Вы находитесь на странице: 1из 12

Hoofdstuk III.

Het revisionisme van Bernstein

HOOFDSTUK III HET REVISIONISME VAN BERNSTEIN Inleiding 1. De term revisionisme a. Reformisme en revisionisme zijn geen synoniemen. Het reformisme is een heel ruime stroming binnen het socialisme. Het verwerpt de revolutie. Het gelooft niet in de eenmalige, radicale omverwerping van de kapitalistische maatschappij. Het ziet de verwerkelijking van het socialisme als een lange reeks partile hervormingen via democratische instellingen in het algemeen, de parlementaire democratie in het bijzonder. Het revisionisme is een specifieke vorm van reformisme. b. De term revisionisme werd vaak gebruikt als een scheldwoord. De tegenstanders wijzen daarmee naar de afvalligen, d.w.z. individuen en groepen die afwijken van de orthodoxe, de onvervalst marxistische, revolutionaire lijn. Zij bestempelen de revisionisten ook als opportunisten. Onder de rubriek Bernstein schreef de Grote Sovjet Encyclopedie: Leider van de uiterst opportunistische vleugel van de Duitse sociaaldemocratie en de Tweede Internationale, theoreticus van het revisionisme, verrader van de arbeidersklasse, hartstochtelijk vijand van de Sovjet-Unie. c. Eind 19e - begin 20e eeuw ontstaat in Duitsland, Oostenrijk en Oost-Europa een beweging die zichzelf revisionistisch noemt. De verschillende individuen en groepen hebben alvast gemeenschappelijke kenmerken. Zij vertrekken van Marx theorie. Zij blijven zichzelf beschouwen als marxisten, maar bepaalde, zelfs wezenlijke inzichten stellen zij in vraag. Zij denken immers dat die elementen niet meer toepasselijk ontwikkeling naar een toenemende duale zijn op de hedendaagse klassentegenstelling, de maatschappij, meer bepaald: Marx prognoses over de kapitalistische theoretische onvermijdelijkheid van de revolutie, haar praktische noodzaak en politieke wenselijkheid. Socialisten die zich nooit als marxist beschouwd hebben (bijv. Jaurs) kan men geen revisionist noemen, noch degenen die het marxisme de rug toekeerden. Het revisionisme is een intern correctieproces binnen het marxisme.

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

2. Het revisionisme als reflectie van een nieuwe situatie De naam revisionisme is vooral verbonden met de figuur van Eduard Bernstein. Zijn revisionisme was evenwel een theoretische reflectie van een voorafgaande en op gang zijnde beweging. a. De socialistische praktijk in het Westen verschilde behoorlijk van de orthodoxe lijn. De socialistische partijen verdedigden de dringendste arbeidersbelangen, zonder zich intens te bekommeren om de grote revolutie die ze beleden. Zij streefden in die optiek naar samenwerking met progressieve liberalen, en zo naar politieke en sociale hervormingen in het belang van de arbeiders. Ook de vakbonden stonden vrij onverschillig t.a.v. de orthodoxe theorie en praktijk. Hun revolutionaire retoriek ging vaak gepaard met een strategie die zich concentreerde op de geleidelijke omvorming van het bestaande systeem. Ze wilden de maatschappij stuksgewijs veranderen in meer democratische en socialistische richting. b. Door de agrarische kwestie in de vroege jaren 1890 kwam de discussie in een stroomversnelling. Op het partijcongres in Frankfurt (1894) pleitte de Beierse sociaaldemocratische leider Georg von Vollmar ervoor dat de socialistische partij niet alleen de arbeiders, maar ook de boeren zou verdedigen. Marx en Engels dachten dat de landbouw zou evolueren zoals de industrie. Er zouden steeds grotere concentraties ontstaan. De grootgrondbezitters zouden de kleine boeren wegconcurreren. De proletarisering en de klassentegenstellingen zouden zich onvermijdelijk doorzetten op het platteland. De orthodoxen, o.m. Kautsky, waren daarom tegen politieke actie ten voordele van de boeren, die toch tot de ondergang gedoemd waren. In historisch opzicht waren de boeren in hun optiek een reactionaire groep. De socialisten slaagden er ook niet in om hun steun te verwerven. De meerderheid van de Pruisische boeren verbond zich met de adellijke Jonkers in een antiburgerlijke oppositie. Zij waren, in een self-fulfilling prophecy, inderdaad een conservatieve en reactionaire politieke formatie. De landbouwkwestie was niet alleen een kwestie van politieke strategie. Ze had ook theoretische repercussies. Eduard David, de socialistische expert in agrarische aangelegenheden, betoogde dat er in de landbouw geen concentratie plaats vindt en dat de meest geigende vorm van agrarische productie het familiebedrijf is. Dergelijke twijfels over Marx prognoses

