Draai de 5 schroeven A-fig. 33 los en verwijder de complete beschermkap. 2) Trek de stekker B- fig. 34 los en draai de 3 schroeven C van de lichtunit los. 3) Draai de 4 schroeven D-fig. 35 los en verwijder de lamphouder uit de lichtunit.
P4Q00116

4) Vervang de geklemde lamp E-fig. 36. 5) Monteer de lichtunit omgekeerde volgorde. in

fig. 32
P4Q00117 P4Q00118

fig. 35
P4Q00120

fig. 33

fig. 34

fig. 36
NOODGEVALLEN

101

P4Q00119

DEFECTE INTERIEURVERLICHTING
Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.

Plafondlampje voor Gloeilamp (12V-5W) vervangen: wip met een schroevendraaier het geklemde lampenglas los, zoals is aangegeven in fig. 37. BAGAGERUIMTEVERLICHTING Gloeilamp (12V-5W) vervangen: wip met een schroevendraaier het geklemde lampenglas los, zoals is aangegeven in fig. 38.

EEN DOORGEBRANDE ZEKERING


Het elektrische systeem wordt door zekeringen beveiligd: de zekering brandt door bij een storing of bij oneigenlijk gebruik van het systeem. Als een elektrisch onderdeel niet werkt, controleer dan eerst of de zekering niet is doorgebrand. De verbindingsstrip mag niet onderbroken zijn. Vervang een defecte zekering door een zekering met hetzelfde amprage (zelfde kleur) fig. 39. A - Zekering in goede staat. B - Zekering met doorgebrande strip.

P4Q01029

P4Q01053

fig. 37

fig. 38
NOODGEVALLEN

fig. 39

102

P4Q00089

Verwijder een zekering met behulp van het tangetje C uit de zekeringenkast. Vervang een defecte zekering nooit door ander materiaal. Gebruik altijd een zekering met dezelfde kleur.

Als een hoofdzekering (MAXI-FUSE) doorbrandt, voer dan niet zelf reparatiewerkzaamheden uit maar neem contact op met de Fiat-dealer.

ZEKERINGOPSTELLING De zekeringenkast bevindt zich links van het stuur. De zekeringen zijn bereikbaar nadat de schroef B-fig. 39 is losgedraaid en het deksel A is verwijderd. De cijfers die op de binnenzijde van het deksel fig. 40. staan, geven de plaats van de zekeringen aan.
P4Q01030 P4Q00121

Als de zekering opnieuw doorbrandt, raadpleeg dan de Fiat-dealer. Controleer voordat u een zekering vervangt of de contactsleutel uit het contactslot is genomen en alle stroomgebruikers uit staan en/of zijn uitgeschakeld.

De componenten die door de zekeringen worden beveiligd, staan in de tabellen op de volgende paginas aangegeven.

Vervang een zekering nooit door een zekering met een hoger amprage: BRANDGEVAAR!

fig. 39

fig. 40
NOODGEVALLEN

103

Een andere zekering van 7,5A bevindt zich naast de airconditioning, onder het dashboard, en is bereikbaar vanuit het interieur. Zekeringen in de motorruimte Een zekeringenkast links in de motorruimte, achter de accu, bevat 4 hoofdzekeringen A-fig. 41 met een hoog amprage (MAXI-FUSE), die oververhitting van de hoofdvoedingskabels moet voorkomen, waardoor het risico op brand wordt vermeden. A - 30A - inspuitregeleenheid. B - 40A - start-/contactslot. C - 30A - elektroventilateur voor motorkoelsysteem. D - 60A - voeding zekeringenkast op het dashboard.
P4Q01031

BELANGRIJK Neem voor het vervangen van n van de 4 hierboven genoemde zekeringen contact op met de Fiat-dealer. Naast de vier MAXI-FUSE zekeringen zijn er vijf andere zekeringen die de volgende componenten beveiligen: EFGH30A - bediening airconditioning. 30A - voeding optionals. 40A - elektrische stuurbekrachtiging. 60A - ABS

Rechts in de motorruimte bevindt zich een zekeringenkast B-fig. 42 met 3 zekeringen: De zekeringen zijn bereikbaar nadat de twee moeren A zijn losgedraaid en het deksel B is verwijderd. De zekeringen fig. 43 beveiligen: 1 - 7,5A - Fiat CODE en regeleenheid (+30) 2 - 15A - hulpzekeringen elektronische inspuitregeleenheid en hulpzekeringen airconditioning 3 - 7,5 - Fiat CODE en elektronische inspuitregeleenheid (15/54)

P4Q01032

fig. 41

fig. 42
NOODGEVALLEN

fig. 43

104

P4Q01033

Systeem/Component Parkeerlicht linksvoor Parkeerlicht rechtsvoor Achterlicht links Achterlicht rechts Dimlicht links Dimlicht rechts Grootlicht links Grootlicht rechts Remlicht links Remlicht rechts Derde remlicht Kentekenplaatverlichting links Kentekenplaatverlichting rechts Achteruitrijlicht Mistachterlicht Waarschuwingsknipperlichten Richtingaanwijzers (pijlen) Mistlampen voor Plafondlampje Ruitenwissers-/sproeiers Claxon Elektrische ruitbediening Portiervergrendeling Achterruitverwarming Sigarenaansteker

Zekering

Amprage

Plaats

Systeem/Component Koplampverstelling Instrumentenpaneel (+15) Controlelampje grootlicht Stuurkolomschakelaar: bediening verlichting Stuurkolomschakelaar: algemeen Autoradio + Accu Ontvanger diefstalalarm Opendak Airbag ABS (+15) Fiat CODE (+30) Inspuitregeleenheid (+30) Airconditioning Elektroventilateur voor motorkoelsysteem Aanjager van klimaatregeling Elektronische inspuiting/ontsteking (+15) Fiat CODE (+15) Voeding optionals Sensoren inspuitsysteem Hulpsystemen airconditioning Start-/contactslot Voeding spoel van relais Instrumentenpaneel (+30) Elektrische stuurbekrachtiging (+15)

Zekering

Amprage

Plaats

5 4 4 5 6 7 8 9 21 21 21 4 5 21 18 16 22 19 15 25 17 2 1 14 24

10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 10A 15A 15A 20A 15A 25A 15A 20A 25A

fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40

6 22 9 13 20 15 15 11 23 3 1 1 A A 24 3 3 B 2 2 A 12 15 10

10A 10A 10A 20A 20A 15A 15A 20A 10A 10A 7,5A 7,5A 30A 30A 25A 7,5A 7,5A 30A 15A 15A 40A 7,5A 15A 10A

fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 40 fig. 43 fig. 43 fig. 41 fig. 41 fig. 40 fig. 43 fig. 43 fig. 42 fig. 43 fig. 43 fig. 41 fig. 40 fig. 40 fig. 40

NOODGEVALLEN

105

EEN LEGE ACCU


Wij raden u aan in het hoofdstuk ONDERHOUD VAN DE AUTO de voorzorgsmaatregelen door te lezen om een lege accu te voorkomen en om een lange levensduur van de accu te garanderen.

2) Sluit de klemmen van de acculader aan op de accupolen. 3) Schakel de acculader in. 4) Aan het einde van het opladen: schakel eerst de acculader uit en koppel dan de accu los. 5) Sluit de accuklemmen weer aan op de accupolen. Let daarbij op de polariteit.

Probeer een bevroren accu niet op te laden: eerst moet de accu ontdooid worden, anders loopt u het risico dat de accu ontploft. Als de accu bevroren is geweest, moet worden gecontroleerd of de cellen niet beschadigd zijn (risico op kortsluiting) en of de bak geen scheuren vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloeistof kan weglekken. STARTEN MET EEN HULPACCU Zie STARTEN MET EEN HULPACCU in dit hoofdstuk. Gebruik voor een noodstart beslist nooit een acculader: De elektronische systemen kunnen beschadigen; in het bijzonder de regeleenheden van de ontsteking en de inspuiting.

ACCU OPLADEN Wij raden u aan de accu langzaam en met een laag amprage gedurende ca. 24 uur op te laden. Als u de accu langer oplaadt, kan hij worden beschadigd. Ga als volgt te werk: 1) Maak de accuklemmen los van de accupolen. BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met een diefstalalarm, schakel het alarm dan uit met de afstandsbediening en stel het systeem buiten werking door de sleutelschakelaar in stand OFF (zie DIEFSTALALARM in het hoofdstuk WEGWIJS IN UW AUTO) te draaien. 106
NOODGEVALLEN

De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Voorkom contact met de huid en de ogen. Het opladen van de accu moet worden uitgevoerd in een goed geventileerde ruimte, ver verwijderd van open vuur en vonkvormende apparaten: brand- en ontploffingsgevaar.

OPKRIKKEN VAN DE AUTO


MET DE BOORDKRIK Zie de paragraaf EEN LEKKE BAND in dit hoofdstuk.

Het is nodig te weten dat: de krik geen afstelwerkzaamheden mag vereisen; de krik bij beschadiging vervangen moet worden door een krik van hetzelfde type; buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd mag kunnen worden.

MET DE GARAGEKRIK Voorzijde De auto mag uitsluitend worden opgekrikt met de hefarm van de krik onder versnellingsbak/differentieel. Hierbij moet een blokje hout of rubber gebruikt worden, zoals is afgebeeld in fig. 44. Achterzijde

De boordkrik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij hij geleverd is. Andere werkzaamheden zoals bijv. het opkrikken van een andere auto zijn absoluut uitgesloten. Gebruik de krik in geen enkel geval voor het uitvoeren van werkzaamheden onder de auto. Als de krik niet juist geplaatst wordt, kan de opgekrikte auto van de krik vallen. Op een sticker op de krik is het maximum hefvermogen aangegeven; de krik mag nooit voor een zwaardere last worden gebruikt.

Start de motor niet als de auto is opgekrikt. Als u met een aanhanger rijdt, koppel dan eerst de aanhanger los voordat u de auto opkrikt.

