Вы находитесь на странице: 1из 242

NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN

Editie Schuurman & Jordens N 36"

KINDERWETTEN
Wetten van' 6 Februari 1901, S. 62, 12 Februari
1901, S. 63 en 12 Februari 1901, S. 64, met latere
wijzigingen, met een afdruk van de gewijzigde titels
15 en 1&!Van de ouderlijke magt" en Van minderjarigheid en' voogdij", van Ket Eerste Boek van
het Burgerlijk Wetboek, benevens de wet van
r j i i 1921, s. 334, houdende invoering van den
K I N D E R R E C H T E R en van de O N D E R T O E ZICHTSTELLING V A N M I N D E R J A R I G E N ,
u

EN

wet van 16 November-1909, S. 363, (sindsdien


gewijzigd) houdende wijziging en aanvulling van
-enkele artikelen van het Burgerlijk Wetboek.ter
opheffing van de bezwaren waartoe het E 'taande voorschrift ^betreffende het O N D E R Z O E K
' A A R H E T V A D E R S C H A P aanleiding geeft.
VIJFDE DRUK
door

D'r. J . D E

LANGE

Referendaris ter Gemeente secretarie van Utrecht

ZWOLLE W. E. J. TJEEN.K WILLINK 1922

0.90

I-

Voer mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie


man uhtar het register.

KINDERWETTEN
Wetten van 6 Februari 1901, S. 62, 12 Februari
1901, S. 63 en 12 Februari 1901, S. 64, met latere
wijzigingen, met een afdruk van de gewijzigde titels
15 en 16, Van de ouderlijke magt" en Van minderjarigheid en voogdij", van het Eerste Boek van
het Burgerlijk Wetboek, benevens de wet van
5 Juli 1921, S. 834, houdende invoering van den
K I N D E R R E C H T E R en van de O N D E R T O E ZICHTSTELLING V A N M I N D E R J A R I G E N ,
EN

wet van 16 November 1909, S. 363, (sindsdien


gewijzigd) houdende wijziging en aanvulling van
enkele artikelen van het Burgerlijk Wetboek ter
opheffing van de bezwaren waartoe het bestaande voorschrift betreffende het O N D E R Z O E K
N A A R H E T V A D E R S C H A P aanleiding geeft.
VIJFDE DRUK
door

Dr. J. DE LANGE
Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht

ZWOLLE -

W . E. J. TJEENK WILLINK 1922

INHOUD.

KINDERWETTEN.
Blad*.
6 Februari' 1901, S. 62. WET, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek
omtrent de vaderlijke macht en de
voogdij en daarmede samenhangende
artikelen, alsmede van een daarmede
verband houdend voorschrift in het
Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. (Zooals deze bepalingen en
artikelen nader zijn gewijzigd en aangevuld bij de toetten van 27 September
1909, 8. 322 en 5 Juli 1921, S. 834 e
8. 835.)
13
15 titel van het Eerste Boek van
het Burgerlijk Wetboek : Van de
ouderlijke magt'
36
16 titel van het Eerste Boek van
het Burgerlijk 'Wetboek: Van
minderjarigheid en voogdij" . . . 59
12 Februari 1901, 8. 63. WET, houdende
wijziging in de bepalingen betreffende
het straffen en de (strafrechtspleging
ten aanzien van jeugdige personen.
(ZooaU deze bepalingen nader zijn aangevuld bij de wet van 5 Juli 1921,8. 834.) 98
12 Februari 1901, S. 64. WET, houdende
beginselen en voorschriften omtrent
maatregelen ten opzichte van jeugdige personen. (ZooaU deze wet nader
is gewijzigd en aangevuld bij de wet van
27 September 1909, 8. 322.)
126
5 Juli 1921, S. 834. W E T , houdende
invoering van den kinderrechter en
van de ondertoezichtstelling van
minderjarigen
138
E

16 November 1909, S. 363. WET, houdende


wijziging en aanvulling van enkele
artikelen van het Burgerlijk Wetboek,
ter opheffing van de bezwaren, waartoe het bestaande voorschrift betreffende het onderzoek naar het vaderschap aanleiding geeft. (Zooals die
artikelen luiden na de wijziging bij de wet
van 5 Juli 1921, 8. 835.)
144

4
Blad.

BIJLAGEN.
16 Juni 1905, S. 207. BESLUIT tot vaststel! ing van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in
artikel 3856, laatste lid van het
Burgerlijk Wetboek, zooals dit luidt
ingevolge de Wet van 6 Februari
1901, S. 62. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij de besluiten van 11 Februari
1909, 8. 39, 28 Juli 1910, S. 244,
18 Maart 1911, & 94 en 9 Augustus
1913, 8. 350.)
152
15 Juni 1905, S. 208. BESLUIT tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in
artikel Z9sexies van het Wetboek van
Strafrecht, zooals dit luidt ingevolge
de wet van 12 Februari 1901, S. 63. 158
ld Juni 1905, S. 209. BESLUIT tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de
artikelen 3 en 21 der Wet van 12 Februari 1901, S. 64. (Zooals dit besluit
is aangevuld en gewijzigd bij de besluiten
van 29 October 1906, 8. 274, 10 Mei
1907, 8. 99, 25 October 1909, 8. 344,
23 September 1910, 8. 291, 28 October
1911, S. 328, 25 September 1916, 8. 456,
17 Juli 1917, S. 489, 22 Juni 1918, 8,
431 en 31 Januari 1919, S. 3 1 . ) . . . . 164
30 September 1916, S. 462. BESLUIT, houdende regelen voor het tijdelijk Rijksopvoedingsgesticht te Leiden. . . . 209
19 Juni 1922, S. 401. BESLUIT, tot
vaststelling van regelen, als bedoeld
bij de artikelen 32a, 78, tweede lid,
en 190, vierde lid, van het Wetboek
van Strafvordering
210
19 Juni 1922, S. 402. BESLUIT tot vaststelling van een algemeenen maatregel
van bestuur, bedoeld bij de artikelen
373m, 373, eerste lid, en 374 van het
Burgerlijk Wetboek
. . .213
19 Juni 1922, S. 403. BESLUIT tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen 385c van het Burgerlijk Wetboek en 3decies, laatste lid, van het
Wetboek van Strafrecht
217
4 Juli 1922, S. 431. BESLUIT tot bepaling
van den duur der gevangenisstraf als
bedoeld in het tweede lid van artikel
227 t in verband met het eerste lid van
artikel 221 k vftn het Wetboek van
Strafvordering, zooals dat is gewijzigd
bij de wetten van 5 Juli 1921 (Staatsbladen nos. 833 en 834).
. . . 223

5 Wet

van 6 Februari 1901, S. 62.

TWEEDE KAMER. De stukken zijn gedrukt


onder n. 189 zitting 18971898, n. 27
zitting 18981899 en n. 29 zitting
18991900.
Mondelinge behandeling zitting 1899
1900, bladz. 1493 e. v. der Handelingen.
Aangenomen 28 Juni 1900. Zie bladz. 1865.
EERSTE KAMER. Zitting 19001901, bladz.
35, 107, 165.
Mondelinge behandeling bladz. 325 e. v.
Aangenomen 5 Februari 1901. Zie bladz. 333,
Wet

van 12 Februari 1901, S. 63.

TWEEDE KAMER. De stukken zijn gedrukt


onder n. 219 zitting 18971898, n. 36
zitting 18981899 en n. 31 zitting 1899
1900.
Mondelinge behandeling zitting 1899
1900, bladz. 1654 e.. v. der Handelingen.
Aangenomen 28 Juni 1900. Zie bladz. 1866.
EERSTE KAMER. Zitting 19001901, bladz. 40,
til, 170.
Mondelinge behandeling bladz. 335 e. v.
Aangenomen 6 Februari 1901. Zie bladz. 349.
Wet van

12 Februari 1901, S. 64.

TWEEDE KAMER. De stukken zijn gedrukt


onder n. 220 zitting 18971898, n. 37
zitting 18981899 en n. 32 zitting 1899
1900.
Mondelinge behandeling zitting 1899
1900, bladz. 1717 e. v. der Handelingen,
Aangenomen 28 Juni 1900. Zie bladz. 1866.
EERSTE KAMER. Zitting 19001901, bladz.
44, 114, 175.
Mondelinge behandeling bladz. 34,9. Aangenomen 6 Februari 1901. Zie bladz. 349.
Wet van 27 September 1909, S. 322.
TWEEDE KAMER. De stukken zijn gedrukt
onder n. 280 zitting 19071908, n. 34
zitting 19081909.
Mondelinge behandeling zitting 1908
1909, bladz. 1787 e. v. der Handelingen.
Aangenomen 25 Maart 1909. Zie bladz. 1901.

EERSTE KAMER. Zitting 19081909, bladz.


461, 497, 585.
Mondelinge behandeling zitting 1909
1910, bladz. 8 e. v. Aangenomen 22 September 1909.
Zie bladz. 14.
Wet van 16 November 1909,

S.

363.

TWEEDE KAMER. De stukken zijn gedrukt


onder n. 73 zitting 19041905, n. 42 zitting 19051906 en n. 7 zitting 1906190
Mondelinge behandeling zitting 1906
1907, bladz. 1825 e. v. der Handelingen. Aangenomen 28 Juni 1907.
Zie bladz. 2214.
EERSTE KAMER. Zitting 19071908, bladz.
17, 55. Zitting 19081909, bladz. 475.
Mondelinge behandeling zitting 1909
1910, bladz. 48 e. v. Aangenomen 12 November 1909.
Zie bladz. 80.
Wet van 5 Juli 1921, S.

834.

TWEEDE KAMER. De stukken zijn gedrukt onder


n. 409 zitting 19191920 en n. 75 zitting
19201921.
Mondelinge behandeling' zitting 1920
1921, bladz. 25112515, 25182536 d
Handelingen.
EERSTE KAMER. Zitting 19201921, bladz.
921926, 971, 982, 10591064.

VOORBERICHT.

Onder de. Kinderwetten verstaat men gewoonlijk de drie wetten, respectievelijk van
6 Februari 1901, 12 Februari 1901 en 12 Februari 1901, die in de Stbl. nos. 62, 63 en 64
van genoemd jaar zijn verschenen. Van die
wetten is de gemeenschappelijke hoofdstrekking
welke hen in n woord te zamen bindt: het
scheppen van een doelmatiger recht, zoowel op
het punt van verzorging van kinderen, die onder
de hoede hunner natuurlijke verzorgers worden
verwaarloosd, ah wat betreft de berechting van
kinderen, die zich aan strafbare feiten hebben
schuldig gemaakt.

Voor zooveel daartoe eene wijziging werd gevorderd in de vroeger geldende regeling van de
ouderlijke macht en de voogdij, wordt deze aan
gebracht door de eerstgenoemde wet, tot wijzigin
en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek enz.
De tweede wet dient tot herziening der regelen
die golden voor de strafvervolging van jeugdige
personen, terwijl de derde der genoemde wetten
met intrekking van de bepalingen, vervat in de
wet van 14 April 1886, S. re . 62, welke op
de inrichting der rijksopvoedingsgestichten betrekking hadden, nadere beginselen en voorschriften vaststelt aangaande de ten opzichte
van jeugdige personen te nemen maatregelen,
zulks ter uitvoering van het nieuwe art. 39bis
van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij zij
opgemerkt dat de wet van 15 Januari 1886,
S. n". 7, houdende bepalingen tot uitvoering
van de artikelen 38 en 39 van het Wetboek
van Strafrecht, bij de tweede der Kinderwetten
is ingetrokken.
0

Intusschen zijn de wijzigingen, door de eerstgenoemde wet aangebracht, niet enkel zoodanige
als door voorschreven beginsel werden ingegeven.

8 Het geheele onderwerp der ouderlijke macht en


der voogdij is bij deze gelegenheid aan eene
herziening onderworpen en daarbij hebben enkele
onderdeden van het burgerlijk recht wezenlijke
veranderingen ondergaan. Met name de rechtsbevoegdheid der vrouw.
In aansluiting met de vervanging van de
uitdrukking ,, Vaderlijke macht" door Ouderlijke
macht", is in de bevoegdheden, welke den vader
en die der moeder toekomen ten opzichte van het
land, eenige meerdere gelijkheid gebracht. Men
zie de nieuwe bepalingen aangaande de toestemming voor het huwelijk van het kind vereischt, en die betreffende het vruchtgenot van
de goederen van het kind. Ook bestaat het
recht om de functin van voogd waar te nemen
voortaan zoowel voor de gehuwde als de ongehuwde vrouw.
Eene andere wijziging, welke aan het voornaamste doel der wet: eene betere kinderverzorging, slechts verwant is, is de verschuiving van het tijdstip der meerderjarigheid
van 23 naar 21 jaar.
Wat betreft de betere verzorging van kinderen,
die onder de hoede hunner natuurlijke verzorgers aan goede zorg of strenge tucht te kort
komen, wrdt door de wet tot wijziging van
het Burgerlijk Wetboek enz. het instituut van
ontzetting uit- en ontheffing van de ouderlijke
macht ingevoerd. Ontheffing zal plaats kunnen
vinden indien degeen, die de ouderlijke macht
uitoefent, ongeschikt of onmachtig is zijne plicht
tot verzorging en opvoeding te vervullen en hij
zelf zich niet verzet tegen een overgang zijner
bevoegdheid op een ander ; ontzetting, wanneer
de vader of moeder, de ouderlijke macht uitoefenende, daartoe onwaardig is gebleken. Tot
nog toe was zulk een maatregel in ons burgerlijk
recht onbekend. Slechts kon, door den strafrechter, ontzetting worden uitgesproken als straf,
bij veroordeeling wegens bepaalde misdrijven, en
dan, behalve in het geval van levenslange
gevangenisstraf, slechts voor een beperkten
tijd. Het springt in het oog dat zoodanige
ontzetting een maatregel was van veel minder
verre strekking dan die welke thans mogelijk is
Het nieuwe instituut wordt uitvoerig geregeld.
Eene nieuwe instelling, di met dezen nieuwen
rechtstoestand nauw verband houdt, is d e voogdij-

9raad, du ingevolge de gewijzigde bepalingen


van het Burgerlijk Wetboek in het leven treedt,
ten minste n in elk arrondissement. Hij dient
om, waar rechterlijke tusschenkomst in het belang
van een kind gevorderd schijnt, dezelve uit te
lokken. Bovendien zal hij telkens waar het de
belangen van verwaarloosde of verlaten minderjarigen betreft, den rechter van voorlichting
hebben te dienen.
Voorts heeft de bevoegdheid van vereenigingen
en instellingen van weldadigheid, die minder
jarigen onder hare hoede hebben, belangrijke
uitbreiding ondergaan. Terwijl voorheen steeds
werd gestreden over de 'vraag, hoever de macht
der bestuurders van zulk eene instelling ten
opzichte van de minderjarigen ging, bepaalt de
nieuwe wet, dat vereenigingen, slichtingen of
instellingen van weldadigheid, wier statuten,
stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven, met de
voogdij over kinderen kunnen worden belast, in
welk geval zij met een gewonen voogd vrijwel
gelijk staan. Deze voogdij is in zekeren zin
het complement van het voornoemde instituut
der ontzetting en der ontheffing". Het denkbeeld
dat de Staat de betrokken kinderen zoude opvoeden, wenschte men niet te aanvaarden; de
medewerking der bovenbedoelde vereenigingen
enz. moet in de behoefte aan vervanging van de
ontzette of ontheven ouders voorzien.
De wet van 12 Februari 1901, S. n. 63
brengt, voor zooveel zij het Wetboek van Strafrecht betreft, de volgende wijzigingen aan.
Voortaan zullen ook kinderen beneden den
leeftijd van tien jaar strafrechtelijk kunnen
worden vervolgd. Eene leeftijdsgrens bestaat in
dit opzicht niet meer. Naar boven toe is de
leeftijd die den delinquent stempelt tot een
jeugdig persoon", voor wien bijzondere voorschriften gelden, tot achttien jaar opgevoerd.
Het oordeel des onderscheids", dat vroeger
eene rol speelde bij strafrechtelijke vervolging
van kinderen beneden den leeftijd van 16 jaar,
is geheel uit de wet verdwenen.
In tegenstelling met voorheen kan door den
rechter worden bepaald, dat een schuldig bevonden kind beneden den leeftijd van zestien
jaar zonder toepassing van eenige straf aan de
ouders of den voogd zal worden teruggegeven.

10
Terwijl volgens het vroegere recht de plaatsing
in een Rijksopvoedingsgesticht
rechtstreeks door
den rechter werd gelast, wordt volgens de nieuwe
wet het bevel tot zoodanigen maatregel indirect
overgelaten aan den rechter, die slechts alleen
beveelt dat het kind ter beschikking van de
regeering worde gesteld. De regeering kan dan
in de opvoeding voorzien, hetzij door plaatsing
in een Rijksopvoedingsgesticht,
hetzij door het
kind toe te vertrouwen aan eene vereeniging,
stichting of instelling van weldadigheid, die zich
met de verzorging van minderjarigen bezig houdt.
In verband met de wijzigingen betreffende de
leeftijdsgrens
voor strafvervolgingen enz., zijn
nieuwe straf soorten ingesteld, nl. plaatsing
in
eene tuchtschool en berisping.
Een land kan
niet met gevangenisstraf
of hechtenis worden
gestraft, doch alleen met plaatsing in eene tuchtschool, geldboete en berisping.
Wel kan echter
in bepaalde gevallen bij hetzelfde vonnis waarbij
een kind ter beschikking van de regeering wordt
gesteld, de rechter het kind veroordeelen tot
gevangenisstraf, die alsdan niet wordt ten uitvoer gelegd vrdat de voorziening van regeeringswege in de opvoeding van het kind is ten einde
geloopen. Die tenuitvoerlegging kan door den
rechter worden opgeschort.
De wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering houden voor een deel met een en ander
onmiddellijk verband. Overigens strekken zij o. a.
ter uitbreiding van de rechten van de verdediging
bij strafvervolging
van jeugdige personen
en
bevatten zij voorschriften, in het belang van het
kind in acht te nemen bij de instructie der zaak.
Als regel wordt voor rechtsgedingen als hier bedoeld, de openbare behandeling uitgesloten.
De wet van 12 Februari 1901, S. n. 64,
regelt in breede trekken de beginselen en voorschriften, die bij de uitvoering van de nieuwe
bepalingen van het Wetboek van Strafrecht betreffende kinderberechting zullen gelden. Velerlei
wordt in die wet ter nadere vaststelling aan een
algemeenen maatregel van bestuur overgelaten
en is geregeld bij Koninklijk
Besluit van 15 Juni
1905, S. n". 209. De wet houdt ook de bepaling
in dat vereenigingen, stichtingen en instellingen
van weldadigheid, die overeenkomstig artikel 421
van het Burgerlijk
Wetboek met de voogdij over
minderjarigen zijn belast, ter zake van de ver-

11
zorging dier minderjarigen in het genot van
Rijkssubsidie kunnen worden gesteld.

De wet van 27 September 1909, S. n. 322,


bracht wijzigingen in de derde der Kinderwetten
en strekte voorts tot nadere wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk
Wetboek omtrent de ouderlijke macht en de
voogdij en van daarmede samenhangende artikelen. Deze wijzigingswet is in dezen vijfden
druk niet meer afzonderlijk afgedrukt, maar in
de betrokken wetsbepalingen verwerkt.

Sindsdien is de burgerrechtelijke en strafrechte


lijke kinderwetgeving opnieuw gewijzigd bij de
wet van S Juli 1921, S. 834, houdende invoering
van de nieuwe instituten van den kinderrechter
en van de ondertoezichtstelling van minderjarige
(instelling van den gezinsvoogd"). Deze wet
is wel afzonderlijk afgedrukt, doch ter voorkoming van herhalingen met weglating van
den tekst van die wijzigingen, welke reeds elde
in dezen bundel zijn verwerkt en met verwijzing
naar de plaatsen, waar dit is geschied.

Het thans geldende burgerlijk recht ten opzichte van kinderbescherming is in hoofdzaak
vervat in den 15en en den 16en titel van het
Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek.
Aangezien de opvolgende wijzigingswetten
deze beide titels ingrijpend hebben gewijzigd
maar, afzonderlijk gelezen, moeilijk begrijpelijk
zijn, zijn hierna de twee aangehaalde titels
in hun laatste redactie in hun geheel afgedrukt, en daartegenover uit de eigenlijke kinderwetten weggelaten die gedeelten, welke in d
bedoelde titels verwerkt zijn; door verwijzingen
naar de plaatsen, waar dit is geschied, is het
verband tusschen de wetten bewaard.
Het strafrechtelijk gedeelte der kinderwetgevin
lag, tot de wetswijziging van 1921, behalve in
de laatste der kinderwetten (een geheel nieuw
wet), opgesloten in de artikelen 38-39novies
en na die wijziging bovendien nog in artikel 39
decies van het Eerste Boek van het Wetboek van
Strafrecht. De genoemde artikelen zijn volledig

12
te kennen uil de tweede der kinderwetten, vn
verband mei de aanvulling van 1921, en om die
reden niet nog eens afzonderlijk in dezen bundel
afgedrukt.

Ten slotte is in de verzameling opgenomen de


sedert gewijzigde wet van 16 November 1909,
S. n. 363, houdende wijziging en aanvulling
van enkele artikelen van het Burgerlijk Wetboek,
ter opheffing van de bezwaren waartoe het bestaande voorschrift betreffende het onderzoen naar
het vaderschap aanleiding geeft.

Op het oogenblik is nog aanhangig een wetsontwerp tot invoering van het voorwaardelijk
stellen ter beschikking van de regeering en van
de voorwaardelijke plaatsing in een tuchtschool,
benevens eenige wijzigingen in de wet van
12 Februari 1901, 8. 63.

13

WET
van den 6den Februari 1901, S. 62,
TOT

wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent de vaderlijke macht en de voogdij
en daarmede samenhangende artikelen, alsmede van een daarmede verbandhoudend voorschrift in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.
(ZooaU deze bepalingen en artikelen nader zijn
gewijzigd en aangevuld bij de wetten van
27 September 1909, S. 322, en 5 Juli 1921, S. 834
en S. 835.)
W I J WILHELMINA, BIJ DB GRATIE GODS,
KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN
ORANJE-NASSATT, ENZ., ENZ., ENZ.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,


saluut! doen te weten :
Alzoo Wjj in overweging genomen hebben
dat wijziging en aanvulling wenschelijk is van
de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek
omtrent de vaderlijke macht en de voogdij
en daarmede samenhangende artikelen, alsmede van een daarmede verbandhoudend
voorschrift in het Wetboek van Burgerlijke
Regtsvordering;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze :
A R T I K E L I.

Algemeene bepaling.
Overal waar in wetten of wettelijke voorschriften de uitdrukking de vaderlijke magt"
voorkomt, wordt daaronder verstaan de
ouderlijke magt".

14
A R T I K E L II.
De vierde titel van het eerste boek van het
Burgerlijk Wetboek ondergaat de volgende
wijziging :
Artikel 78 wordt gelezen als volgt:
Eene getrouwde vrouw, die niet van tafel
en bed is gescheiden, heeft geen andere woonplaats dan die van haren man ; minderjarigen
volgen de woonplaats van dengene hunner
ouders, die de ouderlijke magt over hen uitoefent, of van hunnen voogd ; meerderjarigen
die onder curatele zijn gesteld, die van hunnen
curator."
'
A R T I K E L III.
De vijfde titel van het eerste boek. van het
Burgerlijk Wetboek ondergaat de volgende
wijzigingen :
Artikel 92 wordt gelezen als volgt:
Voor het aangaan van een huwelijk behoeven minderjarige echte kinderen de toestemming hunner ouders.
Indien slechts een der ouders toestemming
heeft verleend en de andere van de ouderlijke
magt of van de voogdij over het kind is ontzet, is evenwel de kantonregter, binnen wiens
gebied de woonplaats van het kind is gelegen,
op diens verzoek bevoegd het verlof tot het
aangaan des huwelijks te verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van hen, wier
toestemming vereischt wordt, mitsgaders van
de bloedverwanten of aangehuwden overeenkomstig de artikelen 388 en 389.
Indien een der ouders overleden is of zich
in de onmogelijkheid bevindt zijnen wil te
verklaren, wordt alleen de toestemming van
den anderen der ouders vereischt."Artikel 93 wordt gelezen als volgt :
Behalve de toestemming, vereischt volgens
het voorgaande artikel, behoeven minderjarige
echte kinderen, indien een ander dan de vader
of de moeder de voogdij over hen uitoefent,
nog de toestemming van den voogd of, wanneer het een huwelijk geldt met dezen of
met een van diens bloedverwanten in de regte
linie, die van den toezienden voogd.
Indien de voogd of toeziende voogd of de
van de ouderlijke magt of van de voogdij

15
over het kind ontzette vader of moeder, toestemming weigert of zioh niet verklaart, is
het tweede lid van het voorgaande artikel
van toepassing, mits de ouders, voor zoover
zij niet van de ouderlijke magt of van de
voogdij over het kind zijn ontzet, toestemming hebben verleend."
Artikel 94 wordt gelezen als volgt:
Indien de vader en de moeder beiden
overleden of in de onmogelijkheid zijn hunnen
wil te verklaren, wordt ieder van hen vervangen door zijne ouders voor zoover zij in
leven zijn en zich niet in gelijke onmogelijkheid bevinden.
Wanneer een ander dan de genoemde personen de voogdij over de minderjarigen uitoefent, behoeven deze, in het geval bedoeld
in het voorgaande lid, nog de toestemming
van den voogd of den toezienden voogd naar
de onderscheiding in het voorgaande artikel
gemaakt.
Het tweede lid van artikel 92 is van toepassing, indien tusschen de personen, wier
toestemming volgens het eerste of het tweede
lid van dit artikel vereisoht wordt, verschil
van gevoelen bestaat of een of meer zich niet
verklaren."
Artikel 95, 2de lid, wordt gelezen als volgt:
Indien zoowel de voogd als de toeziende
voogd of een van beiden weigeren de toestemming te geven of zich niet verklaren,
is de kantonregter, binnen wiens gebied de
woonplaats des minderjarigen is gelegen, op
verzoek van den minderjarige bevoegd het
verlof tot het aangaan des huwelijks te verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping
van den voogd en den toezienden voogd,
mitsgaders van de bloedverwanten of aangehuwden overeenkomstig de artikelen 388
en 389."
Het derde en het vierde l i d van dit artikel
vervallen.
Artikel 96 wordt gelezen als volgt :
In de gevallen in de vier voorgaande artikelen en in artikel 97 voorzien zijn zoowel
de minderjarige als ieder van hen wier toestemming tot het huwelijk vereischt wordt
en elk der opgekomen nabestaanden bevoegd
bij de arrondissements-regtbank door middel

16
van een verzoekschrift tegen de uitspraak
van den kantonregter op te komen.
Indien de kantonregter het verlof heeft
verleend is de termijn van beroep veertien
dagen na de uitspraak. Gedurende dientermijn is het verlof niet uitvoerbaar.
Wie tegen een verleend verlof opkomt is
verpligt dit binnen den termijn van beroep
bij deurwaardersexploit te doen aanzeggen
aan den ambtenaar of de ambtenaren van den
burgerlijken stand ten wiens of wier overstaan
het huwelijk naar het voorschrift van artikel 131 kan worden voltrokken. Zulks verzuimende verliest hij het regt, dat hem krachtens artikel 146 zou kunnen toekomen."
Artikel 97 wordt gelezen als volgt:
Natuurlijke wettiglijk erkende kinderen
kunnen zoolang zij minderjarig zijn geen
huwelijk aangaan zonder de toestemming van
den vader en de moeder door wie zij erkend
zijn, voor zoover beiden of een van beiden
in leven zijn en zich niet buiten de mogelijkheid bevinden om hun wil te verklaren.
Indien, bij het leven van den vader' of de
moeder door wie zij erkend zijn, een ander
dan deze de voogdij over hen uitoefent, behoeven zij bovendien de toestemming van
den voogd of, wanneer het een huwelijk geldt
met dezen of met een van diens bloedverwanten in de regte linie, die van den toezienden voogd.
Indien bij verschil van gevoelen tusschen
de personen wier toestemming volgens het
eerste en tweede lid vereischt wordt, een of
meer weigeren die te geven, of indien een
of meer zich niet verklaren, is de kantonregter, binnen wiens gebied de woonplaats
des minderjarigen is gelegen, bevoegd op verzoek van den minderjarige het verlof tot het
aangaan van het huwelijk te verkenen, na
verhoor of behoorlijke oproeping van hen
wier toestemming wordt vereischt.
Indien zoowel de vader als de moeder,
door wie de minderjarige is erkend, hetzij
overleden hetzij buiten de mogelijkheid mogten
zijn om hun wil te verklaren, wordt de toestemming vereischt van den voogd en den
toezienden voogd.
Indien beiden of een van beiden weigeren

17
de toestemming te geven of zioh niet verklaren, is artikel 95, 2de lid, toepasselijk,
met uitzondering van het daar bepaalde omtrent bloedverwanten of aangehuwden."
Artikel 98 wordt gelezen als volgt:
Natuurlijke doch niet erkende kinderen
kunnen, zoolang zij minderjarig zijn, geen
huwelijk aangaan zonder toestemming van
hunnen voogd en hunnen toezienden voogd.
In geval van weigering van beiden of van
een hunner, zal de kantonregter, binnen
wiens gebied de woonplaats des minderjarigen
is gelegen, op verzoek van den minderjarige,
het verlof daartoe kunnen verleenen, na verhoor of behoorlijke oproeping van den voogd
en toezienden voogd, behoudens het beroep,
hetzij van den minderjarige, hetzij van den
voogd of toezienden voogd, op dezelfde wijze
als bij artikel 96 is voorgeschreven."
Artikel 99 wordt gelezen als volgt:
Echte kinderen, die meerderjarig zijn, doch
den vollen ouderdom van dertig jaren nog
niet hebben bereikt, zijn insgelijks verpligt
om tot het aangaan van een huwelijk de toestemming van hunnen vader en hunne moeder
te verzoeken.
Wanneer zij die toestemming nie,t hebben
bekomen, kunnen zij de tusschenkomst inroepen van den kantonregter hunner woonplaats, en zulks met inachtneming der bepalingen van de volgende artikelen."
Artikel 100 wordt gelezen als volgt:
Binnen den tijd van drie weken, te rekenen
van den dag waarop het verzoek aan den
kantonregter is gedaan, zal deze voor zich
doen verschijnen den vader en de moeder,
mitsgaders het kind, ten einde hun alle zoodanige vertoogen te doen als hij in hun wederzijdsch belang zal oirbaar achten. De kantonregter zal een proces-verbaal van de verschijning der partijen opmaken, zonder daarbij
de'redenen op te geven welke door haar over
en weder zijn aangevoerd."
Artikel 101 wordt gelezen als volgt:
Indien noch de vader noch de moeder
verschijnt, zal tot het huwelijk worden overgegaan op de vertooning der akte, waaruit
van die niet-verschijning blijkt."
Artikel 103 wordt gelezen als volgt:

18
I n d i e n , het k i n d e n beide of een der ouders
verschenen zijnde, deze laatst en of een hunner
bij de weigering volharden, m a g het huwelijk
niet worden v o l t r o k k e n , d a n n a verloop v a n
drie volle maanden, te rekenen v a n den dag
der v e r s c h i j n i n g . "
Artikel 104 w o r d t gelezen als v o l g t :
D e bepalingen der laatste vijf a r t i k e l e n
zijn insgelijks toepasselijk op natuurlijke k i n deren, t e n aanzien v a n den vader e n de moeder
door wie zij e r k e n d z i j n . "
Artikel 116 wordt gelezen als volgt :
D e vader of de moeder k a n het huwelijk
stuiten i n de volgende gevallen :
1. Wanneer h u n k i n d , nog minderjarig
zijnde, de vereischte toestemming n i e t bekomen heeft;
2 . W a n n e e r h u n meerderjarig k i n d , den
vollen o u d e r d o m v a n dertig jaren niet hebbende bereikt, v e r z u i m d heeft hunne toestemm i n g , en, bij weigering daarvan, de tusschenk o m s t v a n den kantonregter te verzoeken,
welke volgens a r t i k e l 99 vereischt w o r d t ;
3. Wanneer eene der partijen, u i t hoofde
v a n gebrek aan verstandelijke vermogens onder
curatele gesteld, of de curatele u i t d i e n hoofde
verzocht en op dat verzoek nog n i e t is beslist ;
4. W a n n e e r eene der partijen de vereischten
niet bezit o m overeenkomstig de bepalingen
v a n de eerste afdeeling v a n dezen t i t e l een
huwelijk te k u n n e n aangaan ;
5. W a n n e e r de vereischte huwelijksafkond i g i n g e n geen plaats hebben gehad ;
6. Wanneer eene der partijen u i t hoofde
v a n v e r k w i s t i n g onder curatele is gesteld, en
het voorgenomen huwelijk blijkbaar het ongeluk v a n h u n k i n d , zoude te weeg brengen.
I n d i e n een ander d a n de vader of de moeder
de voogdij.over het k i n d uitoefent, heeft ook
de voogd of de toeziende voogd, waar deze
den voogd vervangt, i n de gevallen vermeld
onder n . 1, 3, 4, 5 en 6 dezelfde bevoegdheid."
Artikel 117 w o r d t gelezen als v o l g t :
Bij gebreke v a n beide ouders, zijn de
grootouders e n de voogd of de toeziende voogd,
w a a r deze den voogd vervangt, bevoegd o m
het huwelijk te stuiten i n de gevallen vermeld

19
onder n. 3, 4, 5 en 6 van het voorgaande
artikel.
De grootouders, de voogd en de toeziende
voogd zijn in het geval onder n. 1 vermeld
tot stuiting bevoegd wanneer hunne toestemming wordt vereischt."
Artikel 126 sub 2. wordt gelezen als volgt:
Eene authentieke akte, houdende de toestemming van den vader, de moeder, den
grootvader of de grootmoeder, den voogd en
den toezienden voogd, of wel het bij .den
regter verkregen verlof, in de gevallen waar
hetzelve vereischt wordt en met inachtneming
van aftakel 96.
De toestemming kan ook bij de huwelijksakte worden gegeven."
A R T I K E L IV.
De elfde titel van het eerste boek van het
Burgerlijk Wetboek ondergaat de volgende
wijzigingen:
Artikel 261 wordt gelezen als volgt:
Door de ontbinding des huwelijks wordt
geen inbreuk gemaakt op de gevolgen, welke
bij de artikelen 277 tot en met 283 en bij
artikel 286 zijn geregeld en krachtens artikel 301
ook op de scheiding' van tafel en, bed toepasselijk zijn, noch op de voorwaarden welke
in geval van minnelijke scheiding naar aanleiding van artikel 292 door de echtgenooten
zoowel te hunnen opzigte als ten aanzien
van de zorg voor het onderhoud en de opvoeding der kinderen zijn vastgesteld
Bij het uitspreken der ontbinding benoemt
de regter dengene der ouders die de ouderlijke
magt uitoefende tot voogd, en voorziet tevens
in de toeziende voogdij na verhoor of behoorlijke oproeping der bloedverwanten of
aangehuwden van de minderjarigen.
Op verzoek van beide of een der ouders
kan de regtbank, op grond van omstandigheden ontstaan nadat het vonnis tot ontbinding des huwelijks in kracht van gewijsde
is gegaan, de beschikking krachtens het voorgaande lid gegeven en de in het eerste lid bedoelde voorwaarden ten aanzien der kinderen
wijzigen na verhoor of behoorlijke oproeping
van de ouders, de toeziende voogden en de
bloedverwanten of aangehuwden der minder-

20

jarigen. Deze beschikking kan uitvoerbaar


verklaard worden bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder borgtogt.
Tegen deze beschikking kan diegene der
ouders, die het verzoek niet heeft gedaan en
die op de oproeping niet is verschenen, in
verzet komen binnen acht dagen nadat de beschikking of eenige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende
akte aan hem in persoon is beteekend, of na
het plegen door hem van eenige daad waaruit
noodzakelijk voortvloeit, dat de beschikking
of de aangevangen tenuitvoerlegging hem
bekend is. Hij wiens verzoek is afgewezen
en hij die niettegenstaande tegenspraak in
het ongelijk is gesteld, gelijk mede hij wiens
verzet is afgewezen, kunnen in hooger beroep
komen binnen veertien dagen na de uitspraak.
Ten aanzien van de verhooren van bloedverwanten of aangehuwden in dit artikel
voorgeschreven, gelden de artikelen 388 en
389.
Indien de minderjarigen zich niet reeds
bevinden in de feitelijke magt van dengene,
welke ingevolge een der bepalingen van dit
artikel met de voogdij is belast, wordt in het
vonnis of'in de beschikkingtevensde afgifte
der kinderen bevolen. De bepalingen van
het tweede, derde, vierde en vijfde lid Van
artikel 374e bis zijn ten deze toepasselijk."
Na artikel 261 wordt het navolgende
artikel 261a nieuw ingevoegd.
Bij het uitspreken der ontbinding of bij de
wijziging in het derde lid van artikel 261 bedoeld, kan de regtbank, wanneer er gegronde
vrees bestaat, dat degene der ouders, aan
wien de voogdij niet is opgedragen, niet voldoende tot het onderhoud en de opvoeding
der minderjarige kinderen zal bijdragen,
tevens het bevel geven in artikel 2856 bedoeld
op de wijze in dat artikel bepaald en met de
gevolgen in dat artikel en in artikel 285(2
omschreven. Bij gebreke van zoodanig bevel
kan de kantonregter, binnen wiens gebied de
1

De toevoeging van het zesde lid aan


art. 261 en de invoeging van art. 261a hebben
plaats gehad bij artikel II der wet van 27
September 1909, S. 322.
1

21
kinderen tijdens het uitspreken der o n t b i n d i n g
woonplaats hadden, het bevel geven i n a r t i k e l
285c bedoeld, i n het g e v a l , op de wijze en
met de gevolgen als i n dat a r t i k e l e n i n a r t i k e l 285(Z zijn b e p a a l d . "
1

Artikel 269 wordt gelezen als v o l g t :


H e t staat aan de regtbank v r i j , hangende
het geding de uitoefening v a n de ouderlijke
magt geheel of gedeeltelijk te schorsen e n
aan den anderen der ouders of een ander
door haar aan te wijzen persoon of aan den
voogdijraad zoodanige bevoegdheden ten aanzien v a n den persoon e n de goederen der
kinderen toe te kennen als zij z a l oirbaar
achten.
Tegen deze beschikkingen is geenerlei voorziening toegelaten.
Z i j behouden hare k r a c h t ,
t o t d a t de uitspraak, waarbij de eisch t o t
echtscheiding is afgewezen, k r a c h t v a n gewijsde heeft verkregen, of, i n geval v a n toewijzing v a n d i e n eisch, eene m a a n d is verloopen,
n a d a t de dientengevolge gegeven b e s c h i k k i n g
t o t voorziening i n de voogdij k r a c h t v a n gewijsde geeft verkregen."
Artikel 284 w o r d t gelezen als v o l g t :
Bij het uitspreken der echtscheiding bepaalt de regtbank den dag waarop de ouders
e n de bloedverwanten of aangehuwden der
minderjarige kinderen zullen worden gehoord
omtrent de v o o r z i e n i n g i n de voogdij en de
toeziende voogdij.
N a verhoor of behoorlijke oproeping v a n de
ouders en de bloedverwanten of aangehuwden
der minderjarigen ingevolge het voorgaande
l i d , beslist de regtbank t e n aanzien v a n ieder
k i n d wie der ouders, behoudens het g e v a l
dat deze beide v a n de ouderlijke magt zijn
ontheven of ontzet, daarover de voogdij z a l
uitoefenen, met i n a c h t n e m i n g v a n vroegere
regterlijke u i t s p r a k e n waarbij zij v a n de
ouderlijke magt m o g t e n zijn ontheven of
ontzet, e n voorziet tevens i n de toeziende
voogdij.
D z e beschikking w e r k t niet vroeger d a n
den dag, waarop de uitspraak der echtscheiding
D e toevoeging van het zesde l i d aan
art. 2H en de i n v o e g i n g van art 261a hebben
plaats .gehad bij a r t i k e l I I der wet v a n
27 September 1909, S. 322.
1

22
kracht van gewijsde heeft verkregen. Vr
dien dag geschiedt geene beteekening en staat
verzet noch hooger beroep open.
Tegen de beschikking kan diegene der ouders,
die niet tot voogd is benoemd, in verzet komen,
wanneer hij op de in het tweede lid bedoelde
oproeping niet is verschenen. Dit verzet moet
worden gedaan binnen veertien dagen nadat
de beschikking aan hem is beteekend.
Diegene der ouders die, op de oproeping
verschenen niet tot voogd is benoemd, of wiens
verzet is afgewezen, kan binnen veertien
dagen na den dag in het derde lid bedoeld
van de beschikking in hooger beroep komen."
Artikel 285 wordt gelezen als volgt:
De regtbank kan, op grond van omstandigheden ontstaan nadat het vonnis tot echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan,
de krachtens het tweede lid van het voorgaande artikel gegeven beschikkingen wijzigen
op verzoek van beide of een der ouders, na
verhoor of behoorlijke oproeping van beide
ouders, de toeziende voogden en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarigen.
Deze beschikking kan uitvoerbaar verklaard
worden bij voorraad niettegenstaande verzet
of beroep, met of zonder borgtogt, en artikel 261, vierde lid, is daarop toepasselijk.
Ten aanzien der verhooren van bloedverwanten of aangehuwden in dit en het voorgaande artikel voorgeschreven gelden de artikelen 388 en 389."'
Tusschen de artikelen 285 en 286 worden
de navolgende artikelen nieuw ingevoegd.
Artikel 285a, Indien de minderjarigen zioh
niet reeds bevinden in de feitelijke magt van
dengene, die ingevolge artikel 284 of artikel 285
met de voogdij is belast of van- dengene der
ouders, den anderen persoon of den voogdijraad,
aan wien de kinderen mogten zijn toevertrouwd
krachtens artikel 269, eerste lid, wordt in
de beschikking tevens de afgifte der kinderen
bevolen.
De bepalingen van het tweede, derde, vierde
en vijfde lid van artikel 374e bis zijn ten deze
toepasselijk."
1

De invoeging van de artikelen 285a, 2856,


285c en 2S5d tusschen de artikelen 285 en 286
heeft plaats gehad bij artikel III der wet van
27 September 1909, S. 322.
1

23
Artikel 2856. Bij de beslissing in het tweede
lid van artikel 284 bedoeld kan de regtbank,
na verhoor of behoorlijke oproeping als in dat
lid bedoeld en na verhoor van den voogdijraad, wanneer er gegronde vrees bestaat, dat
degene der ouders, aan wien de voogdij niet
is opgedragen, niet voldoende tot het onderhoud en de opvoeding der minderjarige kinderen
zal bijdragen, tevens bevelen, dat deze ten
behoeve van het onderhoud en de opvoeding
van een of meer dier kinderen een. daarbij te
bepalen bedrag wekelijks, maandelijks of driemaandelijks aan den voogdijraad zal uitkeeren.
De bepalingen van het derde, vierde en
vijfde l i d van artikel 284 zijn mede op dit
bevel toepasselijk."
Artikel 285c. Bij gebreke van een bevel als
in het eerste lid van het vorige artikel bedoeld,
kan, nadat het vonnis der echtscheiding in
kracht van gewijsde is gegaan, de kantonregter,
binnen wiens regtsgebied de kinderen tijdens
het uitspreken dier echtscheiding woonplaats
hadden, een gelijk bevel geven, op verzoek
en na verhoor of oproeping als in ht tweede
lid van artikel 374o is bepaald. Op dit bevel
is het laatste lid van artikel 374o toepasselijk."
Artikel 285(2. De bevelen bedoeld in de beide
voorgaande artikelen worden door den griffier
medegedeeld als in artikel 374A voorgeschreven ;
van deze mededeeling wordt kennis gegeven
op de wijze en met de gevolgen als in dat artikel omschreven. Zij worden ten uitvoer gelegd als in artikel 374 bepaald. Het derde
lid van artikel 374(7 vindt op deze bevelen
overeenkomstige toepassing.''
A R T I K E L V.
De twaalfde titel van het eerste boek van het
Burgerlijk Wetboek ondergaat de volgende
wijzigingen :
Artikel 292, 1ste lid, wordt gelezen als volgt:
Alvorens scheiding van tafel en bed te
vragen, zijn de echtgenooten verpligt bij eene
authentieke akte alle de voorwaarden dier
scheiding te-regelen, zoowel te hunnen opzigte
als ten aanzien van de uitoefening van de
ouderlijke magt en de zorg voor het onderhoud
en de opvoeding hunner kinderen."

24
Aan artikel 295 wordt het navolgende
tweede lid nieuw toegevoegd :
Het bepaalde in de artikelen 2866, 285c en
285(2 vindt overeenkomstige toepassing jegens
den vader of de moeder, die niet met de uitoefening der ouderlijke magt is belast."
Artikel 301 wordt gelezen als volgt:
De bepalingen van de artikelen 265 tot en
met 275 en 277 tot en met 283 en artikel 286
zijn insgelijks toepasselijk op de scheiding van
tafel en bed door den eenen jegens den anderen
echtgenoot gevraagd.
Bij het uitspreken van de scheiding van tafel
en bed bepaalt de regtbank den dag waarop
de ouders en de bloedverwanten of aangehuwden der minderjarige kinderen zullen worden gehoord omtrent de voorziening in de
ouderlijke magt.
Na verhoor of behoorlijke oproeping van de
ouders en de bloedverwanten of aangehuwden
der minderjarigen ingevolge het voorgaande
lid, beslist de regtbank ten aanzien van ieder
kind wie der ouders, behoudens het geval
dat deze beide van de ouderlijke magt zijn
ontheven of ontzet, daarover de ouderlijke
magt zal uitoefenen, met inachtneming van
vroegere regterlijke uitspraken, waarbij zij
van de ouderlijke magt ontheven of ontzet
mogten zijn.
Deze beschikking werkt niet vroeger dan
den dag, waarop de uitspraak der scheiding
van tafel en bed kracht van gewijsde heeft
verkregen. Vr dien dag geschiedt geene
beteekening en staat verzet noch hooger
beroep open.
Tegen de beschikking kan diegene der ouders,
die niet met de uitoefening der ouderlijke
magt is belast, in verzet komen, wanneer
hij op de in het derde lid bedoelde oproeping
niet is verschenen. Dit verzet moet worden
gedaan binnen veertien dagen nadat de beschikking aan hem is beteekend.
Diegene der ouders die, op de oproeping
verschenen niet met de uitoefening der ouderlijke magt is belast, of wiens verzet is afgewezen, kan binnen veertien dagen na den
1

De toevoeging van een tweede lid aan


artikel 295 heeft plaats gehad bij artikel IV
der wet van 27 September 1909, S. 322.
1

2$
dag in het vierde lid bedoeld van da beschikking in hooger beroep komen.
Het bepaalde in de artikelen 2856, 285e en
285(2 vindt overeenkomstige toepassing jegens
den vader of de moeder, die niet met de uitoefening der ouderlijke magt is belast."
1

Tusschen de artikelen 301 en 302 wordt


ingevoegd een nieuw artikel 301a, luidende :
D e regtbank kan, op grond van omstandigheden ontstaan nadat het vonnis tot scheiding
van tafel en bed in kracht van gewijsde is
gegaan, de krachtens het derde lid van het
voorgaande artikel gegeven beschikkingen
wijzigen op verzoek van beide of een der
ouders, na verhoor of behoorlijke oproeping
van beide ouders en van de bloedverwanten
of aangehuwden der minderjarigen. Deze
beschikking kan uitvoerbaar verklaard worden
bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder borgtogt, en artikel 261,
vierde lid, is daarop toepasselijk.
Ten aanzien der verhooren van bloedverwanten of aangehuwden in dit en het voorgaande artikel voorgeschreven gelden de artikelen 388 en 389."
en het navolgende nieuw artikel 3016:
I n d i e n de minderjarigen zich niet reeds
bevinden in de feitelijke magt van dengene,
die ingevolge artikel 301 en 301a met de
uitoefening der ouderlijke magt is belast of
van dengene der ouders, den anderen persoon
of den voogdijraad, aan wien de kinderen
mogten zijn toevertrouwd ingevolge het eerste
lid van artikel 301 overeenkomstig artikel 269,
wordt in de beschikking tevens de afgifte der
kinderen bevolen.
De bepalingen van het tweede, derde,
vierde en vijfde lid van artikel 374e bis zijn
ten deze toepasselijk."
2

ARTIKEL VL

De dertiende titel van het eerste boek van


het Burgerlijk Wetboek ondergaat de volgende
wijziging:
De toevoeging van een zevende lid aan
artikel 301 heeft plaats gehad bij artikel I V
der wet van 27 September 1909, S. 322.
* De invoeging van artikel 3016 heeft plaats
gehad bij artikel I V der wet van 27 September
1909, S. 322.
1

26
Artikel 332 wordt gelezen als volgt:
Wettiging, hetzij door het opvolgend huwelijk der ouders, hetzij, in het gevaL van artikel 329, hij brieven van wettiging verleend,
heeft ten gevolge dat op de kinderen dezelfde
wetsbepalingen toepasselijk zijn, als of zij
sedert het huwelijk waren geboren."
ARTIKEL VIL

De vijftiende titel van het eerste boek van


het Burgerlijk Wetboek ondergaat de volgende
wijzigingen :
[Volgt eene lange reeks van wijzigingen e
aanvullingen, welke bijna alle artikelen van de
vijftienden titel betreffen en sindsdien wede
gevolgd zijn door nieuwe wijzigingen en aanvull
gen bij de artikelen V en VI der wet van 27
September 1909, S. 322, bij artikel 3, onder I
tot en met XV, der wet van 5 Juli 1921, S. 834,
en bij de artikelen 35 der wet van 5 Juli 1921,
S. 835. Tot meerdere duidelijkheid zijn deze
verschillende wijzigingen en aanvullingen hie
niet opgenomen, doch verwerkt in den op bladz.
en vlg. opgenomen Vijftienden Titel van het
eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, zooa
deze na die wijzigingen en aanvullingen is komen
te luiden.]
ARTIKEL VIII.