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

aangaande

de

landbouw

werden

geleidelijk

uitgebreid

tot

de

hele

kapitalistische economie. 3. De wilhelminische periode a. Economisch Onder het bewind van keizer Wilhelm II (1890-1914) kende het land een grote economische groei. Duitsland werd in de jaren 1890 een moderne en sterke industriestaat. De bevolking groeide van 49 miljoen in 1890 naar bijna 67 miljoen in 1913. In 1890 leefde de helft van de Duitsers op het platteland, in 1914 nog maar een derde. De industrile productie verdubbelde: bijv. kolen van 89 miljoen ton in 1890 naar 277 miljoen ton in 1914; in 1914 produceerde Duitsland 17,6 miljoen ton staal, mr dan Engeland, Rusland en Frankrijk samen. Er gebeurden belangrijke innovaties op het gebied van de elektriciteit en de chemie: Siemens en AEG, Bayer en Hoechst werden toonaangevend in de wereld. b. Sociaal Onder Bismarck was een sociale een wetgeving ingevoerd: en een een ouderdomsverzekering ongevallenverzekering (1881), (1884), ziekteverzekering invaliditeitsverzekering (1883),

pensioenstelsel (1889). Tegelijk werden de socialisten, die zich vanaf 1870 Sozialdemokratische Arbeiterpartei noemden, heftig bestreden door de socialistenwet. Bismarck beschouwde hen als Reichsfeinde. Die wet werd aangenomen door de Rijksdag in 1878 en verbood alle socialistische en communistische verenigingen en vakbondsbijeenkomsten. Hij legde de pers aan banden. De politie, die kon handelen naar eigen goeddunken, trad vooral hard op in Pruisen. Gaandeweg verminderde echter de parlementaire steun voor de socialistenwetten. Keizer Wilhelm II schafte ze af in 1890. Artikel 1 Kritiek op de Hegeliaanse erfenis in het marxisme I. Kritiek op het Blanquisme Bernstein verwerpt de zogenaamd blanquistische elementen in het marxisme. Het blanquisme is het geloof in de totale revolutie en de scheppende kracht van het geweld.