De auto mag uitsluitend worden opgekrikt door de hefarm van de krik onder de wielophanging te plaatsen. Hierbij moet een houten balkje gebruikt worden, zoals is aangegeven in fig. 45.

P4Q00136

fig. 44

fig. 45
NOODGEVALLEN

107

P4Q00137

Aan de zijkant

HET SLEPEN VAN DE AUTO


Bij de auto is een sleepoog geleverd. Sleepoog bevestigen: 1) Verwijder het sleepoog uit de zak die zich in het reservewiel bevindt.

De auto kan ook aan de zijkant worden opgekrikt als op de hefarm van de hydraulische krik de speciale steun wordt gemonteerd. MET EEN HEFBRUG De auto moet zo opgekrikt worden dat de uiteinden van de hefarmen zich op de in fig. 46 aangegeven plaatsen bevinden.

Draai voor het slepen de sleutel in stand MAR en vervolgens in stand STOP zonder de contactsleutel uit het slot te verwijderen. Als de contactsleutel uit het contactslot wordt genomen, schakelt automatisch het stuurslot in waardoor het onmogelijk wordt de auto te besturen.

Houdt u bij het slepen van een auto aan de wettelijke voorschriften. Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor het gedrag naar andere weggebruikers.
P4Q00138

Onthoud dat tijdens het slepen met uitgezette motor de rembekrachtiging niet werkt waardoor het nodig is krachtiger op de rem te trappen. Rijdt tijdens het slepen zo gelijkmatig mogelijk. Gebruik voor het slepen geen elastische kabels. Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel geen carrosseriedelen kan beschadigen.

fig. 46

108

NOODGEVALLEN

2) Verwijder met een schroevendraaier het luikje A-fig. 47 in de voorbumper. 3) Draai het sleepoog B-fig. 48 geheel op de schroefdraadpen. Deze is zichtbaar na het verwijderen van het luikje.

4) Verwijder met een schroevendraaier het luikje A-fig. 49 in de achterbumper op het door de pijl aangegeven punt en draai het sleepoog B-fig. 50 geheel op de schroefdraadpen. Deze is zichtbaar na het verwijderen van het luikje. Dit sleepoog dient voor het slepen van een andere auto.
P4Q00139 P4Q00141

BIJ EEN ONGEVAL


Het is belangrijk altijd rustig te blijven. Als u niet direct bij het ongeval betrokken bent, stopt u dan op een afstand van ten minste een tiental meters van het ongeluk. Stop bij ongevallen op de snelweg zo mogelijk in de berm en laat de vluchtstrook vrij. Zet de motor uit en schakel de waarschuwingsknipperlichten in. Verlicht als het donker is met de koplampen de plaats van het ongeval. Wees voorzichtig, voorkom het risico van een aanrijding.

fig. 47
P4Q00140

fig. 49
P4Q00142

Geef het ongeval aan door de gevarendriehoek goed zichtbaar en op de wettelijk voorgeschreven afstand te plaatsen. Waarschuw de hulpinstanties en geef zo duidelijk mogelijke informatie. Gebruik op de snelweg de daarvoor bestemde praatpalen.

fig. 48

fig. 50
NOODGEVALLEN

109

Bij kettingbotsingen op de snelweg, in het bijzonder bij mist, is het risico om bij volgende botsingen betrokken te raken groot. Verlaat onmiddellijk de auto en zoek bescherming achter de vangrail. Probeer bij geblokkeerde portieren de auto niet te verlaten door de gelaagde voorruit in te slaan. De zijruiten en de achterruit kunnen makkelijker worden ingeslagen. Neem bij de betrokken autos de contactsleutel uit. Als u brandstof of andere chemische producten ruikt, rook dan niet en doof sigaretten. Gebruik voor het blussen van branden, zelfs als deze klein zijn, de brandblusser, een wollen deken, zand of grond. Gebruik nooit water.

ALS ER GEWONDEN ZIJN Blijf altijd bij de gewonde. Ook de personen die niet direct bij het ongeval betrokken zijn, zijn verplicht hulp te bieden. Blijf niet om de gewonde heen staan. Stel de gewonde gerust over het tijdig komen van de hulp. Blijf bij de gewonde om eventuele paniekaanvallen te vermijden. Maak of snijd de veiligheidsgordel, die de gewonde op zijn plaats houdt, los. Geef niets te drinken aan de gewonde. De gewonde mag nooit worden verplaatst behalve in de gevallen die bij het volgende punt worden behandeld. Haal de gewonde uitsluitend uit de auto bij gevaar voor brand, verdrinking of naar beneden storten. Als u een gewonde uit de auto haalt: trek niet aan de ledematen, buig nooit het hoofd en houd, voor zover mogelijk, het lichaam in horizontale positie.

VERBANDTROMMEL fig. 51 De verbandtrommel moet ten minste bevatten: steriele gaasdeppers om de wond te bedekken en schoon te maken, verschillende soorten verband, pleisters van verschillende afmetingen, hechtpleister, een pak hydrofiele watten, jodium, een pak zakdoekjes, een schaar met afgeronde punten, een pincet en twee bloedstelpende zwachtels. Wij raden u aan om naast de verbandtrommel ook een brandblusser en een deken aan boord te hebben. Zowel de verbandtrommel als de brandblusser zijn opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma.

fig. 51

110

NOODGEVALLEN

P4Q00222

O N D E R H O U D VA N D E A U T O
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Doelmatig onderhoud is een beslissende factor voor een lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mogelijk gebruik van de auto. Om dit te realiseren heeft Fiat een reeks controle- en onderhoudsbeurten samengesteld die iedere 20.000 km moeten worden uitgevoerd.
MEERD

BELANGRIJK De servicebeurten van het geprogrammeerd onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven. Het niet uitvoeren van deze servicebeurten kan het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. De werkzaamheden van het geprogrammeerd onderhoud kunnen door alle Fiat-dealers tegen vaste tarieftijden worden uitgevoerd. Eventuele reparaties die nodig blijken tijdens het uitvoeren van de diverse inspecties en controles van het geprogrammeerd onderhoud worden uitsluitend na toestemming van de klant uitgevoerd.

BELANGRIJK Het verdient aanbeveling eventuele kleine defecten onmiddellijk door de Fiat-dealer te laten verhelpen en daarmee niet te wachten tot de volgende servicebeurt. Als de auto vaak wordt gebruikt voor het trekken van aanhangers moeten er kortere intervallen worden aangehouden voor de werkzaamheden van het geprogrammeerd onderhoud.

Onthoud echter dat het GEPROGRAMONDERHOUD niet volledig toereikend is om de auto in optimale staat te houden: zowel in de beginperiode voor de servicebeurt bij 20.000 kilometer als daarna, tussen twee servicebeurten in, moet er regelmatig wat aandacht aan de auto worden geschonken. Controleer bijvoorbeeld regelmatig de bandenspanning en de vloeistofniveaus en vul deze laatste zonodig bij.

ONDERHOUD VAN DE AUTO

111

ONDERHOUDSSCHEMA
De servicebeurten moeten iedere 20.000 km. worden uitgevoerd.
x 1000 km Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel afstellen Werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, waarschuwings-/controlelampjes, enz.) controleren Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren en sproeiermonden afstellen Stand wisserbladen voor/achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren Remschoenen achter op conditie en slijtage controleren (trommelremmen) Visueel de conditie controleren van: bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstofen remleidingen rubber delen (stofkappen, hoezen, enz.) rubber slangen van rem- en brandstofsysteem Spanning van diverse aandrijfriemen controleren en eventueel afstellen Visueel de conditie controleren van de diverse aandrijfriemen Klepspeling controleren/afstellen Handrem controleren/afstellen Benzinedamp-opvangsysteem controleren Luchtfilter vervangen Vloeistofniveaus bijvullen (motorkoelsysteem, remsysteem, ruitensproeiers, accu, enz.) Getande distributieriem controleren Getande distributieriem vervangen (*) Bougies vervangen 20 40 60 80 100 120 140 160 180

112

ONDERHOUD VAN DE AUTO

x 1000 km Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker) Oliepeil handgeschakelde versnellingsbak controleren Motorolie verversen Motoroliefilter vervangen Remvloeistof vervangen (of elke 2 jaar)

20

40

60

80 100 120 140 160 180

(*) Of iedere 3 jaar bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat, in stadsverkeer met langdurig stationair-draaiende motor) Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aantal afgelegde kilometers.

JAARLIJKS INSPECTIESCHEMA
Voor autos waarmee jaarlijks minder dan 20.000 km wordt gereden (bijvoorbeeld ongeveer 10.000 km) is er een jaarlijks inspectieschema dat het volgende bevat: Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen (inclusief het reservewiel). Werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, waarschuwings-/ controlelampjes, enz.) controleren Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren en sproeiermonden afstellen. Stand wisserbladen voor/achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren. Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren. Visueel de conditie controleren van: motor, versnellingsbak, aandrijfassen, uitlaat-, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen, enz.) en rubber slangen van rem- en brandstofsysteem.

Acculading controleren. Conditie van diverse aandrijfriemen visueel controleren. Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (motorkoelsysteem, remsysteem, ruitensproeiers, accu, enz.). Motorolie verversen. Motoroliefilter vervangen. Pollenfilter vervangen (indien aanwezig).

ONDERHOUD VAN DE AUTO

113

AANVULLENDE WERKZAAMHEDEN
Iedere 1.000 km of voor een lange reis controleren en eventueel bijvullen/herstellen: koelvloeistofniveau, remvloeistofniveau, niveau elektrolyt in de accu, niveau van de ruitensproeiervloeistof, spanning en conditie van de banden. Iedere 3.000 km controleren en eventueel bijvullen: motoroliepeil Gebruik bij voorkeur producten van de FL Group omdat die speciaal zijn afgestemd op de Fiat-modellen (zie de VULLINGSTABEL in het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS).