De zestiende titel van het eerste boek van


voormeld wetboek ondergaat de volgende wijzigingen :
[Volgt eene lange reeks van wijzigingen e
aanvullingen, welke bijna alle artikelen van den
zestienden titel betreffen en sindsdien wede
gevolgd zijn door nieuwe wijzigingen en aanvu
lingen bij de artikelen VII tot en met XIV der
wet van 27 September 1909, S. 322, en bij artikel 3, onder XVIXXXII, der wet van 5 Juli
1921, S. 834. Tot meerdere duidelijkheid zijn
deze verschillende wijzigingen en aanvulling
hier niet opgenomen, doch verwerkt in den o
blz. 59 en vlg. opgenomen Zestienden Titel van
het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek,
zooals deze na die wijzigingen en aanvullingen is
komen te luiden.]

27
ARTIKEL IX.
De zeventiende titel van het eerste boek van
voormeld wetboek ondergaat de volgende
wijzigingen :
Artikel 476 wordt gelezen als volgt:
De hooge raad neemt geene beslissing dan
na verhoor of behoorlijke oproeping van beide
ouders van den minderjarige of van den
langstlevende hunner en, indien de minderjarige onder voogdij staat, van zijn voogd,
toezienden voogd en zijn bloedverwanten of
aangehuwden.''
Artikel 478, 2de lid, wordt gelezen als volgt:
Ten opzigte van het aangaan van een
huwelijk blijft hij echter in de verpligting om,
volgens de bepalingen van de artikelen 92,
94 en 96, de toestemming zijner ouders of grootouders of het verlof van den kantonregter
of de arrondissements-regtbank te verkrijgen,
totdat hij den vollen ouderdoin van een en
twintig jaren zal hebben bereikt, terwijl ten
aanzien van natuurlijke erkende kinderen artikel 97, 1ste lid, blijft gelden totdat zij den
vollen ouderdom van een en twintig jaren
zullen hebben bereikt."
Artikel 479 wordt gelezen als volgt:
Het staat aan den hoogen raad vrij om,
in het belang des minderjarigen, in de brieven
van meerderjarigverklaring de bepaling te
voegen dat hij, aan wien dezelve verleend
worden, desniettegenstaande totdat hij den
vollen ouderdom van een en twintig jaren
hebbe bereikt, zijne onroerende goederen niet
anders zal mogen vervreemden of bezwaren,
dan met toestemming van den kantonregter
zijner woonplaats, na verhoor of behoorlijke
oproeping van beide ouders of van den langstlevende hunner, of, deze beide ontbrekende,
van de bloedverwanten of aangehuwden.
Ingeval van verkoop, mag de kantonregter
ook toestaan dat dezelve onderhands geschiede."
Artikel 480, 2de lid, wordt gelezen als volgt:
Tegen den wil van dengene der ouders
die de ouderlijke magt of de voogdij uitoefent
wordt zij niet verleend."
Artikel 481, 1ste, 2de en 3de lid, wordt
vervangen door het volgende l i d :

2S
D e kantonregter neemt geene beslissing
dan na verhoor of behoorlijke oproeping van
beide ouders, indien de minderjarige onder de
ouderlijke magt staat, of, indien deze onder
voogdij staat, van zijnen voogd, toezienden
voogd en zijne bloedverwanten of aangehuwden, alsmede van beide ouders of van den
langstlevende hunner wanneer een ander dan
een der ouders de voogdij over den minderjarige uitoefent."

ARTIKEL X.

De achttiende titel van het eerste boek van


voormeld wetboek ondergaat de volgende
wijzigingen :
Artikel 504 vervalt.
Artikel 505 wordt gelezen als volgt:
Tenzij gewigtige redenen er toe leiden
een ander tot curator te benoemen, wordt
de eene echtgenoot tot curator over den
anderen echtgenoot benoemd, zonder dat de
vrouw, voor het op zich nemen der curatele
over haren man, eenigen naderen bijstand of
magtiging behoeft. In elk geval zal bij het vonnis, waarbij de curator wordt benoemd tevens;
na verhoor of oproeping van de bloedverwanten
of aangehuwden van den onder curatele gestelde een toeziende curator worden benoemd."
Artikel 507 wordt gelezen als volgt:
I n d i e n de onder curatele gestelde persoon
minderjarige kinderen heeft over wie hij de
ouderlijke magt uitoefent, en de andere echt'
genoot van de ouderlijke magt is ontheven
of ontzet, krachtens artikel 301 niet met de
uitoefening van de ouderlijke magt is belast,
of buiten de mogelijkheid is die magt uit te
oefenen, gelijk mede indien de onder curatele
gestelde persoon voogd is over zijne echte
kinderen, is de curator van regtswege voogd
over die minderjarigen totdat de curatele is
opgeheven of de andere der ouders, ingevolge
de beschikking bedoeld in artikel 261 en 285
de voogdij mogt hebben verkregen of zich
ingevolge artikel 301a, de uitoefening van de
ouderlijke magt mogt zien toegekend, of in
de ouderlijke magt of de voogdij mogt zijn
hersteld."

2fl
ARTIKEL X L
De negentiende titel van het eerste boek
van voormeld wetboek ondergaat de volgende
wijzigingen:
Het opschrift der vijfde afdeeling wordt gelezen als volgt :
Van de gevolgen der afwezigheid met betrekking tot het huwelijk."
De artikelen 552, 553 en 654 vervallen.
ARTIKEL XIX
De achttiende titel van het tweede boek
van voormeld wetboek ondergaat de volgende
wijzigingen :
Artikel 1195, 4. wordt gelezen als volgt:
Het loon van dienst- en werkboden over
het verschenen jaar en hetgeen over het
loopende jaar verschuldigd is; dat voorregt
komt ten bate ook van hem ten wiens behoeve
dat loon krachtens de artikelen 374A en 440c
wordt uitbetaald."
Artikel 1195, 7. wordt gelezen als volgt:
7. De schuldvordering van minderjarigen
of onder curatele gestelden ten laste van hunne
voogden en curators ter zake van derzelver
beheer, voor zooverre dezelve niet kunnen
worden verhaald uit de hypotheken of andere
zekerheid, welke, naar aanleiding van den
lden titel van het eerste boek van dit Wetboek,
mogt gesteld zijn, alsmede hetgeen verschuldigd
is door den bij regterlijk vonnis van de ouderlijke
magt of de voogdij ontheven of ontzette vader
of moeder wegens kosten van onderhoud
en opvoeding van de aan de ouderlijke magt
of de voogdij onttrokken minderjarige, en hetgeen verschuldigd is wegens kosten voor het
onderhoud en de opvoeding der minderjarigen
overeenkomstig de bepalingen Van artikel 261a,
artikel 2856, artikel 285c, artikel 285d, artikel
295, tweede lid, artikel 301, zevende lid, en de
artikelen 374(2, 374/, 439 en 439a van dit Wetboek."
1

De inhoud van artikel 1195. 7 is laatstelijk


aldus vastgesteld bij artikel XV der wet van
27JSeptember 1909, S. 322.
1

30
A R T I K E L XIII.

De derde titel van het derde boek van voormeld wetboek ondergaat de volgende wijzigingen :
Artikel 1403, 2de lid, wordt gelezen als volgt:
D e ouders of voogden zijn verantwoordelijk
voor de schade, veroorzaakt door de minderjarige kinderen die bij hen inwonen en over
wie zij de ouderlijke magt of de voogdij uitHet laatste lid van dat artikel wordt gelezen
als volgt:
D e hierboven vermelde verantwoordelijkheid houdt op, indien de ouders, de voogden,
de schoolonderwijzers en werkmeesters bewijzen, dat zij de daad voor welke zij aansprakelijk zouden zijn, niet hebben kunnen
beletten."
A R T I K E L XIV.

De vierde titel van het derde boek van


voormeld wetboek ondergaat de volgende wijziging :
Artikel 1484 wordt gelezen als volgt:
Indien de formaliteiten ten voordeele der
minderjarigen en onder curatele gestelden tot
de bestaanbaarheid van zekere akten voorgeschreven zijn vervuld, of hij die de ouderlijke
magt uitoefent, de voogd of de curator handelingen heeft verrigt die de grenzen van zijn,
bevoegdheid niet te buiten gaan, worden de
minderjarigen en onder curatele gestelden, met
opzigt tot die handelingen, beschouwd als of
zij dezelve na hunne meerderjarigheid of buiten
curatele hadden verrigt, onverminderd hun
verhaal op hem die de ouderlijke magt uitoefent, den voogd of den curator, zoo daartoe
gronden zijn."
ARTIKEL XV.

De elfde titel van het derde boek van


voormeld wetboek ondergaat de volgende wijziging :
Artikel 1722,1ste lid, wordt gelezen als volgt:
Schenking aan minderjarigen die onder de
ouderlijke magt staan, kan worden aangenomen door hem die de ouderlijke magt uitoefent."

31
ARTIKEL, XVI.
De derde titel van het vierde boek van
voormeld wetboek ondergaat de volgende wijziging :
Artikel 1951 wordt gelezen als volgt:
Nogtans zullen bloed- en aanverwanten,
mitsgaders dienstboden of bedienden, in twistgedingen betrekkelijk tot den burgerlijken staat
der partijen of bij het onderzoek naar de reden,
welke tot ontheffing of ontzetting van de
ouderlijke magt of de voogdij kunnen leiden,
als zoodanig noch onbekwaam zijn noch kunnen
gewraakt worden."
ARTIKEL XVII.
De zesde titel van het derde boek van het
Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering
ondergaat de volgende wijziging :
Artikel 820, eerste lid, wordt gelezen als
volgt:
De president kan, bij niet-vereeniging, de
vrouw magtigen in hetzelfde proces-verbaal,
om bij voorraad haren intrek te nemen in zoodanig huis, als partijen zullen zijn overeengekomen of als hij van ambtswege zal aanwijzen,
en tevens bevelen dat de goederen tot haar
dagelijksch gebruik strekkende, aan haar
zullen worden ter hand gesteld. Insgelijks
kan hij bij voorraad bepalen bij wien der
echtgenooten de kinderen inmiddels zullen
verblijven; indien de kinderen niet reeds in
de feitelijke magt van dien echtgenoot mogten
zijn, wordt in de beschikking tevens de afgifte
der kinderen aan dezen bevolen ; de bepalingen
van het tweede, derde, vierde en vijfde lid
van artikel 374e6w van het Burgerlijk Wetboek
zijn ten deze toepasselijk."
1

Aan artikel 820, 3de lid, wordt toegevoegd


de volgende volzin :
Indien door de regtbank geen gebruik wordt
gemaakt van de bevoegdheid, haar bij artikel 269 van het Burgerlijk Wetboek toegekend, blijven de beschikkingen van den
. ' wijziging van het eerste lid van artikel
- beeft plaats gehad bij artikel X V I der wet
van 27 September 1909, S. 322.
e

32
president betreffende de kinderen van kracht
totdat de uitspraak, waarbij de eisch. tot
echtscheiding is afgewezen, kracht van gewijsde heeft verkregen, of, in geval van toewijzing van dien eisch, eene maand is verloopen, nadat de dientengevolge gegeven beschikking tot voorziening in de voogdij kracht
van gewijsde heeft verkregen."

Overgangsbepalingen.
A R T I K E L 1.
Artikel III dezer wet is niet van toepassing
op huwelijken waarvan de voltrekking plaats
heeft binnen dertig dagen na den dag waarop
deze wet in werking treedt.
A R T I K E L 2.
Minderjarigen, die op het tijdstip van het
in werking treden dezer wet den leeftijd van
een en twintig jaren reeds hebben bereikt,
worden op gemeld tijdstip meerderjarig.
A R T I K E L 3.
Wanneer in overeenkomsten v r het in
werking treden dezer wet aangegaan, of in
uiterste wilsbeschikkingen van personen vr
het in werking treden dezer wet overleden,
de uitoefening van eenig recht of de nakoming
van eenige verplichting afhankelijk is gesteld
van het tijdstip waarop iemand de meerderjarigheid zal hebben bereikt, is, voor zooveel
de uitlegging dier overeenkomsten en uiterste
wilsbeschikkingen betreft, deze wet van geen
invloed bij de beoordeeling van de vraag of
gemeld tijdstip is aangebroken.
A R T I K E L 4.
Het

gezag van ouders op het tijdstip van

het in werking treden dezer wet

uitgeoefend

over hunne kinderen is, van dat tijdstip, af,


naar de onderscheiding dezer wet ouderlijke
macht of voogdij en daarop zijn alle bepalingen
dezer wet van toepassing, des echter dat het
enkel in werking treden dezer wet,

zonder

meer, niet het verlies van dat gezag tengevolge


kan hebben.

33
Hetzelfde
der

geldt

ten

aanzien v a n het

ouders h u n toekomende

gezag

krachtens rechter-

K lijke beschikkingen, genomen n a het i n w e r k i n g


treden
bij
of

dezer

wet

ingevolge

vr

vorderingen tot

A R T I K E L
De

uitoefening

tijdstip

verzoeken

scheiding v a n tafel en bed,

e c h t s c h e i d i n g of o n t b i n d i n g des

dat

den rechter aanhangig gemaakte

van

huwelijks.

5.

het

i n het

voorgaande

artikel bedoelde gezag w o r d t , ten aanzien v a n


het k i n d wiens ouders zijn gescheiden v a n t a f e l
en b e d of wier h u w e l i j k d o o r echtscheiding
na

scheiding

geacht
wien
I

te

het

van

is,
hij

kind

tafel en

bed

krachtens rechterlijke, beschik-

k i n g heeft te v e r b l i j v e n of a a n w i e n h e t k r a c h tens die


I

b e s c h i k k i n g is

toevertrouwd.

H e t v o o r g a a n d e a r t i k e l is n i e t v a n toepassing
op

het

gezag

neming
der

over

v a n de

Burgerlijk

kinderen die

a r t i k e l e n 284

Wetboek

ouders zijn

aan

De

van

inacht-

ander

het

dan

een

dezer

6.

een

noodzakelijk geworden
4

met

301 v a n

toevertrouwd.

benoeming

artikel

of

een

A R T I K E L

of

ontbonden

b e r u s t e n bij d e n g e n e d e r o u d e r s

toezienden

door

het

voogd,

bepaalde

overgangsbepalingen,

met afwijking i n zooverre v a n het


van

het i n deze wet

van

het

in

moet,

voorschrift

vastgestelde artikel

Burgerlijk Wetboek, door den

424a
voogd

worden verzocht binnen drie maanden n a


in

werking treden dezer

A R T I K E L
De

voogdij v a n regenten

7.
v a n eenig

van

weldadigheid, uitgeoefend

van

het

in

werking

het

wet.

treden

gesticht

op het
dezer

tijdstip

wet

over

m i n d e r j a r i g e n , die n o c h staan o n d e r de ouderlijke m a c h t , n o c h een a n d e r t o t v o o g d h e b b e n ,


wordt

van

voogdij

dat

van

tijdstip

de

af

geacht

vereeniging,

te

zijn

de

of

in-

stichting

stelling v a n weldadigheid waartoe het gesticht

behoort.
De

voogdij v a n regenten

v a n eenig

van

weldadigheid, uitgeoefend o p

van

het

in

werking

treden

minderjarigen,

die

staan

macht

een

ander

eindigt

of
op

die
het

i treden dezer

tijdstip

dezer

onder
tot

van

het

de

tijdstip

wet

over

ouderlijke

voogd
het

gesticht

in

hebben,
werking

wet.

S . & .. n . 36, 5

dr.

34
ARTIKEL 8.
Op de behandeling van verzoeken of vorderingen tot scheiding van tafel en bed, echtscheiding of ontbinding des huwelijks, bij den
rechter aanhangig op het tijdstip van het in
werking treden dezer wet, is deze wet niet
toepasselijk,
ARTIKEL 9.
Vruchtgenot, verloren vr of op het tijdstip van het in werking treden dezer wet,
wordt niet terugverkregen door het bij deze
wet gewijzigd voorschrift van artikel 366, late
lid, van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL 10.
De door den strafrechter, vr het in werking
treden dezer wet, uitgesproken ontzetting van
de vaderlijke macht, de voogdij en de toeziende
voogdij heeft, voor den duur waarvoor zij is
uitgesproken, bij de toepassing van deze wet
dezelfde gevolgen, alsof zij ware uitgesproken
door den burgerlijken rechter overeenkomstig
da voorschriften dezer wet.
ARTIKEL 11.
Bij de toepassing van deze wet wordt met
ontzetting van de voogdij of toeziende voogdij
gelijkgesteld de vr het in werking treden
dezer wet door den strafrechter uitgesproken
ontzetting van het recht om voogd of toeziende
voogd te zijn, echter alleen ten aanzien van de
minderjarigen voor wie en voor den duur
waarvoor zij krachtens de uitspraak des strafrechters geldt.
Slotbepaling.

Deze wet treedt in werking op een nader


door Ons te bepalen dag.
1

Bfl besluit van 25 October 1905, S. 292,


bepaald op 1 December 1905.
1

35
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad
zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele
Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's Gravenhage, den 6den Februari 1901.

WILHELMTNA.

De Minister van Justitie,


COKT v. D. LINDEN.

(itgeg. 23 Febr. 1901.)

36

BURGERLIJK

WETBOEK.

HEKSTE BOEK.

VIJFTIENDE TITEL.
(ZooaU die luidt laatstelijk na- de wetten van 6
Juli 1921, S. 834 en S. 835.)

Van de ouderlijke macht. [1901]


EERSTE AFDEELTNG.
Van de gevolgen van de ouderlijke magt, ten
opzigte van den persoon des kinds. [1901]
Art. 353. [1901] Een kind, van welken
ouderdom ook, is eerbied en ontzag aan zijne
ouders verschuldigd.
De ouders zijn verpligt hunne minderjarige
kinderen te onderhouden en op te voeden.
Verlies van de ouderlijke magt of de voogdij
ontheft hen niet van de verpligting om tot
de kosten van onderhoud en opvoeding naar
evenredigheid van hun inkomen bij te dragen.
Ten aanzien van de meerderjarigen gelden de
bepalingen voorkomende in de derde afdeeling
van dezen titel.
354. [1901] Gedurende het huwelijk der
ouders blijft het kind tot aan zijne meerderjarigheid onder hun magt, voor zoover zij daarvan
niet zijn ontheven of ontzet.
; 355. [1901] Behoudens het geval van ontheffing of ontzetting en de bepalingen betreffende
scheiding van tafel en bed, oefent de vader
alleen deze magt uit.
* De jaartallen tusschen [ ] achter de artikelnummers duiden het jaar van wijziging aan,
resp. 1901 (d. w. z. bij de wet van 6 Februari
1901, S. 62), 1909 (d. w. z. bij de wet van
27 September 1909, S. 322) en 1921 (d. w. z.
bij de wet van 5 Juli 1921, S. 834). Enkele
verdere wijzigingen zijn door afzonderlijke
noten aangegeven.

37
Indien de vader buiten de mogelijkheid is
de ouderlijke magt uit te oefenen, wordt die
magt, behoudens in geval van scheiding van
tafel en bed, uitgeoefend door de moeder.
Is ook deze daartoe niet in staat of niet
bevoegd, dan wordt door den kantonregter een
voogd benoemd overeenkomstig artikel 413.
356. [1901 ; 1921] Indien een kind onder
toezigt is gesteld, is hij die de ouderlijke magt
uitoefent, behoudens beroep op den kinderregter, verpligt zich bij de opvoeding van dat
kind te gedragen naar de aanwijzingen van den
gezinsvoogd.
857359. (Vervatten bij de wet van 5 Juli
1921, S. 834.)
360. (Vervatten bij de wet van 6 Februari
1901, S. 62.)
861. [1901] Natuurlijke wettiglijk erkende
kinderen staan uitsluitend onder voogdij.
Artikel 353 is op hen toepasselijk.
TWEEDE AFDEELING.
Van de gevolgen van de ouderlijke magt ten
opzigte van de goederen van het kind. [1901]
862. [1901] Hij die over een minderjarig
kind de ouderlijke magt uitoefent heeft het
bewind over de aan dat kind toebehoorende
goederen, behoudens de bepalingen van artikel
292 en het laatste lid van artikel 374c.
Deze bepaling is echter niet toepasselijk op
zoodanige goederen, welke, hetzij bij akte
onder de levenden, hetzij bij eene uiterste
wilsbeschikking, aan de kinderen zijn geschonken of gemaakt, onder bepaling dat
het bewind daarover worde gevoerd door een
of meer daarbij aangewezen bewindvoerders,
buiten hem die de ouderlijke magt uitoefent.
Wanneer zoodanig gesteld bewind, om
welke redenen ook, mogt vervallen, gaan de
bedoelde goederen over onder het beheer
van hem die de ouderlijke magt uitoefent.
Niettegenstaande de aanstelling van bijzondere bewindvoerders, in voege voorschreven,
heeft hij die de ouderlijke magt uitoefent het
regt om, gedurende de minderjarigheid van
zijn kind, van eerstgemelden rekening en
verantwoording te vragen.

38
363. [1901] Hij die krachtens de ouderlijke
magt het bewind over de goederen zijner kinderen heeft is verantwoordelijk, zoo voor den
eigendom der goederen als voor de vruchten van
zoodanige goederen waarvan hij het genot
niet heeft.
Wat de goederen betreft, waarvan de wet
hem het vruchtgenot toekent, is hij alleen
verantwoordelijk voor derzelver eigendom.
364. [1901] Hij kan over de goederen zijner
minderjarige kinderen niet beschikken dan
met machtneming der regelen, welke ten opzigte van het vervreemden van goederen, aan
minderjarigen toebehoorende, in den zestienden
titel van het eerste boek zijn voorgeschreven.
385. [1901] In alle gevallpn waarin hij een
tegenstrijdig belang met dat zijner minderjarige
kinderen mogt hebben, zullen laatstgemelde
worden vertegenwoordigd door eenen bijzonderen curator, daartoe door den kantonregter
te benoemen.
366. [1901] De vader of de moeder die de
ouderlijke magt of de voogdij uitoefent heeft het
vruchtgenot van de goederen der kinderen.
In het geval, dat zoowel de een als de ander
der ouders van de ouderlijke magt of de
voogdij ontheven zijn, hebben beide ouders
het vruchtgenot van het vermogen hunner
minderjarige kinderen.
De ontheffing van den vader of de moeder,
die de ouderlijke magt of de voogdij uitoefent
terwijl de andere der ouders overleden of van
de ouderlijke magt of de voogdij ontzet is,
heeft geene gevolgen ten aanzien van het
vruchtgenot.
867. Met dat vruchtgenot zijn de volgende
lasten verbonden:
1. De zoodanige, waartoe de vruchtgebruikers verpligt zijn;
2. Het onderhoud en de opvoeding der
kinderen, overeenkomstig het vermogen van
laatstgemelden;
3. Da bstaling van renten en van interessen
van' hoofdsommen;
4. De begrafeniskosten van het kind.
368. Het vruchtgenot heeft geen plaats:
1. Ten opzigte van zoodanige goederen,
welke de kinderen door afzonderlijken arbeid
en vlijt mogten hebben verkregen;

39
2. Ten opzigte van de goederen, welke
aan hen bij akte onder de levenden of bij
uiterste wilsbeschikking zijn geschonken of
gemaakt, onder de uitdrukkelijke voorwaarde
dat de ouders daarvan het vruchtgenot niet
zouden bekomen.
369. Het vruchtgenot houdt op door het
overlijden der kinderen.
370. De langstlevende der echtgenooten,
welke mogt verzuimd hebben om, overeenkomstig artikel 182, cenen inventaris te doen
opmaken, zal door dat verzuim het vruchtgenot verliezen van alle de goederen, welke
aan de minderjarige kinderen toebehooren.
371. [1901 ; 1921] Wanneer het vruchtgenot-krachtens artikel 370 is verloren, heeft de
kantonregter de bevoegdheid om aan den langstlevende der ouders uit de inkomsten der kinderen eene jaarlijksche uitkeering toe te leggen,
ten einde gedurende hunne minderjarigheid
tot bevordering hunner opvoeding te worden
besteed.
372. [1921] De vader of de moeder van
natuurlijke en wettelijk erkende kinderen hebben
geen vruchtgenot van de goederen, aan die
kinderen toebehoorende.
TWEEDE AFDEELTNG A. [1921]
Van de ondertoezigtstelh'ng van kinderen, die
staan onder de ouderlijke magt,
373. [1921] Indien een kind, uit welke oorzaak ook, zoodanig opgroeit, dat het met
zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd
wordt, kan dat kind hetzij op verzoek van hem
die de ouderlijke magt uitoefent, van een zijner
bloedverwanten of aangehuwden tot den vierden
graad ingesloten of van den voogdijraad, hei zij
op vordering van het openbaar ministerie,
door den kinderregter voor een bepaalden tijd
onder toezigt worden gesteld.
873a. [1921] De verzoeken of vorderingen
in het vorige aitikel bedoeld bevatten de feiten
en omstandigheden waarop zij zijn gegrond,
en worden met de tot staving daarvan dienende
bescheiden ingediend bij den kinderregter der
woonplaats of, bij gebreke van woonplaats
hier te lande, der verblijfplaats van het kind.

40
Op het verzoek of de vordering wordt door den
griffier de dag van indiening aangeteekend.
Tenzij het verzoek tot ondertoezigtstelling van
den voogdijraad is uitgegaan, worden de verzoeken of vorderingen met de bovenbedoelde
bescheiden door den griffier ten spoedigste in
afschrift medegedeeld aan dien raad.
Bij de verzoeken of vorderingen geschiedt
tevens opgave van de namen der ouders en
van hunne woonplaats en hunne verblijfplaats,
voor zoover die bekend zijn, van de namen en
woonplaatsen der bloedverwanten of der aangehuwden, die overeenkomstig artikel 388
moeten worden opgeroepen, zoomede van de
getuigen, die de feiten in het verzoek of de
vordering gesteld zouden kunnen staven.
S736. [1921] De kinderregter doet uitspraak
na verhoor of behoorlijke oproeping van ht
kind, de ouders, de bloedverwanten of aangehuwden van het kind en den voogdijraad. De
voor het verhoor bestemde dag wordt niet
later gesteld dan veertien dagen, nadat het
verzoek of de vordering is ingediend, wanneer
de beide ouders zich binnen het Koningrijk,
niet later dan eene maand, indien een hunner
of beiden zich elders in Europa, niet later dan
drie maanden, indien een hunner of beiden
zich buiten Europa bevinden, en niet later dan
twee maanden, indien de verblijfplaats van een
hunner of van beiden niet bekend is. De
kinderregter kan tevens bevelen, dat tegen
denzelfden dag de door hem aan te wijzen getuigen, al of niet uit de bloedverwanten of aangehuwden gekozen, zullen worden opgeroepen,
ten einde onder eede te worden gehoord.
878c. [1921] De oproepingen geschieden door
den griffier bij aangeteekenden brief, uiterlijk op
den tweeden dag, nadat het verhoor is bepaald,
te verzenden; indien echter oproeping moet
plaats hebben van een persoon, wiens verblijfplaats niet bekend is, dan wordt zij onverwijld
door den griffier geplaatst in een of meer door
den kinderregter aan te wijzen nieuwsbladen.
De oproeping van hem die de ouderlijke magt
uitoefent gaat, tenzij het verzoek tot ondertoezigtstelling van hem zelf is uitgegaan of
zijne verblijfplaats niet bekend is, vergezeld
van eene beknopte opgave van den inhoud van
het verzoek of de vordering.

41
Bij niet verschijning van het kind op den dag
voor het verhoor bepaald kan de kinderregter
het onderzoek tot een alsdan te bepalen dag
schorsen en bevelen dat het kind tegen dien
dag door een deurwaarder of dienaar der openbare magt voor hem worde gebragt; het openbaar ministerie verleent daarbij zoo noodig
zijne medewerking. Verschijnt het kind ook
op dien naderen dag niet, dan gaat de behandeling der zaak niettemin door.
Indien de kinderregter het noodig oordeelt,
kan hij buiten de reeds aangewezenen ook andere
personen, welke op den bepaalden dag mogten
zijn verschenen, als getuigen onder eede hooren,
zoomede nader verhoor van getuigen bevelen ;
deze laatste getuigen worden in de nadere beschikking aangewezen en op gelijke wijze opgeroepen tegen een dag, niet later dan drie
weken, indien zij allen zich binnen het Koningrijk bevinden, of anders niet later dan drie
maanden na het eerste verhoor.
373a*. [1921] De behandeling der zaak geschiedt ter teregtzitting met gesloten deuren.
De kinderregter is echter bevoegd tot deze
niet openbare teregtzitting bijzonderen toegang te verleenen.
De met redenen omkleede beschikking wordt
binnen veertien dagen na het laatste verhoor
in het openbaar uitgesproken; zij kan uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep en zelfs op de minuut,
ook vr dezelver registratie.
373e. [1921] Bij zijne beschikking tot ondertoezigtstelling wijst de kinderregter, daarbij
mede lettende op de godsdienstige gezindheid
van het gezin waartoe het kind behoort, een
persoon aan van het mannelijk of vrouwelijk
geslacht die, onder den naam van gezinsvoogd,
met het toezigt op het kind wordt belast en
gehouden is zich daarbij naar de aanwijzingen
van den kinderregter te gedragen.
Indien hij die de ouderlijke magt over het
kind uitoefent niet bij de uitspraak tegenwoordig is, wordt hij bij aangeteekenden brief van
.den griffier opgeroepen om voor den kinderregter te verschijnen. Hem wordt hetzij bij
de uitspraak, hetzij bij zijne latere verschijning
medegedeeld, wie met het toezigt op het kind
is belast en dat hij zich bij de opvoeding van het

42
kind naar de aanwijzingen van dezen heeft te
gedragen, behoudens beroep op den kinderregter.
Verschijnt de ouder niet voor den regter op de
oproeping bedoeld bij het vorige lid, dan wordt
een en ander hem bij exploit beteekend.
373/. [1921] Wanneer hij die de ouderlijke
magt uitoefent op de oproeping bedoeld bij
artikel 3736 niet is verschenen, kan Jiij tegen
de beschikking van den kinderregter in verzet
komen binnen acht dagen, nadat hem overeenkomstig artikel 373e, tweede lid, is medegedeeld, wie met het toezigt is belast, of nadat
de beschikking of eenige uit kracht daarvan
opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan hem in persoon is 'beteekend
of na het plegen door hem van eenige daad,
waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat de beschikking of de aangevangen tenuitvoerlegging
hem bekend is.
Hij wiens verzoek, of het openbaar ministerie
welks vordering is afgewezen, kan binnen veertien dagen na de uitspraak van de bescMWring
van den kinderregter in hooger beroep komen.
Gelijk regt van beroep tegen eene beschikking,
waarbij het verzoek of de vordering is toegewezen, komt toe aan hem die de ouderlijke
magt uitoefent, indien hij op de oproeping bedoeld bij artikel 3736 is verschenen of, bij niet
verschijning, zijn verzet is afgewezen.
873o. [1921] Da kinderregter kan, hangende
het onderzoek over een verzoek of eene vordering tot ondertoezigtstelling het kind voorloopig onder toezicht stellen, totdat de uitspraak omtrent de ondertoezigtstelling kracht
van gewijsde heeft verkregen. Tegen deze beschikking is geenerlei voorziening toegelaten.
3737i. [1921] Indien een verzoek of eene vordering tot ondertoezigtstelling aanhangig is
tegelijk met een verzoek of eene vordering tot
ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt
bij de arrondissements-regtbank, kan de regtbank hare beslissing hierover aanhouden, totdat
het verzoek of de vordering tot ondertoezigtstelling bij gewijsde is afgewezen of, in geval
van toewijzing, totdat de ondertoezigtstelling
geindigd is.
873. [1921] De ondertoezigtstelling zal voor
niet langer mogen worden bepaald dan gedurende ten hoogste een jaar.

13
Da ondertoezigtstelling eindigt in ieder geval
met de meerderjarigheid van het kind.
De duur der ondertoezigtstelling zal door
den kinderregter, na verhoor of behoorlijke
oproeping van hem die de ouderlijke magt
uitoefent en van den gezinsvoogd, telkens
kunnen worden verlengd met een termijn van
ten hoogste een jaar. Van elke verlenging
wordt met opgave van redenen onverwijld bij
exploit kennis gegeven aan hem die de ouderlijke magt uitoefent. Deze kan gedurende
eene week na de dagteekening van het exploit
in hooger beroep komen. Het geregtshof beslist bij met redenen omkleede beschikking.
De duur der ondertoezigtstelling kan te allen
tijde door den kinderregter worden verkort.
Indien overeenkomstig artikel 3737t die regtbank hare beslissing op een verzoek of eene
vordering tot ontheffing of ontzetting van de
ouderlijke magt heeft aangehouden, doet de
kinderregter, wanneer de ondertoezigtstelling
eindigt, daarvan onverwijld kennis geven aan
de regtbank, welke vervolgens alsnog op het
verzoek of de vordering zal beschikken.
373A". [1921] De gezinsvoogd is verplicht
zooveel mogelijk persoonlijk aanraking te zoeken met het kind en het gezin waartoe het
behoort. Hij bevordert alles wat tot het geestelijk, ligchamelijk en toekomstig stoffelijk
welzijn van het kind kan strekken. Hij geeft
aan hem die de ouderlijke magt uitoefent de
noodige aanwijzingen om de opvoeding in de
goede rigting te leiden en tracht dezen te
overreden vrijwillig te doen wat daartoe noodig
is.
873Z. [1921] De gezinsvoogd deelt zijne be- .
vindingen ten aanzien van alles wat het kind
en zijne omgeving betreft minstens eenmaal in
de maand, en overigens zoo vaak hem dit wordt
gevraagd of hij dit nuttig oordeelt, aan den
kinderregter mede.
De kinderregter kan te allen tijde bevelen,
dat het kind door den gezinsvoogd voor hem
worde gebragt; het openbaar ministerie verleent daarbij zoo noodig zijne medewerking.
n geval van verschil tusschen den gezinsvoogd en hem die de ouderlijke magt uitoefent
over de opvoeding en de te dien aanzien te
nemen maatregelen beslist de kinderregter.

44
Zoodanige beslissing wordt op mondeling of
schriftelijk verzoek van een der partijen, nadat
ook de andere partij in de gelegenheid is gesteld haar gevoelen voor den kinderregter toe
te lichten, met den meesten spoed genomen.
Zij is bij voorraad uitvoerbaar.
De voogdijraad kan, mits daartoe aangezocht door hem die de ouderlijke magt uitoefent, van de beslissing in hooger beroep
komen. Bij het verzoekschrift wordt overgelegd eene, te dien einde aan den voogdijraad
op zijn verlangen door den kinderregter te
verstrekken, schriftelijke mededeeling van diens
met redenen omkleede beslissing. Het geregtshof beslist met den meesten spoed bij met redenen omkleede beschikking.
873m. [1921] De kinderregter kan het onder
toezigt gestelde kind voor een tijd van ten hoogste drie maanden op kosten van den Staat in
een bij algemeenen maatregel van bestuur aan
te wijzen observatiehuis doen opnemen, ten
einde zijne geestelijke en ligchamelijke gesteldheid te doen onderzoeken. Het openbaar
ministerie verleent daarbij zoo noodig zijne
medewerking.
873. [1921] De kinderregter kan, na verhoor of behoorlijke oproeping van hem die de
ouderlijke magt uitoefent en van den gezinsvoogd, bevelen, dat het onder toezigt gestelde
kind voor een bepaalden tijd wordt opgenomen
i n een bij algemeenen maatregel van bestuur
aan te wijzen gesticht of inrigting, bestemd
of geschikt voor kinderen, die bijzondere tucht
behoeven. De opneming zal voor niet langer
mogen worden gelast dan gedurende ten hoogste
zes achtereenvolgende maanden, wanneer het
kind tijdens het bevel den leeftijd van veertien
jaren nog niet heeft bereikt, of wanneer het
kind op dat tijdstip dien leeftijd heeft bereikt,
gedurende ten hoogste een jaar. Van het bevel
wordt bij exploit onverwijld kennis gegeven
aan hem die de ouderlijke magt uitoefent. Deze
kan gedurende eene week na de dagteekening
van het exploit in hooger beroep komen. Het
geregtshof beslist met den meesten spoed bij
met redenen omkleede beschikking.
1

Het bevel kan slechts worden ten uitvoer


gelegd, nadat het kracht van gewijsde heeft
Zie het hierachter onder de bijlagen opgenomen besluit van 19 Juni 1922, S 402.
1

46
verkregen. Het openbaar ministerie verleent
daarbij zoo noodig zijne medewerking.
De opneming geschiedt op kosten van hem
die de ouderlijke magt uitoefent of bij diens
onvermogen op kosten van het kind, tenzij de
regter bij zijn bevel beslist, dat beide buiten
staat zijn de kosten aan de opneming verbonden
te betalen, in welk geval de kosten komen ten
laste van den Staat.
373o. [1921] Da in het bevel tot opneming
bepaalde tijd zal door den kinderregter telkens
kunnen worden verlengd met een termijn van
ten hoogste zes maanden. Het derde lid van
artikel 373 is overigens daarbij van overeenkomstige toepassing.
Bij besluit van den Minister van Justitie,
den kinderregter gehoord, alsmede op bevel van
den kinderregter zelf kan het kind te allen tijde
uit het gesticht of de inrigting worden ontslagen.
Met de meerderjarigheid van het kind volgt
van regtswege ontslag uit het gesticht of de
inrigting.
873p. [1921] De kinderregter is steeds bevoegd een ander als gezinsvoogd aan te wijzen
bij ontstentenis of in de plaats van den eerder
aangewezene. Van elke aanwijzing wordt
onverwijld bij exploit kennis gegeven aan hem
die de ouderlijke magt uitoefent. Daze kan
gedurende eene week na de dagteekening van
het exploit in hooger beroep komen. Het
geregtshof beslist met den meesten spoed bij
met redenen omkleede beschikking. Hangende
beroep blijft de aanwijzing door den kinderregter van kracht.
373?. [1921] Wanneer de kinderregter in
het belang van een onder toezigt gesteld kind,
hetwelk binnen zijn gebied geene verblijfplaats
heeft, noodig oordeelt, dat ten aanzien van dat
kind de uit de bepalingen van deze afdeeling
voortvloeiende taak in plaats van door hem
zelf wordt vervuld door den kinderregter der
verblijfplaats van het kind, doet hij daarvan
aan dien kinderregter mededeeling. Daze laatste kinderregter treedt alsdan van den vierden
dag volgende op dien der dagteekening dier
mededeeling af ten aanzien van het kind van
regtswege als zoodanig op, behalve voor wat
betreft de beschikking op het verzoek of de
vordering tot ontheffing of ontzetting van de

te
ouderlijke magt, bedoeld in artikel 373/, laatste lid. Van dit optreden wordt onverwijld
bij exploit kennis gegeven aan hem die de
ouderlijke magt uitoefent.
873r. [1921] Alle verzoekschriften, vorderingen, beschikkingen, exploiten en alle andere
stukken, opgemaakt ter voldoening aan de
bepalingen van deze afdeeling, zijn vrij van
zegel en worden, voor zooveel de registratie
wordt vereischt, gratis geregistreerd.
Alle verzoeken, in deze afdeeling bedoeld,
welke uitgaan van de voogdijraden, worden
kosteloos behandeld en de door die raden, in
het belang van de hun bij deze afdeeling opgedragen taak, gevraagde stukken worden bun
door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt,
874. [1921] Bij algemeenen maatregel van
bestuur worden nadere voorschriften gegeven
ten aanzien van alles wat in verband met de
bepalingen dezer afdeeling nog verdere voorziening behoeft als : de personen van het mannelijk en vrouwelijk geslacht, die als gezinsvoogd
kunnen worden aangewezen, de verhouding
van den gezinsvoogd tot den kinderregter ; de
onderlinge verhouding der gezinsvoogden en,
zoo noodig, hunne bezoldiging; de kosten,
welke uit de ondertoezigtstelling voortspruiten.
1

TWEEDE

AFDEELING

B. [1901;

1921]

Van de ontheffing en de ontzetting van de


ouderlijke magt.
374a. [1901; 1921] Hij die de ouderlijke
magt uitoefent kan, hetzij ten aanzien van alle
hetzij ten aanzien van een of meer kinderen, op
verzoek van den voogdijraad of op vordering
van het openbaar ministerie van de ouderlijke
magt worden ontheven op grond dat hij ongeBchikt of onmachtig is zijn pligt tot verzorging en opvoeding te vervullen, en het belang
der kinderen zich niet uit anderen hoofde tegen
die ontheffing verzet.
Indien de regter het i n het belang der kinderen noodzakelijk oordeelt, kan ieder der
ouders, voor zoover hij de ouderlijke magt nog
niet verloren heeft, op verzoek van den anderen
der ouders, van een der bloedverwanten of
aangehuwden der kinderen tot den vierden
Zie het hierachter onder de bijlagen opgenomen besluit van 19 Juni 1922, S. 402.
1

47
graad ingesloten, v i n den voogdijraad of op
de vordering van het openbaar mi isterie van
de ouderlijke magt over alle of over een of
meer kinderen worden ontzet op grond van :
1. misbruik van de ouderlijke magt of grove
verwaarloozing van de verpligting tot onderhoud
en opvoeding van een of meer kinderen;
2. slecht levensgedrag ;
3. onherroepelijke veroordeeling wegens het
opzettelijk deelnemen aan eenig misdrijf met
een aan zijn gezag onderworpen minderjarige;
4. onherroepelijke veroordeeling wegens
eenig misdrijf omschreven in de titels XIII,
XIV, XV, XVIII, XIX en X X van het tweede
beek van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd tegen een aan zijn magt onderworpen
minderjarige;
5. onherroepelijke veroordeeling tot eene
vrijheidsstraf van twee jaren of langer;
6. het opzettelijk n et medewerken met den
gezinsvoogd, belast met het toezigt op een of
meer kinderen, of het bij de opvoeding in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen
van den gezinsvoogd.
Onder misdrijf worden in dit artikel ook begrepen medepligtigheid aan en poging tot misdrijf.
3746. [1901; 1909; 1921] De verzoeken of
vorderingen in het vorige artikel bedoeld bevatten de feiten en omstandigheden waarop zij zijn
gegrond, en worden met de tot staving daarvan
dienende bescheiden ingediend bij de arrondissements-regtbank der woonplaats of bij gebreke
daarvan der laatste woonplaats van hem, wiens
ontheffing of ontzetting gevraagd wordt. Op
het verzoek of de vordering wordt door den
griffier de dag van indiening aangeteekend.
Tenzij het verzoek tot ontheffing of ontzetting
van den voogdijraad is uitgegaan, worden de
verzoeken of vorderingen met de bovenbedoelde
bescheiden door den griffier ten spoedigste
in afschrift medegedeeld aan dien raad.
;

Bij het verzoek of de vordering tot ontheffing wordt, zooveel mogelijk, tevens vermeld
op welke wijze hetzij in de uitoefening van de
ouderlijke magt hetzij in de voogdij is te
voorzien, en bij alle verzoeken of vorderingen
in het vorige artikel bedoeld geschiedt tevens
opgave van de namen der ouders en van hunne

48
woonplaats en hunne verblijfplaats, voor zoover die bekend zijn, van de namen en woonplaatsen der bloedverwanten of der aangehuwden die overeenkomstig artikel 388 moeten
worden opgeroepen, zoomede van de getuigen,
die de feiten in het verzoek of de vordering
gesteld zouden kunnen staven.
1