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

Louis-Auguste Blanqui (1805-1881) situeerde zich in de lijn van de Jakobijnen en Babeuf, de radicale vleugel van de Franse Revolutie. In Lternit par les astres (1872) ontwierp hij een athestische en materialistische metafysica onder invloed van de Franse Verlichting. Zijn tweedelige Critique sociale werd postuum uitgegeven. Niet de theorie, maar de agitatie is echter zijn favoriete kant. In 1832 moest hij voor de rechtbank verschijnen. In zijn verdedigingsrede klaagde hij het kapitalisme aan. Hij pleitte hij voor een rechtvaardige oorlog van de armen tegen de rijken. Hij werd veroordeeld, maar na zijn vrijlating zette hij zijn conspiratieve activiteiten verder. In mei 1839 leidde hij een mislukte opstand tegen de monarchie. Zijn doodvonnis werd omgezet in een levenslange gevangenisstraf. Hij werd vrijgelaten in 1848. Hij was tijdens de revolutie van 1848 een van de leiders van de Parijse arbeiders. Hij belandde opnieuw achter de tralies, en werd vrijgelaten in 1859. De meeste tijd van de jaren 60 bracht hij weer in de gevangenis door. Blanqui werd, bij afwezigheid, opgenomen in de leiding van de Parijse Commune. Zijn aanhangers vormden haar meest radicale vleugel. Hij kwam vrij in 1879 en zette zijn agitatie verder tot aan zijn dood in 1881. Blanquisme was in de geschiedenis van het socialisme vaak een (scheld)term om de beweging van revolutionair voluntarisme aan te duiden. Voor de Blanquisten hangt het slagen van de revolutie niet (zozeer) af van de objectieve economische voorwaarden, maar van de revolutionaire wil en van een goed georganiseerde voorhoede, die de macht grijpt en de dictatuur uitoefent in naam van de massas. II. Constructieve en destructieve tendensen bij Marx Bernstein onderkent bij Marx zelf twee tendensen. De constructieve tendens benadrukt de evolutionaire lijn in de geschiedenis. Ze focust op de kracht van de arbeidersbeweging en haar organisaties. Ze gelooft in de waarde van initiatieven die de arbeiders nu reeds nemen in de lijn van het socialisme, bijv. coperatieven, mutualiteiten, de strijd voor sociale wetgeving, d.w.z. actuele vormen van solidariteit en zelforganisatie. De destructieve tendens stelt dat de huidige orde grondig verziekt is en omver geworpen moet worden. De nieuwe maatschappij breekt radicaal met de oude. Alle evoluties binnen het bestaande systeem zijn dan hoogstens een aanloop tot de revolutie. Men mag van hervormingen niet te veel verwachten. Ze vertragen

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

zelfs de ineenstorting van het kapitalisme. We zouden eigenlijk moeten hopen dat de situatie van de arbeiders zo ellendig mogelijk is. De destructieve tendens is volgens Bernstein gesloten en dogmatisch. De constructieve tendens is open en revisionistisch, want ze toetst haar theorie wetenschappelijk aan de feiten, en ze corrigeert haar inzichten op basis van nieuwe observaties. We mogen niet vergeten dat Marx en Engels in hun tijd grote revisionisten waren, in feite de grootste revisionisten van allemaal. ! Bernstein verdedigt geen positivistisch wetenschapsmodel (zoals Engels), maar eerder een fallibilistisch (zoals later Karl Popper). De wetenschap ontwikkelt hypotheses, die steeds verworpen of bijgestuurd moeten worden onder invloed van de feiten. (Op de Tweede Duitse Sociologiedag in 1912 was Bernstein n van de weinige voorstanders van Webers verdediging van waardevrije wetenschap.) III. Marx zonder Hegel Kritiek op dit aspect van het blanquisme zou namelijk tot zelfkritiek hebben moeten leiden: zelfkritiek ten aanzien van de fundamentele bestanddelen van de marxistische leer, en wel in de eerste plaats haar dialectiek. Telkens wanneer het marxisme, dat de economie als basis van de maatschappelijke ontwikkeling beschouwt, de vlag strijkt voor de theorie die de eredienst van het geweld opvoert, stuiten wij op Hegeliaanse stellingen. [] De dialectiek van Hegel is zo misleidend omdat ze nooit geheel ongelijk heeft. Ze loenst naar de waarheid. Ze is nooit met zichzelf in tegenspraak, omdat immers volgens haar alles zijn tegenstelling in zich draagt. [] Slechts door onderzoek van de concrete feiten en het gebruik van nauwkeurig omschreven begrippen kunnen grote fouten vermeden worden. De logica van het hegelianisme is als een dwaallicht, dat met zijn filosofisch schijnsel in onbestemde omtrekken verre verschieten opent. Maar wie vertrouwend op dat licht zijn weg kiest, zal steeds belanden in het moeras. De grootste prestaties van Marx en Engels zijn niet dank zij, maar ondanks de hegeliaanse dialectiek tot stand gekomen. Dat zij anderzijds aan de grootste fout van het blanquisme onopgemerkt voorbij zijn gegaan, is in de eerste plaats de schuld van het hegeliaanse bijmengsel in de theorie. (Bernstein, De voorwaarden voor het socialisme, p.87-88.) Marx fundamentele filosofische probleem is volgens Bernstein dat hij zich niet heeft kunnen losmaken van Hegel. Hij bedoelt daarmee het denkmodel dat de maatschappelijke werkelijkheid en haar geschiedenis deduceert uit abstracte, a priori schemas, en daarbij desnoods ingaat tegen de feiten. Als