BELANGRIJK - Afstandsbediening Als u op het knopje van de afstandsbediening drukt en de portieren worden niet vergrendeld en de richtingaanwijzers gaan niet knipperen, dan moet u de batterijen vervangen door batterijen van hetzelfde type. BELANGRIJK - Motorolie Vervang de motorolie vaker dan in het onderhoudsschema staat aangegeven als de auto overwegend onder zware bedrijfsomstandigheden rijdt, zoals: trekken van aanhangers of caravans; rijden op stoffige wegen veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentemperaturen onder nul; veel langdurig stationair draaiende motor of lange ritten bij lage snelheden (bijv. bij huis-aan-huis bezorging of als de auto lang stilstaat).

BELANGRIJK - Luchtfilter Als de auto over stoffige wegen rijdt, moet het luchtfilter vaker worden vervangen dan in het onderhoudsschema staat aangegeven. Raadpleeg bij twijfel over de vervangingsinterval van motorolie en luchtfilter in relatie tot het gebruik van de auto de Fiat-dealer. BELANGRIJK - Accu Wij raden u aan de acculading voor het begin van de winter te controleren, om de mogelijkheid van bevriezing van het elektrolyt te voorkomen. Voer deze controle vaker uit als de auto overwegend voor korte trajecten wordt gebruikt, of als er accessoires zijn gemonteerd die permanent, ook bij uitgeschakeld contact, stroom verbruiken. Dit geldt in het bijzonder voor achteraf aangebrachte accessoires.

114

ONDERHOUD VAN DE AUTO

Als de auto wordt gebruikt in warme klimaten of onder zeer zware bedrijfsomstandigheden moet de acculading (elektrolyt) vaker worden gecontroleerd dan is voorgeschreven in het ONDERHOUDSSCHEMA in dit hoofdstuk.

NIVEAUS CONTROLEREN
Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar. Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.

Vertrouw het onderhoud in principe toe aan de Fiat-dealer. Als u toch zelf onderhoud of kleine reparaties verricht, controleer dan of u over het juiste speciale gereedschap en de noodzakelijke originele Fiat-onderdelen en de voorgeschreven bedrijfsvloeistoffen beschikt. Voer niet zelf onderhoudswerkzaamheden uit, als u daarmee geen ervaring hebt.
fig. 1

1. Motorolie - 2. Accu - 3. Remvloeistof - 4. Ruitensproeiervloeistof 5. Koelvloeistof.

ONDERHOUD VAN DE AUTO

115

P4Q01038

MOTOROLIE Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke ondergrond staat en enige minuten (circa 5) na het uitzetten van de motor. Het oliepeil moet altijd tussen het MIN- en MAX-merkteken op de oliepeilstok B-fig. 2 staan. Het verschil tussen het MIN- en MAX-merkteken komt overeen met ongeveer 1 liter. Als het olieniveau dicht bij of onder het MIN-merkteken staat, moet er via de olievulopening A, motorolie tot aan het MAX-merkteken worden bijgevuld. Het olieniveau mag nooit het MAXmerkteken overschrijden.
P4Q01039

Wees bij het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte extra voorzichtig als de motor nog warm is: gevaar voor verbranding. Onthoud dat bij een warme motor de elektroventilateur onverwachts kan inschakelen: kans op verwonding. Belangrijk. Tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden. BELANGRIJK Laat na het bijvullen of verversen van de olie de motor enige seconden draaien, zet vervolgens de motor af en controleer na enige minuten het oliepeil. Vul nooit motorolie bij met andere specificaties dan de olie waarmee de motor is gevuld.

MOTOROLIEVERBRUIK De motor van een nieuwe auto moet nog worden ingereden. Dit betekent dat het motorolieverbruik pas na de eerste 5.000 6.000 km stabiliseert. BELANGRIJK Het motorolieverbruik hangt af van de rijstijl en de gebruiksomstandigheden van de auto.

Afgetapte motorolie en gebruikte oliefilters bevatten stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Het is raadzaam om het verversen van de motorolie en het vervangen van het oliefilter door de Fiatdealer te laten uitvoeren. De Fiat-dealer beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen verwerken van afgewerkte olie en oliefilters.

fig. 2

116

ONDERHOUD VAN DE AUTO

KOELVLOEISTOF

Draai bij een warme motor de dop van het expansiereservoir nooit los: gevaar voor verbranding.

Het niveau van de koelvloeistof moet gecontroleerd worden bij een koude motor en moet tussen het MIN- en MAX-merkteken op het expansiereservoir staan. Een te laag niveau bijvullen door langzaam via de vulopening A-fig. 3 een mengsel van 50% gedestilleerd water en 50% PARAFLU11 van de FL Group te gieten totdat het niveau dicht bij het MAX-merkteken staat. Een mengsel van PARAFLU11 en gedestilleerd water in een mengverhouding van 50% beveiligt tot een temperatuur van 35C. VLOEISTOF VOOR RUITENSPROEIERS/ ACHTERRUITSPROEIER
P4Q01040

Rijd nooit met een leeg ruitensproeierreservoir: de ruitensproeiers zijn van fundamenteel belang voor een optimaal zicht.

Het koelsysteem staat onder druk. Vervang de dop zonodig alleen door een exemplaar van hetzelfde type, anders kan de werking van het systeem in gevaar worden gebracht.

Enkele in de handel verkrijgbare ruitensproeiervloeistoffen zijn licht ontvlambaar. Als de vloeistoffen in contact komen met de warme delen van de motor kunnen ze ontbranden.

Gebruik een mengsel van water en DPI in de volgende mengverhouding: 30% DPI en 70% water in de zomer. 50% DPI en 50% water in de winter.
fig. 3 fig. 4
ONDERHOUD VAN DE AUTO

117

P4Q01041

Verwijder voor het bijvullen van vloeistof dop A-fig. 4.

REMVLOEISTOF Controleer of het remvloeistofniveau nog op het maximumniveau staat. Controleer regelmatig de werking van het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel: als u op het deksel van het reservoir drukt (met de contactsleutel in stand MAR), moet het waarschuwingslampje x gaan branden. Voor het bijvullen mag uitsluitend remvloeistof worden gebruikt die voldoet aan de DOT-specificaties. Het verdient aanbeveling TUTELA TOP4 remvloeistof te gebruiken; dezelfde remvloeistof, waarmee het remsysteem door de fabriek is gevuld.

Voorkom contact tussen de zeer corrosieve remvloeistof en de lak. Als er remvloeistof wordt gemorst, moet de lak onmiddellijk met water worden afgespoeld.

LUCHTFILTER
VERVANGEN Draai de bouten A-fig. 6 los, verwijder het deksel B en neem het te vervangen filterelement C-fig. 7 uit.

Het symbool op het reservoir geeft aan dat er synthetische remvloeistof en geen minerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik van vloeistoffen met andere specificaties moet absoluut worden vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem door deze vloeistoffen kunnen worden beschadigd. BELANGRIJK Remvloeistof is hygroscopisch (het trekt water aan). Daarom verdient het aanbeveling, als de auto overwegend wordt gebruikt in gebieden met een hoge luchtvochtigheid, de remvloeistof vaker te vervangen dan in het ONDERHOUDSSCHEMA wordt aangegeven.
fig. 6
P4Q01042

fig. 5

fig. 7
ONDERHOUD VAN DE AUTO

118

P4Q01044

P4Q01043

ACCU
De accu van de Fiat Seicento is onderhoudsarm: onder normale gebruiksomstandigheden is het niet nodig gedestilleerd water bij te vullen. ACCU VERVANGEN Als de accu vervangen wordt, moet een originele accu met dezelfde specificaties worden genstalleerd. Als de accu vervangen wordt door een accu met andere specificaties, vervallen de onderhoudsintervallen die in het ONDERHOUDSSCHEMA in dit hoofdstuk staan aangegeven; voor het onderhoud van de nieuwe accu dient u zich strikt te houden aan de aanwijzingen van de fabrikant van de accu. Accus bevatten zeer schadelijke stoffen voor het milieu. Het verdient aanbeveling een defecte accu door de Fiat-dealer te laten vervangen, omdat deze beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen, verwerken van defecte accus.

VLOEISTOFNIVEAU VAN DE ACCU (elektrolyt) Het vloeistofniveau moet worden gecontroleerd (en eventueel bijgevuld) overeenkomstig de intervallen die staan aangegeven in het ONDERHOUDSSCHEMA in dit hoofdstuk. Laat deze handelingen door de Fiat-dealer uitvoeren.

PRAKTISCHE TIPS OM DE LEVENSDUUR VAN DE ACCU TE VERLENGEN Wanneer u de auto parkeert, controleer dan of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn. De interieurverlichting moet gedoofd zijn. Voorkom zoveel mogelijk het gebruik van stroomverbruikers als de motor uit staat (bijv. autoradio, waarschuwingsknipperlichten enz.). BELANGRIJK Een accu die gedurende langere tijd minder dan 50% geladen is, raakt door sulfatering beschadigd. Hierdoor loopt de capaciteit en het startvermogen terug. Ook is de accu dan gevoeliger voor bevriezing (bij temperaturen onder 10C). Als u de auto langere tijd niet gebruikt, zie AUTO LANGERE TIJD STALLEN in het hoofdstuk CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO.

De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid of de ogen. Houd open vuur en vonkvormende apparaten verwijderd van de accu: brand- en ontploffingsgevaar.

Onoordeelkundige montage van elektrische en elektronische apparatuur kan ernstige schade toebrengen aan de auto.