Ontheffing wordt niet uitgesproken indien


hij die de ouderlijke magt uitoefent zich daartegen verzet.
374c. [1901; 1909] De regtbank doet uitspraak na verhoor of behoorlijke oproeping
van de ouders, de bloedverwanten of aangehuwden der kinderen en den voogdijraad. De voor
het verhoor bestemde dag wordt niet later
gesteld dan veertien dagen, nadat het verzoek of
de vordering tot ontheffing of ontzetting van
de ouderlijke magt is ingediend, wanneer de
beide ouders zich binnen het Koningrijk, niet
later dan een maand, indien een hunner of
beiden zich elders in Europa, niet later dan
drie maanden, indien een hunner of beiden
zich buiten Europa bevinden en niet later
dan twee maanden, indien de verblijfplaats
van een hunner of van beiden niet bekend
is. De regtbank kan tevens bevelen, dat tegen
denzelfden dag de door haar aan te wijzen
getuigen, al of niet uit de bloedverwanten of
aangehuwden gekozen, zullen worden opgeroepen, ten einde onder eede te worden gehoord.
374c bis. [1909] Alle oproepingen geschieden door den griffier der arrondissementsregtbank bij aangeteekenden brief uiterlijk op
den tweeden dag, nadat het verhoor is bepaald,
te vereenden; indien echter oproeping moet
plaats hebben van een persoon, wiens verblijfplaats niet bekend is, dan wordt zij onverwijld
door den griffier geplaatst in een of meer door
de regtbank aan te wijzen nieuwsbladen. De
oproeping van hem, wiens ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt wordt verzocht of
gevorderd, gaat, tenzij zijne verblijfplaats niet
bekend is, vergezeld van eene beknopte opgave
van den inhoud van het verzoek of de vordering.
Indien de

regtbank het

noodig oordeelt,

Het tweede lid is aldus gewijzigd bij de


wet van 5 Juli 1910, S. 183.
1

49
kan zij buiten de reeds aangewezenen ook
andere personen, welke op den bepaalden dag
mogten zijn verschenen, als getuigen onder
eede hooren, zoomede nader verhoor van getuigen bevelen ; deze laatste getuigen worden
in de nadere beschikking aangewezen en op
gelijke wijze opgeroepen tegen een dag, niet
later dan drie weken, indien zij allen zich
binnen het Koningrijk bevinden, of anders niet
later dan drie maanden, na het eerste verhoor.
374c ter. [1909] Gedurende het onderzoek
kan ieder tot de uitoefening der voogdij bevoegde ingezetene des Koningrijks en het bestuur van elke der in artikel 421 genoemde
vereenigingen, stichtingen en instellingen van
weldadigheid zich tot de regtbank wenden met
een verzoekschrift om met de voogdij te worden
belast. De regtbank kan hunne oproeping bevelen, om over dit verzoekschrift te worden
gehoordIngeval het verzoek of de vordering wordt
toegewezen, oefent de echtgenoot van hem
wiens ontheffing of ontzetting uitgesproken is,
van regtswege de ouderlijke magt uit, tenzij
hij eveneens daarvan was ontheven of ontzet.
Niettemin kan de regtbank hem op verzoek
van den voogdijraad, op vordering van het
openbaar ministerie ol ambtshalve mede van
de ouderlijke magt ontheften, indien daartoe
termen zijn. Op deze onthe^ng is het laatste
lid van artikel ?Hb toepasselijk.
Bij zoodanige ontheffing, zoomede indien de
echtgenoot reeds van de ouderlijke magt is
ontheven of ontzet, voorziet de regtbank
tevens in de voogdij en de toeziende voogdij
over de kinderen die aan de ouderlijke magt
worden onttrokken.
In de beschikking waarbij de ontheffing of
de ontzetting wordt uitgesproken, zal hij die
de uitoefening van de ouderlijke magt verliest, worden veroordeeld om rekening en
verantwoording van zijn beheer te doen aan
den anderen echtgenoot of den voogd.
De regtbank kan bovendien, indien de
kinderen die onder de ouderlijke magt of de
voogdij van verschillende personen komen,
goederen gemeen hebben, n dezer of een
ander persoon aanwijzen om onder de noodige
door de regtbank te stellen waarborgen het

50
bewind over de goederen waar te nemen,
totdat scheiding en deeling heeft plaats gehad
overeenkomstig den lOden litol van het tweede
boek.
374i. [1901; 1909; 1921] Aan de behandeling der zaak neemt de kinderregter deel. Zij
geschiedt ter teregtzitting met gesloten deuren;
de president is echter bevoegd tot deze niet
openbare teregtzitting bijzonderen toegang te
verleenen.
De met redenen omkleede beschikking wordt
binnen veertien dagen na het laatste verhoor
in het openbaar uitgesproken; zij kan uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder
borgtogt, en zulks op de minuut, ook vr
derzeiver registratie.
Wanneer hij, wiens ontheffing of ontzetting
is verzocht of gevorderd, op do oproeping
niet is verschenen, kan hij tegen zijne ontheffing of ontzetting in verzet komen, binnen
acht dagen nadat de beschikking of eenige
uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan hem
in persoon is beteekend of na het plegen door
hem van eenige daad waaruit noodzakelijk
voortvloeit, dat de beschikking of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is.
Hij wiens verzoek, of het openbaar ministerie
welks vordering tot ontheffing of ontzetting
van de ouderlijke magt is afgewezen, en hij
die, op de oproeping verschenen, van de
ouderlijke magt is ontheven of ontzet, gelijk
mede hij wiens verzet is afgewezen, kan binnen
veertien dagen na de uitspraak van de beschikking der regtbank in hooger beroep
komen.
Wanneer het verzoek of de vordering strekt
tot ontzetting van de ouderlijke magt, staat
het aan de regtbank vrij, gedurende het onderzoek de uitoefening van de ouderlijke magt
geheel of gedeeltelijk te schorsen en aan den
anderen der ouders of aan een ander door
haar aan te wijzen persoon of aan den voogdijraad zoodanige bevoegdheden ten aanzien
van den persoon en de goederen der kinderen
toe te kennen als zij zal oir haar achten.
Tegen de in het voorgaande lid bedoelde
beschikkingen is geencrlei voorziening toege-

SI
laten. Zij behouden hare kracht totdat de
uitspraak omtrent de ontzetting kracht van
gewijsde heeft verkregen.
De kosten voor het onderhoud en de opvoeding der minderjarigen, ingevolge het vijfde
lid gemaakt door den persoon door de regtbank
aangewezen of door den voogdijraad, kunnen
door deze op de goederen en inkomsten der
minderjarigen en bij onvermogen der kinderen
op die hunner ouders worden verhaald; de
laatsten zijn hoofdelijk voor voldoening dier
kosten aansprakelijk.
Bij die tot zulk verhaal in regten optreedt,
wordt geacht van den regter vergunning te
hebben verkregen kosteloos te procederen.
Deze bepaling geldt niet ten aanzien van dengene, die zijne reeds vroeger afgewezen vordering andermaal aanhangig maakt.
874e. [1901; 1909; 1921] Hij, die van de
ouderlijke magt is ontheven of ontzet, kan,
zoowel op eigen verzoek als op verzoek van hen,
die ingevolge artikel 374a bevoegd zijn ontheffing of ontzetting te verzoeken, zoomede op
vordering van het openbaar ministerio, in de
ouderlijke magt' worden hersteld of t't voogd
Over zijne minderjarige kinderen worden benoemd, indien blijkt, dat de feiten, die tot de
ontheffing of ontzetting hebben geleid, zich niet
langer daartegen verzetten. Het verzoek of de
vordering wordt ingediend bij den regter, die
van het verzoek of de vordering tot ontheffing
of ontzetting heeft kennis genomen.
De regter doet uitspraak, na verhoor of
behoorlijke oproeping zoo mogelijk van beide
ouders, van do bloedverwanten of aangehuwden
der kinderen, alsmede van den voogdijraad en,
indien de kinderen onder voogdij staan, van
den voogd of het bestuur der vereeniging,
stichting of instelling van weldadigheid waaraan de voogdn ' opgedragen en den toezienden voogd. Indien de regter het noodig
oordeelt, kan hij bevelen, dat getuigen, al of
niet uit de bloedverwanten of aangehuwden
gekozen, onder eede zullen worden gehoord.
Aan de behandeling der zaak neemt de
kinderregter deel. Zij geschiedt ter teregtzitting met gesloten deuren; de president is
echter bevoegd tot deze niet openbare teregtzitting bijzonderen toegang te verleenen.
s

62
Da met redenen omkleede beschikking
wordt in het openbaar uitgesproken. Zij kan
worden verklaard uitvoerbaar bij voorraad
niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder
borgtogt, en zulks op de minuut, ook v r
derzelver registratie.
Tegen de beschikking, waarbij het verzoek
of de vordering wordt toegewezen, kan diegene
der ouders, die daardoor de uitoefening der
ouderlijke magt of de voogdij verliest, indien
hij op de oproeping niet is verschenen, in
verzet komen binnen acht dagen nadat de
beschikking of eenige uit kracht daarvan
opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan hem in persoon is beteekend
of na het plegen door hem van eenige daad
waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat de beschikking of de aangevangen tenuitvoerlegging
hem bekend is. .
Binnen veertien dagen na de uitspraak
kan hooger beroep worden ingesteld door
hem- wiens verzoek, of door het openbaar
ministerie welks vordering, zoomede door hem
wiens verzet is afgewezen, benevens door degenen, die zijn gehoord en ondanks wier tegenspraak het verzoek of de vordering is toegewezen.
374e bis. [1909] Indien de minderjarigen
zich niet reeds bevinden in de feitelijke magt van
den persoon of van het bestuur der vereenigiag,
stichting of instelling van weldadigheid, aan
Welke ingevolge eenige regterlijke beschikking
in deze afdeeling bedoeld de uitoefening van
de ouderlijke magt of de voogdij toekomt, of
van den persoon of van den voogdnraad,
aan welken de kinderen mogten zijn toevertrouwd krachtens de beschikking bedoeld in
artikel 374a, vijfde lid, wordt in dezellde
regterlijke beschikking tevens de afgifte der
kinderen aan dengene, wien het gezag over de
minderjarigen tengevolge var zulke beschikking toekomt, bevolen.
Wordt de afgifte der minderjarigen door
hem in wiens feitelijke magt deze zich bevinden, geweigerd, dan kan degene, wien
krachtens regterlijke beschikking het gezag
over hen tookomt, hunne overbrenging doen
geschieden door den deurwaarder, aan wien
door hem deze tenuitvoerlegging der beschikking is opgedragen.

53
Deze . tenuitvoerlegging geschiedt niet dan
nadat de beschikking is beteekend aan hem,
wien het gezag over de minderjarigen is onttrokken, zoomede aan hem, onder wiens
feitelijke magt zich de minderjarigen mogten
bevinden.
Ingeval van feitelijken wederstand kan de
deurwaarder de hulp van de openbare burgerlijke magt inroepen.
De deurwaarder zal elke plaats kunnen betreden, waar de minderjarigen zich bevinden
of vermoed worden zich te bevinden; indien
echter de minderjarigen zich bevinden of vermoed worden zich te bevinden in een woning,
waarvan de toegang door deD bewoner wordt
geweigerd of waarvan de deuren gesloten
zijn, zal de deurwaarder zich vervoegen bij
het hoofd van het gemeentebestuur of het
lid, dat hem vervangt, of bij eenen commissaris van politie daartoe door den burgemeester
aangewezen, in wiens tegenwoordigheid het
binnentreden der woning zal geschieden. Van
de tegenwoordigheid van dezen ambtenaar
en van hetgeen in zijn bijzijn uit kracht van
dit artikel is verrigt, zal melding worden gemaakt in het proces-verbaal van tenuitvoerlegging, welk stuk door dien ambtenaar mede
zal worden onderteekend.
374/. [1901 ; 1909] De officier van justitie
is bevoegd, op grond van de feiten die tot
ontzetting van de ouderlijke magt aanleiding
kunnen geven, minderjarigen voorloopig aan
de magt van hem die de ouderlijke magt uitoefent te onttrekken en aan de zorg van den
voogdijraad toe te vertrouwen totdat door den
regter in de ouderlijke magt of de voogdij zal
zijn voorzien, of door den regter zal zijn beslist
dat geene voorziening noodig is en deze beschikking kracht van gewijsde zal hebben
verkregen. De bepalingen van het zevende
en achtste lid van artikel 374(2 zijn ten deze
toepasselijk.
Bijaldien de officier van justitie van bovenbedoelde bevoegdheid gebruik maakt vr een
verzoek of vordering tot ontzetting bij den
regter is ingediend, is hij verpligt zonder
verwijl tot de indiening van die vordering
over te gaan.
Indien de afgifte der minderjarigen aan den

54
voogdijraad wordt geweigerd, kan de officier
van justitie kunne overbrenging doen geschieden door den deurwaarder of dienaar der
openbare magt door hem belast met de tenuitvoerlegging van zijn bevelschrift. De bepalingen van liet derde, vierde en vijfde lid
van artikel 374e kis vinden overeenkomstige
toepassing.
374ff. [1901; 1909; 1921] Hij die van de
ouderlijke magt is ontheven of ontzet is verpligt,
ten behoeve van het onderhoud en de opvoeding
der aan zijn raagt onttrokken kinderen, zooveel
aan den voogdijraad uit te keeren alszal zijn bepaald door den kinderregter, binnen wiens
regtsgebied de kinderen onmiddellijk voor het
uitspreken der ontheffing of ontzetting woonplaats hadden. Is door den voogdijraad bij
een verzoek tot ontheffing of ontzetting van
de ouderlijke magt, of wel gedurende het
onderzoek, bedoeld in artikel 374c ter, de bepaling der nitkecring aan de regtbank verzocht, dan geschiedt die bepaling in de beschikking, waarb do ontheffing of de ontzetting
Wordt uitgesproken.
De kinderregter of de regtbank stelt, op
verzoek van den voogdijraad en na verhoor
of behoorlijke oproeping van den tot uitkeering
'verpligte en van do bloedverwanten of aangehuwden der minderjarigen, alsmede van
degenen onder wier ouderlijke magt of voogdij
de kinderen zich bevinden, het bedrag vast
van hetgeen krachtens het voorgaande lid te
hunnen behoeve aan den voogdijraad wekelijks,
maandelijks of driemaandelijks zal zijn uit
te keeren. Het bedrag der uit te keeren
gelden wordt bepaald naar de behoeften van
den minderjarige, het inkomen van den tot
uitkeering verpligte en het getal en de hoedanigheid dergenen, wier onderhoud volgens dit
wetboek te zijnen laste komt.
Op verzoek van hem, die krachtens het
eerste lid tot uitkeering verpligt is of van den
voogdijraad kan de beschikking in het voorgaande lid bedoeld, door den regter die haar
heeft genomen, worden gewijzigd of ingetrokken.
De wijziging of intrekking moet zijn gegrond
op de overweging, dat de feitelijke verhouding
bestaande tusscheu de behoeften van den
minderjarige eenerzjds en het inkomen van

55
den tot uitkeering verpligte in verband met de
op hem rustende lasten anderzijds, sedert'liet
oogenblik, waarop de beschikking is gegeven,
zoodanige verandering heeft ondergaan, dat,
hadde deze gewijzigde verhouding bestaan op
genoemd oogenblik, de beschikking eene andere
zoude zijn geweest. De regter beschikt na
verhoor of behoorlijke oproeping van hem,
onder wiens ouderlijke magt of voogdij de
minderjarige zich bevindt of van het bestuur
der vereeniging, stichting of instelling van
weldadigheid waaraan de voogdij over den
minderjarige is opgedragen, alsmede van de
bloedverwanten of aangehuwden van den
minderjarige j ingeval het verzoek is gedaan
door den tot uitkeering verpligte, bovendien
van den voogdijraad, of ingeval het verzoek
is gedaan door den voogdijraad, bovendien
van den tot uitkeering verpl'gte.
De in den eersten zia van het eerste lid bedoelde beschikking, zoomede de beschikkingen
in het derde lid bedoeld, zijn uitvoerbaar bij
voorraad, op de minuut en v6r de registratie,
en daarvan kan binnen veertien dagen na hare
dagteekening hooger beroep worden ingesteld,
874A. [1901; 1909; 1921] Iedere uitspraak
houdende ontheffing of ontzetting van de
ouderlijke magt wordt onmiddellijk door den
griffier in afschrift medegedeeld aan hem op
wien de uitoefening der ouderlijke magt overgaat
of die met de voogdij wordt belast, alsmede
aan den voogdijraad. Indien het afschrift
niet vermeldt den naam van hem van wien
de tot uitkeering verpligte loon of wedde
geniet, zal de griffier, bij de toezending van
het afschrift, daarvan zoo mogelijk opgave doen.
Gelijke mededeeling geschiedt door den
griffier van de regterlijke beschikkingen in het
voorgaande artikel bedoeld.
Bij niet geregelde voldoening van de vastgestelde uitkeering is do voogdijraad bevoegd
van de in het voorgaande lid bedoelde mededeeling kennis te geven aan den persoon van
wien de tot uitkeering verpligte loon of wedde
geniet.
Die kennisgeving geschiedt schriftelijk en
1

Het tweede en derde lid van dit artikel


luiden aldus sinds de wet van 5 Juli 1921, S. 835.
1

56
wordt door hem aan wien zij gerigt is, voor
gezien" geteekend, aan den voogdijraad terug
gezonden. Bijaldien de kennisgeving met binnen acht dagen na de verzending voor gezien"
geteekend door den voogdijraad is terugontvangen, wordt zij herhaald bij deurwaardersexploit.
Door het voor gezien" teekenen of de
beteekening der kennisgeving, in het voorgaande lid bedoeld, is de persoon, tot wien
deze gerigt werd, verpligt om, zoolang de
voogdijraad dat mogt verlangen, tot kwijting
en ten' hoogste tot het bedrag van hetgeen
door hem als loon of wedde aan den tot uitkeering verpligte verschuldigd is, aan den
voogdijraad de wekelijksche, maandelnksche
of driemaandelijksche uitkeeringen te voldoen,
waartoe de tot uitkeering verpligte, krachtens
het bepaalde bij het voorgaande artikel, tegenover den voogdijraad is gehouden.
Uitbetalingen in strijd met bovenstaande
voorschriften gedaan ontheffen niet van de
verpligting tot uitkeering aan den voogdijraad.
Onder loon of wedde zijn begrepen bezoldigingen en pensioenen wegens ambten of bedieningen, zoomede geldelijke vergoedingen of
uitkeeringen, voorzoover deze periodiek worden
uitbetaald, krachtens eenige wettelijk voor
geschreven ziekte- of ongevallenverzekering'
of krachtens- eenige verzekering of uit eeniS
fonds, waarin de deelneming is bedongen b
of voortvloeit uit de arbeidsovereenkoms*
Do bepalingen van artikel 757 van het Wetboe*van Burgerlijke Rechtsvordering, en van d
bijzondere wetten en wettelijke verordeningen
krachtens welke schuldeischers alleen binnen
de daarin aangegeven grenzen en op de daarin
bepaalde wijze ten aanzien van tractementen,
soldijen of pensioenen alsmede van de geldelijke vergoedingen of uitkeeringen, in dit lid
bedoeld, regten kunnen doen gelden, blijven
ten deze buiten werking.
n

De behandeling der vorderingen van den


voogdijraad tot uitkeering tegen hem van wien
de tot uitkeering verpligte loon of wedde geniet, geschiedt steeds voor den kantonregter
en op de wijze van procederen in zaken betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst.
874. [1901] De tenuitvoerlegging van de

57
regterlijke beschikkingen bedoeld in artikel
371a, waartoe de voogdijraad kan overgaan op
den dag volgende op dien waarop de uitkeeringen moeten geschieden, heeft plaats zonder
voorafgaande beteekening of bevel tot betaling.
374. [1901 ; 1909] De gemeentebesturen en
de ambtenaren van den burgerlijken stand zijn
verpligt, zooveel in hun vermogen is, aan alle
voogdijraden kosteloos alle inlichtingen te
verschaffen en zijn voorts gehouden kosteloos
alle afschriften en uittreksels uit hunne registers
te verstrekken, welke die raden in het belang van
de hun opgedragen taak van hen vragen; de
te verstrekken afschriften en uittreksels zijn
vrij van zegel.
374J. [1901; 1909] Alle verzoekschriften,'
vorderingen, beschikkingen, exploiten en alle
andere stukken, opgemaakt ter voldoening
aan de bepalingen van deze afdeeling, zijn vrij
van zegel
Alle verzoeken i n deze afdeeling bedoeld,
welke uitgaan van de voogdijraden, worden
kosteloos behandeld en de door die raden
in het belang van de hun opgedragen taak
gevraagde grossen, afschriften en uittreksels
worden hun door de griffiers vrij van alle
kosten uitgereikt.
1

DERDE AFDEELING.
Van de wederzijdsche verpligtingen tusschen de
ouders of voorouders en de kinderen en
verdere a/komelingen.
875. Een kind heeft geene regtsvordering
tegen zijne ouders tot het bekomen van eenen
gevestigden stand door huwelijks-uitzet, of op
eene andere wijze.
876. De kinderen zijn verpligt hunne
ouders en andere bloedverwanten in de opgaande linie wanneer zij behoeftig zijn, te
onderhouden.
877. Schoonzoons en schoondochters moeten
insgelijks, en in dezelfde gevallen, aan hunne
schoonouders onderhoud verschaffen, doch deze
verpligting houdt op :
Verg. art. 32. litt a, der Zegelwet 1917.
Moet aldus gelezen worden in verband met
art. 32. litt. a, der Zegelwet 1917 en art. 103
der Registratiewet 1917.
1
2

5S

1. Wanneer de schoonmoeder tot een tweede


huwelijk is overgegaan;
2. Wanneer diegene der echtgenooten, door
wien de zwagerschap bestond, en de kinderen,
uit deszelfs huwelijksvereeniging met den anderen echtgenoot gesproten, overleden zijn.
378 De verpligtiiigen, welke uit de bepalingen der twee voorgaande artikelen voortvloeijen, zijn wederkeerig.
879. [1901] Het onderhoud zal worden
geregeld naar evenredigheid der behoeften van
dengenen, die hetzelve vordert eenerzijds en
het inkomen van dengenen, die tot dat onderhoud verpligt is i n verband met het getal en
de hoedanigheid dergenen, wier onderhoud
volgens dit Wetboek te zijnen laste komt,
anderzijds.
380. De regtbank kan op verzoek van een
der partijen, na verhoor of behoorlijke oproeping
van alle partijen, voor welke de gevraagde
regeling verandering zou brengen in den bestaanden toestand, de beslissing over de uitkeering wijzigen of intrekken.
De wijziging of intrekking moet zijn gegrond
op de overweging, dat de feitelijke verhouding
bestaande tusschen de behoeften van dengenen,
die ht onderhoud heeft gevorderd eenerzijds
en het inkomen van den tot uiikeering verpligte in verband met de op hem rustende
lasten anderzijds, sedert het oogenblik, waarop
bedoelde beslissing is gegeven, zoo aanmerkelijk, is veranderd, dat, hadde deze gewijzigde
verhouding bestaan op genoemd oogenblik, de
beslissing eene andere zoude zijn geweest.
381. Wanneer degene, die tot het geven
van onderhoud verpligt is, bewijst buiten
staat te zijn het geld, daartoe vereischt, op
te brengen, kan de regtbank, na onderzoek
van zaken, bevelen dat hij dengenen, aan
wien hij onderhoud verschuldigd is, hij zich
i n huis zal nemen en aldaar van het noodige
voorzien.
382. Wanneer de vader of de moeder aanbiedt om het kind, aan hetwelk zij onderhoud
verschuldigd zijn, bij zich i n huis te voeden
en te onderhouden, zijn zij daardoor vrijgesteld
1

De artikelen 379 en 380 zijn aldus opnieuw


vastgesteld bij de wet van 5 Juli 1921, S, 836.
1

59
van de gehoudenis om aan die verpligting op
eene andere wijze te voldoen.
383. Natuurlijke en wettelijk erkende kinderen zijn onderhoud aan hunne ouders verschuldigd.
Deze verpligting is wederkeerig.
384. Alle overeenkomsten, waarbij zoude
worden afgezien van het regt om onderhoud
te genieten, zijn nietig en van onwaarde.

ZESTIENDE TITEL.
(Zooals die luidt laatstelijk na de wet van
5 Juli 1921, S. 834.) *

Van minderjarigheid en voogdij.


EERSTE AFDEELING.
Van de
minderjarigheid.
385. [1901] Minderjarigen zijn de zoodanigen
die den vollen ouderdom van een en twintig
jaren niet hebben bereikt, en niet vroeger
in den echt zijn getreden.
Wanneer het huwelijk voor hunnen vollen
ouderdom van een en twintig jaren is ontbonden, keeren zij niet tot den staat van
; minderjarigheid terug.
Minderjarigen die niet staan onder de ouderlijke magt. staan onder voogdij, op den voet
en de wijze als bij de derde, vierde, vijfde
en zesde afdeeling van dezen titel is voorgeschreven.
385a. [1901] Bij het ontbreken van eene
bekende woonplaats binnen het Koningrijk
worden de voogden over Nederlandsehe minderjarigen geacht ten aanzien der voogdij woonplaats te hebben bij den toezienden voogd.
Wordt de toeziende voogd door een ander
vervangen, dan houdt deze woonplaats stand
totdat de toeziende voogdij van den nieuw
benoemde begint.
Brengt de toeziende voogd zijne woonplaats
naar het buitenland over, dan houdt het
voogdij-domicilie stand totdat de minderjarige eene andere woonplaats binnen het
Koningrijk verkrijgt.
8850. [1901; 1909] In ieder arrondisse* Verg. de noot op den Vijftienden Titel,
op blz. 36.

60
ment is ten minste een voogdijraad aan wien,
behalve de in dit Wetboek oi in andere wetten
uitdrukkelijk genoemde bemoeijenissen, is opgedragen de zorg voor de minderjarigen die bij
regterlijke uitspraak, ingevolge de artikelen
269, 374<2, 5de lid, of 439, 3de lid, aan zijn zorg
worden toevertrouwd, alsmede voor die welke
door den officier van justitie krachtens artikel
374/ of 439a te zijner beschikking worden
gesteld.
De opdragt van de zorg voor den minderjarige aan den' voogdijraad, krachtens de
artikelen 374/ of 439a, schorst de uitoefening
van de ouderlijke magt of de voogdij voor
zooveel het den persoon van den minderjarige
betreft.
De door den voogdijraad gemaakte kosten
komen ten laste van den Staat.
Voor verzoeken ingevolge de bepalingen van
dezen en den voorgaanden tite! door den
voogdijraad tot eenig regterlijk collegie te
doen, wordt de medewerking van een procureur of advocaat niet vereischt.
Een algemeene maatregel van bestuur regelt
de zamenstelling van de voogdijraden, hun
aantal, ressort en zetel, de wijze waarop zij
hun werkkring vervullen, alsmede de wijze
waarop de door de voogdijraden gemaakte
kosten door den Staat worden betaald en
verantwoord.
385c. [1909 ; 1921] Van alle regterlijke beschikkingen houdende:
benoeming tot voogd of tot toezienden
voogd;
benoeming tot gezinsvoogd;
bepalingen ten aanzien van het gezag over
de kinderen als bedoeld in de artikelen 261,
269, 284, 285, 301 en 301a;
uitspraak omtrent ondertoezigtstelling van
minderjarigen;
uitspraak omtrent ontzetting of ontheffing
van de ouderlijke magt of van de voogdij of
de toeziende voogdij;
ontslag als voogd of als toeziende voogd;
ontslag als gezinsvoogd ;
voorloopige ondertoezigtstelling ingevolge
artikel 373a;
Zie het sedert gewnzigde besluit van 15
Juni 1905, S. 207, hierachter opgenomen.
1

61
schorsing van de uitoefening der ouderlijke
magt of van de uitoefening van de voogdij of
toeziende voogdij;
verlenging of verkorting van den duur der
ondertoezigtstelling;
herstel in de ouderlijke magt of in de voogdij ;
benoeming tot curator over een ongeboren
vrucht;
bevestiging in de voogdij;
bekrachtiging van de door een der ouders
gedane benoeming van eeD voogd.;
benoeming tot tijdel jken voogd als bedoeld
in artikel 413,
van alle regterlijke beschikkingen, waarbij
eenige andere regterlijke beschikking, in dit
artikel genoemd, wordt vernietigd, gewijzigd
of bekrachtigd, van het van regtswege optreden van den kinderregter als zoodanig ingevolge
artikel 373g\ zoomede van alle verklaringen,
ter griffie afgelegd als bedoeld in de artikelen
387a en 387c, tweede lid, wordt door den
griffier van den regter, die de beschikking
heeft gegeven, den griffier van de regtbank,
waartoe de kinderregter behoort, die als zoodanig van regtswege optreedt, of den griffier,
ter wiens griffie de verklaring is afgelegd, onverwijld kennis gegeven aar den griffier van
den kantonregter der geboorteplaats van den
minderjarige. Indien die geboorteplaats onbekend is of gelegen buiten het Koningr|jk,
geschiedt de kennisgeving aan den griffier van
den regter van het eerste kanton te Amsterdam.
Bij elk kantongeregt wordt door den griffier
een openbaar register gehouden, waarin achtereenvolgens alle mededeelingen hem gedaan ingevolge het eerste lid, zoomede alle daarbedoelde beschikkingen door zijn kantonregter
genomen en verklaringen te zijner griffie afgelegd, ten spoedigBte door hem worden ingeschreven.
Omtrent vorm en inhoud van de kennisgeving en van het register worden door Ons
bij algemeenen maatregel van bestuur de
noodige regelen vastgesteld. De griffier is
verpligt aan ieder kostelooze inzage van het
register en tegen betaling een uittreksel daaruit
te verstrekken.
1

Zie het hierachter onder de bijlagen op.


genomen besluit van 19 Juni 1922, 8. 403.
1

62
TWEEDE AFDEELING.
Van de voogdij in hel algemeen.
388. [1901] In iedere voogdij is slechts n
voogd en n toeziende voogd, behoudeje de
bepalingen van de artikelen 406 en 418.
De voogdij of toeziende voogdij van kinderen van dezelfde ouders wordt gerekend voor
een enkele voogdij of toeziende voogdij, voor
zoover die kinderen een zelfden voogd of toezienden voogd hebben.
386a. [1901 ; 1909] De voogdij begint:
1. indien een voogd benoemd is door den
regter, van het oogenblik zijner benoeming
indien deze in zijne tegenwoordigheid heeft
plaats gehad, of anders op den dag volgende
op dien, waarop de kennisgeving van den
griffier omtrent zijne benoeming aan hem is
verzonden;
2. indien een voogd benoemd is door een
der ouders, van hot oogenblik dat de benoeming door het overljjden van kracht is geworden en de benoemde verklaard heeft dat
hij de benoeming op zich neemt;
3. indien een gehuwde vrouw tot voogdes
is benoemd hetzij door den regter hetzij door
een der ouders, van het oogenblik dat zij met
bijstand of magtigjng van haren man of met
magtiging van den regter verklaard heeft de
voogd ij op zich te neme n ;
4. indien eene vereeniging, stichting of
instelling van weldadigheid anders dan op eigen
verzoek oi bereidverklaring tot voogd is benoemd, van het oogenblik dat zij verklaard
heeft de voogdij op zich te nemen;
5. in het geval bedoeld in artikel 412, van
het oogenblik der bekrachtiging ;
C. indien een voogd van regtswege optreedt, van het oogenblik waarop het feit
waaruit deze voogdij voortvloeit heeft plaats
geh^d..
De kennisgeving van den griffier onder 1.
bedoeld moet onverwijld bn aangeteekenden
brief geschieden; is de benoeming gedaan
door de arrondissements-regtbank, dan geeft
de griffier van die benoeming en van de door
hem aan den benoemde gedano kennisgeving
onverwijld berigt aan don kantonregter der
wounplaats van den minderjarige.

63

3866. [1901] Indien over minderjarigen die


onder voogdij staan een andere voogd benoemd
is of van regtswege optreedt, eindigt de bediening van den eersten voogd op het oogenblik
dat die van den anderen begint, tenzij door den
regter een ander tijdstip mogt zijn bepaald.
De voogdij eindigt:
1. indien minderjarigen, na onder voogdij
te hebben gestaan, weder onder de ouderlijke
magt terugkeeren omdat de vader of de moeder
in die magt wordt hersteld, zoodra de daartoe
strekkende beschikking aan den voogd zal zgn
beteekend ;
2 indien minderjarige natuurlijke wettiglijk erkende kinderen worden gewettigd, op
het oogenblik van het voltrekken des huwelijks waardoor de wettiging ontstaat, of van
het verleenen der brieven van wettiging in
het geval voorzien bij artikel 329;
3. indien in het geval voorzien in artikel 507
hij die onder curatele heeft gestaan weder de
uitoefening van de ouderlijke magt verkr-jgt,
op het oogenblik dat de curatele is opgeheven.
887. [1901] Behoudens bet bepaalde in het
volgende artikel is een ieder die niet, naar aanleiding van de achtste en van de negende
afdeeling van dezen titel, van de voogdij is
uitgesloten of verschoond, verpligt dezelve op
zich te nemen.
Wanneer de benoemde voogd weigerachtig
of in gebreke is de voogdij uit te oefenen,
zal daarin door den kantonregter worden
voorzien door de benoeming van eencn bewindvoerder, in de plaats en ten koste van den
voogd.
In dat geval, is de voogd verantwoordelijk
voor de verrigtingen van den bewindvoerder,
behoudens zijn verhaal jegens laatstgemeiden.
887*. [1901] Noch de door een der o u d e r s
benoemde voogd, noch de tot voogdes benoemde
gehuwde vrouw is verpligt de vooordn nu
zich te nemen. Hunne benoeming heeft geen
gevolg, tenzij zij verklaren de voogdij op zich
te nemen. Deze verklaring moet worden afgelegd ter griflis van het kantongeregt der
woonplaats van den minderjarige, binnen acht
dagen nadat de benoeming aan hen zal zijn
beteekend indien zij zich in het Koningrijk,
binnen ne maand indien zij zich elders in

64
Europa, binnen drie maanden indien zij zich
buiten Europa bevinden. De beteekening moet,
indien zij eene gehuwde vrouw betreft, zoowel
aan haar als aan haren man geschieden.
Beteekening wordt niet vereischt, indien
ter griffie van het kantongeregt de verklaring
is afgelegd, dat de benoeming wordt geweigerd.
De voorafgaande bepalingen zijn op vereenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid bedoeld in artikel 421 toepasselijk,
tenzij haar de voogdij op eigen verzoek of
bereidverklaring is opgedragen.
3876. [1901] De gehuwde vrouw kan de
voogdij niet op zich nemen zonder den bijstand
van haren man of zijne schriftelijke toestemming.
Indien de echtgenoot zijn bijstand heeft
verleend of zijne toestemming heeft gegeven,
of indien hij met de vrouw in het huwelijk
is getreden nadat haar voogdij was aargevangen, gelijk mede indien de vrouw ingevolge
artikel 167 of artikel 169 met magtiging des
regters de voogdij heeft op zich genomen, is
de gehuwde voogdes evenals de ongehuwde,
zonder nadere magtiging of bijstand, tot alle
handelingen de voogdij betreffende bevoegd
en deswege aansprakelijk.
De opdragt van de voogdij aan eene vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid geeft aan de verbindtenissen der gehuwde vrouw als bestuurderes uit die voogdij
regtskracht, zonder dat bijstand of magtiging
van haren echtgenoot vereischt wordt.
887c. [1901] De toeziende voogdij begint
van het oogenblik der benoeming van den
toezienden voogd indien dis benoeming in zijne
tegenwoordigheid heeft plaats gehad, of anders
op den dag, volgende op dien, waarop de
kennisgeving van den griffier omtrent zijne
benoeming aan hm is verzonden. Het laatste
lid van artikel 386a is ten deze van toepassing.
Do toeziende voogdij begint, indien eene
gehuwde vrouw tot toeziende voogdes is benoemd, van bet oogenblik dat zij met bijstand
of magtiging van haren man of met magtiging
van den regter verklaard heeft de toeziende
voogdij op zich te nemen. Op die verklaring
is het bepaalde in het eerste en het tweede
lid van artikel 387a van toepassing.
8870. [1901] Het in artikel 3866 bepaalde

5
omtrent het eindigen van de bediening van den
voogden van de voogdij, is mede toepasselijk op
de bediening van den toezienden voogd en
op de toeziende voogdij.
Op de toeziende voogdij der gehuwde vrouw
is mede toepasselijk het bepaalde in artikel
3876, 1ste en 2de lid.
388. [1901] Wanneer, naar aanleiding der
bepalingen van den voorgaanden, dezen en den
volgenden titel, de tusschenkomst van bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige vereischt wordt zullen deze steeds ten
getalle van vier worden opgeroepen, en uit
de naaste, en zooveel mogelijk in de beide
l i n i n , worden gekozen.
Indien eenig opgeroepen bloedverwant of
aangehuwde niet verschijnt, kan de regter
de verschijning gelasten van een ander bloedverwant of aangehuwde, zelfs in verderen graad.
Die bloedverwanten f aangehuwden moeten
zijn meerderjarig en binnen het Koningrijk
woonachtig.
Wanneer zich geen genoegzaam getal bloedverwanten ef aangehuwden binnen het K o ningrijk bevindt, is de regter slechts gehouden
zoodanige te hooren, die binnen hetzelve woonachtig zijn. Bij algeheel ontbreken van bloedverwanten of aangehuwden binnen het K o ningrijk beslist de regter zonder verhoor van
bloedverwanten of aangehuwden.
389.
[1909] Telken re ze wanneer de tegenwoordigheid, het zij van den toezienden voogd,
het zij van bloedverwanten of aangehuwden
van den minderjarige, gevorderd wordt, zullen
zij zich door ecnen bijzonderen gevolmachtigde
kunnen laten vertegenwoordigen. De schriftelijke volmagt is vrij van zegel.
;

De gevolmagtigde zal slechts in den naam


van n persoon kunnen optreden.
De regter kan gelasten, dat hij, die zich
heeft laten vertegenwoordigen, in persoon
verschijne.
389a. [1909] Wanneer naar aanleiding der
bepalingen van den voorgaanden, dezen of den
volgenden titel het verhoor van den toezienden voogd vereischt wordt of wel diens
,
Moet aldus gelezen worden in verhand met
art. 32, litt. a der Zegelwet 1917 en art. 103 der
Registratie wet 1917.
S. c J . n. 36, 6 dr.
3
1

56
oproeping is bevolen, zal zulks niet behoeven
plaats te hebben, Indien de toeziende voogdij
openstaat ten dage, dat het verzoek of de
vordering, naar aanleiding waarvan het verhoor of de oproeping zouden moeten geschieden,
bij den regter wordt ingediend.
Behalve in de gevallen bedoeld in de artikelen 438a en 440a, zal het den regter evenwel
vrijstaan te bepalen, dat op het verzoek niet
zal worden beschikt voor de benoeming van
den toezienden voogd heeft plaats gevonden.
390. [1901] Alle voogden met uitzondering
van de in artikel 42] vermelde vereenigingen,
stichtingen en instellingen van weldadigheid
zijn verpligt, tot zekerheid van hun beheer,
hypotheek te geven tot beloop eener aan het
beheer der voogdij gevenredigde geldsom.
Tot dat einde zal dc kantonregter onverwijld,
na verhoor van den voogd, den toezienden
voogd en de bloedverwanten of aangehuwden
van den minderjarige, de hoegrootheid dier
som bepalen, en daarbij acht slaan op den
aard der goederen, den minderjarigo toebeboorende, op derzelver opbrengst en op de
verantwoordelijkheid, welke ten laste van den
Voogd uit het beheer dier goederen zoude
kunnen voortvloeijen.
De kantonregter zal, bij het daarvan op te
maken proces-ver baal, summiere opgaven doen
van de onderscheidene geuite meeningen en
de redenen zijner beslissing vermelden.
De uitspraak van den kantonregter zal door
de zorg van den toezienden Voogd, en op deszelfs verantwoordelijkheid, bij voorraad worden
tennitvoer gelegd, niettegenstaande het beroep,
waarvan in artikel 393 wordt gesproken.
891. [1901] De kantonregtefzal, na verhoor
van de personen in het tweede lid van artikel 390
aangeduid, kunnen bevelen dat de effecten
aan toonder, aan den minderjarige toebehcorende, in de consignatie-kas in bewaring
worden gegeven, in welk geval de waarde
d'er effecten, bij het bepalen der hoegrootheid van de hypotheek, niet zal in aanmerking
worden genomen.
892. [1901] Indien de voogd, op het oogenblik waarop hij verpligt is hypotheek te geven
1

i Verg. de wet van 26 Mei 1841, S. 14.

J7
geene of geene genoegzame goederen bezit,
welke voor zoodanig verband vatbaar zijn,
is hij gehouden aan zijne verpligting, voor
het geheel of voor het ontbrekende, te Voldoen, zoo dra hij goederen van dien aard verkregen heeft.
De kantonregter zal kunnen bevelen dat
de voogd inmiddels de door hem te stellen
hypotheek vervange of aanvulle door eene
andere zekerheid, door den kantonregter te
bepalen, welke zal kunnen bestaan, hetzij
in hypotheek op de goederen van eenen derden
daarin toestemmenden persoon, hetzij in borgtogt van een of meer personen van voldoende
gegoedheid, hetzij in ten behoeve van den
minderjarige verbonden inschrijvingen op het
-grootboek der nationale schuld of inlagen i n
de Rijkspostspaarbank, hetzij in bewaargeving
van effecten aan toonder in de consignatie-kas
op gelijken voet als die, waarvan in artikel 391
wordt gehandeld, hetzij in twee of meer dezer
waarborgen gezamenlijk. Bij gebreke daarvan kan do kantonregter den voogd gelasten
de som, ingevolge het tweede lid van artikel
390 bepaald, inmiddels te storten in de consignatie-kas.
De uitspraak van den kantonregter, in het
' vorige lid bedoeld, zal kunnen worden verklaard uitvoerbaar bij voorraad. De tenuitvoerlegging geschiedt door de zorg en op
de verantwoordelijkheid van den toezienden
voogd.
893. [1901] De voogd, de toeziende voogd
en de bloedverwanten of aangehuwden, die tot
het uiten van hun gevoelen gehoord zijn, kunnen
tegen de beslissingen van den kantonregter,
in de drie vorige artikelen bedoeld, bij verzoekschrift, in hooger beroep komen bij de
arrondissements-regtbank, welke, na verhoor
van het openbaar ministerie, en, desnoods,
van den voogd, den toezienden voogd en de
bloedverwanten of aangehuwden, zonder verderen ' vorm van proces, bij uiterlijk gewijsde,
het- geven van zekerheid zal regelen.
894. [1901] Wanneer gedurende de voogdij
de gegoedheid van den minderjarige merkelijk
toeneemt, zal de kantonregter, na verhoor
van de personen, bij artikel 390 vermeld,
bevelen dat de zekerheid worde vergroot

68

met eene door hem te bepalen som, behoudens het beroep, waarover in het vorige artikel ] ]
gesproken wordt.
De voogd zal vermindering van de zekerheid mogen vragen, indien buiten zijne schuld,
gedurende zijn beheer, de gegoedheid van den
minderjarige eene aanmerkelijke vermindering
heeft ondergaan.
395. Alle geschillen over do waarde der I
tot hypotheek aangeboden goederen zullen
door den kantonregter worden beslist, na
verhoor der bij artikel 390 vermelde personen,
en behoudens het beroep aan de arrondisse- I
mentsregtbank, welke zal handelen zoo als
bij artikel 393 is voorgeschreven.
396. De hypotheek zal worden gesteld, het zij I
bij de akte der benoeming van den voogd
of bij zijne eedsaflegging, het zij bij elke andere
authentieke akte.
897. [1901] De kantonregter zal aan den
voogd kunnen toestaan om de hypotheek,
waartoe hij verpligt is, of welke hij reeds heeft
gesteld, te vervangen, hetzij door hypotheek
op de goederen van eenen derden daarin toestemmenden persoon, hetzij door-borgtogt van
een of meer personen van voldoende gegoedheid,
hetzij door ten behoeve van den minderjarige
verbonden inschrijvingen op het grootboek der
nationale schuld of inlagen in de Rijkspostspaarbank, hetzij door bewaargeving van effecten aan toonder in de consignatie-kas op
gelijken voet als die, waarvan in artikel 391
wordt gehandeld, hetzij door twee of meer I
dezer waarborgen gezamenlijk.
De krachtens het eerste lid gestelde waarborgen kunnen binnen de daarbij gestelde j
grenzen met verlof van den kantonregter
worden vervangen.
398. [1901] De waarborg houdt op en de
hypothecaire inschrijvingen of verbanden op
het grootboek of de Rijkspostspaarbank zullen,
ten koste van den minderjarige, worden door- j
gehaald of opgeheven, zoodra het beheer van
den voogd geindigd en door het afleggen der
rekening, de overgifte der bescheiden en de
betaling der slotsom, de verantwoordelijkheid ;
is opgehouden.
399. De akten tot het vestigen der ir>schrijvingen en der doorhalingen vtUi ae ny-

69

potheek, welke uit kraehte dezer afdeeling


zullen plaats hebben, zijn aan geene regten
van registratie en hypotheek onderworpen,
behoudens het salaris van den bewaarder,
hetwelk ten laste van den minderjarige valt.
DERDE AFDEELING.
Van de voogdij van den vader en de moeder.
400. [1901] Na den dood van een der ouder
behoort de voogdij der minderjarige echte
kinderen van regtswege aan den langstlevende
der ouders, voor zoover deze niet van de
ouderlijke magt is ontheven of ontzet.
401, 402. (Vervallen tij de wet van 6 Februari
1901, S. 62.)
403. Indien, na het overlijden van den
man, de vrouw verklaart of, daartoe wettig
opgeroepen, erkent zwanger te zijn, zal door
den kantonregter oen curator over de ongeboren vrucht worden benoemd, op de wijze
als ten opzigte der benoeming van voogden
is voorgeschreven.
Deze curator is verpligt alle noodige en
dringende maatregelen in het werk te stellen,
welke tot het behoud en beheer der goederen
vereischt worden, en zulks zoowel ten bate
van het kind, indien hetzelve levend ter
wereld komt, als van alle andere belanghebbende personen.
Wanneer het kind levend ter wereld komt,
wordt die curator van regtswege deszelfs toeziende voogd, ten ware reeds voor de andere
kinderen een zoodanige toeziende voogd mogt
bestaan.
De medevoogdij van den man vervalt, zoodra hij daarvan is ontzet of de moeder ophoudt voogdesse te zijn.
404, 405. (Vervallen bij de wet van Februari
1901, 8. 62.)
406. [1901] Wanneer de moeder-voogdes tot
een huwelijk overgaat, is haar man, tenzij hij
van de voogdij uitgesloten of ontzet is, gedurende het huwelijk, zoolang geene scheiding
van tafel en bed of van goederen tusschen
de echtgenooten bestaat, van regtswege medevoogd en benevens zijne vrouw hoofdelijk
voor het geheel aansprakelijk wegens alle
handelingen, na het aangaan des huwelijks
verrigt.
8

70
De medevoogdij van den man vervalt, zoodra hij daarvan is ontzet of de moeder ophoudt voogdesse te zijn.
407. [1901] De vader-voogd of de moedervoogdes die een huwelijk aangaat is verpligt om,
wanneer de toeziende voogd dit ver'angt, voor
of na ht aangaan van dat huwelijk aan hem
aan te bieden een behoorlijken staat waaruit
het vermogen van den minderjarige blijkt.
Bij niet voldoening binnen veertien dagen
aan het i n het voorgaande lid bedoelde verlangen, zal de toeziende voogd, onder overlegging van het bewijs der uitnoodiging, zich
tot den kantonregter kunnen wenden met
verzoek den voogd te ontslaan. De kantonregter zal overeenkomstig dit verzoek beschikken, tenzij de voogd alsnog binnen een
door den kantonregter te bepaleu, aan den
voogd te beteekenen, termijn den verlangden
staat aan hem overlegt; hij beslist zonder
vorm van proces doch behoudens beroep op
den hoogcren regter.
Zoodra de termijn van beroep verloopen of
de beschikking bevestigd is wordt door hem
een nieuwe voogd benoemd.
408. [1901; 1909] Een onwettig kind staat
van regtswege onder de voogdij van den meerderjarigen vader of de meerderjarige moeder die
het heeft erkend, tenzij deze van de voogdij
mogt zijn uitgesloten of de voogdij mogt hebben
verloren, of wel een ander mogt zijn belast
met de voogdij tijdens de minderjarigheid van
den vader of de moeder, die het kind erkend
heeft, of wel voordat dit erkend was.
Is de erkenning door beide ouders geschied,
dan wordt de voogdij, onder gelijk voorbehoud,
uitgeoefend door dengene der ouders die het
kind het eerst erkend heeft, en heeft de erkenning door beiden gelijktijdig plaats gehad,
door den vader.
Indien degene der ouders die krachtens de
voorgaande bepalingen de voogdij uitoefent
overlydt, van de voogdij wordt ontzet, onder
curatele wordt gesteld, ol in het geval vermeld
in artikel 408a niet in de voogdij is bevestigd
of opnieuw tot voogd is benoemd, werdt de
andero der ouders, tenzij deze van de voogdij
mogt zijn uitgesloten of ontzet of gehuwd
mogt zijn, van regtswege voogd.
Bij ontstontenis van den vader of de moeder