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

de feiten niet stroken met de theorie, past men liever de feiten aan dan de theorie. Het hegeliaanse model leidt op theoretisch gebied tot historisch determinisme: het offert de vrijheid en het toeval op aan de dialectische noodzaak. Het hegeliaanse model leidt op politiek gebied tot een strategie die de rele individuen en de maatschappelijke werkelijkheid, de historische processen verwaarloost ten voordele van theoretische abstracties. Hegels model, these-antithese-synthese, leidt uiteindelijk tot het ophemelen van het negatieve, tot het legitimeren en verheerlijken van het geweld.

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

IV. Terug naar Kant Aan het einde van De voorwaarden voor het socialisme en de taken van de sociaaldemocratie (1899) beroept Bernstein zich op Kant, niet omdat hij in de neokantiaanse mode wil meestappen of Kants epistemologie en rechtsleer tot basis van het socialisme maken. Daartoe was hij trouwens onvoldoende theoretisch gevormd. Zijn oproep voor een terugkeer naar Kant is een aansporing om zoals Kant helder en kritisch te denken, zonder hegeliaanse speculaties. Een omhoog strevende klasse heeft een gezonde moraal nodig en niet de dronkenschap van het verval. Of ze voor zich een einddoel schildert, is tenslotte ondergeschikt, zolang ze slechts krachtig de dichtbij liggende doeleinden nastreeft. Het belangrijkste is dat haar doeleinden gebaseerd zijn op bepaalde beginselen, en dat daarin tot uiting komt dat een hogere trap van de economie en van het hele maatschappelijke leven bereikt moet worden; dat zij doordrongen zijn van een sociale opvatting, die in de ontwikkeling van de beschaving een vooruitgang betekent, een hogere moraal en een hogere rechtsopvatting. Vanuit deze opvatting kan ik de zinsnede de arbeidersklasse heeft geen idealen te verwezenlijken niet onderschrijven. Ik zie daarin veeleer slechts een product van zelfmisleiding, wanneer ze tenminste niet een louter woordenspel is van zijn schrijver. In die zin heb ik vroeger tegen de platheid (cant) die zich in de arbeidersbeweging probeert te nestelen en waarvoor de dialectiek van Hegel een geschikt onderdak levert, de geest aanroepen van de grote Koningsberger wijsgeer, de criticus der zuivere rede. [] De sociaal-democratie heeft een Kant nodig: iemand die de verouderde meningen eens zo scherp mogelijk kritisch ziftend onder handen neemt; iemand die aantoont waar haar schijnbaar materialisme de grootste ideologie is, die haar daarom het gemakkelijkst op dwaalwegen lokt; iemand die aantoont dat de verachting voor het ideaal, de verheffing van de materile krachten tot de almachtige krachten van de ontwikkeling op zelfbedrog berust. Dergelijke geest, die met een overtuigende scherpte aanwijst wat van de werken van onze grote voorvechters waard en bestemd is om voort te leven, en wat we moeten en kunnen laten vallen, zou ons ook mr in staat stellen tot een onbevangen oordeel over die werken die, hoewel ze niet uitgaan van de uitgangspunten die ons thans noodzakelijk schijnen, toch gewijd zijn aan dezelfde doeleinden waarvoor de sociaaldemocratie strijdt. (Bernstein, De voorwaarden. Slot: Kant contra cant.)