ONDERHOUD VAN DE AUTO

119

Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm, handsfree mobiele telefoon, satellietnavigatiesysteem, enz.), dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden en controleren of het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren. Deze stroomverbruikers blijven continu stroom verbruiken ook bij een uitgenomen contactsleutel (geparkeerde auto, motor uitgezet), waardoor de accu geleidelijk kan ontladen. Het totale energieverbruik van deze accessoires (standaard en achteraf gemonteerd accessoires) moet minder zijn dan 0,6 mA x Ah (van de accu), zoals in de volgende tabel staat vermeld:

ACCU VAN

MAXIMUM STROOMVERBRUIK BIJ STILSTAANDE MOTOR

ELEKTRONISCHE REGELEENHEDEN
Bij een normaal gebruik van de auto zijn speciale voorzorgsmaatregelen niet nodig. Het is echter nodig de volgende aanwijzingen nauwkeurig op te volgen bij werkzaamheden aan de elektrische installatie of bij een noodstart: Koppel de accu nooit los van de elektrische installatie bij een draaiende motor. Koppel de accuklemmen los alvorens de accu met een acculader op te laden. Gebruik nooit een acculader voor het starten van de motor, maar gebruik een hulpaccu. Let op een goede aansluiting tussen de accu en de elektrische installatie, zowel wat betreft de juiste aansluitwijze als de juiste verbinding tussen de polen en de kabeluiteinden. Neem de stekkers van de regeleenheden nooit los en sluit ze nooit aan als de contactsleutel in stand MAR staat.

40A

24 mA

Bedenk dat bij het inschakelen van grote stroomverbruikers zoals: verwarming van het babyflesje, stofzuiger, mobieletelefoon, koelbox, enz., bij een uitgezette motor, de accu sneller zal ontladen. BELANGRIJK Als aan boord van de auto extra systemen moeten worden genstalleerd, moet goed op de juiste aansluitingen worden gelet. Niet correcte elektrische verbindingen kunnen gevaarlijk zijn, vooral voor de elementaire elektronische systemen.

120

ONDERHOUD VAN DE AUTO

Controleer de polariteit niet door middel van vonken. Neem de stekkers van de regeleenheden los voor het uitvoeren van laswerkzaamheden aan de carrosserie. Verwijder de regeleenheden als de temperatuur boven de 80C stijgt (bijzondere werkzaamheden aan de carrosserie, enz.). BELANGRIJK Een niet correcte installatie van een radio en/of diefstalalarm kan tot storingen in de elektronische regeleenheden leiden.

WIELEN EN BANDEN
BANDENSPANNING De spanning van de banden, inclusief het reservewiel, moet regelmatig, om de twee weken en voor een lange rit, worden gecontroleerd. De bandenspanning moet bij koude banden worden gecontroleerd. Tijdens het rijden neemt de bandenspanning toe (een natuurlijk verschijnsel). Houd er daarom rekening mee, dat bij een controle of oppompen van warme banden de spanning 0,3 bar hoger moet zijn dan bij koude banden. Zie voor de juiste waarde van de bandenspanning WIELEN in het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS.

Bedenk dat ook de wegligging afhankelijk is van een juiste bandenspanning.

Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden fig. 15: A - Juiste spanning: gelijkmatige slijtage van het loopvlak. B - Te lage spanning: te grote slijtage van de zijkanten van het loopvlak. C - Te hoge spanning: te grote slijtage in het midden van het loopvlak.

Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.

fig. 8
ONDERHOUD VAN DE AUTO

121

P4Q00086

Door een te lage bandenspanning wordt de band te heet, waardoor er onherstelbare inwendige schade aan de band kan ontstaan. Banden moeten worden vervangen als de profieldiepte van het loopvlak minder is dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan de bepalingen van het land waarin u rijdt. BELANGRIJKE TIPS Voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen optrekken, enz. Vermijd ook harde contacten tussen banden en stoepranden, kuilen, en andere obstakels. Het langdurig rijden op een slecht wegdek kan de banden beschadigen. Controleer de banden regelmatig op scheuren in de wangen en bulten of slijtplekken op het loopvlak. Raadpleeg zonodig de Fiat-dealer.

Rijd nooit met een te zwaar beladen auto. Hierdoor kunnen de banden en de velgen ernstig beschadigd worden. Stop zo snel mogelijk bij een lekke band en verwissel het wiel om beschadiging van de band, de velg, de wielophanging en de stuurinrichting te voorkomen. Banden verouderen ook als zij weinig worden gebruikt. Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen geven aan dat de band verouderd is. Banden die langer dan zes jaar onder een auto gemonteerd zijn, moeten dan ook door een specialist worden gecontroleerd. Dit geldt in het bijzonder voor het reservewiel. Monteer nooit gebruikte banden of banden, waarvan de herkomst onbekend is.

De Seicento is voorzien van tubeless banden zonder binnenband. In dit type band mag nooit een binnenband worden gemonteerd. Bij de montage van een nieuwe band moet ook het ventiel vernieuwd worden. Om een gelijke slijtage van de banden op de vooras en de achteras te verkrijgen, is het raadzaam de banden om de 10.000 - 15.000 km van as te verwisselen. Hierbij moeten de banden aan dezelfde zijde van de auto gemonteerd blijven, zodat een omkering van de draairichting wordt voorkomen.

Verwissel de banden niet kruiselings, waarbij de banden van de rechterzijde aan de linkerzijde en omgekeerd worden gemonteerd.

122

ONDERHOUD VAN DE AUTO

RUBBER SLANGEN
Houd voor de rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem zeer nauwkeurig de voorschriften van het geprogrammeerd onderhoudsschema aan. Ozon, hoge temperaturen en het gedurende langere tijd ontbreken van vloeistof in een systeem zorgen ervoor dat de slangen uitdrogen en scheuren, waardoor het betreffende systeem gaat lekken. Daarom is zorgvuldige controle noodzakelijk.

RUITENWISSERS/ ACHTERRUITWISSER
WISSERBLADEN Maak de wisserbladen regelmatig schoon met een schoonmaakmiddel; wij raden DPI aan. Vervang de wisserbladen als het rubber vervormd of versleten is. Het verdient aanbeveling ten minste n maal per jaar de wisserbladen te vervangen.

Met enkele simpele voorzorgsmaatregelen is het mogelijk beschadigingen van het rubber te voorkomen. Wanneer de temperatuur onder 0C is gedaald, moet er gecontroleerd worden of er geen ijs tussen wisserblad en ruit zit: Verwijder zonodig het ijs met antivries. Verwijder eventueel opgehoopte sneeuw van de ruit: om de wisserbladen te beschermen en oververhitting van de ruitenwissermotor te voorkomen. Schakel de ruiten-/achterruitwisser niet op een droge ruit in.

Rijden met versleten ruitenwisserbladen is gevaarlijk, omdat ze het zicht onder extreme atmosferische omstandigheden aanzienlijk beperken.

ONDERHOUD VAN DE AUTO

123

Wisserbladen vervangen. 1) Trek de wisserarm A-fig. 9 van de voorruit en plaats het wisserblad onder een hoek van 90 ten opzichte van de arm. 2) Druk op de lip B van de veerklem in het wisserblad en druk het wisserblad naar beneden uit de arm A. 3) Monteer het nieuwe blad, waarbij de lip in de zitting op de wisserarm moet vallen. Controleer of het wisserblad geborgd is.

Wisserblad achter vervangen 1) Kantel het dopje A-fig. 10 omhoog en draai de bevestigingsmoer B-fig. 11 van de wisserarm los. Trek de complete wisserarm los van de draaipen.

2) Plaats de nieuwe wisserarm in de juiste stand en draai de moer B zorgvuldig vast. 3) Kantel het dopje A omlaag. RUITENSPROEIERS fig. 12-13 Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst het niveau in het ruitensproeiertankje: zie NIVEAUS CONTROLEREN in dit hoofdstuk. Controleer vervolgens of de ruitensproeiermonden niet verstopt zijn. Deze kunnen zonodig met een speld worden doorgeprikt.

fig. 10
P4Q00131 P4Q00133 P4Q00126

fig. 9

fig. 11
ONDERHOUD VAN DE AUTO

P4Q00132

fig. 12

124

Stel de sproeiermonden zodanig af dat de straal de ruit raakt op het hoogste punt in de slag van de ruitenwissers.

CARROSSERIE
BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE INVLOEDEN De belangrijkste oorzaken van roest zijn: luchtverontreiniging; zoutgehalte in de lucht en luchtvochtigheid (gebieden aan zee, warm en vochtig klimaat); omgevings-/seizoensinvloeden. Ook de invloed van schurende elementen, zoals stoffige omgeving, opwaaiend zand, modder en steenslag op de lak en de onderzijde moet niet worden onderschat. Fiat heeft voor uw Seicento de beste technologische oplossingen toegepast om de carrosserie efficint tegen roest te beschermen. De belangrijkste zijn: De toepassing van aangepaste spuittechnieken en lakproducten die de auto de benodigde weerstand tegen roest en schurende elementen verlenen.
P4Q00127

Het gebruik van verzinkte (of voorbehandelde) plaatdelen met een hoge corrosiebestendigheid. Het aanbrengen van een gespoten beschermende waslaag op de onderzijde, in de wielkuipen, in de motorruimte en verschillende holle ruimtes, met een hoog beschermend vermogen. Het aanbrengen van een beschermende kunststof laag op kwetsbare delen: onderzijde van de portieren, binnenzijde van de spatborden, naden, randen, enz. Toepassing van open holle ruimtes om condensvorming te voorkomen en binnendringend water af te voeren, waardoor roest van binnenuit wordt voorkomen. CARROSSERIEGARANTIE Bij de Seicento is de carrosserie tegen doorroesten van alle originele componenten van de carrosserie en van alle dragende delen gegarandeerd. Voor de specifieke voorwaarden van deze garantie wordt verwezen naar de SERVICE- EN GARANTIEHANDLEIDING.
ONDERHOUD VAN DE AUTO

fig. 13

125

TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE CARROSSERIE Lak De lak heeft behalve een esthetische ook een beschermende functie. Daarom moeten beschadigingen van de laklaag, zoals krassen, onmiddellijk worden bijgewerkt om roestvorming te voorkomen. Het bijwerken dient met de originele lak te worden uitgevoerd (zie het hoofdstuk TECHNISCHE GEGEVENS). Het normale onderhoud van de auto beperkt zich tot wassen, waarbij de frequentie afhankelijk is van het gebruik van de auto en van de omgeving. Het is raadzaam de auto vaker te wassen bij sterke luchtverontreiniging of bij het rijden over wegen met strooizout.