71
die krachtens de voorgaande bepalingen de
voogdij uitoefent, wordt door den kantonregter een voogd benoemd. Indien de niet
van de voogdij uitgesloten of ontzette vader
of moeder, die gehuwd is en mitsdien krachtens het voorgaande lid de voogdij niet van
regtswege verkrijgt, zich tot den kantonregter
wendt met het verzoek om tot voogd te worden
benoemd, zal deze daartoe overgaan tenzij het
belang van het kind er zich tegen verzet;
de kantonregter beslist na verhoor of behoorlijke oproeping van den echtgenoot des verzoekers en, wanneer de andere der ouders in
leven is, van deze, alsmede van den toezienden
voogd, en behoudens beroep op den hoogeren
regter. Op de moeder, voogdesse over haar
natuurlijk erkend kind, en op haar man is
het in artikel 406 bepaalde toepasselijk, tenzij
door het huwel ijk het kind gewettigd wordt.
408a. [1801] Indien degene, die de voogdij
uitoefent over zijn natuurlijk erkend kind, tot
een huwelijk wil overgaan, wendt hij zich, tenzij
door dat huwelijk het kind gewettigd zou
worden, tot den kantonregter met verzoek
om in de voogdij bevestigd te worden. De
kantonregter beslist na verhoor of behoorlijke
oproeping van den anderen der ouders, zoo
deze het kind erkend beeft, mitsgaders van
den toezienden voogd en behoudens beroep
op den hoogeren regter.
Degene die in gebreke blijft aan dit voorschrift te voldoen, verliest van regtswege de
voogdij; de echtgenooten zijn hoofdelijk voor
het geheel aansprakelijk Wegens alle gevolgen
der voogdij, welke onbevoegdelijk wordt uitgeoefend.
Het verlies der voogdij, in voege voorschreven, belet niet, dat hij die krachtens
de bepaling van het voorgaande lid de voogdij
verloren heeft, zoo daartoe gronden zijn, door
den kantonregter als voogd kan worden aangesteld, met inachtneming van de voorschriften der vijfde afdeeling van dezen titel.
4086. [1909] Indien de voogdij aan een
ander is opgedragen in n der gevallen bedoeld
in het eerste lid van artikel 408, kan de niet van
de voogdij uitgesloten, noch ontheven of ontzette meerderjarige vader of meerderjarige
moeder van een onwettig kind, die het heeft
erkend, aan den kantonregter verzoeken om

72
in de plaats van dien ander als voogd te worden
aangesteld.
De kantonregter beslist op het verzoek na
verhoor of na behoorlijke oproeping van den
verzoeker, van den voogd, van den toezienden
voogd, van den echtgenoot des verzoekers,
indien deze gehuwd is, en, wanneer de andere
der ouders mede het kind heeft erkend en in
leven is, van. dezen, alsmede van den voogdijraad. Hij staat het verzoek toe, tenzij er
gegronde vrees bestaat, dat het kind door den
vader oi de moeder zal worden verwaarloosd.
Binnen veertien dagen na de beschikking
kan hooger beroep worden ingesteld, bij afwijzing door den verzoeker, bij toewijzing
door hen die op het verzoek zijn gehoord en
ondanks wier tegenspraak het is toegewezen.
Het bepaalde in den laatsten zin van artikel 408 is ten deze toepasselijk.
VIERDE AFDEELING.
Van de voogdij, door den vader of de moeder
opgedragen.
409. [1901; 1909] Ieder der ouders die de
ouderlijke magt of de voogdij ovr een of meer
zijner kinderen uitoefent, heeft het regt een
voogd over die kinderen te benoemen voor het
geval dat na zijn overlijden de voogdij niet van
regtswege of door de in het laatste lid van
artikel 408 bedoelde regterlijke beschikking
aan den anderen der ouders behoort.
Regtspersonen mogen niet tot voogd worden
benoemd.
De benoeming geschiedt bij uitersten wil of
bij uitsluitend daartoe opgemaakte notarile
akte.
Daarbij kunnen ook meer personen benoemd
worden, van wie, naar de orde waarin dit
is geschied, de later genoemde als voogd optreedt wanneer de voorgaande ontbreekt.
410. [1901] De benoeming van een voogd
heeft geen gevolg, indien degene der ouders die
de benoeming gedaan heeft, op het tijdstip van
zijn overladen de voogdij over zijne kinderen
niet bezit of de ouderlijke magt niet uitoefent.
411. [1901] Artikei'374e en 4406 blijven, ook
indien een voogd door een dor ouders benoemd is opgetreden, van kracht.
Indien gedurende de curatele van een der
ouders die op geeno andere wijze de ouderlijke

73
magt of de voogdij verloren had, de ander
een. voogd had benoemd en overleden is,
eindigt, zoodra de curatele is opgeheven, de
voogdij van den benoemden voogd van regtswege.
412. [1901] De benoeming van een voogd
over een natuurlijk wettelijk erkend kind door
den vader of de moeder die in de voogdij is bevestigd of opnieuw benoemd, is niet van
waarde, tenzij die door den kantonregter is
bekrachtigd.
VIJFDE AFDEEQNG.
Van de voogdij door den regter opgedragen. [1901]
413. [1901; 1909] Over alle minderjarigen
die niet staan onder de ouderlijke magt en in
wier voogdij niet reeds op wettige wijze is voorzien, wordt een voogd benoemd door den
kantonregter, tenzij de benoeming aan de
arrondissements regtbank is opgedragen.
Is voorziening noodig wegens tijdelijke onmogelijkheid om de ouderlijke magt of de
voogdij uit te oefenen of omdat de in artikel
387a bedoelde verklaringen nog niet zijn afgelegd, dan wordt evenzeer door den kantonregter een voogd benoemd voor zoolang die
onmogelijkheid bestaat of de verklaring niet
zal zijn afgelegd. Deze voogd wordt op verzoek van dengene dien hij vervangt, zoodra
de redenen die tot zijne benoeming aanleiding
gaven, hebben opgehouden te bestaan, weder
door den kantonregter ontslagen.
Is voorziening noodig op grond, dat het
bestaan of het verblijf van den vader of de
moeder onbekend is, dan wordt mede door den
kantonregter een voogd benoemd. Deze voogd
kan op verzoek van dengene, dien hij vervangt,
zoodra de redenen, die tot zijne benoeming
aanleiding gaven, hebben opgehouden te bestaan, weder door den kantonregter worden
ontslagen.
De kantonregter beslist op dit vrzoek na
verhoor of behoorlijke oproeping van den
verzoeker, van den voogd, van den toezienden
voogd, van de bloedverwanten of aangehuwden
van den minderjarige, alsmede van den voogdijraad ; betreft het verzoek de voogdij over
een natuurlijk kind, dan beslist de kantonregter

74
na verhoor of behoorlijke oproeping als in
artikel 4086 is bepaald. Hij staat het verzoek
toe, tenzij er gegronde vrees bestaat, dat het
kind door den. vader of de moeder zal worden
verwaarloosd.
Binnen veertien dagen na de beschikking
kan hooger beroep worden ingesteld, bij afwijzing d'.or den verzoeker, bij toewijzing
door hen, die op het verzoek zijn gehoord
en ondanks wier tegenspraak het is toegewezen.
Gedurende de voogdij in het tweede en
derde lid bedoeld, is de uitoefening van de
ouderlijke magt geschorst.
414. De kantonregter zal te dien einde
doen oproepen de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige, ten einde te
zamen te worden geraadpleegd over den persoon, wiens benoeming het meest met de
belangen van den minderjarige zoude strooken.
Hij zal daarvan een proces-verbaal opmaken,
bevattende de verschillende gevoelens der verschijnende personen, en voorts dadelijk den
voogd benoemen.
' De, ingevolge art. 388, tweede lid, en art. 389,
derde lid, opgeroepen bloedverwant of aangehuwde kan ook afzonderlijk worden gehoord.
415. Wanneer de kantonregter den persoon
benoemt, welke door de meerderheid der leden
van de familie is aangeduid, zal de benoeming
dadelijk van kracht zijn.
Indien daarentegen de keus op eenen anderen
persoon valt dan die door de meerderheid is
opgegeven, zal de kantonregter, wanneer de
eene of andere der tegenwoordig zijnde bloedverwanten of aangehuwden zulks vordert, verpligt zijn het proces-verbaal onverwijld aan
de arrondissenients-rcgt bank in te zenden,
welke, na verhoor of behoorlijke oproeping
van dezelfde nabestaanden, de benoeming zal
moeten goedkeuren, of wel definitie vel ijk eenen
voogd aanstellen.
416. Wanneer geene bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige binnen het
koningrijk aanwezig zijn. of ook wel, wanneer
geen der nabestaanden, behoorlijk opgeroepen,
verschijnt, zal de kantonregter alleen tot de
keus van den voogd overgaan.
Indien de opgeroepen nabestaanden slechts
gedeeltelijk zijn opgekomen, zal de benoeming

75
plaats hebben, na verhoor der tegenwoordig
zijnde bloedverwanten of aangehuwden.
417. [1901] De benoeming van eenen voogd
geschiedt op het verzoek van de bloedverwanten
van den minderjarige, van zijne schnldeischers,
of andere belanghebbende partijen, of zelfs
ambtshalve door den kantonregter der woonplaats van den minderjarige.
Indien de minderjarige geen woonplaats heeft
binnen het Koningrijk of indien zijne woonplaats
niet bekend is, geschiedt de benoeming door
den kantonregter van zijn laatste woonplaats
aldaar, en indien ook deze ontbreekt., door
den regter van het eerste kanton te A m sterdam ; alles behoudens de bepalingen der
wet van 25 Juli 1871 (Staatsllad n. 91), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1905
(Staalsbhid n . 203).
De ambtenaar van den burgerlijken~stand
zal verpligt zijn den kantonregter onverwijld
kennis te geven van het overlijden van alle
personen welke minderjarigen mogten nalaten,
en van de aangifte en de voltrekking van tik
huwelijk van ouders, die minderjarige kinderen
hebben. Ingeval meerdere kantongeregten gevestigd zijn in eene gemeente en de ambtenaar van den burgerlijken stand de zekerheid
mist aan welk dier kantongeregten hij de
kennisgeving heeit te rigten, geschiedt de
kennisgeving aan alle die kantongeregten.
418. Indien de minderjarige, binnen het
koningrijk gevestigd zijnde,. goederen i n eene
of meerdere kolonin bezit, zal het beheer
over die goederen aan eenen bewindvoerder
in iedere kolonie, op verzoek van den voogd,
kunnen worden toevertrouwd.
In dat geval is de voogd wegens de verrigt ingen van dien bewindvoerder niet verantwoordelijk.
De bewindvoerder wordt op dezelfde wijze
als de voogd gekozen.
419. [1901] De voogd is verpligt onverwijld
na het begin der voogdij in handen van den
kantonregter den eed af te leggen, dat hij
de aan nem toevertrouwde voogdij naar behooren en getrouwelijk zal waarnemen.
420. [1909] Behoudens het bepaalde in het
1

Het tweede lid is aldus aangevuld bii de


wet van 7 Juli 1906, S. 162.
1

16
tweede Jid van artikel 4086 en in het vierde lid
van artikel 413 wordt in de voogdij over natuurlijke kinderen door den kantonregter, zonder
eenig voorafgaand verhoor, voorzien.
ZESDE A F D E E L I N G .
Van de voogdij van vereenigingen, stichtingen
of instellingen van weldadigheid. 11901]
421. [1901 ; 1921] In alle gevallen waarin
de regter een voogd te benoemen heeft, kan de
voogdij worden opgedragen aan eene in het
Koningrijk gevestigde regtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of aan eene aldaar gevestigde stichting of instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of
reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven.
Artikel 419 blijft buiten toepassing.
De vereeniging, stichting of instelling van
weldadigheid heeft ten aanzien van de haar
opgedragen voogdij dezelfde bevoegdheden en
verpligtingen die aan den voogd zijn toegekend
of opgedragen, tenzij de wet anders bepaalt.
De leden van het bestuur zijn persoonlijk
en hoofdelijk aansprakelijk voor de uitoefeningder voogdij, voor zooverre deze door het bestuur geschiedt en voor zooverre de leden
van het bestuur niet ten genoegen des regters
aantoonen, het hunne gedaan te hebben tot
behoorlijke uitoefening der voogdij, of wel
buiten staat te zijn geweest daarvoor te waken.
Het bestuur kan een of meer zijner leden
schriftelijk magtigen tot de uitoefening der
voogdij over in die magtiging geroemde minderjarigen.
421a. [1901 ; 1921] De griffier doet van de
opdragt schriftelijk mededeeling aan den voogdijraad en aan den officier van justitie v i n het
arrondissement, waarin de vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid is gevestigd.
Het bestuur der vereeniging, stichting of
instelling van weldadigheid doet schriftelijk
mededeeling van de opneming van minderjarigen in wonineen of gestichten aan den
voogdijraad, en aan den officier van justitie
van het arrondissement, waarin die woningen
of gestichten zijn gelegen. Da hier bedoelde
woningen en gestichten worden ter beoordeeling van den toestand der daarin geplaatste

minderjarigen door den officier van justitie


en den voogdijraad bezocht telkens wanneer
deze zulks noodig of geraden oordeelen.
De toeziende voogd wordt desverlangd in
de gelegenheid gesteld de minderjarigen, over
wie hij de toeziende voogdij uitoefent, eenmaal
's weeks te bezoeken.
ZEVENDE AFDEELING.
Van den toezienden voogd.
422. [1901; 1921] In elke voogdij wordt,
op de wijze als bij de vijfde afdeeling van dezen
titel is voorgeschreven, een toeziende voogd
benoemd door den kantonregter, tenzij de benoeming aan een anderen regter is opgedragen.
428. [1901]
De voogden, welke in de
derde en vierde afdeeling van dezen titel zijn
aangeduid, zijn verpligt, onverwijld na het
begin der voogdij, eenen toezienden voogd te
doen benoemen ; bij gebreke van dien, kunnen
zij van de voogdij worden ontzet, onverminderd vergoeding van kosten, schaden en
interessen.
424. [1901] Wanneer de voogdij door den
regter is opgedragen, zal de benoeming van den
toezienden voogd onmiddellijk na die van
den voogd plaats hebben, en zoo mogelijk bij
dezelfde akte geschieden,.
424a. [1901 ; 19U9] De voogd is verpligt
om onverwijld, bij overlijden of ontstentenis
van den toezienden voogd de benoeming van
een anderen te verzoeken en, bijaldien zich ten
aanzien van den toezienden voogd een der in
artikel 413 bedoelde gevallen voordoet, hem op
de daar omschreven wijze te doen vervangen;
bij gebreke van dien kan hij van de voogdij
worden ontzet, onverminderd vergoeding van
kosten, schaden en interessen.
425. [1901 ] Indien de toeziende voogd mogt
in gebreke blijven zijne betrekking uit te oefenen, zal hij, ten zijnen koste, er onverminderd
zijne gehoudenis tot vergoeding van kosten,
schaden en interessen jegens den minderjarige,
door eenen anderen persoon, op de wijze bij
artikel 387 voorgeschreven, worden vervangen ;
onverlet zijn verhaal op laatstgeraelden.
428. [1901] De toeziende voogd zal, onverwijld na het begin der toeziende voogdij, in
handen van den kantonregter den eed moeten

78
afleggen, dat hij zijnen pligt deugdelijk en
getrouwelijk zal waarnemen.
427. De verpligtingen van den toezienden
voogd bestaan in het waarnemen der belangen
van den minderjarige, wanneer dezelve met
die van den voogd in tweestrijd z(jn.
428. [1901] Hij is, op straffe van vergoeding
van kosten, schaden en interessen, verpligt toe
te zien dat de voogd aan zijne verpligting voldoe door het stellen van zekerheid, of doc.r
dezelve, zoo daartoe termen zijn, aan te vuiler,
overeenkomstig artikel 390 en volgende van
dezen titel, mitsgaders dat de gestelde hypotheek
behoorlijk- worde 'ingeschreven.
Hij is insgelijks, en op dezelfde straffe,
gehouden den voogd te noodzaken tot het
maken van inventaris of boedelbeschrijving,
in alle de nalatenschappen, welke aan den
minderjarige zijn opgekomen.
429. Hij zal van den voogd (behalve vader
en moeder) om de twee jaren eene summiere
rekening en verantwoording vorderen, en zich
doer vertoonen de effecten en bescheiden,
aan den minderjarige toebehoorende.
Deze summiere eken'ng zal worden oppemaakt op ongezegeld papier, en overgegeven zonder eenige kosten, noch geregtelijken
vorm.
430. Wanneer de voogd weigerachtig is om
aan het voorschrift van het vorige artikel te
voldoen, of wanneer de toeziende voogd i n
die summiere rekening sporen van ontrouw
of grove nalatigheid- ontdekt, zal hij de afzetting van den voogd moeten vorderen.
Hij zal die afzetting insgelijks moeten verzoeken in alle andere gevallen bij de wet
bepaald.
431. [1901] Wanneer de voogdij opengevallen
of door de afwezigheid van den voogd verlaten
is, of de voogd tijdelijk buiten de mogelijkheid is om de voogdij uit te oefenen, zal de
toeziende voogd, op straffe van vergoeding van
kosten, schaden en interessen, de benoen ing
hetzij van een nieuwen hetzij van een t ijdrlijken
voogd moeten doen bewerkstelligen, en verpligt
zijn inmiddels alle zoodanige daden van voogdij
te verrigten welke geen uitstel kunnen lijden.
432. [1901] De toeziende voogdij eindigt op
hetzelfde tijdstip als de voogdij.
1

Z i e art 32, litt. o, der Zegelwet 1917.

79
ACHTSTE A E D E E L I N G .
Van de redenen die van de voogdij en de
toeziende voogdij vcrechonncn.
433. (Vervatten bij de wet van 6 Februari
1901, S. 02.)
434. [1901] Van de voogdij en de toeziende
voogdij kannen zich verschoonen :
1. Zij, die zich in dienst van den staat
buiten 's lands bevinden ;
2. Krijgslieden i n werkelijkcn land- of zeedienst ;
3. Zij, die buiten hunne provincie met
openbare ambten bekleed zijn, of ook wel
dezulken, die ter oorzake van die ambten
verpligt zijn zich op bepaalde tijdstippen
buiten de provincie te begeven.
De personen, bij de drie vorige commers
vermeld, kunnen zich van de voogdij of toeziende voogdij doen ontslaan, indien de daarbij
vermelde redenen van verschooning na hunne
benoeming zijn ontstaan;
4. Zij, die den vollen ouderdom van zestig
jaren hebben bereikt; wanneer zij vroeger
benoemd zijn, kunnen zij zich op hun vijf en
zestigste jaar van de voogdij f toeziende
voogdij doen ontslaan;
6. Zij, zie door eene zware en behoorlijk
bewezen ziekelijkheid of ongemak gekweld zijn.
Deze kunnen hun ontslag verzoeken, wanneer
de ziekelijkheid of het ongemak, na hunne
benoeming als voogd of toeziende voogd, is
ontstaan ;
6. Zij, die, kinderloos zijnde, met twee
voogdijen of toeziende voogdijen belast zijn;
7. Zij, die, een of meer kinderen hebbende,
met ne voogdij of toeziende voogdij zijn
belast;
fP. Zij, die op den dag hunner benoeming
vijf wettige kinderen hebben, daaronder begrepen die. welke in den krijgsdienst van het
koningrijk gestorven zijn;
9. vrouwen.
De vrouw, die in ongehuwden staat eene
vrogdij of toeziende voogdij heelt op zich
genomen, kan zich, nadat zij in het huwelijk
is getreden, van de voogdij of toeziende voogdij
doen ontslaan;

80
10. Zij, die den minderjarige niet als bloedver wait of aangehuwde bestaan, wanneer zich
binnen het arrondissement alwaar de voogdij
is opgedragen of birnen een daaraan grenzend
arrondissement bloedverwanten of aangehuwden bevinden, welke in staat zijn de voogdij
of toeziende voogdij uit te oefenen.
De vader en de moeder kunnen, om geene
der redenen h.erboven vermeld, zich van de
voogdij over hunne eigene kinderen doen ontslaan.
435. [1901] Hij die zich van een voogdij of
toeziende voogdij wil verschoonen, vraagt
ontslag van den regter die de voogdij of toeziende voogdij heeft opgedragen, of, indien
geen regterlijke benoeming is voorafgegaan,
van den kantonregter zijner woonplaats.
Met uitzondering van de in artikel 434
Onder nommers 1 tot en met 6 genoemde
personen, is de verzoeker verpligt, op straffe
van het verlies zijner bevoegdheid daartoe,
zijn verzoek te doen binnen acht dagen na
den dag waarop de voogdij of toeziende voogdij
aanvangt indien hij zich in het Koningrijk,
binnen n maand indien hij zich elders in
Europa, binnen drie maanden indien hij zich
buiten Europa bevindt.
De verzoeker is niet ontvankelijk, indien
de voogdij of toeziende voogdij is aangevangen
tengevolge van zijne verklaring dat hij de
voogdij of toeziende voogdij op zich neemt.
De regter beslist zonder vorm van proces
en zonder beroep.
Niettegenstaande het aanvoeren van redenen tot verschooning, is de voogd of de toeziende voogd verpligt bij voorraad de voogdij
of toeziende voogdij waar te nemen, tot dat
deswege definitievelijk zal zijn beslist.
NEGENDE AFDEELING.
Van de uitsluiting, de ontheffing en de ontzetting
van de voogdij of toeziende voogdij en van de
ondertoezigtstelling van onder voogdij staande
minderjarigen. [1901: 1921]
436. [1901] Van de voogdij * toeziende
voogdij zijn uitgesloten:
1. krankzinnigen;

81
2. minderjarigen;
3. onder curatele gestelden;
4. zij die hetzij van de ouderlijke magt,
hetzij van de voogdij of toeziende voogdij
zijn ontzet; dezulken echter alleen ten opzigte
van die minderjarigen, over wie bij zoodanige
regterlijke beschikking de ouderlijke magt, de
voogdij of toeziende voogdij voor hen is verloren gegaan en behoudens het bepaalde in
de artikelen 374e en 4406.
Van de toeziende voogdij zijn buitendien
uitgesloten zij die niet ingezeten van het
'Koningrijk zijn.
436a. [1921] Hetgeen in de tweede afdeeling A van den vijftienden titel van dit boek
is bepaald ten aanzien van ondertoezigtstelling
van kinderen, die onder de ouderlijke magt
staan, geldt ook voor kinderen, die onder voogdij staan, met dien verstande, dat wat in die
afdeeling bepaald wordt met betrekking tot
hen die de ouderlijke magt uitoefenen of ouders
en ouderlijke magt te dezen geldt voor voogden
en voogdij, dat de bevoegdheid, welke in die
afdeeling wordt toegekend aan bloedverwanten
en aangehuwden te "dezen bovendien toekomt
aan den toezienden voogd, en dat, waar het
verhoor of de behoorlijke oproeping van hem
die de ouderlijke magt uitoefent is voorgeschreven, ook de toeziende voogd wordt gehoord,
althans behoorlijk wordt opgeroepen.
437. [1901 ; 1921] Indien de regter het in het
belang der minderjarigen noodzakelijk oordeelt,
kunnen van de voogdij of de toeziende voogdij
over alle of over een of meer der tot eenzelfde
voogdij behoorende minderjarigen worden
ontzet :
1. zij die een slecht levensgedrag leiden;
2. zij die m de waarneming der voogdij
of der toeziende voogdij onbekwaamheid aan
den dag leggen, van hunne bevoegdheid misbruik maken, of hunne verpligtingen verwaarloozen;
3. zij, die ontzet zijn van eene andere
voogdij of toeziende voogdij krachtens n. 1
of 2 van dit artikel of van de ouderlijke magt
krachtens artikel 374a, tweede lid, n. 1 of 2 ;
4. zij die in staat van faillissement verkeeren;
6. zjj die in persoon of wier vader, moeder,

82
echtgenoot of kinderen tegen den minderjarige
een regtsgeding voeren, waarin de staat van
den minderjarige, zijn fortuin of een aanmerkelijk gedeelte zijner goederen betrokken is ;
6. zij die onherroepelijk zijn veroordeeld
wegens het opzettelijk deelnemen aan eenig
misdrijf met een aan hun gezag onderworpen
minderjarige;
7. zij die onherroepelijk zijn veroordeeld
wegens eenig misdrijf omschreven in de titels
XIII, XIV, XV, XVIII, XIX en X X van
het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd tegen een aan hun gezag
onderworpen minderjarige;
8. zij die onherroepelijk zijn veroordeeld
tot eene vrijheidsstraf van twee jaren of langer;
9. zij die opzettelijk niet medewerken met
den gezinsvoogd, belast met het toezigt op
een of meer der minderjarigen, of die bij de
opvoeding in ernstige mate de aanwijzingen
van den gezinsvoogd veronachtzamen.
De vader en de moeder kunnen noch in
de gevallen genoemd onder 4. en 5., noch
op grond van onbekwaamheid worden ontzet.
Eene vereeniging, stichting of instelling van
weldadigheid kan, indien de regter oordeelt
dat het in het belang der minderjarigen noodzakelijk is, van de voogdij worden ontzet in
de gevallen genoemd onder 2., 3., 4. en 5.
Zij kan mede worden ontzet, indien zij de
schriftelijke mededeeling bedoeld in artikel
421a, 2de lid, verzuimt, of indien de bezoeken
aldaar voorgeschreven worden verhinderd.
Onder misdrijf worden in dit artikel ook
begrepen medepligtigheid aan en poging tot
misdrnf.
488. [1901; 1909 ; 1921] De ontzetting van
een voogd of toezienden voogd geschiedt door
de arrondissements-regtbank der woonplaats
of bij ge breke daarvan der laatste woonplaats van
hem wiens ontzetting wordt gevraagd, op verzoek van den toezienden voogd of den voogd of
van een der bloedverwanten of aangehuwden
van den minderjarige tot den' vierden graad
ingesleten, van den voogdijraad of op de vordering van het openbaar ministerie.
Het verzoek of de vordering bevat de feiten
en omstandigheden waarop het is gegrond,
en houdt tevens in eene opgave van de namen

83
der ouders, van den voogd en van den toezienden voogd en van hunne woonplaatsen
en hunne verblijfplaatsen voorzoover die bekend zijn, van de namen en woonplaatsen
der bloedverwanten of der aangehuwden, die
overeenkomstig artikel 388 moeten worden
opgeroepen, zoomede van de getuigen, die de
feiten in het verzoek of de vordering gesteld,
zouden kunnen staven. Tenzij het verzoek
. tot ontzetting van den voogdijraad is uit gegaan, wordt het verzoek of de vordering,
met de tot staving daarvan ingezonden bescheiden, door den griffier ten spoedigste in
afschrift medegedeeld aan dien raad. Op het
verzoek of de vordering wordt door den griffier de dag van indiening aangeteekend.
438. [1909] De regtbank doet uitspraak,
na verhoor of behoorlijke oproeping van de
ouders, van den voogd en den toezienden voogd,
van de bloedverwanten of aangehuwden der
kinderen en van den voogdijraad. De voor
het verhoor bestemde dag wordt niet later
gesteld dan veertien dagen, nadat het verzoek of de vordering tot ontzetting is ingediend, wanneer hij, wiens ontzetting wordt
gevraagd of gevorderd, zich binnen het Koningrijk, niet later dan een maand, indien
hij zich elders in Europa, niet later dan drie
maanden, indien hij zich buiten Europa bevindt, en niet later dan twee maanden, indien
zijn verblijfplaats niet bekend is. De regtbank
kan tevens bevelen, dat tegen denzelfden dag
de door haar aan te wijzen getuigen, al of
niet uit de bloedverwanten of aangehuwden
gekozen, zullen worden opgeroepen, ten einde
onder eede te worden gehoord.
Alle oproepingen geschieden door den griffier der arrondissements-regtbank bij aangeteekenden brief uiterlijk op den tweeden
dag, nadat het verhoor is bepaald, te verzenden ; indien echter oproeping moet plaats
hebben van een persoon wiens verblijfplaats
niet bekend is, dan wordt zij onverwijld door
den griffier geplaatst in een of meer door de
regtbank aan te wijzen nieuwsbladen. De
oproeping van hem, wiens ontzetting wordt
verzocht of gevorderd, gaat, tenzij zijne verblijfplaats niet bekend is, vergezeld van eene
beknopte opgave van den inhoud van het
verzoek of de vordering.

84
Indien de regtbank het noodig oordeelt,
kan zij buiten de reeds aangewezenen ook
andere personen, welke op den bepaalden dag
mogten zijn verschenen, als getuigen onder eede
hooren, zoomede nader verhoor van getuigen
bevelen; deze laatste getuigen worden in de
nadere beschikking aangewezen en op gelijke
wijze opgeroepen tegen een dag, niet later
dan drie weken, indien zij allen zich binnen
het Koningrijk bevinden, of anders niet later
dan drie maanden na het eerste verhoor.
4385. [1909] Gedurende het onderzoek tot
ontzetting van een voogd kan ieder tot de uitoefening der voogdij bevoegde ingezetene van
het Koningrijk en het bestuur van elke der
in artikel 421 genoemde vereenigingen, stich.
tingen en instellingen van weldadigheid zich
tot de regtbank wenden met een verzoekschrift
om met de voogdij te worden belast. De
regtbank kan hunne oproeping bevelen om
over hun verzoekschrift te worden gehoord.
Ingeval het verzoek of de vordering wordt
toegewezen, voorziet de regtbank in de voogdij
of toeziende voogdij. Blijkt bij de voorziening
in de voogdij, dat ook de toeziende voogdij
openstaat, dan voorziet de regtbank tevens
in deze laatste.
In het vonnis waarbij de voogd wordt afgezet, zal hij tevens worden veroordeeld om
rekening en verantwoording van zijn beheer
aan. zijn opvolger te doen.
439. [1901 ; 1909; 1921] Aan de behandeling der zaak neemt de kinderregter deel. Zij
geschiedt ter teregtzitting met gesloten deuren;
de president is echter bevoegd tot deze niet
openbare teregtzitting bijzonderen toegang te
verleenen.
De met redenen omkleede beschikking wordt
binnen veertien dagen na het laatste verhoor
in het openbaar uitgesproken; zij kan uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep, met of zonder
borgtogt, en zulks op de minuut, ook vr
derzelver registratie.
Het staat aan de regtbank vrij gedurende
het onderzoek de uitoefening van de voogdij
of toeziende voogdij geheel of gedeeltelijk te
schorsen en aan een door haar aan te wijzen
persoon of aan den voogdijraad zoodanige be-

85

voegdheid ten aanzien van den persoon en de


goederen der minderjarigen toe te kennen als
zij zal oir baar achten.
Tegen de in het voorgaande lid bedoelde
beschikkingen is geenerlei voorziening toegelaten. Zij behouden hare kracht totdat de
uitspraak betreffende de ontzetting kracht van
gewijsde heeft verkregen.
De bepalingen van het zevende en het achtste
lid van artikel 374d zijn ten deze toepasselijk.
439a. [1901 ; 1909] De officier van justitie is
bevoegd minderjarigen, zoowel op grond van de
feiten die tot ontzetting aanleiding kunnen geven, als op grond dat zij noch onder ouderlijke
magt noch onder voogdij staan, dan wel verlaten of zonder toezigt zijn, voorloopig aan
de zorg van den voogdijraad toe te vertrouwen,
totdat door den regter in de voogdij over hen
zal zijn voorzien of door den regter zal zijn
beslist dat geen voorziening noodig is en deze
beschikking kracht van gewijsde zal hebben
verkregen. De bepalingen van het zevende
en het achtste lid van artikel 374a* zijn ten
deze toepasselijk.
Bijaldien de officier van justitie van de
bovenbedoelde bevoegdheid gebruik maakt vr
een verzoek of vordering tot ontzetting van
of tot voorziening in de voogdij is ingediend,
is hij verpligt zonder verwijl het noodige te
verrigten, opdat door den bevoegden regter in
de voogdij worde voorzien.
Indien de afgifte der minderjarigen aan den
voogdijraad wordt geweigerd, kan de officier
van justitie hunne overbrenging doen geschieden door den deurwaarder of dienaar der
openbare magt door hem belast met de tenuitvoerlegging van zijn bevelschrift. De bepalingen van het derde, vierde en vijfde lid
van artikel 374e bis vinden dienovereenkomstige toepassing.
440. [1901] Wanneer hij wiens ontzetting is
verzocht of gevorderd, op de oproeping niet is
verschenen, kan hij tegen zijne ontzetting in
verzet komen binnen acht dagen nadat de
beschikking of eenige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan hem in persoon is beteekend
of na het plegen door hem van eenige daad
waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat de be-

86
schikking of de aangevangen tenuitvoerlegging
hem bekend'is.
Hij wiens verzoek, of het openbaar ministerie
welks vordering tot ontzetting is afgewezen
en hij die, ondanks zijn tegenspraak, van de
voogdij of toeziende voogdij is ontzet, gelijk
mede hij wiens verzet is afgewezen, kan binnen
veertien dagen na de uitspraak van de beslissing der regtbank in hooger beroep komen.
440a. [1901; 1909; 1921] De vader-voogd
en de moeder-voogdes kunnen hetzij ten aanzien
van alle hetzij ten aanzien van een of meer
hunner kinderen, op verzoek van den voogdijraad
of op vordering van het openbaar ministerie,
door de regtbank hunner woonplaats of bij
gebreke daarvan hunner laatste woonplaats
van de voogdij worden ontheven op grond
dat zij ongeschikt of onmagtig zijn hun pligt
tot verzorging en opvoeding te vervullen en
het belang der kinderen zich niet uit anderen
hoofde tegen die ontheffing verzet. Bij
het verzoek of de vordering tot ontheffing
'wordt zooveel mogelijk tevens vermeld op
welke wijze in de voogdij is te voorzien. Deze
ontheffing wordt niet uitgesproken indien hij
wiens ontheffing wordt verzocht of gevorderd
zich daartegen verzet.
Andere voogden kunnen op eigen schriftelijk
verzoek door de arrondissements-regtbank
hunner woonplaats ten aanzien van alle, van
een of van meer der onder hun gezag gestelde
minderjarigen van de voogdij worden ontheven,
indien een tot de uitoefening der voogdij
bevoegde ingezetene van het Koningrijk of
het bestuur van eene der in artikel 421 genoemde vereenigingen, stichtingen of instellingen van weldadigheid zich schriftelijk bereid
verklaart haar over te nemen en de regtbank
die overneming in het belang der minderjarigen acht.
De regtbank beslist ra verhoor of behoorlijke
oproeping der ouders, van den voogd en van.
den toezienden voogd, van de bloedverwanten
Of aangehuwden der minderjarigen en van den
voogdijraad, en voorziet, indien het verzoek
of de vordering wordt toegestaan, tegelijkertijd
in de voogdij of toeziende voogdij; blijkt
bij de vi orziening in de voogdij, dat' ook de
toeziende voogdij openstaat, dan voorziet de

87
regtbank tevens in deze laatste. Het bepaalde in het derde lid van artikel 438 is ten
deze toepasselijk. De voor het verhoor bestemde dag wordt niet later gesteld dan veertien dagen nadat het verzoek of de vordering
tot ontheffing is ingediend; wordt de ontheffing gevraagd of gevorderd van een vadervoogd of eene moeder-voogdes, dan kan deze
termijn worden verlengd tot een maand, indien
de persoon, wiens ontheffing wordt gevraagd
of gevorderd, zich buiten het Koningrijk, doch
in Europa bevindt, tot drie maanden, indien
hij zich buiten Europa bevindt, of tot twee
maanden, indien zijne verblijfplaats niet bekend is. Alle oproepingen hebben plaats op
de wijze in het tweede lid van artikel 438a
voorgeschreven; getuigenverhoor kan worden
bevolen op den voet van het bepaalde in het
laatste lid van dat artikel.
De kinderregter neemt aan de behandeling
der zaak deel. Zij geschiedt ter teregtzitting
met gesloten deuren; de president is echter
bevoegd tot deze niet openbare teregtzitting
bijzonderen toegang te verleenen. De met
redenen omkleede beschikking wordt binnen
veertien dagen na het laatste verhoor in het
openbaar uitgesproken; zij kan uitvoerbaar
verklaard worden bij voorraad niettegenstaande
verzt of beroep, met of zonder borgtogt, en
zulks op de minuut, ook v r derzelver registratie.
bjjffi
Wanneer hij wiens ontheffing krachtens het
eerste lid, is verzocht of gevorderd, op de oproeping niet is verschenen, kan hij tegen zijne
ontheffing in verzet komen binnen acht dagen,
nadat de beschikking aan hem in persoon is
beteekend of na het plegen door hem van
eenige. daad waaruit noodzakelijk voortvloeit,
dat de beschikking of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is. H i j wiens verzoek, >f het openbaar ministerie welks vordering tot ontheffing is afgewezen, en hij die,
op de oproeping verschenen, van de voogdij
of toeziende voogdij is ontheven, gelijk mede
hij wiens verzet is afgewezen, kan binnen
veertien dagen na de uitspraak van de beslissing des kinderregter in hooger beroep
komen.
Tegen de beslissingen bedoeld in het tweede
lid is geen hooger beroep toegelaten.

88
4406. [1901 ; 1909; 1921] Do vader of de
moeder, die van de voogdij over eigen kinderen
is ontheven of ontzet, kan, zoowel op eigen
verzoek als op verzoek van hen, die bevoegd
zijn ontheffing of ontzetting te verzoekeD,
zoomede op vordering van het openbaar ministerie, in de voogdij worden hersteld, indien
blijkt dat de feiten die tot ontheffing of ontzetting hebben geleid zich niet langer daartegen
verzetten. Het verzoek of de vordering wordt
ingediend bij den regter, die van het verzoek of de vordering tot ontheffing of ontzetting heeft kennis genomen.
De regter doet uitspraak, na verhoor of
behoorlijke oproeping zoo mogelijk van beide
oud ers, alsmede van den voogd of het bestuur
der vereeniging, stichting of instelling van
weldadigheid waaraan de voogdij is opgedragen,
van den toezienden voogd, de bloedverwanten
of aangehuwden der kinderen en van den
voogdijraad. Indien de regter het noodig
oordeelt, kan hij bevelen, dat getuigen, al of
niet uit de bloedverwanten of aangehuwden
gekozen, onder eede zullen worden gehoord.
Het derde, vierde, vijfde en zesde lid van
artikel 374e zijn ten deze toepasselijk.
4406 bis.
[1909] Indien de minderjarigen
zich niet reeds bevinden in de feitelijke magt van
den persoon of van het bestuur der vereeniging,
stichting of instelling van weldadigheid, aan
welke ingevolge eenige regterlijke beschikking
in deze afdeeling bedoeld de voogdij toekomt,
of van den persoon of van den voogdijraad,
aan welken de kinderen mogten zijn toevertrouwd krachtens de beschikking bedoeld in
artikel 439, derde lid, wordt in dezelfde regterlijke beschikking tevens "de afgifte der kinderen aan dengene, wien het gezag over de
minderjarigen tepgevolge van zulke beschikking toekomt, bevolen. De bepalingen van '
het tweede, derde, vierde en vijfde lid' van
artikel 374 e bis zijn ten deze toepasselijk.
440c. [1901; 1909] Het bepaalde in de
artikelen 374g-, 374A en 374i geldt mede bij
ontheffing of ontzetting van den vader of de
moeder van de voogdij over eigen kinderen.
440a\ [1901 ; 1909] Alle verzoekschriften,
vorderingen, beschikkingen, explpiten- en alle
andere stukken, opgemaakt ter voldoening aan

89
de bepalingen van deze afdeeling, zijn vrij van
zegel.
Alle verzoeken in deze afdeeling bedoeld,
welke uitgaan van de voogdijraden, worden
kosteloos behandeld en de door die raden
in het belang van de hun opgedragen taak
gevraagde grossen, afschriften en uittreksels
worden hun door de griffiers vrij van alle
kosten uitgereikt.
1

TIENDE AFDEELING.
Van het toezigt van den voogd over den persoon
des minderjarigen.
441. [1901; 1921] De voogd zal voor het
onderhoud en de opvoeding van den minderjarige overeenkomstig diens vermogen zorg dragen,
en denzei ven in alle burgerlijke handelingen vertegenwoordigen.
Indien de minderjarige onder toezigt is
gesteld, is de voogd, behoudens beroep op den
kirderregter, verpligt zich bij de opvoeding
te gedragen naar de aanwijzingen van den gezinsvoogd.
De minderjarige is aan zijnen voogd eerbied
verschuldigd.
442442a. (Vervatten bij de wet van 5 Juli
1921, S. 834.)
ELFDE AFDEELING.
Van het bestuur van den voogd.
443. De voogd moet de goederen van den
minderjarige als een goed huisvader besturen,
en is verantwoordelijk voor de kosten, schaden
en interessen, die uit zijn slecht beheer zouden
kunnen voortvloeien.
Indien aan den minderjarige, hetzij bij akte
onder de levenden, hetzij bij eene uiterste
wilsbeschikking, goederen zijn geschonken of
gemaakt, en het bewind daarover aan een of
Moet aldus gelezen worden in verband met
art. 32. litt. a der Zegelwet 1917 en art. 103 der
Registratiewet 1917.
1

90
meerder daartoe aangestelde bewindvoerders
is opgedragen, zijn de bepalingen omtrent
den vader, in artikel 362 voorkomende, op
den voogd toepasselijk.
444. [1901] D 3 voogd zal, binnen tien dagen
na bet begin der voogdij, de ontzegeling vorderen,
indien de verzegeling beeft plaats gebadt; en
dadelijk, in tegenwoordigheid van den toezienden voogd, overgaan of doen overgaan
tot het inventariseren der goederen van den
minderjarige.
De inventaris of boedelbeschrijving zal ook
onderhands kunnen worden opgemaakt, en
door den voogd en toezienden voogd moeten
worden onderteekend; in alle gevallen, zal
de deugdelijkheid "daarvan door den voogd
onder eede, ten overstaan van den kantonregter, moeten bevestigd worden; wanneer
de inventaris onderhands is opgemaakt, zal
dezelve ter griffie van den kantonregter moeten
worden overgebragt.
445. Indien de. minderjarige iets aan den
voogd verschuldigd is, zal deze zulks bij den
inventaris moeten opgeven; bij gebreke van
die opgave, kan de voogd hetgeen aan hem
mogt verschuldigd zijn niet vorderen, voordat
de minderjarige meerderjarig geworden zal
zijn; hij zal bovendien verliezen de achterstallige renten en interessen der hoofdsom,
vervallen sedert het opmaken van den inventaris tot op het tijdstip dat de minderjarige
zal zijn meerderjarig geworden; behoudens
echter dat gedurende dat tusschenvak de verjaring tegen den voogd niet zal loopen.
446. [1901] Na het begin van elke voogdij,
met uitzondering van die welke door den vader
of de moeder gevoerd wordt, zal de kantonregter, na verhoor van den toezienden voogd,
en na oproeping der bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige, bij raming,
en naar gelang der goederen die bestuurd
moeten worden, het beloop der som bepalen,
welke de minderjarige jaarlijks zal kunnen
verteren, gelijk mede de kosten welke op het
beheer der goederen kunnen vallen; alles behoudens het beroep aan de arrondissementsregtbank, indien de kantonregter zich niet met
de meening van het meerendeel der verschenen
nabestaanden vereenigd heeft.

91
Bij dezelfde akte zal ook worden bepaald,
of do voogd gemagtigd is om zich in zijn
beheer te bedienen van eenen of meer bijzondere loontrekkende bewindvoerders, onder
zijne verantwoordelijkheid de zaken waarnemende.
447. De voogd is verpligt alle de meubelen
of huisraad, die den minderjarige bij de opening
der voogdij, of gedurende derzelver loop, te
beurt vullen, mitsgaders de roerende goederen
welke geene vruchten, inkomsten of voordeelen
opleveren, te doen verkoopen, met uitzondering
van de zoodanige welke, met bewilliging van
den kantonregter, en na verhoor of behoorlijke
oproeping van den toezienden voogd, mitsgaders van de bloedverwanten of aangehuwden
van den minderjarige, in natura mogen bet waard blijven.
Die verkoop moet geschieden in het openbaar en door eenen bevoegden ambtenaar,
met inachtneming der plaatselijke gebruiken,
ten war de kantonregter, na verhoor of oproeping als voren, mogt bevelen dat deze of
gene bepaaldelijk aan te wijzen voorwerpen,
in het belang van den minderjarige, onder de
hand worden verkocht, voor of boven den
prijs, waarop dezelve door daartoe te beI noemen deskundigen mogten geschat zijn.
De kantonregter kan ook, na hetzelfde verhoor, den openbaren of onderhandsehen verkoop toestaan van roerende goederen, welke,
naar aanleiding van het eerste lid van dit
artikel, in natura bewaard zijn, indien het
belang van den minderjarige zulks vordert.
Koopmanschappen kunnen door den voogd
onder de hand, door middel van makelaars,
tegen den koers, en vruchten van landgoederen, ter markte of anderzins, tegen den
f marktprijs worden verkocht.
448. De vader en de moeder, voor zoo
verre zij het wettelijk vruchtgenot hebben '
van de goederen aan den minderjarige toebehoorende, zijn vrijgesteld van de verpligting om de meubelen of andere roerende goederen te verkoopen, zoo zij verkiezen dezelve
te bewaren, ten. einde die naderhand in natura
terug te geven.
In dat geval, zullen zij, ten hunnen koste,
die goederen naar derzelver opregte waarde
1

92
doen schatten door eenen deskundige, die
door den toezienden voogd zal worden benoemd, en bij den kantonregter den eed zal
afleggen. Zij zullen de begroote waarde van
zoodanige goederen moeten opleggen, welke
zij niet in natura mogten kunnen opleveren.
449. De voogden zijn verpligt hetgeen van
de inkomsten, na aftrek der vertering overschiet, te beleggen, zoodra het batig slot het
vierde gedeelte der gewone inkomsten van
den minderjarige te' boven gaat.
Zij mogen de penningen van den minderjarige op geene andere wijze beleggen, dan
door den aankoop van inschrijvingen op he
grootboek der werkelijke schuld van di
koningrijk, van onroerende goederen of in
rentegevende schuldbrieven, gehypothekeerd
op vaste goederen, welker onbezwaarde waarde
ten minste een derde bovea de te beleggen
som bedraagt.
Wanneer de voogden gedurende den tijd van
n jaar zijn in gebreke gebleven om eenige
geldsommen, overeenkomstig het voorschrift
van dit artikel, te beleggen, zijn zij daarvan
de wettelijke interessen verschuldigd.
450. Indien zich onder de goederen van
den minderjarige bevinden certificaten van
de nationale schuld, zijn de voogden verpligt
de overschrijving daarvan op het grootboek,
ten name van den minderjarige, te doen
bewerkstelligen.
De toeziende voogd*zal voor de uitvoering
van dezen maatregel moeten zorg dragen, op
straffe van vergoeding van kosten, schaden
en interessen.
451. De voogd zal ten behoeve van den
minderjarige geen geld mogen opnemen, noch
diens onroerende goederen vervreemden of
verpanden; noch deszelfs effecten, schuldvorderingen en actin verkoopen of overdragen,
zonder daartoe door den kantonregter te zijn
gemagtigd. De kantonregter zal deze magt
niet verleenen, dan uit hoofde eener volstrekte
noodzakelijkheid of van een klaarblijkelijk
voordeel, en na verhoor of na behoorlijke
oproeping van den toezienden voogd en van
de bloedverwanten of aangehuwden^ van den
minderjarige.
462, In geva) van verkoop van onroerende

93
goederen, zal de voogd bij zijn verzoekschrift
moeten overleggen eenen staat van alle de
goederen van den minderjarige, met opgave
van de zoodanige welke hij zoude wenschen
te vervreemden.
De kantonregter is bevoegd om den verkoop toe te staan, het zij van de aangewezen
goederen, het zij van zoodanige andere, wier
vervreemding aan hem min bezwarend in het
belang des minderjarigen mogt toeschijnen.
453. De verkoop moet geschieden in het
operbaar, ten overstaan van den toezienden
voogd, door middel van eenen bevoegden ambtenaar, en volgens de plaatselijke gebruiken.
454. De kantonregter is bevoegd om, in
buitengewone gevallen, en wanneer het belang van eenen minderjarige zulks vordert,
verlof te verleenen tot den onderhandschen
verkoop van een onroerend goed.
Dat verlof zal echter niet worden toegestaan, dan op een met redenen bekleed verzoek
van den voogd, en met eenparig goedvinden van
den toezienden voogd, en van de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige.
Indien de opgeroepen bloedverwanten of
aangehuwden niet allen verschijnen, zal het
eenparig goedvinden van degenen die opkomen
voldoende zijn.
Het onroerend goed zal voor geenen lageren
prijs mogen worden verkocht, dan waarop
hetzelve, vr het verleend verlof, zal zijn
geschat geworden door drie deskundigen,
door den kantonregter te benoemen.
455. De formaliteiten, bij artikel 451 voorgeschreven, zijn niet toepasselijk, wanneer bij
een vonnis, op verzoek van een der medeeigenaars van een onverdeeld stuk goed, de
verkoop bevolen mogt zijn, behoudens echter
dat die verkoop steeds in het openbaar zal
moeten geschieden.
456. Indien de kantonregter, naar aanleiding van artikel 451, verlof verleent tot
den verkoop van effecten, aan den minderjarige toebehoorende, kan hij tevens bepalen
dat die verkoop onder de hand, door middel
van makelaars, geschiede, mits de effecten
van dien aard zijn dat derzelver waarde, op
den dag des verkoops, door gewone prijscouranten kan worden aangetoond.