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

Artikel 2 Kritiek op het catastrofemodel Tegen de geschetste filosofische achtergrond bekritiseert Bernstein enkele essentile begrippen in de marxistische theorie, die hij samenbrengt onder de noemer catastrofemodel. Volgens Marx tendeert het kapitalisme naar monopolievorming. De kleine ondernemingen gaan ten onder door de concurrentie. Er gebeurt een concentratie van kapitaal. Zo verscherpen de klassentegenstellingen. De massa wordt in toenemende mate geproletariseerd zowel kwantitatief (qua aantal) als kwalitatief (qua levensomstandigheden), aldus de verpauperingsthese. Marx beschouwt die concentratie en opdeling als een onafwendbaar proces. Alle hervormingen binnen het kapitalisme vervullen hoogstens een voorlopige en strategische rol. Uiteindelijk zal het kapitalisme aan zijn interne tegenstellingen ten onder gaan.

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

I. De concentratie van het kapitaal Bernstein bekritiseert Marx voorspellingen aangaande de kapitaalsconcentratie. Uiteraard worden sommige beweringen in Das Kapital bevestigd door de feiten. Marx heeft echter de omgekeerde tendens in het kapitalisme niet, of minstens onvoldoende onderkend. Bernstein stelt dat de concentratie van ondernemingen niet hetzelfde is als de concentratie van rijkdommen. Er is een tendens van concentratie van ondernemingen, maar deze leidt niet automatisch naar de concentratie van rijkdommen. Door het systeem van naamloze vennootschappen valt de groei van grote industrile ondernemingen niet samen met de groei van individuele vermogens. Het aantal bezitters neemt toe, zowel in absolute als in relatieve zin. II. De klassentegenstelling Marx voorspellingen aangaande de toenemende duale klassentegenstelling gaan daardoor niet op. De sociale stratificatie wordt volgens Bernstein complexer i.p.v. eenvoudiger. Er gebeurt geen concentratie van agrarische eigendommen. De middenklasse groeit eerder dan te verdwijnen. Het aandeel van het typische proletariaat binnen de hele maatschappij neemt af. De differentiatie binnen de arbeiders neemt toe. Er is steeds minder een homogene arbeidersklasse. III. De onvermijdelijke crisis De voorspelling van de grote crisis, de ineenstorting van het kapitalisme (Bebel: de grote kladdaratsch) klopt niet. Het kapitalisme kan nieuwe afzetmarkten creren door de wereldhandel uit te breiden. Door hogere lonen en consumptiemogelijkheden worden de arbeiders gentegreerd binnen het bestaande systeem. Artikel 3 Strategische consequenties: politieke en sociale hervormingen via democratische weg I. Nu noch in de nabije toekomst is een grote catastrofe te verwachten. De perspectieven voor het socialisme hangen ook niet daarvan af, maar van de groeiende arbeidsproductiviteit en socialisatie van het arbeidsproces, die op

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

10

hun beurt verbonden zijn met vooruitgang in het algemeen en vooral met de toenemende vorming en rijpheid van de arbeiders. II. Het socialisme kiest voor de democratische weg naar het socialisme. De democratie burgerlijk noemen is volgens Bernstein onzin. De democratie is geen louter strategisch middel, ze is een waarde in zichzelf. De democratie is middel en doel tegelijk. Zij is het middel ter verovering van het socialisme en zij is de vorm van de verwezenlijking van het socialisme. III. De dictatuur van het proletariaat is volgens Bernstein fraseologie. Hij kiest voor de parlementaire democratie, met respect voor de democratische instellingen en procedures. Hij opteert voor een strategie van geleidelijke hervormingen en duurzame bondgenootschappen. Het socialisme wil, o.m. via het algemeen kiesrecht, een toenemende invloed op de staatsinstellingen verwerven. Het beoogt de bescherming en uitbreiding van de politieke rechten van de arbeiders: de vrijheid van meningsuiting, pers, vereniging en vergadering. Het strijdt ook voor sociale rechten: verkorting van de arbeidstijd, openbaar onderwijs, gratis rechtshulp en gezondheidszorg, enz. Het strijdt voor de socialisering van de economie, via de controle van de vakbonden over de productie. IV. Wat gewoonlijk het uiteindelijke doel van het socialisme wordt genoemd, is voor mij niets. De beweging is alles. Bernstein beroept zich daarbij op Marx, die de bestaande krachten wilde analyseren en de maatschappelijke verhoudingen aan het dansen brengen. Hij beroept zich op Engels, die het utopisch socialisme inruilde voor het wetenschappelijk socialisme. In feite geeft Bernstein echter een afwijkende interpretatie. Uit hun wetenschappelijke studie besloten Marx en Engels tot de noodzaak van een revolutionaire omwenteling. Bernstein daarentegen pleit voor geleidelijke hervormingen. Hij wil de socialistische elementen binnen het kapitalisme verdedigen en versterken. Bij Marx was dat hoogstens een voorbereiding voor de eigenlijke revolutie. Bernstein beroept zich ook op de praxis van de Duitse sociaaldemocraten. Ondanks haar revolutionaire retoriek, stelt de partij zich in feite reformistisch op. Gelukkig maar, aldus Bernstein.