Schoonmaakmiddelen verontreinigen het water. Daarom moet de auto bij voorkeur worden gewassen op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd. De juiste wasmethode: 1) Verwijder de antenne van het dak om te voorkomen dat deze beschadigt als u de auto wast in een autowasserette. 2) Spoel de auto eerst met een waterstraal onder lage druk af. 3) Was de auto met een zachte spons met een oplossing van neutrale zeep; spoel daarbij de spons regelmatig uit. 4) Spoel de auto af met schoon water en droog de auto met warme lucht of een schone, zachte zeem. De minder zichtbare delen zoals de randen van de portieren, achterklep en motorkap en de koplampranden moeten niet vergeten worden, omdat daar water kan blijven staan.

Het verdient aanbeveling de auto na het wassen niet onmiddellijk binnen te zetten, maar de auto nog even buiten te laten staan, zodat waterresten buiten kunnen verdampen. Was de auto nooit in de zon of als de motorkap nog warm is: omdat dan de glans van de lak kan afnemen. De kunststof carrosseriedelen kunnen op dezelfde wijze worden gewassen als de gespoten carrosseriedelen. Parkeer de auto niet onder bomen, aangezien harsdruppels bij langere inwerking de lak kunnen beschadigen, waardoor de kans op roestvorming wordt vergroot. BELANGRIJK Vogeluitwerpselen dienen zo snel en zo goed mogelijk van de lak verwijderd te worden, omdat door de agressieve bestanddelen de lak kan beschadigen.

126

ONDERHOUD VAN DE AUTO

Voor het behoud van de auto verdient het aanbeveling de auto regelmatig in de was te zetten. Als de laklaag door de aanhechting van smog dof is geworden, kan de lak met autopolish behandeld worden. Deze autopolish brengt niet alleen een beschermende laag aan maar polijst de lak ook. Ruiten Gebruik voor het schoonmaken van de ruiten een daarvoor geschikt schoonmaakmiddel. Gebruik een schone, zachte doek om krassen en beschadigingen te voorkomen. BELANGRIJK Let er bij het schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit op, dat de elektrische weerstandsdraden van de achterruitverwarming niet worden beschadigd. Veeg voorzichtig in de richting van de draden.

Motorruimte Het verdient aanbeveling de motorruimte na het winterseizoen zorgvuldig te laten uitspuiten. Laat dit verzorgen door een gespecialiseerd bedrijf. Schoonmaakmiddelen verontreinigen het water. Daarom moet de motorruimte bij voorkeur worden uitgespoten op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd.

INTERIEUR
Controleer af en toe of er onder de vloerbedekking geen water is blijven staan (dooiwater van sneeuwresten aan schoenen, lekkende paraplus, enz.), waardoor roestvorming op de bodem veroorzaakt zou kunnen worden. Gebruik nooit ontvlambare producten zoals petroleum of wasbenzine voor het reinigen van de interieurdelen van de auto. De elektrostatische lading die tijdens het reinigen door het wrijven ontstaat, kan brand veroorzaken.

BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de motorruimte moet de motor koud zijn en de contactsleutel in stand STOP staan. Controleer na het reinigen of de verschillende beschermingen ( rubberkappen, deksels, enz.) nog op hun plaats zitten en niet beschadigd zijn.

ONDERHOUD VAN DE AUTO

127

STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING REINIGEN Verwijder stof met een zachte borstel of een stofzuiger. Reinig de zittingen met een vochtige spons en een oplossing van neutrale zeep. Voor het oplossen van eventuele vetvlekken, raden wij het gebruik aan van specifieke producten.

MET LEER BEKLEDE STOELEN SCHOONMAKEN Verwijder droog vuil met een zeemleer of een iets vochtige doek, zonder hard te drukken. Dep een vochtige vlek of vet met een droge en absorberende doek en wrijf daarbij niet. Behandel de plek vervolgens met een doek of zeem bevochtigd met water en een neutrale zeep. Als de vlek nog niet verwijderd is, behandel de vlek dan met een speciaal schoonmaakmiddel, waarbij de instructies op de verpakking strikt moeten worden opgevolgd. BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of benzine om het glas van het instrumentenpaneel schoon te maken.

KUNSTSTOF INTERIEURDELEN Gebruik speciale reinigingsmiddelen om het visuele effect van de componenten niet te wijzigen. BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of benzine om het glas van het instrumentenpaneel schoon te maken.

Bewaar nooit spuitbussen in de auto. Ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet worden blootgesteld aan temperaturen boven 50C. In de zomer kan de temperatuur in het interieur tot ver boven deze waarde oplopen.

128

ONDERHOUD VAN DE AUTO

TECHNISCHE GEGEVENS
IDENTIFICATIEGEGEVENS
CHASSISNUMMER Het chassisnummer is ingeslagen in de bodemplaat rechts in de bagageruimte fig. 1. Het is bereikbaar nadat de vloerbedekking is opgetild en bevat de volgende gegevens: type van de auto: ZFA 187000 oplopend productienummer. MOTORCODE De motorcode is in het cilinderblok ingeslagen en bestaat uit het motortype en een oplopend productienummer. TYPEPLAATJE MET IDENTIFICATIEGEGEVENS Het typeplaatje fig. 2 bevat de volgende identificatiegegevens: A - Naam van de fabrikant B - Nummer typegoedkeuring C - Identificatiecode van het autotype
P4Q00080 P4Q00081

D - Chassisnummer E - Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto F - Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto met aanhanger G - Max. toelaatbare voorasbelasting H - Max. toelaatbare achterasbelasting I - Motortype L - Code van de carrosserie-uitvoering M - Nummer voor de onderdelen. Het typeplaatje is links in de bagageruimte aangebracht fig. 3.

fig. 1

fig. 2

fig. 3
TECHNISCHE GEGEVENS

129

P4Q00100

PLAATJE MET INFORMATIE OVER DE CARROSSERIELAK Het plaatje fig. 4 is aangebracht op de binnenzijde van de achterklep. Het bevat de volgende informatie: A - Fabrikant van de lak B - Kleurbenaming C - Kleurcode D - Kleurcode voor bijwerken en overspuiten.

MOTORCODES CARROSSERIE-UITVOERINGEN
Uitvoering S - SX Sporting Sport KIT (Abarth) Van Typecode van de motor 187A1.000 187A1.000 187A1.000 187A1.000 Code van de carrosserie uitvoering 187AXC1A 02 187AXC1A 02B 187AXC1A 02C 187CXC1A 00

fig. 4

130

TECHNISCHE GEGEVENS

P4Q00082

MOTOR
1108 cm3 ALGEMEEN Typecode Cyclus Aantal en opstelling cilinders Boring en slag Cilinderinhoud Compressieverhouding Max. vermogen (EU): bijbehorend toerental Max koppel (EU): bijbehorend toerental Bougies Brandstof kW pk min-1 Nm kgm min-1 mm cm3 187A1.000 Otto 4 in lijn 70 x 72 1108 9,6 40 54 5000 88 9,0 2750 NGK BKR5EZ Loodvrije benzine 95 RON

TECHNISCHE GEGEVENS

131

INSPUITING ONTSTEKING Gentegreerde multipoint elektronische inspuiting en ontsteking: n regeleenheid regelt zowel inspuitduur van de inspuiting (benzinedosering) als de ontstekingsvervroeging. Stationair toerental: 750 50 min-1.

BOUGIES
Schone en goede bougies met de juiste warmtegraad zijn van doorslaggevend belang voor een goede werking van de motor en een lage uitstoot van schadelijke stoffen van de motor. De informatie die de bougie levert aan een deskundige is een belangrijke bron voor het opsporen van de storing, ook als deze niet door de ontsteking wordt veroorzaakt. Het is daarom belangrijk dat bij storingen in de motorwerking de bougies worden gecontroleerd door de Fiat-dealer.

TRANSMISSIE
KOPPELING Zelfstellende, mechanische bediende koppeling met koppelingspedaal zonder vrije slag.

HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK Vijf gesynchroniseerde versnellingen vooruit en n versnelling achteruit. Rechte eindoverbrenging differentieel ingebouwd in versnellingsbakhuis. en het

De bougies moeten bij de kilometerstanden worden vervangen die in het ONDERHOUDSSCHEMA zijn aangegeven. Gebruik uitsluitend bougies van het voorgeschreven type: Bougies met een afwijkende warmtegraad kunnen motorstoringen veroorzaken.

Aandrijving van de voorwielen m.b.v. aandrijfassen die via tripode koppelingen verbonden zijn met het differentieel en via homokinetische koppelingen met de wielen.

132

TECHNISCHE GEGEVENS

REMMEN
VOETREM Voor: schijfremmen met zwevende remtangen, en n remcilinder per wiel. Achter: trommelremmen met zelfstellende remschoenen en n remcilinder per wiel. Diagonaal gescheiden hydraulisch remsysteem. Onderdrukrembekrachtiger van 7. ABS met 4 sensoren (indien aanwezig). Automatisch zelfstellend mechanisme voor de speling van de remvoeringen. Remdrukregelaars (2) in het hydraulische remcircuit van de achterremmen

HANDREM De handrem werkt mechanisch d.m.v. een handremhefboom op de remschoenen van de achterwielen.

WIELOPHANGING
Voor: Onafhankelijk met onderste wieldraagarmen en veer poten bestaande uit een gegoten naafdrager die vast verbonden is met de hydraulische, dubbelwerkende telescoopschokdemper. Coaxiaal ten opzichte van de geplaatste schroefveer met aanslagrubbers. For life gesmeerde stuurkogels. Stabilisatorstang aan de carrosserie en aan de wieldraagarmen bevestigd. Onafhankelijk met schroefveren. Getrokken wieldraagarmen, opgehangen in bussen en gasgevulde dubbelwerkende telescoopschokdempers.