94
457. De voogd vermag geen onroerend
goed van den minderjarige op eene andere
wijze dan in de openbare veiling te koopen.
In dat geval, zal de koop echter niet van
kracht zijn, dan tengevolge der goedkeuring
van den kantonregter, verleend overeenkomstig de voorschriften en onder de bepalingen van het tweede, derde en vierde lid van
artikel 454.
458. De voogd vermag de goederen van
den miaderjarige niet voor zich zeiven te
huren of in pacht te nemen, ten zij de voorwaarden door den kantonregter, na verhoor
of behoorlijke oproeping van de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige,
mitsgaders van den toezienden voogd, zullen
zijn goedgekeurd ; in welk geval, laatstgemeld
bevoegd is om de overeenkomst met den
voogd te sluiten.
Hij vermag, zonder dezelfde goedkeuring,
geene opdragt aan te nemen van regten of
schuldvorderingen jegens den onder zijne
voogdij staanden persoon.
459. De voogd vermag eene erfenis, aan'
den minderjarige opgekomen, niet anders te
aanvaarden dan onder het voorregt van
boedelbeschrijving.
Hij vermag geene erfenis te verwerpen,
zonder daartoe, op de wijze - bij artikel 451
vermeld, verlof bekomen te hebben.
480. Hetzelfde verlof wordt vereischt tot
het aannemen eener gift aan eenen minderjarige gedaan , zij zal ten opzigte van den
minderjarige dezelfde gevolgen hebben als ten
opzigte van een meerderjarig persoon.
461. Alvorens eene regtsvordering voor
den minderjarige in e stellen, of zich op eene
regtsvordering, tegen denzelven ingesteld, te
verdedigen, kan de voogd, te zijner verantwoording, zich daartoe doen magtigen door
den kantonregter, die daarop het gevoelen der
bloedverwanten of aangehuwden van den
minderjarige, en van den toezienden voogd,
inneemt.
De voogd die, niet voorzien van dit verlof, eene regtsvordering heeft ingesteld, of
zich daartegen verdedigt, kan door den regter
tot de betaling der proces-kosten uit eigene
beurs worden verwezen, indien wordt be-

5
vonden dat hij zonder redelijken grond het
regtsgeding aangevangen of volgehouden heeft;
onverminderd zijne gehoudenheid tot verdere
vergoeding van kosten, schaden en interessen,
zoo daartoe gronden zijn.
Hetzelfde kan plaats hebben, indien mogt
blijken dat de voogd door valsche voorgevens,
of verberging der waarheid, zoodanig verlof
mogt hebben verkregen..
462. Het staat aan den voogd niet vrij
in eene regtsvordering, tegen den minderjarige
ingesteld, te berusten, zonder daartoe gemagtigd te zijn door den kantooregter, op de
wijze als in den aanvang van het vorige artikel
is vermeld.
463. Hetzelfde verlof wordt vereischt, wanneer de voogd eene scheiding of verdeeling
wil vragen; doch kan hij, zonder dat verlof,
antwoorden op eenen eisch tot scheiding of
verdeeling tegen den minderjarige gedaan.
464. De regelen, welke ten opzichte der
scheiding en verdeeling van goederen, waarbij minderjarigen belang hebben, zullen moeten
worden in acht genomen, zijn bepaald bij
den zestienden titel van het tweede boek,
handelende van boedelscheiding.
464a [1901] Indien minderjarigen die onder
voogdij staan van verschillende voogden, goederen gemeen hebben, kan de kantonregter of de
arrondissements-regtbank, indien aan deze de
benoeming van een voogd is opgedragen, een
van hen of een ander persoon aanwijzen om,
onder do noodige door den kantonregter of
de regtbank te stellen waarborgen, het bewind
over die goederen waar te nemen totdat de
scheiding en deeling heef - plaats gehad.
465. De voogd kan, zonder het verlof
waarvan by artikel 451 wordt gesproken, in
den naam van den minderjarige geene dading
aangaan, noch de beslissing van eene zaak
aan scheidsmannen opdragen.
466. Indien de vader of de moeder met
den vooroverleden echtgenoot in algeheele
of in beperkte gemeenschap is getrouwd geweest, kan dezelve, na verhoor of behoorlijke
oproeping van de bloedverwanten of aangehuwden, mitsgaders van den toezienden
voogd, door den kantonregter worden gemagtigd eom de goederen, de nermg, hot
1

96
bedrijf, den handel, de fabrijk of dergelijke,
gedurende eenen bepaalden tijd, en zelfs tot
de meerderjarigheid, i n gemeenschap met de
minderjarigen, to mogen aanhouden.
Dit verlof kan niet worden toegestaan,
ten zij aan den kantonregter na inzage van
de boedelbeschrijving, zij gebleken van het
aanmerkelijk belang der minderjarigen, en van
den waarborg, dien de voogd of de voogdesse
oplevert. Hetzelve za', op verzoek van den
voogd, of van den toezienden voogd, na verhoor
als voren, kunnen worden ingetrokken.

TWAALFDE

AFDEELING.

Van de rekening en verantwoording der voogdij.


467. Elke voogd is, bij het eindigen van
zijn beheer, verpligt tot het doen van eene
slotrekening en verantwoording.
468. [1901] Die rekening en verantwoording
zal ten koste van den minderjarige gedaan worden, aan hem zoodra hij zijne meerderjarigheid
beeft bereikt, of aan zijne erfgenamen zoodra
de minderjarige is overleden, of aan den opvolger in het beheer.
De voog-* zal do kosten daartoe voorschieten.
Men zal daarin aan den voogd goeddoen
alle noodzakelijke, betamelijke en behoorlijk
geregtvaardigde uitgaven.
469. De voogd vermag te zijnen eigen
bate geene som als loon in rekening te brengen.
Hij mag nogtans het loon ontvangen, hetwelk hem bij uiterste wilsbeschikking, of bij
de in artikel 410 vermelde authentieke akte,
mogt zijn toegelegd.
470. Elke overeenkomst, rakende de voogdij
of de voogdij-rekening, welke tusschen den
voogd en den minderjarige, meerderjarig geworden zijnde, mogt plaats hebben, is nietig
en van onwaarde, wanneer dezelve niet is
voorafgegaan van eene behoorlijke rekening
en verantwoording, met overlegging der noodige
bewijsstukken; van welk alles zal moeten
blijken door eene schriftelijke erkentenis van
dengenen aan wien de rekening gedaan is, ten
minste tien dagen vr de overeenkomst afgegeven.
471.

Het slot van rekening, door dei, ~>ogd

97
verschuldigd, zal, zonder dat zulks geischt
worde, renten dragen van den dagjaf dat de
rekening gesloten is.
De renten van hetgeen de minderjarige aan
den voogd schuldig blijft zullen niet loopen,
dan van den dag der aanmaning tot betaling,
na het sluiten van de rekening en verantwoording gedaan.
472. Alle regtsvordering van den minderjarige tegen zijnen voogd, betrekkelijk de verjtigtingen der voogdij, verjaart met tien jaren,
te rekenen van den dag der meerderjarigheid.

8 & J. n<>. 86 6 dr.

88

W E T
van den 12den Februari 1901, S. 63,
houdende wijziging in de bepalingen
betreffende

het straffen en de straf-

rechtspleging ten aanzien van jeugdige personen.

(Zooals deze bepalingen nader zijn aange


de wet van 5 Juli 1921, S. 834.)
WIJ W1LHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS,
KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN
ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,


.saluut! doen te weten :
Alzo Wij in overweging genomen hebben,
dat het wenschelijk is ten aanzien van jeugdige
personen wijziging te brengen in de bepalingen'
betreffende het straffen en de strafrechtspleging;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraa), hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en Verstaan bij deze :
HOOFDSTUK

I.

In het Wetboek van Strafrecht worden del


volgende wijzigingen gebracht :
A R T I K E L I.

Aan artikel 9 wordt een tweede lid toe-1


gevoegd, luidende :
Bij veroordeeling van een minderjarigen j
persoon die tijdens de uitspraak van het eind-

99
vonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft, wordt, behoudens het bepaalde bij artikel 39<er, eerste
lid, en artikel ZQsepties, laatste lid, in plaats
van de op het feit gestelde hoofdstraf, eene der
volgende hoofdstraffen opgelegd naar de onder: scheidingen gemaakt bij artikel SQsepties .
1. plaatsing in eene tuchtschool;
2. geldboete ;
3. berisping."
ARTIKEL IL
In artikel 12 vervallen sub 1. de woorden :
tijdens hunne veroordeeling".
ARTIKEL H L
Artikel 23 wordt gewijzigd als volgt:
cc. Aan het slot van het eerste lid worden
de volgende woorden toegevoegd :
en voor een minderjarigen persoon, die
tijdens de uitspraak van het eindvonnis in
eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren
nog niet heeft bereikt, ten hoogste negentig
gulden, behoudens het geval dat artikel 39eepties, laatste lid, wordt toegepast."
6. Aan het slot van het tweede lid worden
de volgende woorden toegevoegd :
en ten aanzien van een minderjarigen
persoon, die den leeftijd van achttien jaren nog
niet heeft bereikt, door plaatsing in eene

tuchtschool."

Ilt&l

e. De aanhef van het derde lid wordt gelezen als volgt:


De duur der vervangende hechtenis" . . enz.
d. Aan het slot van het artikel worden een
zevende en een achtste lid toegevoegd, luidende :
De duur df plaatsing in eene tuchtschool
ter vervanging van geldboete is ten minste
eene week en ten hoogste eene maand.
Die duur wordt in de rechterlijke uitspraak
bepaald."
ARTIKEL IV.
Artikel 24 wordt gewijzigd als volgt :
a. In het tweede lid worden na hechtenis"
de volgende woorden ingevoegd :

100
of van de plaatsing in eene tuchtschool".
b. In het derde lid worden na h e c h t e n i s " j
telkens de volgende woorden ingevoegd:
of der plaatsing in eene tuchtschool".
A R T I K E L V.
Na artikel 27 worden de drie volgende artikelen ingevoegd:
Artikel 27bis. D e duur der plaatsing i n
eene tuchtschool is ten minste eene maand,
en bij misdrijven en bij de overtredingen,
omschreven in de artikelen 424426, 428433,
439, 440, 447, 450, 451, 453 en 455, ten hoogste
zes achtereenvolgende maanden voor een persoon, die v r het begaan van het feit den
leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, en ten hoogste een jaar voor een persoon, die op dat tijdstip dien leeftijd heeft
bereikt.

1
1
i

j
j
1

Bij andere overtredingen worden de boven


bepaalde maxima met de helft verminderd." I
Artikel liter. D e bepalingen der artikelen
21 en 26 zijn toepasselijk op de straf van plaat- 1
sing in eene tuchtschool."
Artikel Tlqvater. D e straf van berisping
bestaat in eene vermanende toespraak tot den '
veroordeelde, i n verband met het gepleegde
feit."
ARTIKEL V L
Aan artikel 33 wordt een derde lid toegevoegd,
luidende :
Verbeurdverklaring kan worden uitgesproken ten laste van den schuldige., op wien artikel 39 wordt toegepast."
A R T I K E L VII.
Na artikel 33 wordt het volgende artike
ingevoegd:
Artikel SSbi.
Bij in- of vervoer van goederen in strijd met de rijksbelastingwetten
door een persoon beneden den leeftijd van
achttien jaren kan de rechter, ook indien op
den schuldige artikei 38 wordt toegepast, op
vordering van het bestuur der belastingen, de
verbeurdverklaring van de aangehaalde goe
deren uitspreken.'

I
I
1

101
ARTIKEL Vin.
Artikel 34 wordt gewijzigd als volgt:
o. Aan het slot van het eerste lid worden
de volgende woorden toegevoegd :
en ten aanzien van een minderjarigen
persoon, die den leeftijd van achttien jaren
nog niet heeft bereikt, door plaatsing in eene
tuchtschool."
5. Na het derde lid worden een nieuw vierde
en een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidende:
De duur dezer plaatsing in eene tuchtschool is ten minste eene week en ten hoogste
eene maand.
Die duur wordt in de rechterlijke uitspraak
bepaald."
c. Het vierde (nieuw zesde) lid wordt gelezen als volgt:
Op deze hechtenis zijn de artikelen 24 en
25, op deze plaatsing in eene tuchtschool is
artikel 24, tweede en derde lid, toepasselijk."
d. Aan het slot van het laatste lid worden
de volgende woorden toegevoegd :
en van de plaatsing in eene tuchtschool."
-ARTIKEL IX.
Artikel 38 wordt gelezen als volgt:
Bij strafrechtelijke vervolging van een
minderjarigen persoon wegens een feit, begaan
voordat hij den leeftijd van zestien jaren heeft
bereikt, kan de rechter bevelen dat de schuldige
aan zijne ouders of zijn voogd zal worden
teruggegeven, zonder toepassing van eenige
straf."
ARTIKEL X
Artikel 39 wordt gelezen als volgt:
Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon die tijdens de uitspraak
van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,
wegens een feit, vallende in de bepaling van
een misdrijf, kan de rechter bevelen dat de
schuldige ter beschikking van de Begeering
zal worden gesteld, zonder toepassing van
eenige straf, behoudens het bepaalde bij artikel 39ter, eerste lid.

102
Bij strafrechtel 'jke vervolging van een minderjarigen persoon die op voormeld tijdstip
den leeftijd van veertien jaren nog niet beeft
bereikt, wegens een feit, vallende in de bepaling
van eene der overtredingen, omschreven in de
artikelen 424426, 428433, 439, 440, 447,
460, 461, 453 en 465, en begaan nadat hij gedurende de laatste twee jaren tweemalen onherroepelijk werd schuldig verklaard aan eene
dezer overtredingen of aan eenig misdrijf,
kan de rechter bevelen als in het vo.ige lid ia
bepaald, zonder toepassing van eenige straf.
In denzelfden zin en zonder toepassing van
eenige straf kan de rechter bevelen bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen
persoor die op voormeld tijdstip den leeftijd
van veertien doch nog niet dien van achttien
jaren heeft bereikt, wegens een feit,vallende in
de bepaling van eene der overtredingen, omschreven in de in het vorige lid genoemde
artikelen, indien tijdens het plegen van de
overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen
sedert eene vroegere schuldigverklaring van
denzelfden persoon aan eene dezer overtredingen of aan eenig misdrijf onherroepelijk is
geworden."
ARTIKEL X L
Na artikel 39 worden de acht volgende
artikelen ingevoegd :
Artikel 396w. Indien de rechter heeft bevolen, dat de schuldige ter beschikking van de
Regeering zal worden gesteld, wordt hij
hetzij in een rijksopvoedingsgesticht geplaatst,
ten einde aldaar, of later op andere wijze,
van Regeeringswege in zijne opvoeding worde
voorzien,
hetzij ter opvoeding toevertrouwd aan eene
in het Rijk gevestigde, rechtspersoonlijkheid
bezittende vereeniging of aan eene aldaar
gevestigde stichting of instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen in of buiten gestichten voorschrijven,
ten einde door haar, of later op andere wijze,
van Regeeringswege in zijne opvoeding worde
voorzien,
in het eene en het andere geval uiterlijk
tot hij den leeftijd van een en twintig jaren
zal hebben bereikt.

103
Bepalingen ter uitvoering van het eerste
lid van dit artikel en omtrent het voorwaardelijk of onvoorwaardelijk eindigen van de voorziening van Regeeringswege in de opvoeding
worden, naar beginselen bij de wet te stellen,
vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur."
1

Artikel 39ter. Bij het bevel, dat de schuldige aan een misdrijf, waarop als maximum
eene gevangenisstraf van drie jaren of meer
is gesteld, ter beschikking van de Regeering
zal worden gesteld, kan de rechter den schuldige
tevens veroordeelen tot gevangenisstraf Van
ten hoogste de helft van het maximum op
het misdrijf gesteld. Geldt het een misdrijf
waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld,
dan kan gevangenisstraf worden opgelegd van
ten hoogste tien jaren.
De ingevolge dit artikel opgelegde gevangenisstraf wordt niet tenuitvoergelegd v r den
dag, waarop de voorziening van Regeeringswege
in de opvoeding van den schuldige onvoorwaardelijk eindigt."
Artikel ZQquater. D e tenuitvoerlegging van
de ingevolge het vorige artikel opgelegde gevangenisstraf kan worden opgeschort bij een
besluit van het hoofd var het Departement
van Justitie.
Dit besluit kan te allen tijde door het hoofd
van hetzelfde Departement worden herroepen
ingeval de veroordeelde zich slecht gedraagt
of i n strijd handelt met de in zijnen verlofpas
uitgedrukte voorwaarden
De gevangenisstraf wordt geacht te zijn
ondergaan door net verloop van baren duur
sedert den dag van het besluit tot opschorting
van de tenuitvoerlegging en in elk geval op
den dag waarop de veroordeelde den leeftijd
van vijf en twintig jaren heeft bereikt, tenzij
iv middels dat besluit is herroepen."
Artiiel SSquinquies. D e aanhouding van
den veroordeelde te wiens aanzien een besluit
tot opschorting van de tenuitvoerlegging der
Zie het sedert gewijzigd besluit van 15
Juni 1905, S. 209, hierachter opgenomen. De
wet, waarbij de bierbedoelde beginselen zijn
gesteld, is de sedert gewijzigde wet van 12
Februari 1901, S. 64, eveneens in dezen bundel
voorkomende.
1

104
h e m opgelegde gevangenisstraf is genomen,
k a n , i n d i e n hij z i c h slecht gedraagt of i n strijd
handelt met de i n zijnen verlofpas uitgedrukte
v o o r w a a r d e n , i n het belang der cpenbare
o i d e w o r d e n bevolen door het n o o i d v a n de
gemeentepolitie t e r plaatse waar hij z i c h bev i n d t of door d e n officier v a n justitie v a n het
arrondissement waartoe die plaats behoort,
onder v e r p l i c h t i n g o m d a a r v a n onverwijld
k e n n i s t e geven a a n het Departement v a n
Justitie.
V o l g t d a a r n a de herroeping d a n w o r d t de
u i t v o e r i n g v a n de straf geacht te zijn aangevangen o p d e n d a g der a a n h o u d i n g . "
Artikel 39iex'e>>. H e t formulier v a n d e n
verlofpas en de verdere voorschriften ter u i t voering v a n de a r t i k e l e n ZQquater e n Z9quinquiet
w o r d e n vastgesteld bij algemeenen maatregel
v a n bestuur."
1

Artikel Z9septies. B i j niet-toepassing v a n


a r t i k e l 38 of a r t i k e l 39 w o r d t de minderjarige
schuldige aan een feit, vallende i n de bepaling
v a n een misdrijf, gestraft, i n d i e n hij tijdens
de u i t s p r a a k v a n het eindvonnis i n eersten
aanleg d e n leeftijd v a n veertien j a r e n n o g
n i e t heeft bereikt, met plaatsing i n eene tuchtschool, met geldboete of met berisping, en'
i n d i e n bij o p dat t i j d s t i p den leeftijd v a n achtt i e n jaren niet, docb dien v a n veertien j a r e n
w e l hecft> bereikt, met plaatsing i n eene t u c h t school of m e t geldboete.
B i j niet-toepassing v a n a r t i k e l 38 of a r t i k e l 39
wordt de minderjarige d i e tijdens de u i t s p r a a k
v a n bet e i n d v o n n i s i n eerster a a r l c g d e n
leeftijd v a n a c h t t i e n j a r e n nog r i e t heeft ber e i k t , s c h u l d i g a a n een feit, vallende i n de
b e p a l i n g v a n eene overtreding, gestraft m e t
berisp:ng.
I n d i e n tijdens het plegen v a n de overtreding
n o g geen twee jaren zijn verloopen, sedert
eene vroegere s c h u l d i g v e r k l a r i n g v a n derzelfden
.persoon a a n eenig strafbaar feit onherroepelijk
is geworden, k a n , i n plaats v a r berisping,
de straf v a n p l a a t s i n g i n eene tuchtschool of
- geldboete w o r d e n opgelegd.
De i n a r t i k e l 96 1 . , 2 . e n 4 . vermelde
bijkomende straffen w o r d e n n i e t opgelegd,
i Z i e hot besluit v a n 15 J u n i 1905, S. 208,
hierachter opgenomen.

106
indien de schuldige tijdens de uitspraak van
het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd
van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Ten opzichte van minderjarigen, die den leeftijd van zestien jaren wel, doch dien van
achttien jaren nog niet hebben bereikt, kan
de rechter de voorafgaande bepalingen van dit
artikel buiten toepassing laten en recht doen
naar de bepalingen ten aanzien van personen
boven den leeftijd van achttien jaren geldande,
met dien verstande echter, dat het opleggen
van hechtenis, vervangende hechtenis daaronder
begrepen, blijft uitgesloten."
Artikel ZQocties. Indien de straf van berisping wordt opgelegd kan de rechter een termijn bepalen van ten minste n jaar en ten
hoogste twee jaren als proeftijd, welke voor
den schuldige ingaat onmiddellijk nadat de
rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde
is gegaan. Indien geene andere hoofdstraf
dan die van berisping toepasselijk is,, doch de
rechter geen . termen vindt deze op te leggen
of artikel 38 oi artikel 39 toe te passen, bepaalt hij een termijn van ten minste n jaar
en ten hoogste twoe jaren als proeftijd, welke
voor den schuldige ingaat onmiddellijk nadat
de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde
is gegaan.
Bij het bepalen van zcodanigen proeftijd
veroordeelt de rechter den schuldige tot de
straf van plaatsing in eene tuchtschool.
De tenuitvoerlegging van deze straf geschiedt
alleen indien de veroordeeldo opnieuw aan
eenig strafbaar feit onherroepelijk mocht zijn
schuldig verklaard. Alsdan geschiedt de tenuitvoerlegging zoodra mogelijk, behoudens de
bevoegdheid van den rechter de opschorting
te bevelen, indien het strafbaar feit, waaraan
de veroordeelde zich opnieuw heeft schuldig
gemaakt, niet valt in de bepaling van een
misdrijf."
Artikel Znovies. De ingevolge het vorige
artikel opgelegde straf van plaatsing in eene
tuchtschool wordt geacht geheel te zijn vervallen indien vr hare tenuitvoerlegging de
proeftijd is verstreken.
Met de tenuitvoerlegging van de straf eindigt
de proeftijd.
De proeftijd loopt niet of wordt geacht niet

106
te hebben geloopen gedurende denktijd dat
de schuldigverk] aarde ter zake van een. opnieuw
gepleegd strafbaar feit wordt vervolgd en de
rechterlijke uitspraak deswege nog niet onherroepelijk is geworden indien de beklaagde
bij deze onherroepelijke uitspraak is schuldig
verklaard."
Na artikel 3novies wordt een nieuw artikel
ingelascht, luidende als volgt:
Art. 39decies. Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon wegens
een feit vallende in de bepaling van een misdrijf of van eene der overtredingen bedoeld in
de artikelen 432, 433 en 434 kan de rechter,
indien het gehouden onderzoek daartoe aanleiding geeft, den schuldige bij zijne uitspraak
voor een bepaalden tijd" onder toezicht stellen
op den in artikel 373 van het Burgerlijk Wetboek omschreven grond.
Zoo spoedig mogelijk, nadat de uitspraak,
houdende de -mdertoezichtstelling. onherroepelijk is geworden, doet het openbaar ministerie
daarvan mededeeling aan den kinderrechter,
bedoeld, bij artikel 373a van het Burgerlijk
Wetboek, die alsdan, zoo mogelijk na overleg
met dengene, die de ouderlijke macht of de
voogdij over het kind uitoefent, onverwijld
een gezinsvoogd aanwijst, als bedoeld bij artikel 373e van genoemd wetboek. Van deze
aanwijzing wordt onverwijld bij exploit aan
den ouder of voogd kennis gegeven, met de
mededeeling dat hij zich bij de opvoeding van
het kind naar de aanwijzingen van den gezinsvoogd heeft te gedragen, behoudens beroep op
den kinderrechter; de laatste drie zinnen van
artikel 373p van het Burgerlijk Wetboek
vinden overeenkomstige toepassing.
1

Al hetgeen in het Burgerlijk Wetboek omtrent ondertoezichtstelling van minderjarigen


is bepaald, is te dezen aanzien van toepassing,
met uitzondering der artikelen 373373A, en
met dien verstande, dat, voor de berekening
van den duur der ondertoezichtstelling, deze
geacht wordt aan te vangen op den dag der
aanwijzing van den gezinsvoogd.
Van de uitspraak, houdende de ondertoezichtstelling, doet de griffier, zoo spoedig mogelijk nadat de uitspraak onherroepelijk sgeworZie noot 1 op de volgende bladzijde.
1

107
den, mededeeling aan den griffier bij het kantongerecht der geboorteplaats van den minderjarige, of, indien die geboorteplaats onbekend
is of gelegen buiten het rijk in Europa-, aan
den griffier bij hot kantongerecht te Amsterdam. De griffier schrijft deze mededeeling
ten spoedigste in het openbaar register, bedoeld bij het tweede lid van artikel 385c van
het Burgerlijk Wetboek. Bij den algemeenen
maatregel van bestuur, bedoeld bij het laatste
lid van voornoemd artikel, kunnen door Ons
de noodige regelen worden vastgesteld omtrent
vorm en inhoud der mededeeling." *
1

ARTIKEL XIL
Artikel 45, laatste lid, wordt gelezen als 'volgt:
De hoofdstraf van berisping en de bijkomende straffen zijn voor poging dezelfde
als voor het voltooide misdrijf."
ARTIKEL XIII.
_ Artikel 49, derde lid, wordt gelezen als volgt :
De hoofdstraf van berisping en de in artikel 96 1., 3. en 4. vermelde bijkomende
straffen zijn voor medeplichtigheid dezelfde
als voor het misdrijf zelf.'
ARTTKEL XIV.
Aan artikel 70 wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
Ten aanzien van een persoon, die vr het
begaan van het feit fen leeftijd van achttien
jaren nog niet heeft bereikt, wordt elke der
bo ven vermelde verjaringstermijnen tot een
derde van den daar bepaalden duur ingekort."
ARTIKEL XV.
Aan artikel 74 wordt een vierde * lid toegevoegd, luidende:
De bepalingen van dit artikel gelden niet
voor een minderjarigen persoon, die vr het
begaan van het feit den leeftijd van achttien
jaren nog niet heeft bereikt."
Dit artikel 39 decies is bier nieuw ingevoegd
bij art. 5 der wet van 5 Juli 1921, S. 834.
(Vergelijk hierna, op bladz. 138 en v.)
Zie het hierachter onder d- bijlagen opgenomen besluit van 19 .Inni 1!'22. S. 403.
Doordat dit artikel 74 bij de wet van 5
Juli 1921, S. 833, in ge wijzigden vorm nieuw
is vastgesteld, is dit lid het zesde geworden.
1

108
ARTIKEL XVI.
Aan artikel 76 worden een vierde, een vijfde
en een zesde l i d toegevoegd, luidende:
Ten aanzien van een persoon, die vr
het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet beeft bereikt, is de termijn
dezer verjaring bij overtredingen acht maanden,
bij misdrijven door middel van de drukpers
gepleegd achttien maanden, en bij andere misdrijven een derde langer dan de bij het t weede
lid van artikel 70 bepaalde termijn der verjaring van het recht tot strafvordering.
Indien vr de tenuitvoerlegging van de
straf .de veroordeelde, die tijdens zijne veroordeeiirg nog geen achttien jaren oud was,
den leeftijd van een en twintig jaren heeft
bereikt, vordert bij, die met deze tenuitvoerlegging is belast, dat de rechter die de straf
heeft opgelegd, den duur zal bepalen der gevangenisstraf of hechtenis of het bedrag der
boete, op het feit gesteld, wc-lke straffen alsdan
in de plaats treden der vroeger opgelegde.
De bepalingen van het vierde en het vijfde
lid van dit artikel zijn niet toepasselijk ton
opzichte van gevangenisstraf, opgelegd ingevolge artikel 39,er of artikel ZQseptie, laatste
lid."
ARTIKEL XVII.
Aan artikel 77 wordt een vierde lid toegevoegd, iuiderde :
Ten aanzien van een persoon, die zich
aan de tenuitvoerlegging van het tegen hem
uitgesproken bevel, bedoeld bij artikel 39ter,
onttrekt, vangt de termijn van verjaring der
hem tevens naar de bepalingen van dat artikel
opgelegde gevangenisstraf aan op den dag
na dien, waarop bij den leeftijd van een en
twintig jaren bereikt."
ARTIKEL XVIU.
Na artikel 77 woidt het volgende artikel
ingevoegd :
Artikel 776i's. De straf van plaatsing in
eene tuchtschool, bedoeld bij artikel 34, wordt
niet uitgevoerd, wanneer de veroordeelde door

109
van zijn wil onafhankelijke omstandigheden
feitelijk verhinderd is de verbeurdverklaarde
voorwerpen uit te leveren of het geldelijk
bedrag, waarop zij bij de uitspraak geschat
worden, te betalen."

HOOFDSTUK

II.

In het Wetboek van Strafvordering worden


de volgende wijzigingen gebracht:
ARTIKEL

Na het eerste lid van artikel 6 wordt een


nieuw tweede lid ingevoegd, luidende :
Insgelijks kan de regter de regtsvervolging
schorsen indien gelijktijdig met deze een verzoek tot ontheffing of een verzoek of eene
vordering tot ontzetting van het ouderlijk
gezag over den beklaagde aanhangig is, en
wel totdat de beslissing daarop onherroepelijk
zal zijn geworden."
Bij art. 6 der wet van 5 Juli 1921, S. 834,
is een nieuw art. 32a ingelascht. Zie daarvoor
bierachter, bladz. 138 en v.
A R T I K E L II.
Aan artikel 45 wordt een tweede lid toegevoegd, luidende :
I n d i e n de vermoedelijk schuldige is een
minderjarige, die v r het begaan van het
feit den leeftijd van achttien jaren nog niet
heeft bereikt, zal die plaats kunnen zijn de
woning van den beklaagde of eene andere tot
het i n verzekerde bewaring' stellen beschikbare plaats. In het bevel zullen alsdan zoodanige bepalingen worden opgenomen als voor
de ngbige uitvoering daarvan en tot behoorlijk
toezigt op den beklaagde zullen worden noodig
geoordeeld."
A R T I K E L III.
Aan artikel 61 wordt een vijfde lid toegevoegd, iuidende :
fndien de minderjarige verdachte den leeftijd van zestien jaren nog niot heeft bereikt,
wordt de voor hem bestemde dagvaarding,

110
in plaats van aan hem zeiven, beteekend aan
zijne ouders of zijn voogd, bij wie hij inwoont.
Indien hij niet bij zijne ouders of zijn voogd
inwoont, zoomede indien hij den leeftijd van
zestien jaren wel, doch dien van achttien jaren
nog niet heeft bereikt, wordt de dagvaarding
behalve aan hem zeiven ook aan de ouders
"of den voogd beteekend. Beteekening aan
ouders heeft niet plaats, voorzooveel zij de
ouderlijke magt hebben verloren ff i n de
onmogelijkheid zijn die uit te oefenen."

A R T I K E L IV.
Na artikel 61 worden de twee volgende
artikelen ingevoegd:
Art. 616t. Bij het eerste verhoor van
een minderjarigen verdachte, die tijdens zijne
eerste oproeping voor den regter den leeftijd
van achttien jaren nog niet heeft bereikt,
deelt de regter-commissaris hem mede, dat hem
een raadsman zal worden toegevoegd. Onmiddellijk na afloop van dat verhoor verzoekt
de regter-commissaris den president der regtbank aan den verdachte een raadsman toe te
voegen.
De president doet die toevoeging uit de advocaten en procureurs in het arrondissement
gevestigd. Zij wordt op den voet van het
vijfde lid van art. 61 beteekend.
De toegevoegde heeft de bevoegdheid een
anderen raadsman, zijnde een advocaat of
procureur, die binnen het Rijk de praktijk
uitoefent, met toestemming van den president
der regtbank i n zijne plaats te doen optreden.
De toegevoegde kan ten allen tijde door
een gekozen raadsman, zijnde een advocaat
of procureur, die binnen het Rijk de praktijk
uitoefent, worden vervangen, indien deze ter
griffie de verklaring aflegt, dat hij als zo^darig
optreedt. De griffier geeft hiervan onverwijld
kennis aan den toegevoegden raadsman."
Art. filter.
De bij het vorige artikel bedoelde raadsman kan bij elk verhoor van den
verdachte of van een getuige tegenwoordig
zijn, waartoe hij telkens wordt opgeroepen,
en heeft, indien de verdachte i n verzekerde
bewaring is, toegang tot hem en kan hem,

111
behoudens het vereischte toezigt, zoo dikwijls
hij dit verlangt, alleen spreken, een en ander
tenzij de regter-commissaris in het belang van
het onderzoek in bepaalde gevallen een verhoor
buiten tegenwoordigheid van den raadsman
beveelt of den verdachte buiten toegang
stelt.
De dagvaarding, waarbij de verdachte wordt
opgeroepen, wordt ook gedaan aan den raadsf-'r man."
A R T I K E L V.
Na artikel 66 wordt het volgende artike
ingevoegd :
Art.
&bis.
Indien het ten laste gelegde
feit zou zijn begaan voordat de minderjarige
verdaohte den leertijd van achttien jaren heeft
bereikt, worden zijne ouders of zijn voogd
telkens opgeroepen om desverlangd bij elk
verhoor van den verdachte of van een getuige
tegenwoordig te zijn. De regter-commissaris
kan echter bevelen, dat een verhoor buiten
tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiede.
Tegenwoordig zijnde worden zij i n de gelegenP heid gesteld, nadat de verdachte of een getuige
zijne verklaring heeft atgelegd, daartegen in
te brengen wat tot verdediging kan dienen."
Bij art. 6 der wet van 5 Juli 1921, S. 834,
is aan art. 78 een nieuw tweede lid toegevoegd.
Zie daarvoor hierachter, bladz. 138 en v.

ARTIKEL VL
Aan

artikel 79 wordt een vierde lid toe-

gevoegd, luidende:
I n d i r de verdachte is een minderjarige,
die v r het begaan van het feit den leeftijd
van achttien jaren nog niet heeft bereikt,
is de bepaling van het tweede lid van art. 46
van toepassing."
ARTIKEL VIL

Na artikel 79 wordt het volgende artikel


ingevoegd:
Art. 79&is. Indien de minderjarige verdachte, die in verzekerde bewaring is hetzij

112
krachtens bevel van den regter-commissaris
hetzij ingevolge beschikking der regtbank, vr
het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, hebben zijne
ouders of zijn voogd toegang tot hem en kunnen
hem, behoudens het vereischte toezigt', alleen
spreken, een en ander tenzij de regter-commissaris, of op de vordering van het openbaar
ministerie de regtbank, aan hen den toegang
tot den verdachte heeft ontzegd.
Van zoodanige ontzegging door den regtercommissaris kunnen belanghebbende ouders
of voogden bij de regtbank in beroep Komen."
ARTIKEL V m .
Na artikel 85 wordt het volgende artike'
ingevoegd :
Art. Sbis. Na het verleenen van regtsingang tegen een minderjarigen persoon, die
tijdens zijne eerste oproeping voor den regter
den leeftijd van achttien jaren nog niet hoeft
bereikt, kan de president der regtbank den
volgens art. 612>M tocgevoegden raadsman
door een anderen, zijnde een advocaat of
procureur in het arrondissement gevestigd,
vervangen.
Is de beklaagde, die den leeftijd van achttien
jaren nog niet heeft bereikt, nog niet voor den
regter geroepen, zoo voegt de president hem
een raadsman toe uit de advocaten en procureurs in het arrondissement gevestigd.
De toevoeging, krachtens bet eerste of het
tweede lid van dit artikel gedaan, wordt op
den voet van het vijfde lid van art. 61 beteekend. Indien den beklaagde reeds een
raadsman was toegevoegd, geeft de griffier
dezen onverwijld kennis van de nieuwe toevoeging.
Het derde en vierde lid van art. 61r>t> zijn
ten deze van toepassing.
De beklaagde wordt gedurende de geheele
instructie en de verdere behandeling der zaak
door zijnen raadsman bijgestaan."
ARTIKEL IX.
Aan artikel 86 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende :
Voor de toepassing van dit artikel ten
aanzien van een minderjarigen persoon, die

113
vr het begaan van het feit den leeftijd van
achttien jaren nog niet heeft bereikt, wordt
geen rekening gehouden met het bepaalde bij
art. 9, tweede lid, en bij art. 39ter van het
Wetboek van Strafrecht."
ARTIKEL X.
Aan artikel 93 wordt een derde l i d toegevoegd, luidende :
Indien de minderjarige beklaagde der leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,
geschiedt de beteekening op den voet van
het vijfde l i d van art. 61 en bovendien aan
den raadsman."
ARTIKEL XI.
Aan artikel 95 wordt een derde l i d toegevoegd, luidende :
Op deze dagvaarding is het derde lid van
art. 93 en op het in dit artikel bedoelde verhoor van den beklaagde is art. G&bis van toepassing."
ARTIKEL XII.
Na artikel 95 wordt het volgende artikel
ingevoegd :
Art. 93bis. De bij art. 852)25 bedoelde
raadsman kan bij elk verhoor van den beklaagde of van een getuige tegenwoordig zijn,
waartoe hij telkens wordt opgeroepen, en
heeft, indien de beklaagde in verzekerde bewaring is, toegang tot hem en kan dezen,
behoudens het vereischte toezigt, zoo dikwijls
hij dit verlangt, alleen spreken, een en ander
tenzij de regtbank op het verzoek van den
regter-commissaris of op de vordering van
het openbaar ministerie in het belang van
het onderzoek in bepaalde gevallen een verhoor buiten tegenwoordigheid vran den raadsman beveelt of den beklaagde buiten toegang
stelt.
Hij kan ter griffie inzage verkrijgen enten
koste van den beklaagde afschriften doen nemen
van de stukken, zonder de voortzetting der

114
zaak op te houden. Het laatste lid van art. 134
is van toepassing.
Alle beteekeningen, dagvaardingen en aanzeggingen, krachtens de volgende artikelen
van dezen Titel aan den beklaagde te doen,
geschieden op den voet van het vijlde lid van
art. 61 en bovendien aan den raadsman."
ARTIKEL X H L
Na het eerste lid van artikel 100 worden
een nieuw tweede en een nieuw derde lid ingevoegd, luidende;
Indien de minderjarige beklaagde vr het
begaan van het feit den leeftijd van achttien
jaren nog niet heeft bereikt, wint de regtercommissaris zooveel mogelijk inlichtingen in
omtrent de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaard gedrag van den
beklaagde, ook door het hooren van getuigen,
die hem door de ouders of den voogd van
den beklaagde zijn opgegeven.
Op de in dit artikel bedoelde verhooren
van den beklaagde en van de getuigen is
art. 66&is van toepassing."
ARTIKEL XIV.
Aan artikel 108 wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
Indien de minderjarige beklaagde vr het
begaan van het feit den leeftijd van achttien
jaren nog niet heeft bereikt, is het tweede lid
van art. 45 van toepassing."
ARTIKEL XV.
In artikel 109, E E R S T E LTD, worden na
gevangenis" de volgende woorden ingevoegd :
of aan den ingevolge het tweede lid van
art. 45 met het toezigt op den beklaagde
belasten persoon".
ARTIKEL XVI.
De laatste zinsnede van artikel 116, T W E E D E
LID, wordt gelezen als volgt:
Op deze beschikkingen is ht tweede lid
van art. 93 van toepassing, met inachtneming
van art. Qbis, derde lid."

LIS
ARTIKEL
Aan

XVII.

artikel 119 w o r d t een derde l i d toe-

gevoegd, l u i d e n d e :
I n d i e n de minderjarige beklaagde d e n leeft i j d v a n zestien j a r e n nog n i e t heeft b e r e i k t ,
k o m e n de i n het tweede U d vermelde bevoegdheden, met u i t s l u i t i n g v a n h e m zeiven, a a n
zijnen r a a d s m a n t o e . "
ARTIKEL

XVIII.

Artikel 126, T W E E D E L I D , w o r d t gelezen als


volgt:
Z o o d r a het bevolen onderzoek is afgeloopen
w o r d t gehandeld overeenkomstig de a r t t . 118
en 119, m e t i n a c h t n e m i n g v a n a r t . 95b is,
' derde l i d , e n overeenkomstig a r t . 1 2 5 . "
ARTIKEL XIX.
N a het v i e r d e l i d v a n artikel 127 w o r d t
een n i e u w vijfde l i d ingevoegd, l u i d e n d e :
I n s g e l i j k s stelt z i j d e n minderjarigen beklaagde wegens een feit, t c g a a n v o o r d a t h i j
d e n leeftijd v a n a c h t t i e n j a r e n heeft bereikt,
te dier zake b u i t e n v e r v o l g i n g , i n d i e n z i j z u l k s
o m redenen v a n algemeen belang r a a d z a a m
acht o i v a n oordeel i s d a t a r t . 38 v a n het
W e t b o e k v a n Strafrecht behoort te worden
toegepast."
ARTIKEL X X .
A a n het slot v a n artikel 129 w o r d t de p u n t
vervangen door een k o m m a e n w o r d e n d e
volgende woorden toegevoegd :
d i t laatste met i n a c h t n e m i n g v a n a r t . 95bis,
derde h d . "
ARTIKEL

XXI.

I n artikel 130, E E R S T E L I D , w o r d t i n plaats


v a n de w o o r d e n : e e r s t e en v i e r d e " g e l e z e n :
e e r s t e , vierde e n vijfde."
ARTTKEL

XXII.

N a a r t i k e l 131 w o r d t het volgende a r t i k e l


ingevoegd :
Art. 13l&('s. I n d i e n de minderjarige beklaagde . d e n leeftijd v a n zestien jaren n o g
niet heeft bereikt, k o m e n de bevoegdheden,
h e m bij de twee voorgaande a r t i k e l e n toegekend,

116
met uitsluiting van hem zeiven.- aar zijnen
raadsman toe."
ARTIKEL

XXIIL

In artikel 139 worden na g e v a n g e n i s " de


volgende woorden ingevoegd:
of na zijne in verzekerde hewaringstelling
elders ingevolge art. 108, tweede lid."
ARTIKEL

XXIV.

Aan artikel 140 wordt een tweede lid toegevoegd, luidende :


I n d i e n de minderjarige beklaagde den
leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt,
komt de bevoegdheid tot die vordering, met
uitsluiting van hem zei ven, aan zijnen iaadsman toe."
ARTIKEL XXV.
Vr het laatste lid van artikel 141 worden
een nieuw tweede, derde en vierde lid ingevoegd, luidende i
Indien de minderjarige beklaagde den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,
geschieden deze beteekening en alle andere
beteekcningen, dagvaardingen en aanzeggingen,
krachtens de volgende artikelen van dezen
Titel aan den beklaagde te doen, op den voet
van het vijfde lid van art. 61 en bovendien
aan den raadsman.
Indien de hierbedoelde beklaagde regtstreeks
zal worden gedagvaard en nog geen raadsman
heeft, geeft de officier van justitie daarvan
'kennis aan den president der regtbank, die
alsdan eenen raadsman toevoegt uit de advocaten en procureurs in het arrondissement
gevestigd, welke toevoeging wordt beteekend
gelijktijdig met de dagvaarding op den voet
van het vijfde lid van art. 61.
Het derde en vierde lid van art. 61M zijn
toepasselijk."
ARTIKEL XXVI.
Na het tweede lid van artikel 145 wordt
een nieuw derde lid ingevoegd; luidende:
I n d i e n de minderjarige beklaagde den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt,
komt de bevoegdheid tot dat verzet, met
uitsluiting van hem zeiven, aan zijnen raadsman toe,*'

117
ARTIKEL XXVTL
Aan artikel 146 wordt een derde lid toegevoegd, luidende :
Tndien de minderjarige beklaagde den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt,
rust deze verplichting, in plaats van op hem
zeiven, op zijnen raadsman."
ARTIKEL

XXVIIL

Na artikel 149 wordt het volgende artikel


ingevoegd :
Art.
149W. Het regtsgeding tegen een
1 minderjarigen persoon, die op den dag van
de eerste teregtzitting den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, wordt, tenzij
er mede beklaagden zijn, die dien leeftijd wel
bereikt hebben, niet in het openbaar behandeld. Tot bijwoning van deze niet openbare
teregtzitting kan echter door den president
der regtbank bijzondere toegang worden verH leend.
Tot bijwoning van de teregtzittingen, waarin
het regtsgeding tegen zoodanigen minderjarige
wordt behandeld, worden, ook al zijn er zoodanige mede beklaagden, zijne ouders of zijn
voogd opgeroepen. Tegenwoordg zijnde worden zij in de gelegenheid gesteld, nadat de
minderjarige beklaagde, een der mcdebeklaagden of een getuige zijne verklaring heeft afgelegd, daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen.
Niettemin kan de regtbank, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar
ministerie, bevelen, dat een verhoor van den
minderjarigen beklaagde of van een getuige
buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd
van eerstgenoemden geschiede."