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

11

Artikel 4 Het revisionismedebat I. Bernsteins stellingen lokten een hevige polemiek uit. Het

revisionismedebat kan men karakteriseren als een theoretische afwijzing, die gepaard ging met een feitelijke (minstens partile) politieke erkenning. Bernstein werd hard aangevallen en veroordeeld, maar in de praktijk nam zijn invloed bestendig toe en verwierven zijn aanhangers steeds meer macht. Vooral vanwege Plechanow kreeg hij harde kritiek. Rosa Luxemburg zegde over Bernstein: Uit het trotse, symmetrische en wondermooie van Marx systeem heeft hij een puinhoop gemaakt. Daarop hebben scherven van allerlei systemen, gedachteschilfers van uiteenlopende grote en kleine denkers een gemeenschappelijk graf gevonden. Bebel en Kautsky spoorden in hun brieven Bernstein aan de partij te verlaten. Hij werd echter nooit uit de partij gezet. Kautsky schreef in 1899 Bernstein und das sozialdemokratische Programm. Eine Antikritik . (Later zou Kautsky evolueren tot inzichten die nauwelijks van Bernstein verschillen. Lenin had het dan over de renegaat Kautsky.) II. Op het partijcongres van Hannover (oktober 1899) hield Bebel een lange redevoering om Bernstein te bekritiseren. Het congres nam bijna unaniem een motie aan waarin het stelde dat de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij de partij niet aanzet om haar opvattingen op te geven of te wijzigen. Ze blijft vasthouden aan de klassenstrijd. Ze heeft geen reden om haar programma, haar tactiek of haar naam te veranderen. Het is wel merkwaardig dat Ignaz Auer, n van de leiders, vooraf aan Bernstein toestemming gevraagd had om die motie voor te leggen aan het congres. Hij schreef: met een korrel zout kunnen wij die motie wel aannemen, want alles blijft toch bij het oude. Mijn beste Ede, wat jij verlangt, dat besluit men niet, dat zegt men niet, dat doet men gewoon. Op het Lbecker Partijcongres (1901) kon Bernstein zich voor het eerst persoonlijk verdedigen. Hij werd door een resolutie opnieuw veroordeeld. Het

Hoofdstuk III. Het revisionisme van Bernstein

12

Congres van Dresden (1903) gaf een gelijkaardig beeld te zien. Na drie dagen debat werden de revisionisten met een resolutie berispt. Maar het was het centrum van de SPD dat de discussie beheerste. Rosa Luxemburg nam niet eens het woord. Op het Congres van de Internationale in Amsterdam (1904) werd de resolutie van Dresden overgenomen. Het Congres veroordeelt ten scherpste de revisionistische pogingen om onze beproefde en zegenrijke tactiek, die op de klassenstrijd berust, omver te werpen. In 1921 werd een nieuw SPD programma opgesteld. Op het moment dat Bernstein geen politieke rol van betekenis meer speelde, nam de partijdag van Grlitz het revisionistisch programma in feite over. III. De discussie tussen de reformisten, waaronder de revisionisten, en de revolutionairen leidde uiteindelijk tot de splitsing in twee partijen: de socialisten (sociaaldemocraten) en de communisten.

Вам также может понравиться