Water, sneeuw en strooizout op wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remvertraging iets later wordt bereikt.

Achter: Let op bij de montage van spoilers, lichtmetalen velgen en niet standaard wieldoppen: ze kunnen de ventilatie van de remmen verminderen en daarmee hun doelmatigheid tijdens krachtig en veelvuldig remmen; bijvoorbeeld tijdens een lange afdaling.

TECHNISCHE GEGEVENS

133

STUURINRICHTING
Samendrukbare, energie-absorberende stuurkolom met twee cardankoppelingen. For life gesmeerd tandheugelstuurhuis. Aantal stuuromwentelingen van aanslag tot aanslag (ongeveer) ........... 3,9 Minimum draaicirkel: 10,5 meter (gemiddelde van alle uitvoeringen). Als optional elektronisch geregelde stuurbekrachtiging

WIELEN
VELGEN EN BANDEN Geperst stalen of lichtmetalen velgen; verschillende wielbouten voor montage van de twee velgtypen (afwijkende afmetingen en onderling niet uitwisselbaar). Tubeless radiaalbanden. Op de typegoedkeuring zijn bovendien alle goedgekeurde banden aangegeven. BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboekje afwijken van die van de typegoedkeuring, dient u zich altijd aan de gegevens van de typegoedkeuring te houden. Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk dat u zich aan de voorgeschreven afmetingen houdt en dat alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en hetzelfde type. BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden.

Lichtmetalen velgen mogen nooit met de wielbouten voor stalen velgen worden gemonteerd en omgekeerd. Zie voor het juiste gebruik van de wielbouten en velgen EEN LEKKE BAND in het hoofdstuk NOODGEVALLEN. Het is mogelijk 14 velgen met bandenmaat 175/50 R14 74H te monteren. Deze zijn in de Sport kit van het Fiat-Lineaccessori-programma opgenomen. De montage wijkt volledig af van de andere wielen. Ook is er een specifiek reservewiel. Monteer de wielen volgens de aanwijzingen die bij de Sport kit worden geleverd. Controleer of bij de achterwielen de minimum afstand van de band vanaf het verticale deel van de wielkuip groter is dan 15 mm. Monteer de nieuwe wielen niet als u daar geen ervaring mee hebt. Het is raadzaam de montage door de Fiat-dealer te laten uitvoeren.

134

TECHNISCHE GEGEVENS

WINTERBANDEN Gebruik winterbanden zoals is aangegeven in het hoofdstuk WINTERBANDEN. RESERVEWIEL Geperst stalen velg. Tubeless band. SNEEUWKETTINGEN Gebruik uitsluitend sneeuwkettingen met een geringe dikte, zie hoofdstuk SNEEUWKETTINGEN.

WIELUITLIJNING Toespoor gemeten tussen de velgranden van de voorwielen: -1 1 mm. De waarden zijn van toepassing op een onbelaste auto in rijklare staat. VERKLARING VAN DE CODERING OP DE BANDEN Bijvoorbeeld: 185/60 R 14 82 H 185 = Nominale breedte (afstand tussen de wangen in mm). 60 = Hoogte/breedte-verhouding (percentage).

= Radiaalband.

14 = Diameter van de velg (in inch). 82 = Code van het draagvermogen. H = Maximale snelheid.

Snelheidscodering Q = tot aan 160 km/h. R = tot aan 170 km/h. S = tot aan 180 km/h. T = tot aan 190 km/h. U = tot aan 200 km/h. H = tot aan 210 km/h. V = boven de 210 km/h.

Uitvoering Van 1108 cm3 Sporting

Velgmaat 5Bx13 H 5Bx13H 5bBx13 H2 5bBx14 H2 5Bx13 H 5bBx14 H2 5Bx13 H 5bBx13 H2

Bandenmaat Standaard 155/65 R13-73T 165/55 R13-70H

Sport kit S - SX

175/50 R14-74H 155/65 R13-73T

Bandenmaat Optional 145/70R 13-71H 175/50R 14-74H 155/65R 13-73T 165/55R 13-70H

Winterbanden 145/70 R13-71Q M+S 145/70 R13-71Q M+S 155/65 R13-73H M+S 145/70 R13-71Q M+S

Reservewiel velgmaat bandenmaat 5Bx13H 155/65R13-73T 4bJx13H 135/70R13-68T

4bJx13H 135/70R13-68T

TECHNISCHE GEGEVENS

135

AFMETINGEN
Berlina Lengte Breedte () Hoogte bij onbelaste auto () Oversteek Wielbasis Spoorbreedte voor () achter Inhoud bagageruimte bij onbeladen auto (VDA-norm): (*) Met neergeklapte achterbank: () Uitvoering Sporting mm 1412 () Uitvoering Sporting mm 1293 voor achter mm mm mm mm mm mm mm mm dm3 3337 1508 1420 637 500 2200 1277 1270 170 (*) Van 3337 1508 1440 637 500 2200 1275 1268 810

PRESTATIES
Max. snelheid na de inrijperiode in (km/h). ............................................. 150

() Afhankelijk van de velgmaat of de uitvoeringen kunnen de afmetingen kleine verschillen vertonen.

- tot aan de ruiten 440 dm3 - tot aan het dak 810 dm3 (hierbij moet een tweede buitenspiegel gemonteerd worden)

136

TECHNISCHE GEGEVENS

GEWICHTEN
Gewichten (in kg)
Rijklaar gewicht (met volle reservoirs, reservewiel, gereedschap en accessoires) (1) Nuttig laadvermogen (5 personen + 50 kg of 1 persoon + 330 kg) Max. toelaatbaar gewicht (2) vooras achteras totaalgewicht Gewicht van de aanhanger geremd ongeremd Gewicht op de trekhaak Max. dakbelasting
Berlina 760 450 610 720 1210 400 200 28 30 VAN 735 465 610 630 1200 400 350 28 30

(1) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak, enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt. (2) Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.

TECHNISCHE GEGEVENS

137

VULLINGSTABEL
1108 cm3 liter kg Brandstoftank: incl. een reserve van: Motorkoelsysteem: Motorcarter: Carter en oliefilter: Versnellingsbak en differentieel Hydraul. circuit van de automatisch bediende koppeling: Stuurhuis: Homokinetische koppelingen en in stofhoezen (ieder): Hydraul. remcircuit voor en achter: Reservoir ruitensproeiers voor en achter: 38 57,5 4 3,1 3,5 2,4 0,4 1,8 2,8 3,1 2,15 0,10 0,08 Voorgeschreven brandstof Aanbevolen producten Loodvrije superbenzine met octaangetal van ten minste 95 R.O.N. Mengsel van gedestil. water en 50% PARAFLU11 SELENIA 20 K TUTELA CAR ZC 75 SYNTH TUTELA TOP 4 K 854 TUTELA MRM 2 TUTELA TOP 4 Mengsel van water en DPI

138

TECHNISCHE GEGEVENS

SPECIFICATIES VAN DE SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES


Gebruik Specificaties van de smeermiddelen en de vloeistoffen voor een correct functioneren van de auto Aanbevolen smeermiddelen en vloeistoffen Toepassing
SAE 10W-40
40 30 20 10 0

Multigrade motorolie SAE 10W-40 op synthetische basis voldoet ruimschoots aan de specificaties ACEA A3 en API SJ SELENIA 20K Smering voor benzinemotoren Multigrade motorolie SAE 5W-30 op synthetische basis voldoet ruimschoots aan de specificaties ACEA A3 en API SJ Aanbevolen voor temperaturen onder de 20C

SAE 5W-30

SELENIA PERFORMER

-10 -20 -30 C

SAE 75W-80 EP olie Voldoet aan de specificaties API GL5 en MIL - L - 2105D LEV Olie en vetten voor krachtoverbrengingen

TUTELA CAR ZC 75 SYNTH

Mechanische versnellingsbakken en differentieels

Waterafstotend vet op basis van lithiumzepen, indringingsgetal: N.L.G.I. = 2, bevat molybdeenbisulfide.

TUTELA MRM2

Homokinetische koppelingen

TECHNISCHE GEGEVENS

139

Gebruik Smeermiddel voor stuurhuis Vloeistof voor hydraulisch remsysteem Anti-vries voor radiateurs Vloeistof voor ruitensproeiers voor/achter

Specificaties van de smeermiddelen en de vloeistoffen voor een correct functioneren van de auto Vet op basis van lithiumzepen, indringingsgetal: N.L.G.I. 000, bevat molybdeensulfide. Synthetische remvloeistof, F.M.V.S.S. nr. 116 DOT 4 ISO 4925, CUNA NC 956 - 01 Beschermingsmiddel met anti-vries op basis van glycolmonoethyleen, corrosiewerend CUNA NC 956 - 16 Mengsel van alcohol, water en oppervlakte-actieve stoffen CUNA NC 956-11

Aanbevolen smeermiddelen en vloeistoffen K854

Toepassing

TUTELA TOP 4

PARAFLU11

Mengverhouding: 50% tot 35 C Onverdund of met water gebruiken

DPI

140

TECHNISCHE GEGEVENS

BRANDSTOFVERBRUIK
Het brandstofgebruik dat in de tabellen is opgenomen, is gemeten volgens een vastgestelde testmethode die in EU-normen is vastgelegd. Het brandstofverbruik is gemeten tijdens: een stadsrit, opgebouwd uit een koude start gevolgd door een gesimuleerde, normale testrit in stadsverkeer. een testrit buiten de stad, waarbij veelvuldig wordt geaccelereerd in alle versnellingen en waarmee een normaal gebruik van de auto buiten de stad wordt gesimuleerd. De snelheid varieert tussen de 0 en 120 km/h;
Brandstofverbruik volgens EU 1999/100-normen (liter x 100 km) Stadsverkeer Buitenweg Gecombineerd