Bij art. 6 der wet van 5 Juli 1921, S. 834,


is een nieuw art. 149 quater ingelascbt. Zie
daarvoor hierachter, bladz. 138 en v.
ARTIKEL

XXIX

Aan artikel 150 worden een derde en een


li vierde lid toegevoegd, luidende :
I n d i e n de minderjarige beklaagde op den
I dag van de eerste teregtzitting den leeftijd

118
van achttien jaren niet heeft bereikt, is deze
steeds verpligt in persoon te verschijnen.
Bij met-verschijning van zoodanigen beklaagde schorst de regtbank het onderzoek tot
eenen alsdan te bepalen dag, met bevel, dat
hij tegen dien dag door een deurwaarder of
dienaar der openbare magt voor haar worde
gebragt. Indien de beklaagde ook op die
nadere teregtzitting blijkt niet te zijn verschenen, wordt gehandeld overeenkomstig den
achtsten Titel."
ARTIKEL X X X .
Aan artikel 162 worden een vierde en een
vijfde lid toegevoegd, luidende :
Indien de minderjarige beklaagde vr
het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, worden zelfs
in den regel zijne ouders of zijn voogd en
evenzoo zijn meester en een of meer zijner
onderwijzers, ten verzoeke van den officier
van justitie gedagvaard als getuigen om te
worden gehoord, voor zooveel betreft de in
het eerste lid var dit artikel bedoelde personen
buiten eede, tot het geven van inlichtingen
omtrent de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den
beklaagde.
De ingevolge het vorig lid gedagvaarde getuigen kunnen zich niet verschoonen op grond
van bloed- en aanverwantschap met den beklaagde."
Bij art. 6 der wet van 5 Juli 1921, S. 834,
is aan art. 190 een nieuw vierde lid toegevoegd.
Zie daarvoor hierachter, bladz. 138 en v.
ARTIKEL X X X I .
Aan het slot van artikel- 214, E E R S T E L I D ,
wordt de punt vervangen door een komma
en worden de volgende woorden toegevoegd :
behoudens het bepaalde bij de artt. 38 en
39 van het Wetboek van Strafrecht."
ARTIKEL XXXII.
Aan het slot van artikel 220 worden de
woorden wegens een strafbaar feit, niet ver-

119
meld in art. 86" vervangen door de volgende
woorden :
hetzij wegens een strafbaar feit, niet vermeld in art. 86 van dit Wetboek, hetzij overeenkomstig art. 39ier of art. 39octies, laatste
lid, van het Wetboek van Strafrecht."
. , Bij art. 6 der wet van 5 Juli 1921, S. 834,
iB na den Vierden Titel een nieuwe Titel IV A
Van den kinderregter" ingelascht, omvattende
de artt. 227$;227?/. Zie daarvoor hierachter,
Hz. 138 en v.
ARTIKEL XXXIII.
Aan artikel 230 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende :
B De bevoegdheid tot het instellen van hooger
beroep en andere bevoegdheden, in de volgende
artikelen van dezen Titel en in den achtsten
Titel aan den beklaagde toegekend, komen,
indien deze, minderjarig zijnde, den leeftijd
van zestien jaren nog niet heeft bereikt en
een raadsman heeft, met uitsluiting van hem
zeiven, toe aan dien raadsman."
1

ARTIKEL XXXIV.
fc Aan het slot van artikel 235, E E R S T E L I D ,
wordt de punt vervangen door een komma
Ien worden de volgende woorden toegevoegd :
E of naar een andere overeenkomstig'art. 45,
tweede lid, door den procureur-generaal aan
te wijzen plaats."

ARTIKEL X X X V .
E. Vr het tweede lid van artikel 236 wordt
een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
K Gelijke toevoeging geschiedt, indien den
beklaagde ingevolge art. 61&M, art. 85bis of
art. 141 in eersten aanleg een raadsman was
8'toegevoegd."
I Het derde lid van het artikel wordt gelezen
als volgt :
| Het laatste lid van art. 132 of, in het
geval bedoeld bij het' tweede lid van dit artikel, de bepalingen van artt. dlbis en Hbie
ijn toepasselijk."

120
ARTIKEL

XXXVL

In artikel 239 wordt het getal 1 5 0 " vervangen door 1 4 9 6 i V \


ARTIKEL XXXVII.
Artikel 253 wordt gewijzigd als volgt:
a. sub 2. wordt de aanhef gelezen als
volgt :
d a t de beklaagde, tenzij hij vervolgd wordt
ter zake van strooperij of, nog minderjarig
zijnde, cp den dag van de eerste teregtzitting'I
den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft
bereikt, of de kantonregter beveelt" . . . . enz.
1

6. sub 3. worden de woorden: e n bet


verzet tegen de dagvaarding niet toepasselijk
zijn" vervangen door : , het verzet tegen
de dagvaarding, de beteekening aan en de
regten en verpligtingen van den raadsman
niet toepasselijk zijn."
ARTIKEL XXXVHI.
In artikel 256, E E R S T E L I D , wordt het woord
l a a t s t e " vervangen door derde en vierde".
ARTIKEL

XXXIX.

In artikel 257 wordt het getal 1 5 0 " vervangen door 1496*'.


ARTIKEL X L .
In artikel 265 worden de woorden : zijne
opzending naar een rijksopvoedingsgesticht is
bevoltb", vervangen door : hij ter beschikking van de Regering i ' gesteld".
ARTIKEL XLI.
Artikel 266,

E E R S T E L I D , wordt gewijzigd

als volgt :
o. Do woorden wiens opzending naar een
rijksopvoedingsgesticht is bevolen" worden
vervangen door : die ter beschikking van de
Regering is gesteld" ;
Dit artikel is sindsdien nog gewijzigd
bij art. 5 der wet van 5 Juli 1921, S. 833.
Het artikel heeft nog eene.kleine aanvulling
ondergaan bij art. V I der wet van 5 Juli 1921,
S. 834. Zie hierachter, blz. 143.
1

121
6. De woorden : ter tenuitvoerlegging van
de tegen hem uitgesproken plaatsing in een
rijksopvoedingsgesticht, of van de gevangenisstraf of hechtenis; wat de laatste betreft"
worden vervangen door: ingevolge die ter
beschikkingstelling of ter tenuitvoerlegging van
de tegen hem uitgesproken gevangenisstraf,
hechtenis of straf van plaatsing in eene tuchtschool ; wat de beide laatste straffen betreft".
A R T J K E L XLIT.
In artikel 342 worden na rijkswerkinrigting" de volgende woorden ingevoegd:
of in eene tuchtschool".
A R T I K E L XLIII.
Na artikel 344 worden de twee volgende
artikelen ingevoegd :
-4rf. Zibis. De geldboete, waartoe een
minderjarige, die tijdens de uitspraak van het
eindvonnis in eersten aanleg den' leeftijd van
achttien jaren nog niet heeft bereikt, is veroordeeld, kan worden verhaald op de opbrengst van den arbeid van den schuldige
in maniere als volgt :
De tot verhaal bevoegde autoriteit is bij
niet voldoening der geldboete bevoegd hiervan
kennis te geven aan den persoon, van wien
de veroordeelde loon of wedde geniet, met
opgave van de door haar bepaalde som en
tijdstippen van betaling, bedoeld bij het vierde
lid van dit artikel.
Deze kennisgeving geschiedt schriftelijk 'en
wordt door hem, aan wien zij gerigt is, voor
gezien" geteekend aan die autoriteit teruggezonden. Bijaldien de kennisgeving niet binnen acht dagen na do vrzending voor gezien"
geteekend door die autoriteit is terugontvangen,
wordt zij herhaald bij deurwaardersexploit.
Door het voor gezien" teckenen of de beteekening der kennisgeving, in het voorgaande
lid bedoeld, is de persoon, tot wien deze gerigt
werd, verpligt om. zoolang de boete niet ten
volle is betaald, tot kwijting en ten hoogste
tot het bedrag van hetgeen door hem als loon
of wedde aan den tot betaling der boete verpligte verschuldigd is, aan die autoriteit weke-

122
lijks of maandelijks de som te voldoen, welke
door deze in verband met het bedrag der
geldboete en het bedrag van het loon of de
wedde is bepaald.
Uitbetalingen, in strijd mt bovenstaande
voorschriften gedaan, ontheffen den persoon,
in wiens dienst de tot betaling der geldboete
veroordeelde minderjarige is, niet van de
verpligt ing tot voldoening, in het vorige lid
omschreven.
De bevelschriften en exploiten, in dit artikel bedoeld, zijn vrijgesteld van het regt \
van zegel en worden, voor zooveel de registratie
wordt vereischt, gratis geregistreerd."
Art. SMter. De straf van berisping wordt
ten uitvoer gelegd door den president van
het kollegie, dat de veroordeeling heeft uit-'
gesproken, of, indien hetzelve uit meer dan!
eene kamer bestaat, door het lid van het kol- !
legie, hetwelk het voorzitterschap bekleedt
in de kamer, die de veroordeelipg, heeft uitgesproken, of door den kantonregter, die de
veroordeeling heeft uitgesproken.
De tenuitvoerlegging geschiedt in eene nietopenbare teregtzitting zoodra mogelijk na hef
uitspreken van de veroordeeling.
De genoemde regterlijke ambtenaren kunnen
daarbij de hulp inroepen van de openbare
burgerlijke of gewapende magt.
Bij die tenuitvoerlegging kunnen de ouders
of de voogd van den veroordeelde des verlangd
tegenwoordig zijn, waartoe zij door den griffier
van het kollegie of van het kantongeregt,
indien mogelijk, worden uitgenoodigd."
1

ARTIKEL XLTV.

Aan artikel 346 wordt een nieuw vierde lid


toegevoegd, luidende.:
Indien de beklaagde den leeftijd van zestien
jaren nog niet heeft bereikt en hij een raadsman heeft, komen de in dezen Titel aan den
Bij art. 8 der wet van 5 Juli 1921, S. 833,
is aan dit artikel een 5 lid toegevoegd, lui*
dende : Indien de beklaagde bij de uitspraak
van de veroordeeling aanwezig is, kan de,
tenuitvoerlegging van de straf van berisping
mi voorraaa maats vinnen, in uiu uevai
geschiedt daarvan aantee Kening in net procesverhaal der teregtzitting en Dinn net voorgaande nu uuiten toepassing.
1

123
beklaagde toegekende bevoegdheden, met uitsluiting van hem zeiven, toe aan dien raadsman.''
ARTIKEL XLV.

In de artikelen 380 en 385 wordt na gevangenissen" een komma geplaatst en worden


de woorden en rijkswerkinrigtingen" vervangen door de woorden: rijkswerkinrigtingen
en tuchtscholen",

H O O F D S T U K III.
I In de Wet op de regterlijke organisatie en
et beleid der justitie worden de volgende
wijzigingen gebracht:
ARTIKEL L

K: Artikel 44, TWEEDE LED, wordt gelezen als


Ivolgt:
fe* Hunne vonnissen zijn aan hooger beroep
onderworpen, met uitzondering van de gevallen dat geene andere straf is bedreigd dan
geldboete van ten hoogste vijf en twintig
Hulden."
A R T I K E L II

m Artikel 56, TWEEDE LID, wordt gelezen als


volgt-:
m Die vonnissen zijn aan hooger beroep onderworpen, met uitzondering van die, welke ter
zake van overtredingen zijn gewezen ten aanzien van een persoon, die tijdens de uitspraak
van het eindvonnis in eersten aanleg den
leeftijd van achttien jaren had bereikt."

H O O F D S T U K IV.
DE

WET VAN 15 JANUARI 1886 (Staatsblad

n. 7), houdende bepalingen tot uitvoering


van de artikelen 38 en 39 van het Wetboek
van Strafrecht, wordt ingetrokken.

H O O F D S T U K V.
Artikel 7, VOOBLAATSTE LID, DER WET VAN

16 APRIL 1886 (Staatsblad n. 64), houdende


bepalingen, regelende het i n werking treden

124
gang van de oude tot de nieuwe strafwet
geving, alsmede om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het
nieuwe wetboek, wordt ingetrokken.

H O O F D S T U K VI.
Overgangs- en Slotbepalingen.
A R T I K E L I.
Jeugdige personen, op het tijdstip van hetl
in werking treden dezer wet in een Rijksopvoedingsgesticht geplaatst, op last betzij
van den burgerlijken, hetzij van den straf-'
rechter, worden geacht daarin geplaatst te]
zijn ingevolge artikel 3'Jhis van het Wetboek]
van Strafrecht, alsof zij overeenkomstig ar-j
tikel 39 van dat Wetboek ter beschikking]
van de Regeering waren gesteld.
Te hunnen aanzien gelden de bepalingenj
van den algemeenen maatregel van bestuur,
bij het tweede lid van artikel 39ow van hetj
Wetboek van Strafrecht voorgeschreven, met!
dien verstande echter dat de voorziening van
Regeeringswege in hunne opvoeding eindigt
uiterlijk op den dag, tot welken hunne plaatsing!
in een Rijksopvoedingsgestieht doorden rechter]
:s gelast.

A R T I K E L II.
De uitzonderingsbepaling van het bij
wet aan artikel 74 van het Wetboek
Strafrecht toegevoegde vierde lid geldt
met botrekking tot overtredingen, begaan
het in werking treden van deze wet.

dezej
vani
niet
vrj

ARTTKEL DX
Deze wet treedt in werking op een nader:
door Ons te bepalen dag.
i

Bij besluit van 25 October 1905, S. 292

bepaald, op 1 uecemuer I U U U .

129

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst,- en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan
de nauwkeurige uitvoering de hand zullen
houden.
Gegeven op het Loo, den 12den Februari
1901.
WILHELMNA.
De Minister van Justitie,
CORT v. D. LINDEN.

(Uitgeg. 23 Febr. 1901.)

126

WET
van den 12den Februari 1901, S. 64,

houdende beginselen en voorschriften


omtrent maatregelen ten opzichte van
jeugdige personen.

(Zooals deze wet nader is gewijzigd en aange


bij de wet van 27 September 1909, 6. 322.)
WIJ WILHELMINA, BIJ DB GRATIE GODS,
KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN
OBANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,


saluut ! doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben,
dat het wenschelijk is, beginselen vast te
stellen en voorschriften te geven omtrent het
ten uitvoer leggen van maatregelen, ingevolge
bepalingen van het Wetboek van Strafrecht
en van het Burgerlijk Wetboek ten opzichte
van jeugdige personen bij derzelver wangedrag
te nemen ;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State


gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
L
ARTIKEL L

Van de wet van 3 Januari 1884 (Staatsblad


n. 3) tot aanwijzing der gestichten, waar
hetzij gevangenisstraf, hetzij hechtenis wordt
ondergaan, en van aanverwante gestichten,
zooals die reeds is gewijzigd bij de wetten van
28 Augustus 1886 (Staatsblad n. 130), 10 December 1888 (Staatsblad n 176), 6 Mei 1889
(Staatsblad n. 51) en 29 October 1892 (Staatsblad n. 241) worden ingetrokken
1. het bepaalde sub 3. in artikel 7 ;
2. de woorden: en de rijksopvoedingsgestichten" in het eerste lid van artikel 8;
3. het derde lid van artikel 8.

127
A R T I K E L 2.
Van de wet van 14 April 1886 (Staatsblad
n . 62) tot vaststelling der beginselen van het
gevangeniswezen, zooals die is gewijzigd bij
de wet van 10 December 1888
(Staatsblad
n . 176), wordt ingetrokken :
Titel V I Rijksopvoedingsgestichten, houdende de artikelen 24 tot en met 28.

n.
A R T I K E L 3.
Het aantal en de plaatsen van vestiging der
tuchtscholen en der rijksopvoedingsgestichten
zullen bij algemeenen maatregel van bestuur
naar mate van de behoefte worden bepaald.
1

A R T I K E L 4.
De tuchtscholen zijn bestemd, behalve tot
opneming van hen, wier plaatsing aldaar door
den strafrechter is bevolen, ook tot opneming
der kinderen bedoeld bij de artikelen. 357 en
442 van het Burgerlijk Wetboek.
De rijksopvoedingsgestichten zijn bestemd,
behalve tot opneming van hen wier plaatsing
aldaar overeenkomstig de bepalingen der artikelen 39 en 396<s van het Wetboek van
Strafrecht moet volgen, mede tot opneming
der minderjarigen bedoeld bij artikel 16 van
deze wet.
A R T I K E L 5.
Het opperbeheer der tuchtscholen en rijksopvoedingsgestichten berust bij den Minister
van Justitie.
Het beheer van iedere tuchtschool en van
ieder rijksopvoedingsgesticht wordt gevoerd
door eenen directeur of eene directrice onder
toezicht van eene Commissie van Toezicht.
Over de gezamenlijke tuchtscholen en rijksopvoedingsgestichten wordt een algemeen toezicht uitgeoefend door een Algemeen College
van Toezicht, Bijstand en Advies.
De directeuren en directrices, alsmede de
leden van het Algemeen College van Toezicht,
Zie de artikelen 1 en 87 van het sedert
gewijzigd besluit van 15 Juni 1905, S. 209,
hierachter opgenomen.
1

128
Bijstand en Advies worden door Ons benoemd
en ontslagen; de overige beambten, alsmede
de leden der Commissin van Toezicht, door
den Minister van Justitie, gehoord het Algemeen College van Toezicht, B'jstand en
Advies en, door tusschenkomst van dit College,
zooveel noodig de Commissicn van Toezicht.
Bij tijdelijke ontstentenis van het Algemeen
College van Toezicht, Bijstand en Advies wordt
door Ons, van Commissin van Toezicht door
den Minister van Justitie in de vervulling
hunner werkzaamheden op andere wijze voorzien.
ARTIKEL 6.
De in tuchtscholen en de in rijksopvoedingsgestichten op te nemen kinderen en jeugdige
personen worden zooveel mogelijk naar gelang
van herkomst, leeftijd, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, geaardheid en gedrag over
de verschillende, tot hunne opneming bestemde
inrichtingen of van elkander afgezorderde
onderdeden van inrichtingen verdeeldDe verpleegden in de tuchtscholen en die
in de rijksopvoedingsgestichten kunnen in
klassen worden ingedeeld.
De verpleegden in de tuchtscholen en in
de rijksopvoedingsgestichten kunnen gedurende
den nacht, zooveel noodig, onderling afgezonderd worden.
ARTIKEL 7.
Aan de verpleegden in tuchtscholen en
rijksopvoedingsgestichten wordt gelegenheid
gegeven aan godsdienstoefeningen deel te nemen
en godsdienstonderwijs te ontvangen.
Behoudens uitdrukkelijke vrijstelling nemen
de verpleegden aan te hunnen behoeve gehouden godsdienstoefeningen en aan te hunnen
behoeve gegeven godsdienstonderwijs deel.
ARTIKEL 8.
De verpleegden in de tuchtscholen ontvangen
gewoon lager onderwijs en verrichten handenarbeid.
Aan de verpleegden in de rijksopvoedingsgestichten worden lager onderwijs en vakonderricht verstrekt.

129
ARTIKEL 9.
Voor den arbeid kan den verpleegden in
de tuchtscholen en de rijksopvoedingsgestichten eene geldelijke belooning tot een matig
bedrag worden toegekend.
De toegekende belooning is het eigendom
van den verpleegde ; zij blijft in de tuchtscholen
steeds, in de rijksopvoedingsgestichten als
regel tot ritgaanskas bewaard.
Moedwillig door den .verpleegde tijdeus den
duur van zijn verblijf in eene tuchtschool of
in een rijksopvoedingsgesticht toegebrachte
schade kan op zijn uitgaanskas worden verstaald De uitgaanskas is overigens onvervreemdbaar en niet vatbaar voor beslag.
Zij wordt den verpleegde bij of na zijn
ontslag uit de tuchtschool of het rijksopvoedingsgesticht uitgekeerd, hetzij in eens
hetzij in termijnen.
ARTIKEL 10.
In de tuchtscholen en rijksopvoedingsgestichten is de oplegging der navolgende
disciplinaire straffen geoorloofd:
1. onthouding van het schrijven of ontvangen van brieven, van bezoek, of van andere
voorrechten;
2. verstrekking van water en brood in plaats
van het gewone voedsel;
3. opsluiting in een cachot;
4. gewone sluiting in de boeien.
Meerdere dezer straffen kunnen gelijktijdig
worden opgelegd.
De straf sub 2. wordt opgelegd aan verpleegden, die nog niet den leeftijd van 14 jaren
hebben bereikt, voor ten hoogste 7 dagen, aan
verpleegden, die den leeftijd van 14, maar nog
niet dien van 18 jaren hebben bereikt voor
ten hoogste 14 dagen, aan verpleegden, die
den leeftijd van 18 jaren hebben bereikt
voor ten hoogste 21 dagen ; zij wordt, in geval
.zij langer duurt dan 2 dagen, slechts om den
anderen dag toegepast.
De straf sub 3. wordt opgelegd aan verpleegden, die nog niet den leeftijd van 14 jaren
hebben bereikt, voor ten hoogste 4 dagen,
aan verpleegden, die den leeftijd van 14,
maar nog niet dien van 18 jaren hebben beB. & J. n. 36, 6 dr.
6

130
reikt, voor ten hoogste 8 dagen, en aan verpleegden, die den leeftijd van 18 jaren hebben
bereikt, voor ten hoogste 16 dagen.
De straf sub 4. wordt niet toegepast op
verpleegden, die den leeftijd van 14 jaren nog
niet hebben bereikt, en wordt opgelegd aan
verpleegden, die den leeftijd van 14, maar
nog niet dien van 18 jaren hebben bereikt,
voor ten hoogste 4 dagen, en aan verpleegden,
die den leeftijd van 18 jaren hebben bereikt, i
voor ten hoogste 16 dagen.
ARTIKEL 11.
Alle kosten der tuchtscholen en der rijks- i
opvoedingsgestichten komen ten laste van den
Staat, voor zoover niet de wet uitdrukkelijk j
anders bepaalt.
ra.
ARTIKEL 12.
In het Rijk gevestigde, rechtspersoonlijkheid
bezittende vereenigingen en aldaar gevestigde I
stichtingen en instellingen van weldadigheid, 1
wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen
duurzame verzorging van minderjarigen in of
buiten gestichten voorschrijven, en die blijkens j
schriftelijke verklaring van het bestuur zich 1
aan van Regeeringswege gestelde voorwaarden
onderwerpen, kunnen, wanneer zij zich tot r
het aanvaarden van zoodanige opdracht bereid
verklaren, desverlangd tegen het genot van
subsidie, van Regeeringswege tot wederopze^gens toe met de verpleging van ter beschikking der Regeering gestelde jeugdige personen worden belast, hetzij deze aanvankelijk
i n een rijksopvoedingsgesticnt zijn geplaatst,
hetzij deze terstond aan zoodanige vereeniging, j
stichting of nistelling van weldadigheid worden
toevertrouwd.
Zoodanige opdracht wordt hetzij na verzoek <
der ouders of voogden, hetzij ambtshalve van
Regeeringswege verleend.
De kosten van overbrenging en van terugvoering komen ten laste van het Rijk.
ARTIKEL 13.
Het toezicht op de naleving der in het
vorige artikel en der in artikel 15 dezer wet

131
bedoelde voorwaarden door de in diezelfde
artikelen bedoelde vereenigingen, stichtingen
en instellingen van weldadigheid berust bij
den Minister van Justitie, die daarin wordt
bijgestaan door het Algemeen College van
Toezicht, Bijstand en Advies, onverminderd
het toezicht bedoeld bij artikel 421a van het
Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL 14.
De van Regeeringswege gestelde voorwaarden
betreffen maatregelen ten behoeve van gezondheid, zedelijkheid, schoolonderwijs en vakonderricht der naar de bepalingen van artikel 12 dezer wet verpleegde jeugdige personen
en der bij artikel 15 dezer wet bedoelde, tegen
het genot van subsidie verpleegde minderjarigen.
De van Regeeringswege uit te keeren subsidie wordt, berekend per hoofd en per dag.
ARTIKEL 15.
In het Rijk gevestigde, rechtspersoonlijkheid
bezittende vereenigingen en aldaar gevestigde
stichtingen en instellingen van weldadigheid,
wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen
duurzame verzorging van minderjarigen in
of buiten gestichten voorschrijven, en die
blijkens schriftelijke verklaring van het bestuur
zich aan van Regeeringswege gestelde voorwaarden onderwerpen, kunnen op schriftelijk
verzoek van het bestuur in het genot eener
subsidie van Regeeringswege worden gesteld,
op den voet in het tweede lid van het vorige
artikel aangegeven, wanneer zij overeenkomstig
de bepaling van het eerste lid van artikel 421
van het Burgerlijk Wetboek zijn belast met de
voogdij over minderjarigen, van welke hetzij
de ouders beide of een van beide van de ouderlijke macht of de voogdij zijn ontheven of ontzet, hetzij andere voogden van de voogdij
zijn ontzet, of wanneer haar de voogdij is opgedragen over natuurlijke kinderen, welke ingevolge artikel 439a van dat wetboek voorloopig aan de zorg van den voogdijraad zijn
toevertrouwd geweest.
De in het eerste lid bedoelde vereenigingen,
stichtingen en instellingen van weldadigheid
kunnen op gelijke wijze en op denzelfden voet

132
in het genot van zoodanige subsidie worden
gesteld, wanneer, nadat toepassing van evengenoemd artikel 439a had plaats gevonden,
haar overeenkomstig artikel 413 van het Burgerlijk Wetboek, voor zoolang de onmogelijkheid bestaat om de ouderlijke macht of de
voogdij uit te oefenen, of het bestaan of het
verblijf van den vader of de moeder onbekend
is, eene voogdij is opgedragen, of zij, nadat
gelijke toepassing heeft plaats gehad, tot
voogden zijn aangesteld over minderjarigen,
wier ouders beide of een van beide op andere
wijze dan in het eerste lid bedoeld de voogdij
hebben verloren.
Bij de bepaling van het bedrag der subsidie
kan het eigen inkomen der in dit artikel omschreven minderjarigen en de in artikel 374f/
of artikel 440c van het Burgerlijk Wetboek
bedoelde bijdrage geheel of ten deele worden
i n rekening gebracht.
1

A R T I K E L 16.
Op schriftelijk verzoek van het bestuur
eener vereeniging, stichting of instelling van
weldadigheid, bedoeld bij de artikelen 12 en
15 dezer wet, die blijkens schriftelijke ver?
klaring van het bestuur hetzij ten opzichte
van alle door haar verzorgde of te verzorgen
kinderen, hetzij alleen ten opzichte der -minder
jarigen, over wie haar in de gevallen in het
vorig artikel bedoeld de voogdij if of mocht
worden opgedragen, zich onderwerpt aan van
Regeeringswege gestelde voorwaarden, bedoeld
bij artikel 14, en op de naleving daarvan gehouden toezicht, bedoeld bij artikel 13 dezer
wet, kan zoodanige minderjarige in eene daartoe
bij deze wet aangewezen rijksinrichting worden
opgenomen, indien hij door zijn gedrag van
een verdorven of weerbarstig karakter doet
blijken.
1

Zoodanige minderjarige kan ten allen tijde


uit die rijksinrichting worden ontslagen, wanneer de oorzaak zijner opneming blijkt te
zijn opgeheven of zijn lichamelijk of gesstelijke toestand hem voor een verblijf aldaar
ongeschikt blijkt te maken.
Aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet
van 27 September 1909 (Staatsblad n. 322).
1

133
Het genot der overeenkomstig de bepaling
van het vorige artikel toegekende subsidie
wordt geschorst gedurende den tijd, waarin
de minderjarige in de bij het eerste lid van
dit artikel bedoelde rijksinrichting blijft opgenomen.
De kosten van overbrenging en terugvoering komen ten laste van de betrokken
vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid.
A R T I K E L 16&M.
Op schriftelijk verzoek van het bestuur
eener vereeniging, stichting of instelling van
weldadigheid, overeenkomstig artikel 12 of
artikel 15 dezer wet met d verpleging of met
de voogdij van een minderjarige belast, kan,
indien zoodanige minderjarige in een der gevallen, vermeld bij artikel 17 dezer wet, in
een der aldaar bedoelde inrichtingen wordt,
verpleegd, de subsidie in die artikelen 12 en
15 bedoeld worden vervangen door geheele
of gedeeltelijke voldoening van Regeeringswege
van de kosten van verpleging aldaar.
De kosten, onvermijdelijk voortvloeiende uit
het overlijden van de minderjarigen in de artikelen 12 en 15 bedoeld, alsmede de kosten
hunner begrafenis, kunnen van Regeeringswege
worden vergoed.
1

A R T I K E L 16fer.
De verzoeken bedoeld in de artikelen 12,
15, 16 en lbis dezer wet, zoomede de op die
verzoeken te geven beschikkingen en de van
deze laatste uit te reiken afschriften zijn vrijgesteld van zegel.
1

IV.
A R T I K E L 17.
In gevallen van krankzinnigheid of ernstig
zenuwlijden, van geestelijke of lichamelijke gebreken, en van ernstige of besmettelijke ziekten,
kunnen de daaraan lijdende verpleegden in de
tuchtscholen en in de rijksopvoedingsgestichten
naar krankzinnigengestichten, ziekenhuizen of
De artikelen 166 is en 16tsr zijn ingevoegd
bij de wet van 27 September 1909 (Stbl. b. 322).
1

134

andere inrichtingen, bestemd tot behandeling


van zoodanige lijders, worden overgebracht en
aldaar tijdelijk op 's Rijks kosten worden
verpleegd.
A R U K E L 18
Ten aanzien van jeugdige personen, die
overeenkomstig de bepaling van artikel 39
van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking der Regeering gesteld, in een rijksopvoedingsgesticht of elders worden verpleegd,
kan ten allen tijde worden beschikt, dat de
voorziening van Regeeringswege in de opvoeding vourwaardeljk of onvoorwaardelijk
is geindigd, wanneer persoonlijke of zakelijke
omstandigheden hen betreffende daartoe aanleiding geven.
Het voorwaardelijk ontslag is ten allen
tijde herroepbaar ingeval de ontslagene zich
slecht gedraagt of in strijd handelt met de i i .
zijnen ontslagbrief uitgedrukte voorwaarden.
Op de voorwaardelijk ontslagenen wordt van
Regeeringswege toezicht gehouden.

A R T I K E L 19.
Aan verpleegden in de tuchtscholen kan bij
Vertrek en aan verpleegden in de rijksopvoedingsgestichten of elders, die overeenkomstig
de bepaling van artikel 39 van het Wetboek
van Strafrecht ter beschikking der Regeering
zijn gesteld, bij het voorwaardelijk of onvoorwaardelijk eindigen van de voorziening van
Regeeringswege in de opvoeding, van Rijkswege reisgeld of reisgelegerheid worden verstrelt, indien de stand hunner uitgaanskassen
het niet mogelijk of niet wenschelijk maakt,
dat daaruit zoodanige uitgaven worden bestreden.
V.

A R T I K E L 20.
De opdracht aan eene vereeniging, stichting
of instelling van weldadigheid bedoeld bij
artikel 12 dezer wet; het bevel tot opneming
in en dat tot ontBlag uit een rijksopvoedings-

135

gesticht, bedoeld bij artikel 16 dezer wet;


de beschikkingen tot toekenning van subsidie,
bedoeld bij de artikelen 12 en 15 dezer wet;
de beschikkingen tot betaling van kosten van
Regeeringswege, bedoeld in artikel 16bis dezer
wet; alsmede de beschikkingen omtrent overbrenging, bedeeld bij artikel 17 dezer wet,
en omtrent voorwaardelijk ern onvoorwaardelijk
eindigen van de voorziening van Regeeringswege in de opvoeding, bedoeld bij artikel 18
dezer wet, gaan uit van den Minister van
Justitie, gehoord het Algemeen College van
Toezicht, Bijstand en Advies, en zooveel
noodig maar door tusschenkomst van dit
College, de Commissin van Toezicht, bedoeld
in artikel 5 dezer wet, en de voogdijraden,
bedoeld bij artikel 3856 van het Burgerlijk
Wetboek.
1

ARTIKEL 21.
Het beheer en de inrichting der tuchtscholen
en der rijksopvoedingsgestichten; de voorwaarden bedoeld bij de artikelen 12 en 15;
het toezicht bedoeld bij artikel 13 en.de wijze
van bepaling en van toekenning der subsidie, bedoeld bij de artikelen 12 en 15 dezer
wet; de toepassing van de maatregelen, bedoeld bij artikel 12. artikel 16 en artikel 18
dezer wet, alsmede de functin van het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies
en de wijze, waarop deze worden uitgeoefend,
worden naar de beginselen dezer wet nader
geregeld bij eenen alj^meenen maatregel van
bestuur *
ARTIKEL 22.
De vaststelling van huishoudelijke reglementen voor de tuchtscholen en voor de
rijksopvoedingsgestichten en de nadere regeling
der functin van de Commissin van Toezicht
en der wijze, waarop deze worden uitgeoefend,
geschiedt naar de beginselen dezer wet door
den Minister van Justitie, het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies gehoord.
Aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet
van 27 September 1909 (Staatsblad n". 322).
'Zie het sedert gewijzigd besluit van 15 Juni
1905, S. 209, hierachter opgenomen.
1

136

Slotbepaling.
A R T I K E L 23.
Deze wet treedt i n werking op een nader
door Ons te bepalen dag.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad
zal worden geplaatst, en dat allo Ministerieele
Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven op het Loo, den 12den Febr. 1901.
1

WILHELMINA.
De Minister van Justitie,
C O B T v.

r>.

LINDEN.

(Uitgeg. 23 Febr. 1901.)

Overgangsbepaling (Art. XVII) en slotbepaling (Art. XVIII) der wet van 27


September 1909, S. 322, tot wijziging en
aanvulling van de wet van 12 Februari
1901 (Staatsblad n. 64), enz.
A R T I K E L XVII.
u. De in het eerste lid van artikel 16 der
wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad n. 64)
bedoelde vereenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid, welke zijn belast
met de voogdij over natuurlijke kinderen
of met een der voogdijen in het tweede lid
van dat artikel omschreven, kunnen, ook zonder
dat ten aanzien der onder voogdij gestelde
kinderen vooraf toepassing van artikel 439a
van het Burgerlijk Wetboek heeft plaats gevonden, op dezelfde wijze en op denzelfden voet
als daar is bepaald, in het genot van de daar
bedoelde subsidie worden gesteld, indien in
de voogdij of de tijdelijke voogdij is voorzien
na 1 December 1905 en vr het tijdstip van
het inwerkingtreden dezer wet.
De subsidie wordt slechts verleend op grond,
dat ten aanzien der minderjarigen, voor wier
verpleging zij wordt toegekend, toepassing van
Bij besluit van 26 October 1905, S. 292,
bepaald op 1 December 1906.
1

137
genoemd artikel 439a had behooren plaats te
vinden ; de beschikking wordt gegeven, gehoord
den officier van justitie in dat artikel bedoeld.
De bepalingen van het derde lid van artikel 15
en van de artikelen 16, ISbie, 'ldter en 20 der
eerstgenoemde wet zijn ten deze toepasselijk.
6. Verzoeken of vorderingen bij den rechter
aanhangig op het tijdstip van het inwerkingtreden dezer wet, worden zoo mogelijk verder
behandeld met inaohtneming van de bepalingen
dezer wet, met uitzondering van de bepalingen
dezer wet, voor zooverre daarbij wijziging of
aanvulling is gebracht ten aanzien van de
artikelen 3746, 374c, 374B", tweede lid, 274e,
vierde lid, 3742, 438, derde lid, 439, tweede
lid, 440a, derde lid, tweede zm, en 440a" van
het Burgerlijk Wetboek, en met Uitzondering
van de bepalingen der nieuwe artikelen 374c 6>
en 438a van dat wetboek.

A R T I K E L XVIII.
Deze wet treedt in werking op een
docr Ons te bepalen dag.

nader

Bij besluit van 11 November 1909, S. 361,


bepaald op 1 December 1909.
1

138

W E T
van den 5den Juli 1921 (S. 834),

houdende invoering van den kinderrechter en van de ondertoezichtstelling


van minderjarigen.
WIJ W I L H E L M I N A , B H DE ORATIE GODS,
KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN
[ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,


salut! doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat
invoering van den kinderrechter en van de
ondertoezichtstelling van' minderjarigen wenschelijk is;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebber goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze :
ARTIKEL I.
Aan artikel 50 der wet op d rechterlijke
organisatie en het beleid der justitie worden
drie nieuwe leden toegevoegd, luidende als
volgt:
Uit n lid bestaande (enkelvoudige) kamers
voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken worden door Ons gevormd en bezet
overeenkomstig door Ons te stellen regels.
Tot de aanwijzing van de leden en de plaatsvervangende leden dier kamers wordt niet
overgegaan dan na ingewonnen aanbeveling
van de regtbank. Artikel 52 iB van overeenkomstige toepassing.
De regtsmagt der enkelvoudige kamers, in
het voorgaande lid bedoeld, wordt geregeld bij
het Burgerlijk Wetboek. Het lid eener zoodanige kamer draagt den titel van kinderregter.
Eenzelfde persoon kan bij .meer dan n
arrondissementsregtbank als kinderregter werkzaam zijn."

130
ARTIKEL II.
Aan artikel 3 der wet van 5 Juli '1910 (Staatsblad n. 181), tot regeling van de samenstelling
van den hoogen raad, de gerechtshoven, de
arrondissements-rechtbanken en de kantongerechten en van de jaarwedden der rechterlijke
ambtenaren, alsmede van de klassen der rechtbanken en kantongerechten, gelijk die laatstelijk
is gewijzigd bij de wet van 15 Maart 1919
(Staatsblad r. 116), worden drie nieuwe leden
toegevoegd, luidende als volgt:
Het maximum-aantal rechters en rechtersplaatsvervangers, bij dit artikel voor elke arrondissements-rechtbank bepaald, mag worden
overschreden, indien Wij dit voor de goede
bezetting eener enkelvoudige kamer voor de
behandeling van kinderzaken wenschelijk oordeelen, alsmede zoolang een rechterplaatsvervanger, die kinderrechter is geweest, reohterplaatsvervanger blijft.
Het lid eener arrondissements-reehtbank,
dat bij meer dan n rechtbank als kinderrechter
werkzaam is, geniet, boven zijne jaarwedde als
lid eener arrondissements-reehtbank, eene
enkele vergoeding van 500 gulden 's jaars.
Het plaatsvervangend lid eener arrondissements-reehtbank, dat, zonder lid eener andere
arrondissements-reehtbank te zijn, bij zijn
college als kinderrechter werkzaam is, geniet
daarvoor eene bezoldiging, waarvan het bedrag
door Ons wordt bepaald, doch ten hoogste ten
bedrage van de helft van de jaarwedde van een
rechter in zijn college."
ARTIKEL III.
In het Burgerlijk Wetboek worden de
navolgende wijzigingen aangebracht :
L Na artikel 355 wordt een nieuw artikel
ingelascht, luidende als volgt :
Art. 356. Indien een kind onder toezigt
is gesteld, is hij die de ouderlijke magt uitoefent,
behoudens beroep op den kinderregter, verpligt
zich bij de opvoeding van dat kind te gedragen
naar de aanwijzingen van den gezinsvoogd."
1

De hierna vermelde wijzigingen zijn


verwerkt in de hiervoor, op bladz. 86 en
vgl. afgedrukte, titels 15 en 16 van het Eerste
Boek van het Burgerlijk Wetboek.
1

L40

II. De artikelen 357, 358 en 359 vervallen.


UI. De artikelen 373 en 374 worden genummerd 371 en 372.
IV. De Tweede Afdeeling A van den Vijftienden Titel 'van het Eerste Boek wordt Tweede
Afdeeling B, terwijl tusschen de Tweede
Afdeeling en die Tweede Afdeeling B eene
nieuwe afdeeling wordt ingelascht, luidende
als volgt :
TWEEDE AFDEEUNQ

A.

Van de ondertoezigtelling van kinderen, die


s*aan onder de ouderlijke magt.
[Volgen de artikelen 373, 373a373r en 374.
Zie hiervr: blz. 39 en vlg.]
VXXXII.
[Volgt eene reeks van kleinere wijziginge
artikelen van het Burgerlijk Wetboek, behoor
tot den 15de en den Idden Titel van het Eerste
boek, reeds verwerkt op bh, 36 en v.]
ARTIKEL IV.
In artikel 21 der FalUissementswet, onder
50., wordt in plaats van : artikel 373" gelezen :
artikel 371".

ARTIKEL V.
In het Wetboek van Strafrecht wordt na
artikel ZQnovies een nieuw artikel ingelascht,
luidende als volgt :
Art. 39aect'e. [Volgt de tekst van dit nieuwe
artikel, welke duidelijkheidshalve reeds is
lascht aan het slot van art. XI van de wet van
12 Februari 1901, S. 63 ; zie hiervr blz. 106.]
ARTIKEL VI.
In het Wetboek van Strafvordering worden de
navolgende wijzigingen aangebracht.
L Na artikel 32 wordt een nieuw artikel
ingelascht, luidende als volgt :
Art. 32a. Naar regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur , kan het openbaar ministerie in het belang van het onderzoek
in strafzaken de medewerking inroepen van
personen en lichamen, welke op het gebied der
1

Zie het hierachter opgenomen besluit van


19 Juni 1922, a 401.
1

141
reclasseering of der kindsrbescherming of op
dergelijk gebied werkzaam zijn, en aar deze de
noodige opdrachten .even."
Aan artikel 78 wordt een nieuw tweede lid
toegevoegd, luidende als volgt:
De regter-commissaris heeft gelijke bevoegdheid, als in artikel 32a aan het openbaar ministerie is toegekend."
Aan artikel 190 wordt een nieuw vierde lid
toegevoegd, luidende als volgt:
De rechtbank heeft gelijke bevoegdheid, als
in artikel 32a aan het openbaar ministerie is
toegekend. Zij oefent die uit hetzij ambtshalve,
hetzij op vordering van den officier van justitie
of op verzoek van den beklaagde."
II Na artikel 149fcr wordt een nieuw artikel
ingelascht, luidende als volgt:
Art. 14Squater. De regtbank kan, hetzij
ambtshalve of op vordering van den officier
van justitie, mits in deze gevallen de raadsman
zich daartegen niet verzet, hetzij op het verzoek
van den raadsman zeiven, bepalen, dat vragen
betreffende de eigenschappen of omstandigheden
van een minderjarigen beklaagde, die op den
dag van de eerste teregtzitting den leeftijd van
achttien jaren nog niet heeft bereikt, buiten
diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld
en behandeld en dat de officier van justitie of
de raadsman buiten tegenwoordigheid van
zoodanigen beklaagde het woord zal voeren.
De zakelijke inhoud van een en ander wordt
in elk geval aan den beklaagde medegedeeld."
1

UI. Na den Vierden Titel wordt een nieuwe


titel ingelascht, luidende als volgt:
VIERDE TITEL A.

Van den kinderregter.


Art. 227a. Bij elke arrondissements-regt.
bank is de enkelvoudige kamer voor de be
handeling van burgerlijke kinderzaken (kinderregter) tevens belast met de behandeling van
kinder-st rafzaken overeenkomstig de bepalmgen
van dezen Titel.
Art. 227r. Indien de officier van justitie in
zaken, uitsluitend betreffende minderjarige
verdachten of beklaagden, die vr het begaan
Zie het hierachter opgenomen besluit va
19 Juni 1922, S. 401.
1

142
van het feit den leeftijd van achttien jaren nog
niet hebben bereikt, voorwaardelijk van vervolging wenscht af te zien, op gronden, aan het
algemeen belang ontleend, behoeft hij daartoe
de magtiging van den kinderregter. Wenscht
de officier van justitie in die zaken onvoorwaardelijk van vervolging af te zien, op gronden
aan het algemeen belang ontleend, dan wint hij
daaromtrent het gevoelen in van den kinderregter.
Art. 227. Met het inwinnen van voorloopige
informatin en het voeren van de instructie in
zaken, uitsluitend betreffende minderjarige
verdachten of beklaagden, die tijdens hunne
eerste oproeping voor den regter den leeftijd
van achttien jaren nog niet hebben bereikt, is
vr den aanvang van het onderzoek ter teregtzitting in eersten aanleg de kinderregter belast.
De kinderregter, in zaken, als bij het voorgaande lid bedoeld, voorloopige informatin
inwinnende of de instructie voerende, wordt
in zoover als regter-commissaris, belast met de
instructie van strafzaken, aangemerkt.
Art. 227J. Het regtsgeding, uitsluitend betreffende minderjarige beklaagden, 'n op den
dag van de eerste teregtzitting den leeftijd van
achttien jaren nog niet hebben bereikt, wordt in
eersten aanleg voor den kinderregter vervolgd,
tenzij, naar het aanvankelijk oordeel van den
vervolgenden ambtenaar en den kinderregter,
in de zaak gevangenisstraf van meer dan ze
maanden dient te worden opgelegd.
Op het regtsgeding voor den kinderregter
vinden overigens de bepalingen betreffende het
regtsgeding voor den politieregter overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de
artt. 227a, eerste lid, 227c, 227?', tweede en derde
lid, en 227o, en met dien verstande:
1. dat art. 227A, tweede lid, betreffende het
mondeling oproepen of doen oproepen van
getuigen, deskundigen en tolken, mede van
toepassing is op het oproepen of doen oproepen
van ouders of voogden van minderjarige beklaagden ;
2. dat het regt tot afstand van regtsmiddelen,
in art. 227p aan den beklaagde toegekend, indien
deze, minderjarig zijnde, den leeftijd van zestien
jaren nog niet heeft bereikt,, met uitsluiting

143
van hem zeiven toekomt aan den raadsman.
Indien de kinderregter als regter-commissaris
de zaak heeft onderzocht, blijft art. 149, eerste
lid, in zoover buiten toepassing.
Art. 227u. In zaken, welke voor eene meervoudige kamer der regtbank worden vervolgd
en minderjarige beklaagden betreffen, die op
den dag van d eerste teregtzitting den leeftijd
van achttien jaren nog niet hebben bereikt,
neemt de kinderregter aan het onderzoek ter
teregtzitting deel. Art. 227/, laatste lid, is van
toepassing."
IV. In artikel 257 wordt, onmiddellijk na
het getal 226", ingelascht: en 227a".
1

ARTIKEL VIL
Deze wet treedt in werking op een door Ons
te bepalen tijdstip. *
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad
zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele
Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize het Loo, den oden Juli
1921.
WILHELMINA.
De Minister van Justitie,
HEEMSKERK.

(itgeg. 18 Juli 1921.)

Zie het hierachter onder de bijlagen opgenomen besluit van 4 Juli 1922, 481.
* Bij besluit van 4 October 1922, S. 544,
bepaald op 1 November 1922.
1

144

WET
van den 16den November 1909, S. 363, .
houdende wijziging en aanvulling van
enkele artikelen van het Burgerlijk
Wetboek, ter opheffing van de bezwaren, waartoe het bestaande voorschrift betreffende het onderzoek naar
het vaderschap aanleiding geeft.

(ZooaU die artikelen luiden na de wijzigin


bij de wet van 5 Juli 1921, 8. 835.)
W D WILHELMLNA, BIJ DE GRATIE GODS*
KONINGIN

DEB NEDERLANDEN, PEINS ES VAN

ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,


saluut ! doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben
dat waarborgen aan buiten huwelijk geboren
kinderen behooren te worden gegeven, opdat
hun niet door den man, die voor hunne geboorte
aansprakelijk is te achten, het noodige voor hun
onderhoud en hunne opvoeding worde onthouden ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk wij goedvinden en verstaan bij deze :
ARTIKEL I.
Het eerste lid van artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen:
De regtsvordering tot inroeping van staat op
grond van beweerd vaderschap wordt niet
toegelaten.
ARTIKEL II.
Artikel 343 van het Burgerlijk Wetboek
ondergaat de navolgende wijzigingen :
Het eerste lid van dit artikel wordt gelezen :
De regtsvordering tot inroeping van staat
op grond van boweerd moederschap wordt toegelaten.

145
Het derde lid van dit artikel wordt vervangen
door de twee volgende leden:
De bewijslevering is aan geen bepaald middel
gebonden. Tegenbewijs is door alle middelen
toegelaten. De beslissende eed kan niet worden
opgedragen.
De getuigenverhooren en pleidooijen worden
gehouden ter teregtzitting met gesloten deuren.
De uitspraak geschiedt in het openbaar.
A R T I K E L IIL
Artikel 344 van het Burgerlijk Wetboek wordt
gelezen:
De regtsvordering tot inroeping van staat op
grond van beweerd vaderschap, bedoeld bij het
tweede lid van artikel 342, alsmede die tot inroeping van staat op grond van beweerd moederschap wordt niet toegelaten in de gevallen,
in welke, volgens artikel 338, de erkenning niet
kan plaats hebben.
A R T I K E L IV.
Na artikel 344 van het Burgerlijk Wetboek
worden de navolgende artikelen ingevoegd,
luidende:
Artikel 344a.
De vader van een natuurlijk kind, dat niet
door hem erkend is, is verpligt, door eene uitkeering, in het onderhoud en de opvoeding van
het kind gedurende de minderjarigheid, te
voorzien.
Vader wordt vermoed te zijn degene, die met
de moeder gemeenschap heeft gehad tusschen
den driehonderd en eersten en den honderd
negen en zeventigsten dag voorafgaande aan
dien, waarop het kind is geboren.
De regtsvordering tot voorziening in het
onderhoud en de opvoeding wordt afgewezen :
indien de verweerder bewijst, dat de moer
der, binnen den in het voorgaand lid bedoelden termijn, met een of meer anderen
gemeenschap heeft gehad, tenzij uit deze
gemeenschap het kind onmogelijk kan zijn
ontvangen; of, in het algemeen,
indien de regter in gemoede overtuigd is,
dat de verweerder niet is de vader van het
kind.

146
Artikel 3446.
De regtsvordering, in het voorgaande artikel
bedoeld, wordt ingesteld bij de arrondissementsregtbank der woonplaats ' van het kind. Zij
verjaart dooi verloop van vijf jaren, te rekenen
van den dag der geboorte van het kind.
Het vonnis, waarbij de vordering wordt toegewezen, houdt in eene veroordeeling tot betaling van het wekelijks, maandelijks of driemaandelijks aan den voogd van het kind uit te
keeren bedrag. De regtbank stelt daarbij zoo
mogelijk de tot zekerheid der betaling noodige
waarborgen vast. Zij kan echter, indien daartoe gronden zijn, tot uitkeering van eene som
ineens veroordeelen.
Artikel 344c
Het bedrag der uit te keeren gelden wordt
bepaald naar de behoeften van het kind, het
inkomen van den verweerder en het getal en de
hoedanigheid dergenen, wier onderhoud volgens
dit Wetboek ten laste van den verweerder komt.
Indien de verweerder bewijst, dat de voorziening in de kosten van onderhoud en opvoeding van een erkend kind door zijne ouders geheel of ten deele verzekerd is, wordt het bedrag
der uit te keeren gelden dienovereenkomstig
lager bepaald.
In geen geval echter wordt dit bedrag lager
bepaald, dan de helft der overeenkomstig het
eerste lid bepaalde kosten van opvoeding en
onderhoud.
Er is geene bijdrage verschuldigd over den
tijd, die op het oogenblik van het instellen der
regtsvordering reeds meer dan vijf jaren is
verstreken.
Afwijkende overeenkomsten zijn niet verbindend.
Artikel 344(2.
Op verzoek van het kind of den tot uitkeering
verpligte en na verhoor of behoorlijke oproeping
van dezen en van het kind of den voogd en den
voogdijraad kan de regtbank, die over de in
artikel 344a bedoelde vordering heeft beslist,
of binnen wier regtsgebied zulks door den kantonregter is geschied, de beslissing over de uitkeering wijzigen of intrekken.

147
De wijziging of intrekking moet zijn gegrond
op de overweging, dat de feitelijke verhouding
bestaande tusschen de behoeften van het kind
eenerzijds en het inkomen van den tot uitkee.
s' ring verpligte in verband met de op hem rustende lasten anderzijds, sedert het oogenblik,
waarop de in het eerste lid genoemde beslissing
is gegeven, zoo aanmerkelijk is veranderd, dat,
hadde deze gewijzigde verhouding bestaan op
genoemd oogenblik, de beslissing eene andere
li zoude zijn geweest.
1

Artikel 344e.
Zoolang een natuurlijk kind, na de intrede
B. zijner meerderjarigheid, ten gevolge van ligcha! melijke of geestelijke gebreken buiten staat is,
in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, blijft
de verpligting tot uitkeering aan het kind na
het einde zijner minderjarigheid doorloopen.
Artikel 344/.
Hij die ingevolge art. 344a tot uitkeering is
i verpligt, is tevens gehouden aan de moeder van
het kind te vergoeden de kosten van hare bevalling en van haar onderhoud gedurende de eerste
zes weken na hare bevalling, door den regter
naar billijkheid te begrooten met inachtneming
van het plaatselijk gebruik.
Deze verpligting bestaat ook, indien het kind
niet levend,ter wereld komt.
De vordering wordt ingesteld bij de arrondissements-regtbank van de woonplaats der
moeder.
"Het vorderingsregt vervalt na verloop van
een jaar, te rekenen van den dag der bevalling.

Artikel 344a.

De bewijslevering, in de artikelen 344a en


344/ bedoeld, is aan geen bepaald middel gebonden. Tegenbewijs is door alle middelen
toegelaten. De beslissende eed kan niet worden opgedragen.
De getuigenverhooren en pleidooijen worden
gehouden ter regtszitting met gesloten deuren.
De uitspraak geschiedt in het openbaar.
Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld
bij de wet van 6 Juli 1921, S. 836.
1

48
Artikel 344A.
Het kind wordt, bij gebruikmaking van het
in de artt. 344a en 344(2 toegekende regt, vertegenwoordigd door eenen bijzonderen vertegenwoordiger. Deze wordt, op verzoek van
den voogd of van den voogdijraad, doch in elk
geval na verhoor van dezen laatste, en na verhoor of behoorlijke oproeping van hem, wiens
verpligting tot betaling in het verzoekschrift
wordt gesteld, benoemd door den kantonregter
van de woonplaats van het kind of, indien dit
nog niet geboren is, van de moeder.
De bijzondere vertegenwoordiger treedt vr
de geboorte van het kind niet in regte op.
Artikel 344.
De moeder wordt, bij gebruikmaking van
het i n art. 344/ toegekende regt, vertegenwoordigd door eenen bijzonderen vertegenwoordiger.
Deze wordt, op verzoek van den voogdijraad
en na verhoor of behoorlijke oproeping van hem,
wiens verpligting tot betaling in het verzoekschrift wordt gesteld, benoemd door den kantonregter van de woonplaats van de moeder.
De bijzondere vertegenwoordiger treedt v r
de geboorte van het kind niet in regte op.
Artikel 344;.
IndieD de kantonregter de beweringen, waarop de aanspraken van de moeder of van het
kind steunen, klaarblijkelijk ongegrond oordeelt, of indien hem blijkt, dat voor de nakoming der in art. 344a bedoelde verpligting voldoende is gezorgd op eene wijze waarmede ook
de moeder genoegen neemt, wijst hij de benoeming van eenen bijzonderen vertegenwoordiger af.
Indien de kantonregter eenen bijzonderen
vertegenwoordiger benoemt en hem blijkt, dat
het kind onvermogend is om proceskosten te
dragen, kan hij tevens vergunning verleenen
om kosteloos te procederen. De bepalingen
der artikelen 864 en volgende van het Wetboek
van Burgerlijke Regtsvordering vinden alsdan
overeenkomstige toepassing met dien verstande,
dat de aanwijzing van een procureur of van een
advocaat en een procureur geschiedt door den
president der arrondissements-regtbank op vertoon der beschikking van den kantonregter.

149
Artikel 3444.
Indien degene wiens verpligting tot betaling
; wordt beweerd, bij het verhoor voor den kantonregter zijne verpligting heeft erkend, en de
toewijzing der in artikel 344a bedoelde vordering naar het oordeel van den kantonregter niet
den geringsten twijfel lijdt, zal deze in zijne
beschikking, houdende benoeming van den bijzonderen vertegenwoordiger, bij voorraad, de
gelden kunnen bepalen, die voorloopig, na de
.bevalling, ten behoeve van het kind aan den
' voogdijraad moeten worden uitgekeerd.
Artikel 3442.
Indien in het geval van artikel 344/ degene
' wiens verpligting tot betaling wordt beweerd,
bij het verhoor voor den kantonregter zijne verpligting heeft erkend en het bestaan van diens
I verpligting naar het oordeel van den kanton; regter niet den geringsten twijfel lijdt, zal deze
de benoeming van eenen bijzonderen vertegenwoordiger achterwege kunnen laten en zelf de
som kunnen bepalen, die, tot volledige voldoe-.
ning van het aan de moeder ingevolge voormeld
artikel toekomende, te haren behoeve aan den
voogdijraad moet worden uitgekeerd.
1

Artikel 344m.
Tegen de beschikkingen van den kantonregter
staat hooger beroep open; zij kunnen uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad, niettegenstaande hooger beroep, met of zonder
borgtogt.
Artikel 344.
De beschikkirg des kantonregters, voor zoover daarbij eene voorloopige uitkeering is toegelegd, vervalt:
1. zoodra meer dan drie maanden zijn verloopen, nadat zij in kracht van gewijsde is
gegaan, zonder dat de in artikel 344a bedoelde
vordering is ingesteld;
2. zoodra over de in artikel 344a bedoelde
vordering uitspraak is gedaan.
Artikel 344o.
Indien degene wiens verpligting tot betaling
wordt beweerd, bij het verhoor voor den kantonregter zijne verpligting heeft erkend en er

L50
enkel

geschil

over

het

bedrag der

uitkeering

bestaat, w o r d t , met afwijking v a n het

bepaalde

b i j h e t e e r s t e l i d v a n a r t i k e l 3446, d e r e g t s v o r dering ingesteld


woonplaats

bij den

v a n het

kantonregter

van

de

kind.

Artikel

344j>.

B i j niet geregelde v o l d o e n i r g v a n de vastgestelde u i t k e e r i n g k r a c h t e n s de artikelen

344a,

344(2, 3 4 4 / , 3 4 4 i , 3442 of 3 4 4 o is d e v o o g d i j r a a d
bevoegd

v a n het

v o n n i s of de b e s c h i k k i n g i n

afschrift mededeeling te doen a a n d e n persoon,


van

wien de v a d e r v a n het k i n d l o o n geniet.

Die kennisgeving geschiedt schriftelijk e n w o r d t


d o o r h e m a a n w i e n zij gerigt is v o o r
geteekend,
Bijaldien

gezien"

aan den voogdijraad teruggezonden.


de

kennisgeving

niet

binnen

acht

d a g e n n a de v e r z e n d i n g v o o r g e z i e n " geteekend
is

terugontvangen,

zal

de

voogdijraad

haar

herhalen bij deurwaarders-exploit.


D o o r het
teekening

voor g e z i e n "

t e e k e n e n of d e

d e r k e n n i s g e v i n g i n het

be-

voorgaande

l i d bedoeld, i s de persoon, t o t w i e n deze gerigt


w e r d , v e r p l i g t o m , zoolang de v o o g d i j r a a d d a t
mogt

verlangen,

tot

kwijting en ten

hoogste

t o t het b e d r a g v a n een d e r d e gedeelte v a n h e t geen d o o r h e m als loon a a n d e n t o t

uitkeering

v e r p l i g t e v e r s c h u l d i g d is, a a n d e n v o o g d i j r a a d
de

wekelijksche,

maandelijksehe

of

driemaan-

delijksche u i t k e e r i n g e n , of de s o m te
waartoe de tot
de bij het

uitkeering verpligte,

v o o r g a a n d l i d bedoelde

voldoen,
krachtens

bepalingen,

t e g e n o v e r d e n v o o g d of t e g e n o v e r d e m o e d e r i s
gehouden.
dat

D e voogdijraad draagt alsdan zorg,

de gelden

ming worden

overeenkomstig

hunne

bestem-

besteed.

Uitbetalingen

in

strijd

met

voorschriften gedaan ontheffen

bovenstaande
den persoon i n

wiens dienst de tot u i t k e e r i n g verpligte is, n i e t


van
of

de

verpligting tot uitkeering aan den voogd

a a n de

moeder.
Artikel

De

344a.

v o o g d i j r a a d h o u d t de a a n h e m

betaalde

gelden onder zich, zoolang de uitspraak, ter v o l doening w a a r a a n zij zijn betaald, nog niet

in

k r a c h t v a n g e w i j s d e is g e g a a n , e n d r a a g t v o o r t s
zorg, dat zij overeenkomstig hnnne
worden

besteed.

bestemming

151
A R T I K E L V.
In artikel 1951 van het Burgerlijk Wetboek,
zooals dit bij latere wetten is gewijzigd, wordt
voor de woorden : of bij" het volgende ingevoegd :
of als bedoeld in art. 344a, of art. 344/.
Aan dit artikel wordt een nieuw tweede lid
toegevoegd, luidende :
Het regt om zich van het afleggen van getuigenis te verschoonen, komt in de gedingen,
bedoeld in het eerste lid van dit artikel den in
artikel 1946 onder 1 en 2 genoemden personen
niet toe.
ARTIKEL VI.
Deze wet vindt geene toepassing ten aanzien
van kinderen, voor den driehonderdsten dag na
hare invoering geboren, tenzij zij geboren zijn
uit eene gemeenschap, die na hare 'nvoering
heeft plaats gehad.
Op gedingen, vr de invoering dezer wet
aangevangen, vinden het derde en het vierde
lid van art. 343 en art. 1951, gelijk zij naar deze
wet gelezen worden, geene toepassing.
A R T I K E L VII.
Deze wet treedt in werking op een nader door
Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze i n het Staatsblad
zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele
Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize het Loo, den 16den November 1909.
WILHELMINA.
De Minister van Justitie,
NELISSEN.
Uitgegeven den negentienden November 1909.
1

Bij besluit van 22 November 1909, S 371,


bepaald op 15 December 1909.
1

152

BIJLAGEN.

BESLUIT van den loden Juni 1905, S. 207, tot


vaststelling van een algemeenen maatregel
van bestuur, als bedoeld in artikel 3856,
laatste lid van het Burgerlijk Wetboek,
zooals dit luidt ingevolge de Wet van
6 Februari 1901 (Staatsblad n. 62).
(Zooals dit besluit is gewijzigd bij de beslu
van 11 Februari 1909, S. 39, 28 Juli 1910,
S. 244, 18 Maart 1911, S. 94 en 9 Augustus
1913, S. 350.)
W I J WILHELMTNA, B I J D E GBATIE GODS,
K O N I N G I N D E B N E D E B L A N D E N , PRINSES V A N
O B A N J E - N A S S A U , ENZ., ENZ., ENZ.

Op de voordracht van Onzen Minister van


Justitie van 13 April 1905, n. 421, afdeeling 3,
onderafdeeling IX Rijkstucht- en opvoedingswezen ;
Overwegende, dat volgens artikel 3856,
laatste lid van het Burgerlijk Wetboek, zooals
dit luidt ingevolge de Wet van 6 Februari 1901
(Staatsblad n. 62), bij algemeenen maatregel
van bestuur moet worden geregeld de samenstelling van de voogdijraden, hun aantal,
ressort en zetel, en wijze waarop zij hun werkkring vervullen, alsmede de wijze waarop de
door de voogdijraden gemaakte kosten door
den Staat worden betaald en verantwoord;
Den Raad van State gehoord (advies van
23 Mei 1906, n. 27);
Gelet op het nader rapport van Onzen
voornoemden Minister van 10 Juni 1906, n. 370,
afdeeling 3, onderafdeeling II, Rijkstucht- en
opvoedingswezen ;
. Hebben goedgevonden en verstaan:
Met ingang van den dag, waarop in werking
treedt de wet van 6 Februari 1901. (Staatsblad
n. 62), te bepalen als volgt:
Art. 1. In het rechtsgebied van iedere
arrondissements-reehtbank is n voogdijraad
1

Bij besluit van 25- October 1905, S. 292,


bepaald op 1 December 1905.
1

153
gevestigd, met uitzondering van dat van de
arrondissements-reehtbanken te Breda, Rotterdam en Amsterdam, waarin twee, en dat
van de arrondissements-reehtbank te 's Gravenhage, waarin drie v oogdijraden gevestigd zijn.
De voogdijraden hebben hun zetel in de
arrondissements-hoofdplaatsen en in de gemeenten Tilburg en Leiden.
2. Met uitzondering van de voogdijraden te
Breda, Tilburg, Rottei dam, Amsterdam, 's Qravenhage en Leiden, strekt zich het ressort van
een voogdijraad uit over het geheele rechtsgebied van de arrondissements-reehtbank.
i Het ressort van den voogdijraad te Breda
strekt zich uit over de kantons Breda, Zevenbergen en Bergen-op-Zoom; dat van den voogdijraad te Tilburg over de kantons Tilburg en
Oosterhout. Het ressort van den voogdijraad
Rotterdam I strekt zich uit over de voormalige
kantons Rotterdam n". 1 en n". 2; dat van den
voogdijraad Rotterdam II over het voormalige
kanton Rotterdam n. 3 en over de kantons
Schiedam, Gouda, Schoonhoven, Briee en Sommelsdijk. Het ressort van den voogdijraad
Amsterdam I strekt zich uit over de voormalige kantons Amsterdam n. 1 en n. 2 ;
dat van den voogdijraad Amsterdam II over
de voormalige kantons Amsterdam n". 3 en
n. 4 en over het kanton Hilversum. Het
ressort van de voogdijraden 's Gravenhage I
en II strekt zich uit over de kantons 's Grat venhage en Delft. De werkzaamheden in deze
kantons worden over beide voogdijraden verdeeld naar een door Onzen Minister van Justitie
vast te stellen regeling. Het ressort van den
voogdijraad te Leiden strekt zich uit over de
kantons Leiden en Alphen.
1

3. Iedere voogdijraad is samengesteld uit


een door Ons te bepalen oneven aantal leden,
dat, den voorzitter inbegrepen, ten minste 5
I en ten hoogste II bedraagt.
De leden hebben hun woonplaats binnen
het arrondissement, waarin de voogdijraad
, gevestigd is.
De voogdijraad wordt bijgestaan door een
Aldus gewijzigd bij besluit van 9 Augustus
1913, S. 350.
1

154

secretaris, die, behoudens ontheffing door Ons,


den voogdijraad gehoord, te verleenen, zijn
vast en voortdurend verblijf heeft in de gemeente, waar de voogdijraad is gevestigd of
binnen den afstand van duizend meters daarbuiten.
Be voogdijraad kan, onder Onze goedkeuring,
besluiten dat een of meer plaatsvervangende
secretarissen den raad zullen bijstaan.
4. De leden en de secretaris worden door
Ons benoemd en ontslagen; de plaatsvervangende secretarissen worden, onder goedkeuring
van Onzen Minister van Justitie, door den
voogdijraad benoemd en ontslagen.
De benoeming geschiedt voor den tijd van
6 jaar, met dien verstande, dat van de leden
met uitzondering van den voorzitter, de helft
aftreedt om de 3 jaar volgens een door Onzen
Minister van Justitie goedgekeurden rooster.
De aftredende leden en secretaris zijn terstond
herbenoembaar.
Die ter vervulling eener plaats, buiten den
bij den rooster bepaalden tijd opengevallen,
tot lid benoemd is, treedt af op het tijdstip,
waarop degene in wiens plaats hij is benoemd,
moest aftreden.
Voor de benoeming van de leden van den
voogdijraad met uitzondering van den voorzitter wordt Ons, Overeenkomstig het bepaalde
bij het volgende' artikel, een alphabetisch
ingerichte aanbeveling Van twee personen
aangeboden, om daarop zoodanig acht te
slaan, als Wij dienstig zullen oordeelen.
De benoeming en het ontslag van den
secretaris heeft plaats den voogdijraad gehoord.
Het in het voorgaande lid bepaalde omtrent
de benoeming van den secretaris geldt niet
bij de eerste samenstelling van de voogdijraden.
5! Bij de eerste samenstelling van de
voogdijraden wordt de aanbeveling voor de
helft van het aantal der behalve den voorzitter te benoemen leden opgemaakt door
Onzen Commissaris in de Provincie en voor
1

Aldus aangevuld en gewijzigd bij besluiten


van 28 Juli 1910, S. 244 en .18 Maart 1911,
S. 94. .
Aldus gewijzigd bij besluit van 28 Juli
1910, S. 244.
1

155
de wederhelft door den President der arrondissements-reehtbank.
Daarna wordt de vereischte aanbeveling
opgemaakt door Onzen Commissaris of door
den President der arrondissements-reehtbank,
na wiens aanbeveling in de dan openvallende
plaats te voren was voorzien.
Bij latere vermeerdering van het aantal
leden wordt de aanbeveling opgemaakt op
gelijke wijze als is voorgeschreven bij het
eerste lid van dit artikel.
6. Wanneer een plaats van lid cp invalt,
waarin na ontvangst eener aanbeveling moet
worden voorzien, geeft de voorzitter daarvan
onverwijld kennis aan Onzen Commissaris in
de Provincie of aan den President der arrondissements-reehtbank, die de aanbeveling moet
Indienen.
I Ingeval van periodieke aftreding geschiedt
die kennisgeving drie maanden voor het tijdstip van aftreding.
I Van de periodieke aftreding van den voorzitter of van den secretaris geeft eerstgenoemde
drie maanden voor het tijdstip van aftreding
kennis aan Onzen Minister van Justitie.
7. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt
de voorzitter vervangen door het in achtereenvolgende dienstjaren oudste lid.
Bij gelijken diensttijd geschiedt de rangregeling naar de rangschikking der benoemingsbesluiten of hebben benoemingen plaats gehad
bij hetzelfde besluit naar de rangschikking
per benoemden in dat besluit.
| Bij ontstentenis of afwezigheid van den
secretaris en den plaatsvervangenden secretaris
worden deze vervangen door een door den voorzitter aan te wijzen lid.
8. De leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris ontvangen vergoeding
voor reis- en verblijfkosten.
fc. De secretaris geniet een jaarwedde.
I Den plaatsvervangenden secretaris kan voor
zijne werkzaamheden door Ons eene vergoeding
worden toegekend.
I 9. De voogdijraad kan in elke gemeente, gelegen binnen zijn ressort, onder goedkeuring van
Onzen Minister van Justitie, agenten benoemen.
1

I Aldus gewnzigd bij besluit van 28 Juli


1910, S. 244.
1

166
Deze agenten ontvangen vergoeding voor
reis- en verblijfkosten, wanneer zij zich op I
last of met machtiging van den voogdijraad I
van hunne woonplaats hebben te verwijderen, f
10. Alle van den voogdijraad uitgaande
stukken worden onderteekend door den voor-I
zitter en den secretaris.
11. De voogdijraad kan in ieder bijzonder!
geval bij besluit een of meer zijner leden,
zijn secretaris of plaatsvervangend secretaris!
machtigen tot het verrichten van handelingen
tot welke de voogdijraad bevoegd is, en tot j
het verstrekken van de inlichting of voor-J
lichting, die ter voldoening aan de wettelijke
voorschriften van den voogdijraad kunnen]
worden gevraagd.
1

Het afschrift van het besluit strekt voor


zooveel noodig tot bewijs van de verleende!
machtiging.
12. Geen besluit van' den voogdijraad is
wettig, tenzij het is genomen i n eene vergadering, samengesteld uit meer dan de heift',
der leden.
13. Iedere voogdijraad stelt een reglement
vast, hetwelk de goedkeuring van Onzen
Minister van Justitie behoeft, en waarin wordtl
geregeld :
1. de dagen en uren der gewone vergade-J
r'ngen ;
2. de wijze waarop gewone en buiten-,
gewone vergaderingen worden belegd;
3. de orde der werkzaamheden op gewone
vergaderingen;
4. de wijze van stemmen op de vergade-j
ringen en aan welke vereischten, behalve het
in artikel 12 genoemde, een besluit heeft te
voldoen om als wettig genomen te worden)
beschouwd;
;

6. de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden;


0. de instructie voor den secretaris en denplaatsvervangenden secretaris. Zijn meer plaats-,
vervangende secretarissen benoemd, dan wordt
tevens hun onderlinge verliouding geregeld;
1

7. de instructie voor de agenten;


8. de wijze van verantwoording en beheer
van de gelden, die aan den voogdijraad worden
Aldus gewijzigd bij besluit van 28 J u l i
1910, 8. 244.
1

187
uitgekeerd ingevolge het bepaalde in de artikelen 374a, 374A, 440c van het Burgerlijk
Wetboek en de wijze waarop die uitkeeringen
worden verantwoord aan de wettelijke vertegenwoordigers der minderjarigen te wier
behoeve zij zijn geschied.
t Wijzigingen in het reglement behoeven de
goedkeuring van Onzen voornoemden Minister.
14. Het door den voogdijraad vastgestelde
reglement wordt, zoodra het de vereischte
goedkeuring heeft bekomen, door de zorg van
Onzen Minister van Justitie afgekondigd in
de NederlandscJie Staatscourant.
Met wijzigingen in het reglement wcrdt op
gelijke wijze gehandeld.
15. Zoo spoedig mogelijk nadat een voogdijraad zal zijn samengesteld, zal in een of meer
in het arrondissement verschijnende dagbladen
van wege dien raad mededeeling worden gedaan van de plaats waar en van de dagen
en uren.wairop de gewone vergaderingen van
den voogdijraad zullen worden gehouden,
alsmede van de plaats waar en van de uren
waarop de secretaris van den raad dagelijks
voor het publiek te spreken zal zijn.
Op dezelfde wijze wordt mededeeling gedaan wanneer in de in het voorgaande lid
bedoelde regeling wijziging wordt gebracht.
16. Door Ons wordt jaarlijks voor eiken
voogdijraad de som bepaald, welke ten hoogste
kan worden besteed tot het doen van de
uitgaven, waart oe deze gehouden is, de bureelkosten daaronder begrepen.
1

17. Mededeelingen of verzoeken die bij


een anderen voogdijraad zijn ingekomen dan
bij dien aan wien zij hadden behopren te
worden gericht, worden onverwijld doorgezonden aan laatstbedoelden voogdijraad met
gelijktijdige kennisgeving van de doorzending
aan den afzender.
18. De secretaris houdt de notulen der
vergadering zoodanig dat ten aanzien van
ieder besluit blijkt hoeveel leden tot het nemen
daarvan hebben medegewerkt en met hoeveel
stemmen voor en hoeveel stemmen tegen het
besluit is genomen.
De secretaris is verplicht aan den president
Aldus gewijzigd bij besluit van 11 Februari
1909, S. 39.
1

158
der arrondissements-reehtbank desverlangd af
te geven door hem onderteekende uittreksels
uit het in het voorgaande lid bedoelde register.
19. De voogdijraad kwijt zich van de opdrachten, waarmede Onze Minister van Justitie
hem in aangelegenheden, minderjarigen betreffende, belast.
20. Iedere voogdijraad zendt jaarlijks vr
1 April aan Onzen Minister van Justitie een
beredeneerd verslag van zijne werkzaamheden
in het vorige jaar en deelt dit in afschrift
mede aan de arrondissements-reehtbank.
Het verslag wordt ingericht overeenkomstig
voorschriften van Onzen Minister.
Tegelijk met voormeld verslag, wordt door
den voogdijraad aan Onzen voornoemden
Minister gezonden een staat, houdende opgave van de in het afgeloopen jaar, ingevolge
de artikelen 374a, 374A en 440c van het Burgerlijk Wetboek door den voogdijraad ontvangen en betaalde uitkeeringen.
Onze Minister van Justitie is belast met
de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het
Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan
afschrift zal worden gezonden aan den Raad
van State en aan de Algemeene Rekenkamer.
Het Loo, den lden Juni 1905.
WILHELM.INA.
De Minister van Justitie,
J. A. LOEFF.
(itgeg. 17 Juni 1905.)

BESLUIT van den lden Juni 1905, S. 208, tot


vaststelling van een algemeenen maatregel
van bestuur, als bedoeld in art ikel SQsexies
van het Wetboek van Strafreoht, zooals
dit luidt ingevolge de wet van 12 Februari
1901 (Staatsblad n. 63).
W H WILHELMINA, B H DE GRATIE GODS,
KONINGIN DEB NEDEBLANDEN, PRINSES VAN
OBANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

Op de voordracht van Onzen Minister van


Justitie van 13 April 1905, n. 421 afdeeling 3,
onderafdeeling H, Rijkstucht- en opvoedingswezen ;
Overwegende, dat volgens artikel SQsexies
van het Wetboek van Strafrecht zooals dit
luidt ingevolge de wet van 12 Februari 1901

159
I (Staatsblad n. 63), bij algemeenen maatregel
van bestuur moeten worden vastgesteld het
S formulier van den verlofpas en de verdere
voorschrilten ter uitvoering van de artikelen
I ZSquater en 39 quinguies van genoemd wetB boek;
Den Raad van State gehoord (advies van
23 Mei 1905, n. 27);
Gelet op het nader rapport van Onzen
voornoemden Minister van 10 Juni 1905,
n. 370, afdeeling 3, onderafdeeling II, RijksI tucht- en opvoedingswezen ;
Hebben goedgevonden en verstaan :
. Met ingang van den dag, waarop in werking
I treedt de wet van 12 Februari 1901 (StantsI blad n. 63), te bepalen' als volgt:
Art. 1. Het besluit bedoeld bij artikel
I ZQquater, lid 1, van het Wetboek van StrafI recht, wordt genomen op met redenen omkleed
I voorstel of na ingewonnen gevoelen van
het hoofd van het rijksopvoedingsgesticht,
waar de veroordeelde zich bevindt, of van het
bestuur der vereeniging, stichting of instelling,
waaraan hij is toevertrouwd.
Het voorstel of advies, bedoeld bij het vorig
lid, houdt in :
1. de zoo nauwkeurig mogelijke aanduiding
van den persoon des veroordeelden;
2. mededeelingen omtrent het beroep of
i bedrijt, dat hij tijdens den duur van de dwangqpvoedvng heeft geleerd, zijn gedrag gedurende
dien tijd, en de mogelijkhuid om bij mvrijheid! stelling in eigen onderhoud te voorzien, en in
; verband hiermede een voorstel omtrent de wijze
> van verstrekking der uitgaanskas ;
3. de voorwaarden welke, naar het oordeel
; van het hoofd of het bestuur in elk bijzonder
geval aan de opschorting zouden behooren te
"worden verbonden, als hoedanig kan worden
gesteld het verblijf in of buiten een bepaalde
plaats.
Bij het voorstel of advies worden overgelegd :
1. een relaas van verhoor van den veroordeelde, bevattende de verklaringen van dezen
omtrent de gemeente waarheen hrj zich ingeval
van opschorting denkt te begeven en de wijze
waarop hij voornemens is alsdan in zijn onderhoud te voorzien;
;

160
2. zoo mogelijk de onderteeken.de verklaring van dengene, die zich bereid heeft
verklaard om den veroordeelde na opschorting
te onderhouden of in dienst te nemen.

2. Het besluit tot opschorting wordt medegedeeld aan het openbaar ministerie bij het
rechterlijk college, dat de veroordeeling heeft j!
uitgesproken, alsmede zoo aan den veroordeelde bij dat besluit een bepaalde verblijf- 1
.plaats is aangewezen of een of meer verblijf- Ij
plaatsen zijn ontzegd, dat het hoofd of de
hoofden der politie van de betrokken gemeente
of gemeenten en aan den officier of de officieren ]
van justitie in het arrondissement of de arron- I
dissententen, waartoe zoodanige plaats of
plaatsen behooren.
3. Bij de invrijheidstelling wordt aan den
veroordeelde een verlofpas uitgereikt, volgens
het formulier aan dit besluit gehecht.
4. Ingeval v r de opschorting de voor
ziening van Tegeeringswege in de opvoeding J
van den veroordeelde reeds voorwaardelijk is
geindigd, is hetgeen artikel 1 bepaalt ten
aanzien van het hoofd of het bestuur, van
toepassing op hem, die met het toezicht over I
den veroordeelde is belast.
Over het ingevoige het vorig lid gedaan
vooTstel of uitgebracht gevoelen wordt gehoord
het hoofd van het rijksopvoedingsgesticht,
waarin de veroordeelde zich bevond bij het
voorwaardelijk eindigen der voorziening in
zijne opvoeding van regeeringswege, of het
bestuur der vereeniging, stichting of instelling, waaraan hij op dat tijdstip was toevertrouwd.

j
'
j
|
f

5. De veroordeelde is verplicht binnen


2 maai 24 uur na ingang van de opschorting
zijn verlofpas te vertoonen aan het hoofd der
politie van de gemeente, waartoe de hem aangewezen verblijfplaats behoort, of, bij gebreke
van zoodanige aanwijzing, van die, waar hij
verblijf wenscht te houden.

1
|
j
J
I

Zoolang het besluit tot opschorting herroepen kan worden, geldt hetzelfde bij verandering van woonplaats, indien deze hem
nader als voorwaarde wordt gesteld, of hom
daartoe de bevoegdheid niet. is ontzegd. In
dit laatste geval moet hij den pas tevens ten
minste 8 dagen voor zijn vertrek vertoonen

I
I
|
j
I
l

aan het hoofd der politie van de gemeente


van vertrek, welke ambtenaar van de voorgenomen verandering van verblijfplaats ten
spoedigste mededeeling doet aan dien van de
gemeente, waarheen de veroordeelde zich begeven wil.
8. De hoofden van politie bij het vorig
artikel bedoeld teekenen den pas voor ,,ge
zien" en geven van de aanbieding of van het
verzuim daarvan onmiddellijk kennis aan den
officier van justitie in het arrondissement,
waartoe hun gemeente behoort, welke voor
mededeeling aan het Departement van Justitie
zorg draagt.
Voormelde officier neemt bij verzuim van
aangifte onmiddellijk de noodige maatregelen
tot opsporing van den nalatige.
7. De veroordeelde is verplicht, zoolang
zijn straftijd niet is verstreken van den hem
uitgereikten verlofpas ten allen tijde inzage
te verleenen aan de i n het eerste lid van artikel 39quinquie8 van het Wetboek van Strafrecht aangewezen ambtenaren, tot welk einde
hij bij elke verwijdering buiten de gemeente,
waar hij verblijfplaats heeft, dezen pas ten
allen tijde bij zich moet dragen.
8. Wordt den veroordeelde door Ons vermindering van straf verleend, zoo geschiedt
hiervan aanteekening op den verlofpas door
of op last van den ambtenaar van het openbaar ministerie, te wiens kennis het daartoe
strekkend besluit wordt gebracht.
Op gelijke wijze geschiedt aanteekening van
wijzigingen in de aan den veroordeelde bij de
opschorting gestelde voorwaarden.
9. Ingeval var verlies of vermissing van
den verlofpas doet de veroordeelde daarvan
onmiddellijk aangifte bij een der ambtenaren
bedoeld bij het eerste lid van artikel SQquinquies
van het Wetboek van Strafrecht, onder opgaaf van de omstandigheden, waaronder zulks
heeft plaats gehad.
Den aangever wordt een bewijs van deze
aangifte afgegeven door bedoelden ambtenaar,
die zorgt voor de onmiddellijke toezending van
de aangirte aan het Departement van Justitie
onder bijvoeging var zoodanige inlichtingen
als uer zake dienende worden geacht.
Het hoofd van voormeld Denartement kan
S, & J . N 86 6 dr
0

den aangever een duplicaat-verlof pas doen


uitreiken.
Zoolang zulks niet is geschied geldt hetgeen
omtrent de verplichting tot vertoonen van
den verlofpas is bepaald, ten aanzien van het
afgegeven bewijs.
10. De kennisgeving van de aanhouding
bedoeld bij het eerste lid van artikel 39quinquies
van het Wetboek van Strafrecht geschiedt
onder toezending van een proces-verbaal vermeldende de redenen, die tot de aanhouding
hebben geleid, en zoo mogelijk met bijvoeging
van den verlofpas.
Geschiedt de aanhouding p bevel van het
hoofd der gemeente-politie, zoo geeft deze
ambtenaar daarvan tevens onmiddellijk kennis,
aan den officier van justitie in het arrondissement, waarin de gemeente is gelegen.
11. Wanneer het hoofd van het Departement van Justitie besluit tot herroeping van
de opschorting, wordt zulks gebracht ter
kennis van den ambtenaar van het openbaar
ministerie bij het rechterlijk college, dat de
straf heeft opgelegd, die voor de onverwijlde
uitvoering zorg draagt.
Gelijktijdig geschiedt kennisgeving van dat.
besluit aan het gezag, dat de voorloopige
aanhouding bewerkstelligde en aan hn, die
ingevolge artikel 1 of artikel 4 een voorstel
tot opschorting hebben gedaan of ter zake
zijn gehoord.
12. Worden in het geval bedoeld bij artikel 10 geen termen gevonden tot herroeping,
zoo wordt zulks, onder bijvoeging van den
overgeiegden verlofpas, gebracht 'ter kennis
van den bij dat artikel bedoelden officier van
justitie, die voor de opheffing van de aanhouding
en de wederuitreiking van den pas zorg draagt.
Van de aanhouding en de opheffing geschiedt in dat geval door dien officier aanteekening op den verlofpas.
18. De inhoud van den verlofpas, de herroeping van het besluit tot opschorting en de
aan een veroordeelde, wiens straf is opgeschort,
verleende vermindering van straf, worden door
de zorg van het Departement van Justitie
gebracht ter kennis van de ambtenaren van
het openbaar ministerie bij de hoven en de
rechtbanken, voor zoover zulks niet reeds is

163

geschied ingevolge de voorschriften van de


vorige artikelen van dit besluit.
14. De inhoud van dit besluit en van de
artikelen 39<er, Z9quater, Z9quinquies en Z9sexies
van het Wetboek van Strafrecht worden vermeld op den verlofpas.
Onze Minister van Justitie is belast met
de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift
zal worden gezonden aan den Baad van State.
Het Lou, den lden Juni 1905.
WILHELMINA.
De llinister van Justitie,
J. A. L O E F F .
(Uitgeg. 17 Juni 1905.)
FORMULIER bedoeld bij artikel 3 van het
Koninklijk besluit van den \5den Juni
1905 (Staatsblad n.' 208).

Opschorting van tenuitvoerlegging


van gevangenisstraf.
Verlofpas voor
Signalement
De M i n i s t e r

van

Justitie.

Gelet op artikel 3 van het Koninklijk besluit van


Gezien zijn beschikking van
waarbij (volgt inhoud van het besluit tot
opschorting).
Gelast dat aan genoemde
bij diens invrijheidstelling deze verlofpas zal
worden uitgereikt.
Gedaan te s Gravenhage, den
De Minister voornoemd.
Gezien door het hoofd der gemeente-politie
te
den
, Behoort bij Koninklijk besluit van den
15den Juni 1905 (Staatsblad n. 208).
Mij bekend,
De Minister van Justitie, J. A. LOEFT.

164
B E S L U I T van den loden Juni 1905, S. 209, tot
vaststelling van een algemeenen maatregel
van bestuur, als bedoeld in de artikelen 3
en 21 cler wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad n. 64). (Zooais dit besluit is gewijzigd
en aangevuld bij die van 29 October 1906,
S. 274, 10 Mei 1907, S. 99, 25 October
1909, S. 344, 23 September 1910, S. 291,
28 October 1911, S. 328, 25 September
1916, S. 456, 17 Juli 1917, S. 489, 22 J u n i
1918, S. 431 en 31 Januari 1919, S. 31.)
W I J WILHELMINA, ENZ.
Op de voordracht van Onzen Minister van
Justitie van 13 April 1905, n . 421, afdeeling 3,
onderafdeeling II, Rijkstucht- en opvoedingswezen ;
Overwegende, dat volgens de artikelen 3
en 21 der Wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad n . 64) in verband met artikel 396
van het Wetboek van Strafrecht, zooals dit
luidt ingevolge de wet van 12 Februari 1901
(Staatsblad n. 63) bet aantal en de plaatsen
van vestiging der tuchtscholen en der rijksopvoedingsgestichten bij algemeenen maatregel
van bestuur moeten worden bepaald, en het
beheer en de inrichting der tuchtscholen en
der rijksopvoedingsgestichten ; de voorwaarden
bedoeld bij de artikelen 12 en 15;- het toezicht
bedoeld bij artikel 13 en de wijze van bepaling
en van to&ktnning der subsidie, bedoeld bij de
artikelen 12 en 15 ; de toepassing van de maatregelen, bedoeld bij artikel 12. artikel 16 en
artikel 18 van eerstvermelde wet, alsmede de
f u n c t i n van het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies en de wijze, waarop
deze worden uitgeoefend, naar de beginselen
van evenvennelde wet nader m o t e n worden
geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur ;
Den Raad van State gehoord (advies van
23 Mei 1905, n . 27);
Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 10 Juni 1905, n . 370,
afdeeling 3, onderafdeeling H , Rijkstucht- en
opvoedingswezen ;
Hebben goedgevonden e n verstaan :
Met ingang van den dag, waarop in werking
treedt de Wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad n . 64), te bepalen als volgt:

165

HOOFDSTUK

I.

Plaatsing in de Tuchtscholen.
TITEL L
ALGEWEENE

BEPALING E N

BETREFFENDE

DE

TUCHTSCHOLEN.

Art. i. Het aantal der tuchtscholen wordt


bepaald op vijf.
De tuchtscholen zijn gevestigd voor de jongens te Nijmegen, Haren, Velsen en Oinnehen
en voor de meisjes te Montfoort.
1

T I T E L II.
INRICHTING

EN

BEHEEB

DEE

TUCHTSCHOLEN.

Inrichting.

2. Iedere tuchtschool is ingericht tot verpleging in gemeenschap, met uitzondeling van


een afdeeling, die gelegenheid geeft tot verpleging in afzondering.
3. De verpleegden in gemeenschap worden
gedurende den nacht onderling afgezonderd.
In bijzondere gevallen kan de directeur dienaangaande andere schikkingen treffen.
Dit artikel is eerst bij besluit van 25
October 1909, S. 344 en daarna opnieuw aldus
gewijzigd bij besluit van 25 September 1916,
S. 456.
1

Bij artikel II van het besluit van 31 Januari 1919, S. 31, is het volgende bepaald:
In verband met de tegenwoordige buitengewone omstandigheden kan door Onzen
Minister van Justitie, voor zoover noodig met
afwijking van het bepaalde in artikel 1 van
voormelden algemeenen maatregel van bestuur, naar gelang van behoefte de bestemming van Tuchtschool worden gegeven aan
voor dit doel te stichten of aan te wijzen
inrichtingen.
Onze Minister voornoemd stelt regelen vast
voor de verdeeling der verpleegden over deze
tijdelijke gestichten of afdeelingen daarvan;
hij is daarbij niet gebonden aan de bepalingen
van de artikelen 43 en 44 van voormelden
algemeenen maatregel van bestuur."
a

166
2.
a.

Personeel,

Algemeene bepalingen.

4. A a r het hoofd van iedere tuchtschool


voor jongens staat een directeur, aan het
hoofd der tuchtschool voor meisjes een directrice, die het beheer daarover voeren onder
toezicht der Commissie van Toezicht. Onder
de benaming directeur wordt voor zooveel
niet het tegendeel blijkt, mede verstaan de
directrice van de tuchtschool voor meisjes.
De categorien en het aantal der verdere
ambtenaren en beambten worden, door Onzen
Minister van Justitie naar gelang der behoefte
bepaald.
Zij kunnen, volgens regelen door Onzen
Minister van Justitie te stellen, naar gelang van
hunne werkzaamheden, worden onderscheiden
in : leidende ambtenaren, administratieve ambtenaren en dienende beambten.
1

5. Voor den directeur wordt een instructie door Onzen Minister van Justitie vastgesteld, voor de overige ambtenaren en beambten door den directeur onder goedkeuring van
Onzen Minister.
1

6. Bij het aanvaarden hunner betrekking


leggen de directeur en de verdere ambtenaren en
beambten wier betrekking aan de tuchtschool
niet het karakter van een bijbetrekking draagt,
een eed of belofte af.
De directeur doet dit ten overstaan van
den voorzitter der Commissie van Toezicht,
de verdere ambtenaren en beambten ten overstaan van den directeur.
Het formulier van den eed en van de belofte worden door Onzen Minister van Justitie
vastgesteld.
Bij verplaatsing of bevordering behoeven
eed of belofte niet andermaal te worden afgelegd.
7. Onze Minister van Justitie is bevoegd
den directeur hetzij met behoud van jaarwedde hetzij met geheelen of gedeeltelijken
stilstand daarvan in zijn betrekking te schorsen.
1

Ten aanzien van de overige ambtenaren en


Dit art. is gewijzigd bij besluit van 23
September 1910, S. 291.
Dit art. is gewijzigd bij besluit van
10 Mei 1907, S. 99.
1

167
beambten k o m t de bevoegdheid t o t zoodanige
schorsing v o o r ten hoogste veertien dagen aan
den directeur toe onder goedkeuring v a n Onzen
Minister.
Schorsing voor langoren t i j d k a n
alleen door Onzen M i n i s t e r w o r d e n opgelegd.
- 8. B i j ontstentenis v a n den directeur treft
Onze M i n i s t e r v a n J u s t i t i e , bij die v a n andere
ambtenaren en b e a m b t e n de directeur, onder
goedkeuring v a n Onzen M i n i s t e r , de noodige
voorzieningen.
1

9. T e n aanzien v a n onderscheidingsteekenen, u n i f o r m - en onderkleeding v a n het personeel geeft Onze M i n i s t e r v a n J u s t i t i e de


vereischte voorschriften.
D e kosten k u n n e n
laste v a n het R i j k .
b.

worden

gebracht

ten

Bepalingen betreffende het geheele personeel-

10. D e leden v a n het personeel genieten eene


vaste jaarwedde, w a a r v a n het m i n i m u m en het
m a x i m u m w o r d e n bepaald bij K o n i n k I ijk B e s l u i t .
D e directeuren der tuchtscholen voor jongens
hebben kosteloos genot v a n a m b t s w o n i n g , de
directrice v a n die voor meisjes geniet kostelooze
i n w o n i n g . A a n andere ambtenaren en bea m b t e n k a n eerst- of laatstbedoeld genot w o r den toegekend.
A a n inwonende ambtenaren e n b e a m b t e n
w o r d t kosteloos voeding verstrekt.
11. D e leden v a n het personeel e n h u n
gezinnen hebben aanspraak o p kostelooze
geneeskundige behandeling door den gestichtsgeneesheer en op kostelooze v e r s t r e k k i n g v a n
geneesmiddelen, m i t s zich onderwerpende aan
de bepalingen omtrent den geneeskundigen
dienst vastgesteld.
1

Deze bepaling is n i e t v a n toepassing op


hen, wier b e t r e k k i n g a a n de t u c h t s c h o o l het
k a r a k t e r draagt v a n een b i j b e t r e k k i n g .
2

12. B e h a l v e u i t de voor hen bestemde


bibliotheek k u n n e n de leden v a n het personeel
c o k u i t die v o o r de verpleegden boeken t e r
lezing bekomen, een e n ander naar regelen
door den directeur te stellen.
D i t a r t i k e l is gewijzigd
23 September 1910; S. 291.
D i t art. is gewijzigd bij
October 1909, S. 344.
H e t eerste l i d v a n d i t
aangevuld bij besluit v a n 25
S. 456.
1

bij

besluit

besluit v a n

van
25

a r t i k e l is aldus
September 1916,

168
13. Bij behoorlijke dienstvervulling wordt
aan de leden van het personeel, die dit verlangen, naar regelen door Onzen Minister van
Justitie te stellen, een verlof van ten minste
veertien dagen toegekend.
Dit verlof wordt aandendirectevrdoorOnzen
Minister van Justitie, aan de overige ambtenaren
en beambten door den directeur verleend.
Buitengewoon verlof wordt alleen door
Onzen Minister toegestaan.
14. Ingeval van verplaatsing met of zonder
bevordering zij het ook op eigen verzoek
kunnen de daardoor veroorzaakte kosten door
Ons geheel of gedeeltelijk van Rijkswege
worden vergoed.
1

15. Bij het bezoeken van tuchtscholen door


de daartoe aangewezen autoriteiten is het
personeel verplicht tot het geven van alle
gewenschte inlichtingen.
16. De leden van het personeel mogen
geen andere bediening bekleeden of beroep
uitoefenen dan met goedvinden van Onzen
Minister van Justitie.
Zij mogen middellijk noch onmiddellijk
nering drijven.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing
op hen. wier betrekking aan de tuchtschool
het karakter draagt van een bijbetrekking.
c.