CO2-EMISSIE
voor het bepalen van het gecombineerde brandstofverbruik: telt de waarde van de stadsrit mee voor 37% en de waarde van de rit buiten de stad voor 63%. BELANGRIJK Het soort wegdek, bedrijfsomstandigheden, verkeerssituatie, atmosferische omstandigheden, algemene conditie van de auto, uitrustingsniveau, lading van de auto, imperiaal op het dak en de aanwezigheid van andere accessoires die de arodynamica kunnen benvloeden kunnen in de praktijk een brandstofverbruik opleveren, dat afwijkt van de resultaten die tijdens de hierboven beschreven tests zijn bereikt (zie KOSTENBESPARING EN BEPERKING VAN DE UITSTOOT VAN SCHADELIJKE UITLAATGASSEN in het hoofdstuk CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO).
S - SX 8,3 4,7 6,0 Sporting Abarth 8,8 5,2 6,5

De CO2-emissie bij de uitlaat is gemeten op een gemiddeld gecombineerd traject. De maximale waarden zijn in onderstaande tabel weergegeven.
CO2-emissie volgens EU 1999/100-normen (g/km) S-SX Sporting Abarth 143 155

TECHNISCHE GEGEVENS

141

BANDENSPANNING
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) Bij warme banden moet de bandenspanning +0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde.
Bandenmaat Alle uitvoeringen 155/65 R13 73T 165/55 R13 70H 175/50 R14 74H 135/70 R13 68T 145/70 R13 71Q M+S 155/65 R13 73H M+S 155/65 R13 73T 145/70 R13 71Q M+S Gemidd. belading Voor. Achter. 2,1 2,1 2,1 2,1 2,1 2,0 2,1 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 Volbeladen Voor. Achter. 2,3 2,3 2,3 2,3 2,3 2,2 2,3 2,3 2,3 2,3 2,3 2,3 2,2 2,3 Reservewiel 2,5 *

Winterbanden VAN Winterbanden

* Het reservewiel is gelijk. De bandenspanning is dus hetzelfde.

142

TECHNISCHE GEGEVENS

RADIOGOLF-AFSTANDBEDIENING: MINISTERILE GOEDKEURING


Internationale landencode A B CH D DK E F GB GR H I IRL NL P PL Land Oostenrijk Belgi Zwitserland Duitsland Denemarken Spanje Frankrijk Groot Brittanni Griekenland Hongarije Itali Ierland Nederland Portugal Polen Toelatingscode CEPT L PD F RTT/D/X 1238 BAKOM 96.0331 K.P. G129383H - G127064H 9747 E01960332 960186 PPL 0 11699 YME/TEE/EK411/23/10/96 - YME/TEE/EK399/11/10/96 EB - 28295/97 DGPGF/SEGR/2/03/336420/FO/000894/31/05/96 DGPGF/SEGR/2/03/337911/FO/001694/04/09/96 TRA 24/5/207/7 - TRA 24/5/207/5 NL 96040274 ICP - 016 TC - 96 011/98

Voor de landen waar een zendmachtiging verplicht is, staat de typegoedkeuring op de handgreep van de sleutel.

TECHNISCHE GEGEVENS

143

B Z T

G129 383H

ministerie van verkeer en waterstaat NL 96040274

B Z T

G127 064H

E D.G.Tel. E01960332 E01960332

Attest

atc date pres.

960186 PPL 0 17/04/96 TRW

ART
Conforme
144
TECHNISCHE GEGEVENS

Radiocom Prives France Professionnel

A L FA B E T I S C H R E G I S T E R Aansteker........................................42
ABS ......................................................54 Accu - accu vervangen.............................119 - elektrolyt controleren................119 - nuttige tips ....................................119 - opladen...........................................106 - starten met een hulpaccu ....89-106 Achterklep .........................................47 Achterruitverwarming.....................40 Achterruitwisser - bediening..........................................39 - ruitensproeier ..............................124 - vloeistofniveau..............................117 - wisserblad......................................123 Achteruitrijlicht ..............................100 Afmetingen ......................................136 Airbag..................................................56 - airbag passagier ..............................57 - algemene opmerkingen.................58 Airconditioning, handbediend - airconditioning(koeling)................36 - bedieningsknoppen ........................35 - onderhoud.......................................36 Analoog klokje ..................................25 Asbak...................................................42 Auto langere tijd stallen..................87 Autoradio - antenne.............................................64 - inbouwvoorbereiding....................66 - inbouwvoorbereiding mobiele telefoon ............................................66 - luidsprekers.....................................66 - radiozendapparatuur en mobiele telefoon ............................................68 - schema van de voorbereide bedrading en aansluitingen...........65 - standaarduitrusting ........................64 Banden - bandenspanning............................142 - onderhoud.....................................121 - typen...............................................134 - wiel verwisselen .............................90 - winterbanden..................................85 Bandenspanning ..............................142 Bediening van de klimaatregeling ..33 Bedieningsknoppen ..........................40 Behoud van de emissiereductiesystemen .............81 Bij een ongeval................................109 Binnenverlichting - bediening..........................................39 - gloeilamp vervangen....................102 Bougies.....................................131-132 Brandstof Brandstofmeter.................................24 Brandstof-noodschakelaar..............41 Brandstofverbruik CO2-emissie.................................141 Buitenspiegels

Bagageruimte
- lading vastzetten.............................50 - openen..............................................47 - vergroten .........................................49

ALFABETISCH REGISTER

145

- achteruitkijkspiegel ........................31 - buitenspiegels..................................32 Buitenverlichting - bediening..........................................37 - gloeilamp achter vervangen.......100 - gloeilamp voor vervangen............98

Carrosserie
- bescherming tegen atmosferische invloeden .......................................125 - carrosseriegarantie......................125 - tips voor het behoud..................126 - uitvoeringen ..................................130 Centrale portiervergrendeling ......45 Claxon.................................................41 Controle- en waarschuwingslampjes ..................26 Correct gebruik van de auto.........71

- diefstalalarm uitschakelen ............10 - ministerile goedkeuring .....7 - 143 - systeem programmeren..................8 - wanneer gaat het alarm af..............9 - wanneer is het alarm afgegaan....10 - werking...............................................7 - zelfdiagnose .......................................8 Differentieel ....................................132 Dimlicht - bediening..........................................37 - gloeilamp vervangen ......................97 Dop van de brandstoftank..............69 Drukknoppen ....................................40

Gereedschap .....................................92 Gewichten .......................................137 Gloeilampen - algemene aanwijzingen..................95 - buitenverlichting vervangen.........97 - interieurverlichting vervangen ......................................102 - typen .................................................96 Gordelspanners ................................19 Grootlicht - bediening..........................................37 - grootlicht-signaal............................38 - gloeilamp vervangen ......................97

Economisch rijden .........................78


Elektrische ruitbediening ................47 Elektrische stuurbekrachtiging ......61 Elektronische regeleenheden ......120 EOBD-systeem .................................60

Handrem .................................73-133
Hendels aan het stuur - linker hendel ...................................37 - rechter hendel ................................38 Hoofdsteunen ...................................30

Dashboard.......................................21
Derde remlicht ...............................101 Diefstalalarm - afschriklampje....................................7 - afstandsbediening .............................6 - batterijen vervangen........................9

Fiat-Code startblokkering ..............4


- gebruik .....................................92-107

Identificatiegegevens....................129
Imperiaal/skidrager...........................52 Inbouwvoorbereiding mobiele telefoon ............................................66 Instrumenten .....................................24

Gebruiksomstandigheden............80

146

ALFABETISCH REGISTER

Instrumentenpaneel .........................23 Interieurverlichting - bediening..........................................39 - gloeilamp vervangen....................102

Kentekenplaatverlichting...........100
Kilometerteller .................................24 Kinderen veilig vervoeren ..............15 Koplampen - koplampen afstellen.......................53 - koplampverstelling.........................53 Koppeling .........................................132 Kostenbesparing ...............................78 Krik - opmerkingen ...................................90

Lak ...................................................126
Luchtfilter.........................................118 Luchtrecirculatie...............................35

Mistachterlicht
- drukknop in-/uitschakeling...........40 - gloeilamp vervangen....................100 Mistlampen voor

- afstellen ............................................54 - drukknop voor in-/uitschakeling.40 - gloeilamp vervangen ......................99 Mobiele telefoons - opmerkingen ...................................68 - inbouwvoorbereiding....................66 Motor - identificatiegegevens ...................131 - koelsysteem ..................................117 - motorcode ....................................130 - oliepeil controleren.....................116 - ontsteking/inspuiting ...................132 Motor starten - motor opwarmen na het starten71 - motor uitzetten..............................72 - noodstart ...................................72-88 - start-/contactslot ...........................20 - starten met een hulpaccu ....89-106 - starten van de motor....................71 Motorkap ...........................................51 Motorolie - oliepeil controleren.....................116 - technische specificaties...............139 - verbruik..........................................116

Motorruimte (reinigen) ................127

Niveau van de

motorkoelvloeistof......................117 Niveau van de motorolie .............116 Niveau van de remvloeistof.........118 Niveau van de ruitenspoeiervloeistof.................117 Noodgevallen ....................................88 Nuttige accessoires..........................87

lieverbruik .................................116 Onderhoud van de auto - aanvullende werkzaamheden ....114 - geprogrammeerd onderhoud ...111 - jaarlijks inspectieschema ............113 - onderhoudsschema .....................112 Ontwasemen/ontdooien - achterruit .........................................34 - voorruit............................................34 - zijruiten voor ..................................34 Opendak - elektrisch bediend..........................44 - handbediend....................................43 Opkrikken van de auto.................107

ALFABETISCH REGISTER

147

Parkeren..........................................71
Plafondlampje - bediening..........................................39 - gloeilampje vervangen.................102 Portieren ............................................45 Prestaties..........................................136

Ruitensproeiers - bediening..........................................38 - vloeistofniveau..............................117 Ruitenwissers - bediening..........................................38 - ruitensproeiers.............................124 - wisserbladen .................................123

- verstellen in lengterichting...........30 - verstellen van de rugleuning........30 Stuurinrichting ..........................61-134 Stuurslot .............................................20 Symbolen ..............................................4

Radiogolf-afstandsbediening
- gebruik................................................6 - typegoedkeuring ..........................143 Radiozendapparatuur ......................68 Remlichten.......................................100 Remmen - vloeistofniveau..............................118 - voetrem .........................................133 Richtingaanwijzers (pijlen) - bediening..........................................38 - gloeilamp achter vervangen.......100 - gloeilamp op voorspatbord vervangen.........................................99 - gloeilamp voor vervangen............98 Rijstijl...................................................79 Rubber slangen ...............................123 Ruiten (reinigen).............................127

Tanken met de Fiat Seicento .......69


Technische gegevens .....................129 Toerenteller ......................................25 Transmissie......................................132 Trekken van aanhangers - montageschema..............................83 - opmerkingen ...................................82 - trekhaak installeren .......................82

Signalen voor een correct gebruik

van uw auto .......................................3 Slepen van de auto.........................108 Sleutels ..................................................4 - duplicaatsleutels................................5 Smeermiddelen (specificaties).....139 Sneeuwkettingen ..............................86 Snelheid (maximum)......................136 Snelheidsmeter .................................24 Specificaties van de smeermiddelen.............................139 Start-/contactslot..............................20 Startblokkering Fiat-CODE..............4 Stoelen - kinderen (vervoeren)....................15 - reinigen ..........................................128 - toegang tot de zitplaatsen achter31

Van....................................................62
Veilig rijden - in de bergen rijden ........................77 - in de mist rijden .............................76 - in het donker rijden ......................76 - met ABS rijden ...............................78 - met regen rijden.............................76 - met sneeuw en ijs rijden ..............77 - tijdens de rit....................................75

148

ALFABETISCH REGISTER

- voor u wegrijdt...............................74 Veilig en milieubewust rijden ...........2 Veiligheidsgordels - algemene opmerkingen.................14 - gebruik..............................................11 - gebruik van de heupgordel middenachter..................................13 - gebruik van de veiligheidsgordel achter................................................12 - hoogteverstelling............................13 - kinderen veilig vervoeren ............15 - onderhoud.......................................15 Ventilatie ............................................35 Verbandtrommel (E.H.B.O.)........110 Versnellingsbak - gebruik van de versnellingsbak ...73 - type .................................................132 Verstelbare en regelbare luchtroosters ..................................33 Verwarming .......................................33 Vullingstabel.....................................138 aarschuwingsknipperlichten....... - bediening..........................................40 Wegwijs in uw auto ...........................4

Wielen - onderhoud.....................................121 - reservewiel......................................90 - typen...............................................134 - verwisselen......................................92 Wielophanging ................................133 Wieluitlijning ...................................135 Wisserbladen voor en achter .....123

Zekeringen....................................102
Zitpositie instellen............................30 Zonnekleppen ...................................43

ALFABETISCH REGISTER

149

SELENIA: DE PERFECTE KEUZE VOOR UW AUTO


De motor van uw nieuwe auto is ontwikkeld met Selenia 20K; een synthetische motorolie die voldoet aan de meest geavanceerde internationale specificaties. Selenia 20K verbetert de eigenschappen van de motor en garandeert optimale prestaties en maximale bescherming. SELENIA 20K Top quality fuel economy motorolie volgens API SJ-specificaties voor normale, turbo- of multiklepsmotoren. Brandstofbesparing tot 2% en maximale stabiliteit bij hoge temperaturen. SELENIA PERFORMER Speciale motorolie voor een optimale motorwerking onder zeer extreme klimatologische omstandigheden (starten tot zelfs 35C). ANALYSE VAN GEBRUIKTE MOTOROLIE: VISCOSITEITSTOENAME BIJ 40C (*)
% 16 14 12 10 8 6 4 2 0

2500 5000 7500 10000 12500 15000 17500 20000 km

SELENIA 20K
(*) ASTM D445

REFERENTIEPRODUCT

Selenia 20K is afgestemd op de nieuwe generatie motoren en dank zij de uitstekende chemische stabiliteit kunnen de verversingsintervallen worden verlengd tot 20.000 km, waarbij een langdurige reiniging is gegarandeerd.

SELENIA. DE KRACHT ACHTER MODERNE MOTOREN


Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.

OLIE VERVERSEN? DE EXPERTS ADVISEREN SELENIA.


Uw auto is ontwikkeld met de producten van FL Group. Fiat adviseert u dan ook om bij de eerstvolgende olieverversing Selenia motorolie te gebruiken. 35.000 Motorexperts in Europa adviseren Selenia voor een maximale bescherming van de motor in uw auto. VRAAG UW DEALER NAAR SELENIA.

NOTITIES

152

ALFABETISCH REGISTER

BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)


Bandenmaat Bij gemidd. belading Voor Achter Bij volle belading Voor Achter Reservewiel

Alle uitvoeringen

155/65 R13 73T 165/55 R13 70H 175/50 R14 74H 135/70 R13 68T 145/70 R13 71Q M+S 155/65 R13 73H M+S 155/65 R13 73T 145/70 R13 71Q M+S

2,1 2,1 2,1 2,1 2,1 2,0 2,1

2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0

2,3 2,3 2,3 2,3 2,3 2,2 2,3

2,3 2,3 2,3 2,3 2,3 2,2 2,3

2,5 *

Winterbanden VAN Winterbanden

Bij warme banden moet de bandenspanning +0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde.

MOTOROLIE VERVERSEN
liter Motorcarter Motorcarter en filter Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie. 3,1 3,5

1108 cm3 kg 2,8 3,1

BRANDSTOFTANK (liter)
Inhoud van brandstoftank Brandstofreserve De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een octaangetal van ten minste 95 R.O.N. Druknummer 603.45.266 - VIII/2000 - 1e Editie - Printed in the Netherlands by van Setten2 Eindredactie Satiz - Turijn

1108 cm3 liter 38 5 7,5

WEGWIJS IN UW AUTO Symbolen .................................................................. FIAT CODE.............................................................. Diefstalalarm............................................................. Veiligheidsgordels ................................................... Kinderen veilig vervoeren .................................... Gordelspanners ...................................................... Start-/contactslot .................................................... Dashboard ............................................................... Instrumentenpaneel ............................................... Instrumenten ........................................................... Controle- en waarschuwingslampjes ................. Zitpositie instellen .................................................. Verwarming en ventilatie ...................................... Airconditioning, handbediend .............................. Hendels aan het stuur ........................................... Plafondlampje .......................................................... Bedieningsknoppen ................................................ Interieuruitrusting .................................................. Opendak ................................................................... Portieren .................................................................. Bagageruimte ........................................................... Motorkap ................................................................. Imperiaal/skidrager ................................................. Koplampen ............................................................... ABS ............................................................................ Airbags voor ............................................................ EOBD-systeem ....................................................... Elektrische stuurbekrachtiging ............................. Seicento VAN ......................................................... Autoradio ................................................................. Inbouwvoorbereiding mobiele telefoon ............ Tanken met de Fiat Seicento ............................... Bescherming van het milieu .................................

4 4 6 11 15 19 20 21 23 24 26 30 32 35 37 39 40 42 43 45 47 51 52 53 54 56 60 61 62 64 66 69 70

CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO Motor starten........................................................... Parkeren ................................................................... Handgeschakelde versnellingsbak ....................... Veilig rijden .............................................................. Kostenbesparing en beperking van de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen ................................ Economisch en milieubewust rijden ................... Trekken van aanhangers ....................................... Winterbanden ......................................................... Sneeuwkettingen .................................................... Auto langere tijd stallen ........................................ Nuttige accessoires ................................................

71 72 73 74 78 80 82 85 86 87 87

ONDERHOUD VAN DE AUTO Geprogrammeerd onderhoud ............................. 111 Onderhoudsschema ............................................... 112 Jaarlijks inspectieschema ....................................... 113 Aanvullende werkzaamheden .............................. 114 Niveaus controleren .............................................. 115 Luchtfilter ................................................................. 118 Accu .......................................................................... 119 Elektronische regeleenheden ............................... 120 Wielen en banden .................................................. 121 Rubber slangen ....................................................... 123 Ruitenwissers ......................................................... 123 Carrosserie .............................................................. 125 Interieur ................................................................... 127 TECHNISCHE GEGEVENS Identificatiegegevens .............................................. 129 Motorcodes - carrosserie-uitvoeringen ............ 130 Motor ........................................................................ 131 Bougies ..................................................................... 132 Transmissie .............................................................. 132 Remmen ................................................................... 133 Wielophanging ........................................................ 133 Stuurinrichting ......................................................... 134 Wielen ...................................................................... 134 Afmetingen ............................................................... 136 Prestaties .................................................................. 136 Gewichten ............................................................... 137 Vullingstabel ............................................................. 138 Specificaties van de smeermiddelen en vloeistoffen .............................................................. 139 Brandstofverbruik .................................................. 141 CO2-emissie bij de uitlaat .................................... 141 Bandenspanning ...................................................... 142 Radiogolf-afstandsbediening: ministerile goedkeuring ....................................... 143

NOODGEVALLEN Noodstart ................................................................ 88 Starten met een hulpaccu ...................................... 89 Rollend starten ....................................................... 90 Een lekke band ........................................................ 90 Een gloeilamp vervangen ....................................... 95 Defecte buitenverlichting ..................................... 97 Defecte interieurverlichting ................................. 102 Een doorgebrande zekering ................................. 102 Een lege accu ........................................................... 106 Het opkrikken van de auto .................................. 107 Het slepen van de auto ......................................... 108 Bij een ongeval ........................................................ 109

NEDERLANDS

De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commercile redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot de Fiat-dealer. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.

Вам также может понравиться