Bepalingen betreffende den directeur in

het bijzonder.

^SSlMj?

17. De directeur is ondergeschikt aan


Onzen Minister van Justitie en verplicht
diens bevelen op te volgen.
18. De directeur is verantwoordelijk voor
den goeden gang van zaken in het gesticht.
Hij waakt voor de naleving van de wettelijke
en administratieve voorschriften.
In geval van noodzakelijkheid treft hij zoodanige maatregelen als door de omstandigheden geboden zijn.
19. De directeur mag nimmer zonder voorkennis van den voorzitter der Oommissie
van Toezicht des nachts buiten het gesticht
of zijn woning verblijven.
Dit artikel is gewijzigd bij besluit van
23 September 1910, S. 291.
Zie het besluit van 8 November 1917,
n. 39, opgenomen in Bijvoegsel Staatsblad 1917,
n. 407.
1

169
20. Behoudens nadere goedkeuring van
Onzen Minister van Justitie is de directeur
bevoegd, om bij bestaande noodzakelijkheid
wegens ziekte of verlof tijdelijke plaatsvervangende ambtenaren en beambten in dienst
te nemen.
Onder gelijke goedkeuring is hij bevoegd
dezen kostelooze inwoning, alsmede kostelooze
voeding te verstrekken.
21. De directeur doet jaarlijks verslag omtrent het door hem gevoerd beheer en den
toestand van het gesticht naar bepalingen
door Onzen Minister van Justitie vastgesteld.
Buitengewone voorvallen brengt de directeur onverwijld ter kennis van Onzen Minister.
22. De directeur stelt een dagverdeeling
vast welke aan de goedkeuring van Onzen
Minister van Justitie onderworpen is.
1

d.

Bepalingen betreffende de overige ambtenaren


en beambten in het bijzonder.
28. De overige ambtenaren en beambten
zijn ondergeschikt aan den directeur en verplicht diens bevelen op te volgen.
24. Hun werkzaamheden worden, voorzoover zulks niet op andere wijze is geschied,
door den directeur geregeld en verdeeld.
2

TITEL HJ.
VERPLEEGDEN.

1.

Algemeene

bepalingen.

25. Bij aankomst in de tuchtschool worden


de verpleegden in ontvangst genomen door
den directeur, die de voor hun opneming
noodige maatregelen treft.
26. Geldswaarden op de verpleegden aangetroffen of te hunnen behoeve ontvangen
worden in de uitgaanskas gestort.
27. Omtrent iederen verpleegde worden
gehouden alle aanteekeningen, die van beteekenis zijn voor de kennis van zijn persoonlijkheid ; daarbij behoort een uitvoerige
,P
. is gewijzigd bij besluiten van
10 Mei 1907, S. 99 en 23 September 1910,
S. 291.
* Dit art. en het opschrift onder d zijn gewijzigd bij besluit van 23 September 1910, S. 291
4

a r t

170
en zoo nauwkeurig mogelijke beschrijving
van zijn afkomst en verleden, zijn lichame1 ijken en zijn geestelijken toestand.
Omtrent de inrichting van die aanteekeningen en van de persoonsbeschrijving geeft
Onze Minister van Justitie voorschriften.
28. Voor de verpleegden, in de tuchtscholen
slechts opgenomen voor den tijd van ten
hoogste n maand, is het opmaken der in
artikel 27 bedoelde- persoonsbeschrijving niet
verplichtend.
29. De directeur doet een week na de
opneming en verder zoo vaak hem zulks
wenschelijk voorkomt berichten betreffende
de verpleegden toekomen aan hun ouders .of
voogden.
30. In buitengewone gevallen, ter beoordeeling van Onzen Ministers van Justitie, kan
aan verpleegden met machtiging van Onzen
Minister onder de door dezen te stellen waarborgen, worden vergund tijdelijk de tuchtschool,
waarin zij zijn opgenomen, te verlaten.
31. De briefwisseling van of met verpleegden staat onder contrle van den directeur.'
32. Op tijden in het huishoudelijk reglement te bepalen, kan aan verpleegden worden
toegestaan, bezoeken van familie- of andere
betrekkingen te ontvangen.
Omtrent de toelating van de zich aanmeldende' personen beslist de directeur, behoudens beroep op Onzen Minister.
2. Materieele verzorging.
33. De directeur treft, zoo noodig in overleg
met den geneesheer, alle maatregelen, die
in het belang der lichamelijke reinheid van
de verpleegden noodig zijn.
34. Verpleegden wier plaatsing in een
tuchtschool is bevolen voor langer dan een
maand, worden van Rijkswege gekleed; de
overigen alleen voor zoover daaraan behoefte
bestaat.
De eigen kleederen van verpleegden, die niet
mogen worden gebruikt en niet tot het einde
van den verpleegtijd kunnen worden bewaard,
worden aan de ouders of voogden teruggezonden.
35. De voeding der verpleegden wordt
geregeld door Onzen Minister van Justitie.
Voor de voeding van hen, wier gezondheidstoestand buitengewone maatregelen te dezen

171
aanzien noodig maakt, geeft de geneesheer in
elk bijzonder geval de noodige voorschriften.
36. In de levering van alle benoodigdheden wordt bij voorkeur door jaarlijksche
openbare aanbesteding voorzien.
37. Alle verpleegden nemen dagelijks, wanneer het weder dit toelaat, beweging in de
open lucht.
De verpleegden, die in de gemeenschap zijn,
nemen tevens dagelijks deel aan lichaamsoefeningen.
1

3. G e n e e s k u n d i g e b e h a n d e l i n g .
38. Alle verpleegden worden aan een voortdurend nauwgezet geneeskundig toezicht onderworpen.
Dit toezicht omvat ook hun geestelijken
toestand.
39. De geneeskundige dienst wordt uitgeoefend onder het algemeen toezicht van den
inspecteur van den geneeskundigen dienst der
landmacht.
40. Indien de waarneming van den geneeskundigen dienst isopgedragen aan een officier
van gezondheid i n actieven dienst, ontvangt
deze ten laste der begrooting van het Departement van Justitie een toelage boven
zijn activiteitstraktement.
41. De geneesmiddelen worden op plaatsen,
waar garnizoen aanwezig is, uit de, garnizoensapotheek geleverd.
De militaire apotheker ontvangt daarvoor
ten laste der begrooting van het Departement
van Justitie een toelage boven zijn activiteitstraktement.
Is er geen garnizoen aanwezig, dan wordt
de levering van geneesmiddelen bij contract
opgedragen aan een apotheker. Dit contract
wordt door Onzen Minister van Justitie vr
de goedkeuring onderworpen aan de beoordeeling van den inspecteur van den geneeskundigen dienst der landmacht.
42. Behoudens het bepaalde bij het vorig
artikel worden de vereischte genees-, verbanden verdere hulpmiddelen voor den geneeskundigen dienst geleverd uit 's Rijks magazijn
van geneesmiddelen te Amsterdam.
? J.. J ?
aan dit artikel toegevoegd bij besluit van 25 September 1916, S. 456.
1

re

de

l i d

1 8

172
De kosten van deze verstrekkingen en van
de leveringen uit de garnizoensapotheken
komen ten laste der begrooting van het Departement van Justitie.
4. V e r d e e l i n g d e r v e r p l e e g d e n
overdeverschillendetuchtschol e n en a f d e e l i n g e n d a a r v a n en
hunre indeeling in klassen.
1

43. De tuchtschool te Nijmegen is verdeeld i n twee afdeelingen.


De eerste afdeeling is bestemd voor hen, die
den leeftijd van veertien jaar nog niet hebben
bereikt.
De tweede afdeeling is bestemd voor hen,
die dien leeftijd wel hebben bereikt, doch die
hetzij zich "in een der andere tuchtscholen
oor jongens aan voortgezet wangedrag schuldig
maken, hetzij reeds vroeger, anders dan ter
vervanging van geldboete of verbeurdverklaring, i n eene tuchtschool geplaatst zijn geworden.
44. De tuchtscholen te Haren en te Velsen
zijn bestemd voor hen, die den leeftijd van
veertien jaar hebben bereikt en die meer in
het bijzonder geschikt worden geacht voor
arbeid in eenig ambacht.
De tuchtschool te Ginneken is bestemd voor
hen, die den leeftijd van veertien jaar hebben
bereikt en die meer in het bijzonder geschikt
worden geacht voor arbeid in het land- en
tuinbouwbedrijf.
Voor de distributie der verpleegden over
de tuohtscholen te Haren, Velsen en Ginneken
worden door Onzen Minister van Justitie
regelen vastgesteld.
45. Omtrent overplaatsing van verpleegden
van de eene tuchtschool voor jongens naar de
andere doet de Directeur van de eerstbedoelde
inrichting de noodige voorstellen aan Onzen
Minister van Justitie.
46. In bijzondere gevallen kan door Onzen
Nadat in , enkele artikelen van de oorspronkelijke 4 (Indeeling der verpleegden in
klassen) bij besluiten van 10 Mei 1907, S. 99
en 23 September 1910, S. 291, wijziging was
gebracht, is die hij besluit van 25 September
1916, S. 456, door een geheel nieuwe , onder
het tegenwoordige opschrift, vervangen.
2 Vergelijk noot op art. 1 van dit besluit.
2

173
Minister van Justitie worden afgeweken van
de bestemming der verschillende tuchtscholen
voor jongens in de artikelen 43 en 44 omschreven.
47. Het bepaalde bij de artikelen 43 tot en
met 46 is niet van toepassing op hen, die
tuchtschoolstraf ter vervanging van geldboete
of verbeurdverklaring ondergaan.
Voor de distributie van deze verpleegden
over de verschillende tuchtscholen voor jongens
worden door Onzen Minister van Justitie regelen vastgesteld.
48. De verpleegden in de eerste afdeeling
van de tuchtschool te Nijmegen en in de
tuchtscholen te Haren, Velsen en Ginneken
worden ingedeeld in drie klassen.
De eerste klasse is bestemd voor opneming
van alle nieuw inkomenden, zoomede van hen,
die naar deze klasse worden teruggeplaatst.
De tweede klasse is- bestemd voor opneming
van hen, die uit de eerste klasse worden ontslagen en van hen, wier gedrag in de derde
klasse niet blijft voldoen aan de eischen voor
verblijf in die klasse te stellen.
De derde klasse is bestemd voor opneming
van hen, die in de tweede klasse door goed
gedrag blijk hebben gegeven van goeden wil.
De terugplaatsing naar de eerste klasse geschiedt door den directeur, na machtiging van
Onzen Minister van Justitie.
De indeeling in de tweede en derde klasse
geschiedt door den directeur na overleg met
daartoe bij het huishoudelijk reglement aan te
wijzen ambtenaren.
49. De verpleegden der eerste klasse worden
van elkander en van die der overige klassen
afgezonderd gehouden.
In de overige klassen is de verpleging gemeenschappelijk.
Voor zoover de eischen van onderwijs en
arbeid zich niet daartegen verzetten, blijven
deze klassen, behoudens ingeval van bijzondere
omstandigheden ter beoordeeling van den
directeur, van elkander afgezonderd.
486t's. In de eerste klasse verblijven de
nieus ingekomen verpleegden zoolang de directeur na overleg als bedoeld bij artikel 48
dit noodig acht, doch ten hoogste een maand.
In buitengewone gevallen kan deze termijn,

174
doch niet dan met machtiging van Onzen
Minister van Justitie, worden verlengd.
De naar de eerste klasse teruggeplaatste verpleegden verblijven in die klasse niet langer
dan gedurende den tijd door Onzen Minister
van Justitie te bepalen.
49ter. Verpleegden, die den leeftijd van
tien jaren nog niet hebben bereikt of die voor
afzondering ongeschikt blijken te zijn, verblijven in de eerste klasse niet langer dan ter
wille der hygine volstrekt noodzakelijk is.
iSquater. De verpleegden, wier verblijftijd
niet langer dan een maand duurt, brengen
dien i n den regel in de eerste klasse door.
iSquinquies. A a n de verpleegden der tweede klasse kan voor den arbeid eene. geldelijke
belooning worden toegekend.
49*ex'ea. In de tweede klasse verblijven de
verpleegden i n den regel ten minste drie
maanden met aftrek van den tijd doorgebracht
in de eerste klasse.
De directeur is bevoegd in buitengewone
gevallen dezen termijn in te korten.
49septies. Aan de vernleegden der derde
klasse wordt als regel voor den arbeid eene
geldelijke belooning toegekend.
i9octies. De verpleegden der derde klasse
dragen een door Onzen Minister van Justitie
vast te stellen onderscheidingsteken.
iSnovies. Aan de verpleegden der derde
klasse worden de nader bij het huishoudelijk
reglement te omschrijven voorrechten toegekend.
50. De nieuw ingekomen verpleegden i n de
tweede afdeeling der tuchtschool te Nijmegen
worden, zoolang de directeur na overleg als
bedoeld bij artikel 48 dit noodig acht, doch
ten hoogste een maand, in afzondering gehouden.
De verdere verpleging is, voor wat betreft
de school- en werktijden en die bestemd voor
lichaamsoefeningen, gemeenschappelijk.
61. A a n de verpleegden in de tweede afdeeling der tuchtschool te Nijmegen kan voor
den arbeid eene geldelijke belooning worden
toegekend.
52. De verpleegden in de tweede afdeeling
der tuchtschool te Nijmegen zijn onderworpen
aan de nader bij het huishoudelijk reglement
te omsohrijven beperkingen.

175
Ten aanzien van hen, die zich bij voortduring goed gedragen, kunnen deze beperkingen geheel of ten deele worden opgeheven.
53. De verpleegden in de tuchtschool te
Montfoort worden ingedeeld in vier klassen.
Op de eerste drie klassen is het bepaalde
bij de artikelen 48 tot en met 4Qnovies van
overeenkomstige toepassing.
De vierde klasse is bestemd voor opneming
van

haar

rii

in

+.lr.

ll..o.

voortgezet wangedrag schuldig maken, zoomede


van haar, die, uit hoofde van haar verleden
of haar gedrag, vanuit de eerste klasse daarheen
behooren te worden geplaatst.
De indeeling in die klasse geschiedt door
de directrice na overleg met daartoe bij het
huishoudelijk reglement aan te wijzen ambtenaren.
54. De verpleegden in de tweede en derde
klasse der tuchtschool te Montfoort worden,
naar mate zij den leeftijd van veertien jaren
al of nog niet hebben bereikt, in twee groepen ingedeeld.
Bij de indeeling mag van deze leeftijdsgrens
worden afgeweken op grond van persoonlijke
eigenschappen van verpleegden.
De groepen worden voor zooveel noodig
van elkander gescheiden gehouden.
55. De verpleegden in de vierde klasse der
tuchtschool te Montfoort worden bij het gemeenschappelijk onderwijs en den gemeenschappelijken arbeid zooveel mogelijk van de
andere verpleegden afgezonderd gehouden.
56. De verpleegden der vierde klasse zijn
onderworpen aan de nader bij het huishoudelijk reglement te omschrijven beperkingen.
57. In de vierde klasse verblijven de verpleegden zoolang de directrice dit noodig
acht, doch behoudens inkorting ingeval van
daadwerkelijk berouw, ten minste zeven dagen.
5.

L a g e r onderwijs. *

5 8 . Het gewoon lager onderwijs wordt gegeven overeenkomstig een door den directeur
De oorspronkelijke S 5 (Lager onderwiis
en handenarbeid) is bij besluit van 25 Septemoer l a i , 6>. 45b, in twee afzonderlijke fi en 6
gesplitst. De oorspronkelijke 6 en 7 zijn,
in verband daarmede, geworden 7, en 8.
1

176
vastgesteld plan dat aan de goedkeuring van
Onzen Minister van Justitie onderworpen is.
59. Het onderwijs voor de verpleegden in
afzondering is hoofdelijk, dat voor de overigen
in den regel gemeenschappelijk.
60. Het is den onderwijzers verboden zich
met godsdienstonderwijs te bemoeien.
61. De zorg voor de samenstelling en de
indeeling van de bibliotheek berust bij den
directeur in overleg met de Commissie van
Toezicht, nadat door den directeur de bij het
huishoudelijk reglement daartoe aangewezen
ambtenaren zijn gehoord.
1

6.

Handenarbeid.

62. Ds handenarbeid wordt, naar regelen


door Onzen Minister van Justitie te stellen
ingericht met het oog op de algemeene ontwikkeling en wordt zooveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan het onderhouden van vakkennis of voorbereiding tot vakonderwijs.*
63. De belooning voor den arbeid bedoeld
bij de artikelen 49quinguies, 4Ssepties en 5
wordt bepaald naar regelen door Onzen M i nister van Justitie vastgesteld.
1

7.

Godsdienstige

verzorging.

64. Aan iedere tuchtschool wordt verbonden een bedienaar van den godsdienst van
de Protestantsche, de Roomsch-Katholieke en,
waar noodig, van de Isralitische gezindte,
benevens, waar noodig, een of meer onbezoldigde plaatsvervangers.
De behartiging van de godsdienstige belangen van Protestantsche en Isralitische
verpleegden kan ook aan godsdienstonderwijzers
worden opgedragen.
65. Ten aanzien van de benoeming van
bedienaren van den godsdienst of godsdienstonderwijzers treedt Onze Minister van Justitie
2

Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit


van 25 September 1916, S. 456.
Dit artikel is gewijzigd bij besluiten van
10 Mei 1907, S. 99 en 23 September 1910, S. 291.
Zie noot op 5.
Dit artikel is gewijzigd bij besluiten van
10 Mei 1907, S. 99, 23 September 1910, S. 291
en 25 September 1916, S. 456.
1

177
voor zooveel noodig in overleg met de betrokken kerkelijke overheid of het betrokken
kerkelijk bestuur.
Behoort naar de eischen van de gezindte
de benoeming door die overheid of dat bestuur te geschieden dan heeft dit plaats, doch
wordt den benoemde niet zonder voorafgaande
toestemming van Onzen Minister in het gesticht toegang verleend.
66. Het is aan de bedienaren van den
godsdienst en godsdienstonderwijzers verboden
zich zonder toestemming van den directeur
in betrekking te stellen tot verpleegden, wier
godsdienstige verzorging aan anderen is opgedragen.
67. Aan de bedienaren van den godsdienst
van andere kerkgenootschappen dan waarvan
een bedienaar aan de tuchtschool is verbonden,
wordt zooveel, doenlijk gelegenheid gegeven,
tot het behartigen van de godsdienstige belangen van verpleegden tot hun kerkgenootschap behoorende.
68. Met wenschen welke door ouders of
voogden worden kenbaar gemaakt omtrent
de godsdienstige verzorging van verpleegden
en met het weloverwogen oordeel van deze
zelf dienaangaande, wordt zooveel mogelijk
rekening gehouden.
69. Op Zon- en erkende godsdienstige
feestdagen of kerkdagen wonen de verpleegden
de godsdienstoefening in of, onder geleide,
buiten de tuchtschool bij.
Zij nemen aan het te kunnen behoeve
gegeven godsdienstonderwijs deel.
Vrijstelling van een en ander kan op verzoek van ouders of voogden of om gewichtige redenen door den directeur worden verleend.
70. Op Zon- en algemeen erkende godsdienstige feestdagen wordt geen arbeid verrioht.
De Roomsen-Katholieke en Isralitische verpleegden zijn op de dpor hen als rustdag te
vieren godsdienstige feestdagen van arbeid
vrijgesteld.
1

Dit
van 25
Dit
10 Mei
1

artikel is aldus aangevuld bij besluit


September 1916, S. 456.
artikel is gewijzigd bij besluit van
1907, S. 99.

178
8.

Tucht.

71. Met inachtneming der volgende bepalingen wordt elke inbreuk op orde en tucht,
de regelen van zindelijkheid, arbeidzaamheid
en gezondheid, en alle moedwillige beschadiging
van goederen gestraft met een of meer der
straffen genoemd in artikel 10 der Wet van
12 Februari 1901 [Staatsblad n. 64).
72. De straffen worden opgelegd door den
directeur na overleg met de daartoe bij het
huishoudelijk reglement aan te wijzen ambtenaren.
Over de oplegging van de straffen genoemd
onder 2., 3. en 4. van voormeld wetsartikel
wordt de geneesheer gehoord, die zich bovendien dagelijks vergewist van de werking dier
straffen op het gestel der verpleegden, en zoo
noodig tot opheffing of Ontzetting adviseert.
Van elke strafoplegging woidt aanteekening
gehouden in een register, waarvan het model
wordt vastgesteld door Onzen Minister van
Justitie,
73. De straffen kunnen voorwaardelijk
worden uitgesproken in dier voege, dat bepaalde verplichtingen worden gesteld, waaraan de verpleegde heeft te voldoen. Jn geval
van voldoening daaraan wordt de straf beschouwd als niet te zijn opgelegd.
74. De opgelegde straffen kunnen worden
ingekort wanneer de verpleegde daadwerkelijk
berouw aan den dag legt.
75. Bij onthouding van briefwisseling of
bezoek worden de ouders of voogden daarvan
door de zorg van den directeur verwittigd.
76. De cachot straf wordt ondergaan in een
verlicht .vertrek, waarin aan den verpleegde
in den regel gelegenheid wordt gegeven tot
het verrichten van arbeid.
De brits in het cachot wordt des nachts
voorzien van matras en deken, tenzij onthouding daarvan als strafverscherping is
opgelegd.
77. De sluiting in de boeien wordt slechts
opgelegd aan verpleegden der tweede afdee2

Zie noot op 6.
Dit artikel is gewijzigd bij besluit van
23 September 1910, S. 291.
1
1

L79
l i n g v a n de tuchtschool te Nijmegen, alsmede
a a n hen, die v o o r overplaatsing naar die afdeeling i n a a n m e r k i n g w o r d e n gebracht.
Z i j w o r d t t e n u i t v o e r gelegd hetzij door
m i d d e l v a n handboeien alleen, hetzij door
m i d d e l v a n handboeien en voetboeien.
1

TITEL IV.
O N T S L A G .

78. B i j of n a h u n ontslag w o r d t de u i t gaanskas aan de verpleegden door den directeur hetzij i n eens, hetzij i n termijnen u i t gekeerd.
Me goedvinden v a n Onzen M i n i s t e r v a n
J u s t i t i e k a n de uitkeering a a n den verpleegde
geschieden op soortgelijke wijze als aangegeven
bij het derde l i d v a n a r t i k e l 112.
79. B i j h u n ontslag k u n n e n de verpleegden,
i n d i e n de omstandigheden daartoe aanleiding
geven, i n het bezit worden gelaten v a n de
door Onzen M i n i s t e r v a n J u s t i t i e te bepalen
rijkskleedingstukken e n r i j k s u i t r u s t i n g s t u k k e n .
Ook k u n n e n h u n . i n plaats v a n die rijkskleedingstukken, andere kleedingstukken worden verstrekt, m i t s de kosten d a a r v a n , v o o r
zoover die t e n laste- v a n het R i j k w o r d e n
gebracht, die v a n de rijkskleedingstukken
n i e t te b o v e n gaan.
80. B i j h u n ontslag w o r d e n de verpleegden,
i n d i e n zij niet door of v a n wege h u n guders
of voogden worden afgehaald, door ambtenaren
of beambten i n burgerkleeding n a a r de plaats
hunner bestemming geleid.
81. A a n de verpleegden w o r d t bij h u n ontslag, i n d i e n daartoe n a a r het oordeel v a n den
directeur ingevolge a r t i k e l 19 der W e t v a n
12 F e b r u a r i 1901 (Staatsblad n . 64), t e r m e n
bestaan, v a n rijkswege reisgeld of reisgelegenheid verstrekt.
2

D i t art. is gewijzigd bij besluiten v a n


10 M e i 1907, S. 99 en 25 September 1916, S. 456.
D i t art. is gewijzigd bij besluit v a n
23 September 1910, S. 291.
* H e t eerste l i d v a n dit a r t i k e l is gewijzigd
bij besluit v a n 10 M e i 1907, S. 99 en het tweede
l i d is eraan toegevoegd bij besluit v a n 25 September 1916, S. 456.
1

HOOFDSTUK

II.

Stelling ter beschikking van


de Regeering.
AFDEELING I.
Algemeene bepalingen.
82. Zoodra de uitspraak, waarbij een
minderjarige ter beschikking van de Regeerng
is gesteld, ten uitvoer kan worden gelegd,
brengt de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het rechterlijk college of het kantongerecht dat de uitspraak gedaan heeft, deze
ter kennis van Onzen Minister van Justitie
onder bijvoeging van het dossier der zaak
en onder mededeeling van zijn advies omtrent
de wijze waarop ten aanzien van den minderjarige ware te handelen. De ambtenaar van
het openbaar Ministerie noodigt de ouders
of voogden uit hem van hun gevoelen daaromtrent te doen blijken en deelt bij de toezending
van het dossier mede, welk gevolg die uitnoodiging heeft gehad.
1

83. Onder terugzending van het dossier


brengt Onze Minister van Justitie zijn beslissing ter kennis van voornoemden ambtenaar van het openbaar ministerie, door
wiens zorg zoo noodig de minderjarige naar
de plaats zijner bestemming wordt- overgebracht.
84. Indien het wenschelijk is om hangende
de beslissing vermeld bij het vorig artikel
maatregelen t nemen, omtrent de voorloopige
onderbrenging van den minderjarige, doet de
ambtenaar van het openbaar Ministerie daaromtrent de noodige voorstellen aan Onzen
Minister van Justitie.
85. De overbrenging van de ter beschikking
van de Begeering gestelde minderjarigen,
geschiedt indien deze moet plaats hebben van
overheidswege, behoudens het bepaalde bij
artikel 83, middellijk of onmiddellijk door de
zorg van den officier van justitie in het arrondissement, waarin de minderjarige verblijft
of behoort te verblijven.
Dit art. is gewijzigd bij besluit van 10 Mei
1907, S. 99.
1

181
86. Bij de overbrenging van de ter beschikking van de Regeering gestelde minderjarigen worden, slechts beambten in burgerkleeding gebezigd, ten ware bijzondere om"
standigheden afwijking van den regel noodig
maken.
AFDEELING II.
Rijksopvoedingsgestichten.

TITEL L
ALGEMEENS

BEPALINGEN.

87. Het aantal der rijksopvoedingsgestichten wordt bepaald op vijf.


De rijksopvoedingsgestichten zijn gevestigd
voor jongens te Doetinchem, Amersfoort,
Avereest en Alkmaar en voor de meisjes te
Zeist.
Bovendien kan door Ons aan een daarvoor
ingericht gesticht te Leiden tijdelijk zoodanige
bestemming worden gegeven.
2

T I T E L II.
INRICHTING E N B E H E E R .

1. I n r i c h t i n g.
88.

In ieder rijksopvoedingsgesticht be-

Bij art. III van het besluit van 22 Juni


1918, S. 431, is het volgende bepaald:
In verband met de tegenwoordige buitengewone omstandigheden kan door Onzen M i nister van Justitie voor zoover noodig met
afwijking van het bepaalde in artikel 87
van voormelden algemeenen maatregel van
bestuur (nl. dien, vastgesteld bij besluit van
15 Juni 1905, S. 209, sindsdien gewijzigd) naar
gelang van behoefte de bestemming van Rijksopvoedingsgesticht worden gegeven aan tot dit
doel te stichten of aan te wijzen inrichtingen.
Onze Minister voornoemd stelt regelen vast
voor de verdeeling der verpleegden over deze
tijdelijke gestichten of afdeelingen daarvan ;
hij is daarbij niet gebonden aan de bepalingen
der artikelen 96 tot en met 101 van voormelden algemeenen maatregel van bestuur."
Dit art. is gewijzigd bij besluiten van
25 October 1909, S. 344 en 23 September
1910, S. 291. Zie het hierna opgenomen besluit
van 30 September 1916, S. 462.
Zie voorts noot \
1

182
stemd voor voorloopige opneming bestaat gelegenheid tot verpleging in afzondering.
89. Artikel 3 is mede ten aanzien van de
rijksopvoedingsgestichten toepasselijk.
2.

Personeel.

90. De artikelen 4 tot en met 24 zijn mede


ten aanzien van de rijksopvoedingsgestichten
toepasselijk.
T I T E L III.
VERPLEEGDEN.

1.

Algemeene

bepalingen.

91. De artikelen 25 tot en met 27 en de


artikelen 29 tot en met 32 zijn mede ten aanzien van de rijksopvoedingsgestichten toepasselijk.
92. Bij goed gedrag kan aan verpleegden
naar regelen in het huishoudelijk reglement
te stellen de beschikking worden toegestaan
over een gedeelte van de hun voor den arbeid
toegekende geldelijke belooning.
2.

Materieele

verzorging.

93. De artikelen 33, 35, 36 en 37, eerste lid,


zijn mede ten aanzien van de rijksopvoedingsgestichten toepasselijk.
94. De verpleegden worden van rijkswege
gekleed.
Ten aanzien van hen, wier verblijf vermoedelijk slechts van zeer korten duur zal
zijn, kan van dezen regel worden afgeweken.
Artikel 34 lid 2 is mede ten deze toepasselijk. 2
1

3. G e n e e s k u n d i g e

behandeling.

95. De artikelen 38 tot en met 42 zijn


mede ten aanzien van de rijksopvoedingsgestichten toepasselijk.
Dit
van 25
Bit
10 Mi
1

artikel is aldus aangevuld bij besluit


September 1916, S. 456.
artikel is gewijzigd bij besluit van
1907, S. 99.

183
4 . V e r d e e l i n g der v e r p l e e g d e n
o v e r de v e s c e h i l l e n d e
rijksopv o e d i n g s g e s t i c h t e n of a f d e e l i n gen d a a r v a n .
1

96. Het rijksopvoedingsgesticht te Doetinchem is verdeeld in twee afdeelingen.


De eerste afdeeling is bestemd voor aanvankelijke opneming van hen, die niet reeds
terstond na ter beschikking van de Regeering
gesteld te zijn, worden overgedragen aan
eene vereeniging, stichting of instelling, als
bedoeld bij artikel 12 der Wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad n 64).
De tweede afdeeling is bestemd voor verpleging van hen, die wegens achterlijke geestvermogens bijzondere waarneming en behandeling
vereischen.
97. De nieuw inkomende verpleegden in
het gesticht te Doetinchem worden aanvankelijk
in afzondering verpleegd.
Voor verpleegden, die den leeftijd van tien
jaar nog niet hebben bereikt of die voor afzondering ongeschikt blijken te zijn, duurt
deze verpleging niet langer dan ter wille van
de hygine volstrekt noodzakelijk is.
Voor andere verpleegden duurt de afzondering ten hoogste een maand.
In buitengewone gevallen kan deze termijn
doch niet dan met machtiging van Onzen
Minister van Justitie worden verlengd.
98. Het rijksopvoedingsgesticht te Amersfoort is verdeeld in drie afdeelingen.
De eerste afdeeling is bestemd voor hen,
die den leeftijd van veertien jaar nog niet
hebben bereikt en gewoon lager onderwijs
moeten volgen.
De tweede afdeeling is bestemd voor hen,
die den leeftijd van veertien jaar hebben bereikt, doch uit .hoofde van hunne behoefte
aan inhalingsonderwijs vooralsnog niet aan
regelmatig vakonderricht kunnen deelnemen.
2

Zie met betrekking tot de mogelijkheid


van afwijking van de artikelen 96 tot en met
101, de noot op het 'opschrift van deze afdeeling II.
* Dit artikel is gewijzigd bij besluit van
23 September 1910, S. 291.
1

184
De derde afdeeling is bestemd voor hen, die
het gewoon lager onderwijs hebben doorloopen
en buitengewonen aanleg toonen voor verdere
schoolontwikkeling.
99. Het rijksopvoedingsgesticht te Avereest
is verdeeld in twee afdeelingen.
De eerste afdeeling is bestemd voor hen, die
den leeftijd van veertien jaar hebben bereikt
en ambachtsonderricht moeten ontvangen.
De tweede afdeeling is bestemd voor hen,
die den leeftijd van veertien jaar hebben bereikt
en landbouwonderricht moeten ontvangen.
100. Het Rijksopvoedingsgesticht te Alkmaar
is verdeeld in twee afdeelingen.
De eerste afdeeling is bestemd voor aanvankelijke opneming en desvereischt ook duurzame verzorging van hen :
a. die, na overdracht aan eene vereeniging,
stichting of instelling, als bedoeld bij artikel 12
der wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad
n. 64), daarvoor ongeschikt zijn gebleken;
6. wier voorwaardelijk ontslag is herroepen ;
c. die ingevolge artikel 16 van voormelde
wet in een rijksopvoedingsgesticht worden
geplaatst.
In bijzondere gevallen is Onze Minister van
Justitie gemachtigd de verpleegden sub a en b
bedoeld, aanstonds te doen opnemen in een
ander, door hem aan te wijzen Rijksopvoedingsgesticht.
De tweede afdeeling is bestemd voor aanvankelijke opneming van minderjarigen, die,
op transport gesteld naar een der rijksopvoedingsgestichten voor jongens, wegens onmogelijkheid van dadelijke opneming tijdelijk elders
moeten worden ondergebracht en van hen,
wier voorloopige onderbrenging wenschelijk
is hangende de beslissing omtrent hunne plaatsing in een rijksopvoedingsgesticht of overdracht aan particuliere zorg.
1

Dit art. is gewijzigd bij besluit van 23


September 1910, S. 291.
Dit artikel is eerst gewijzigd bij besluiten
van 23 September 1910, S. 291 en 25 September
1916, S. 456, en daarna met het derde lid
aangevuld bij besluit van 31 Januari 1919,
S. 31.
In een overgangsbepaling van het besluit van
23 September 1910, S. 291, is bepaald, dat
1 ijdens de verbouwing en omwisseling der rijksopvoedingsgestichten voor jongens door de
1

185
1006. Opgrond van persoonlijke eigenschappen van verpleegden kan door Onzen Minister
van Justitie afwijking van de leeftijdsgrenzen in
de artikelen 98 en 99 worden toegestaan.
lOOer. Omtrent overplaatsing van verpleegden van het eene rijksopvoedingsgesticht
vr jongens naar het andere doet de directeur van het eerstbedoelde gesticht de noodige
voorstellen aan Onzen Minister van Justitie.
lOOquater. Het rijksopvoedingsgesticht te
Zeist is verdeeld in drie afdeelingen.
De eerste afdeeling is bestemd voor aanvankelijke opneming van haar, die niet reeds
terstond na ter beschikking van de Regeering
gesteld te zijn, worden overgedragen aan eene
vereeniging, stichting of instelling, als bedoeld
bij artikel 12 der Wet van 12 Februari 1901
(Staatsblad n. 64).
De tweede afdeeling is bestemd voor opneming van haar:
a. die na overdracht aan eene vereeniging,
stichting of instelling, als bedoeld in het vorig
lid, daarvoor ongeschikt zijn gebleken;
6. wier voorwaardelijk ontslag is ingetrokken ;
c. die ingevolge art. 16 van voormelde wet
in een rijksopvoedingsgesticht worden geplaatst ;
d. wier aanwezigheid in het gesticht uit
hoofde van wangedrag of geestestoestand
voortdurend storend blijkt te werken;
e. die een onzedelijk leven hebben geleid.
De verpleegden, vermeld onder de letters a,
6 en c van het vorig lid kunnen, wanneer dit
op grond van persoonlijke eigenschappen
noodig blijkt, aanvankelijk in de eerste afdeeling worden opgenomen.
De derde afdeeling is bestemd voor opneming van de overige verpleegden.
Ten aanzien van nieuw inkomende verpleeg1

Kroon tijdelijke voorschriften kunnen worden


gegeven in afwijking van het bepaalde bij de
artikelen 96 tot en met 100, zooals o. m. geschiedt is bij het, sindsdien bij besluit van 30
September 1916, S. 462, weder ingetrokken besluit van 12 Juni 1915, S. 250.
Dit artikel is ingevoegd bij besluit van
23 September 1910, S. 291 en daarna gewijzigd
bij besluit van 25 September 1916, S. 456.
Dit artikel, dat aanvankelijk twee leden
telde, is ingevoegd bij besluit van 23 September
1910, S. 291. Het tweede lid is vervallen
krachtens besluit van 25 September 1916, S. 456.
1

186 -

den in dit gesticht is toepasselijk het bepaalde


bij artikel 97.
Overplaatsing tusschen verschillende onderdeden geschiedt op soortgelijke wijze als bij
artikel lOWer is bepaald.
iOOquinquies. Ten aanzien van de verdeeling in afdeelingen van het tijdelijk rijksopvoedingsgesticht te Leiden, zoomede ten aanzien van hare bestemming, worden door Ons
de noodige regelen gegeven.
101. De verpleegden in de rijksopvoedingsgestichten onder den leeftijd van veertien jaar,
worden zooveel mogelijk afgezonderd gehouden
van die boven genoemden leeftijd.
De indeeling der verpleegden in klassen
geschiedt naar regelen bij het huishoudelijk
reglement vastgesteld.
1

5 . L a g e r o n d e r w ij s.
102. Het lager onderwijs wordt gegeven
overeenkomstig een door den directeur vastgesteld leerplan, dat aan de goedkeuring van
Onzen Minister van Justitie onderworpen is.
103. Het onderwijs is gemeenschappelijk.
Aan verpleegden in afzondering en aan
hen voor wie dit om andere redenen gewenscht
is, wordt hoofdelijk onderwijs gegeven.
104. Afzonderlijk onderwijs wordt voor zooveel noodig aan achterlijke verpleegden verstrekt.
105. De artikelen 60 en 61 zijn mede ten
aanzien van de rijksopvoedingsgestichten toepasselijk.
6. V a k o n d e r r i c h t .
106. Het ' vakonderricht wordt gegeven
overeenkomstig voor de onderscheidene vakken afzonderlijk door den directeur vastgestelde leerplannen, welke aan de goedkeuring van Onzen Minister van Justitie
onderworpen zijn.
107. Bij het vakonderricht worden de verpleegden voor zooveel doenlijk ingedeeld.
Zij die uit hoofde van te jeugdigen leeftijd,
te kort verblijf of om andere redenen niet
Dit artikel is ingevoegd bij besluit van
23 September 1910, S. 291.
Zie het hierna opgenomen besluit van
30 September 1916, S. 462.
1

187
kunnen worden ingedeeld, verrichten zooveel
mogelijk instructieven arbeid.
108. Bij de indeeling bij een bepaald vak
wordt zooveel mogelijk rekening gehouden
met keuze en aanleg der verpleegden.
109. Voor den arbeid wordt, tenzij redenen
van opvoedkundigen aard zich daartegen verzetten, in den regel een geldelijke belooning
toegekend.
Het bedrag daarvan wordt naar maatstaf
van geoefendheid in verband met gedrag en
vlijt bepaald overeenkomstig regelen door
Onzen Minister van Justitie vastgesteld.
7- G o d s d i e n s t i g e

verzorging.

110. De artikelen 64 tot en met 70 zijn


mede ten aanzien van de rijksopvoedingsgestichten toepasselijk.
Zoo noodig kunnen aan een of meer der
rijksopvoedingsgestichten twee bedienaren van
den Godsdienst van de Protestantsche en de
Roomsch-Katholieke gezindte worden verbonden.
1

8.

Tucht.

111. De artikelen 71 tot en met 77 zijn


mede ten aanzien van de rijksopvoedingsgestichten toepasselijk, met dien verstande,
dat in laatstgemeld artikel in stede van der
tweede afdeeling van de tuchtschool te Nijmegen alsmede aan hen die voor overplaatsing naar die afdeeling in aanmerking worden
gebracht" wordt gelezen: in de eerste afdeeling van het rijksopvoedingsgesticht te
Alkmaar".
3

T I T E L IV.
ONTSLAG.

112. Aan de verpleegden wier stelling ter


beschikking van de Regeering onherroepelijk
geindigd is, wordt de uitgaanskas door den
directeur hetzij in eens hetzij in termijnen
uitgekeerd.

, P *
1

artikel is gewijzigd bij besluit van


23 September 1910, S. 291.
, ?
?
gewijzigd bij besluiten van
?lalbj^.
i # 456.
J?
' en 25 September
2

i t

a r t

k e l

i s

e m

1 9 1 0

2 9 1

188
Bij ontslag tengevolge van het voorwaardelijk eindigen der stelling ter beschikking
van de Begeering kan de directeur een deel
der uitgaanskas doch ten hoogste de helft ,
aan den verpleegde uitkeeren, hetzij in eensI
hetzij in termijnen.
Met goedvinden van Onzen Minister van
Justitie kan de uitkeering aan den verpleegde
geschieden door tusschenkomst van het bestuur van een vereeniging, stichting of instelling, 1:
als bedoeld bij artikel 12 der Wet van 12 Febru- j
ari 1901 (Staatsblad n. 64) of, in het geval, bedoeld bij het tweede lid van dit artikel, van de
instelling of den persoon, die met het toezicht
is belast.
1

113.
De verpleegden kunnen bij hun ontslag \
worden gelaten in het bezit van de door Onzen:
Minister van Justitie te bepalen rijkskleedingstukken en rijksuitrustingsstukken.
Ook kunnen hun, in plaats van die rijksklee-j
dingstukken, andere kleedingstukken worden;
verstrekt, mits de kosten daarvan, voor zoover
die ten laste van het Rijk worden gebracht,
die van de rijkskleedingstukken niet te boven
gaan.
2

114.
Artikel 81 is mede ten aanzien van'
de rijksopvoedingsgestichten toepasselijk.

AFDEELING III.
Verpleging in particuliere zorg.

TITEL :
O P D B A v S T A A N P A R T I C U L I E B E ZORG.

115.
De vereeniging, stichting of instelling,
die zich overeenkomstig de Wet bereid verklaart tot verpleging van ter beschikking
van de Regeering gestelde minderjarigen,
deelt daarbij onder overlegging van haar
D i t artikel is gewijzigd bij besluit van
23 September 1910, S. 291.Dit artikel is eerst gewijzigd bij beslui*
van 10 Mei 1907, S. 99 en daarna bij besluit
van 25 September 1916, S. 456, met het tweede
lid aangevuld.
x

189
statuten, stichtingsbrieven of reglementen,
hetzij in hun geheel, hetzij in uittreksel, Onzen
Minister van Justitie mede tot welke categorie en tot welk aantal van zoodanige minderjarigen die bereidverklaring zich uitstrekt.
Verandering in de categorie of in het aantal
wordt ten minste een maand var te voren
gebracht ter kennis van Onzen Minister.
De bereidverklaring kan mits ten minste
zes maanden van te voren worden opgezegd.
115>t>. Geschiedt de verpleging in een
gesticht, dan worden gelijktijdig met de mededeeling in artikel 115 bedoeld, - overgelegd :
een platte grond van die deelen van het
gesticht en de gestichtsterreinen, welke voor
de verpleging of de opvoeding van kinderen
gebruikt of bestemd worden, met opgave van
inrichting, ligging en belendingen;
een staat, houdende opgave van :
leeftijdsgrens, geslacht en soort der in het
gesticht verpleegde en te verplegen minderjarigen ;
de wijze van afzondering dier minderjarigen
naar klassen;
de wijze van nachtelijke afzondering dier
rninderjarigen of wel de inrichting der gemeenschappelijke slaapzalen en het toezicht dat
daarin gedurende den nacht gehouden wordt;
het personeel aan het gesticht verbonden;
het aan die minderjarigen te verstrekken
onderwijs en vakonderricht.
Wijziging der inrichting van de in het eerste
lid bedoelde deelen van het gesticht of de
gestichtsterreinen zoomede verandering van
de regelingen zooals die in evenbedoelden staat
zijn opgegeven, vinden tijdens den duur der
verpleging met plaats, voordat door of van
wege de betrokken vereeniging, stichting of
instelling aan Onzen Minister van Justitie
daarvan is kennis gegeven. Deze gehoudenheid tot kennisgeving bestaat niet ten opzichte
van wijzigingen of veranderingen van geringen
of dagelijkschen aard, welke niet van belang
zijn voor het wezen der verpleging of der opvoeding van de minderjarigen.
1

190?%"99

i S

b i

j hesluit van 10 Mei

190

116. De opdracht tot verpleging heeft zoo


mogelijk slechts plaats aan een vereeniging,
stichting of instelling, die waarborg geeft
voor een opvoeding in de godsdienstige gezindte, waartoe de minderjarige behoort.
117. Bij de opdracht wordt met de door
ouders of voogden kenbaar gemaakte wenschen
rekening gehouden, voor zoover dit bestaanbaar
is met de belangen van den minderjarige en
met het algemeen belang.
118. Omtrent de vatbaarheid voor opdracht
aan particuliere zorg van verpleegden der
eerste afdeeling van de rijksopvoedingsgestichten te Doetinchem en te Zeist brengen de directeuren dier gestichten zoodra mogelijk hun
met redenen omkleed advies uit.
Tot gelijke opdracht van andere verpleegden
kunnen de directeuren der rijksopvoedingsgestichten voorstellen doen. Opdracht anders
dan op zoodanig voorstel heeft niet plaats
dan nadat de directeur van het betrokken
gesticht daaromtrent is gehoord.
119. Bij opdracht van een minderjarige aan
en vereeniging, stichting of instelling doet
Onze Minister van Justitie aan het bestuur
toekomen een uittreksel uit het dossier der
zaak, benevens indien de opdracht plaats
heeft na duurzame verpleging in een rijksopvoedingsgesticht, een rapport omtrent het
verblijf aldaar en indien een persoonsbeschrijving als bedoeld in artikel 27 in verband met
artikel 91 reeds is opgemaakt een afschrift
daarvan.
120. Verpleegden in rijksopvoedingsgestichten, die in het bezit zijn van rijkskleeding
of van rijksuitrusting, kunnen bij overdracht
aan particuliere zorg, in het bezit daarvan,
of een deel daarvan, worden gelaten.
Ook kunnen hun, in plaats van die rijkskleedingstukken, andere kleedingstukken worden
verstrekt, mits de kosten daarvan, voor zoover
die ten laste van het Rijk worden gebracht,
die van de rijkskleedingstukken niet te boven
gaan.
Bij deze overdracht wordt de uitgaanskas
1

Dit art. is gewijzigd bij besluiten van 10


Mei 1907, S. 99 en 25 October 1909, S. 344.
1

191

overgemaakt aan de betrokken vereeniging,


stichting of instelling.
121. De ambtenaar van het openbaar ministerie, die ingevolge de artikelen 83 en 85
voor de overbrenging van den minderjarige
zorg draagt, deelt het tijdstip waarop die
overbrenging heeft plaats gehad, onverwijld
mede aan Onzen Minister van Justitie onder
overlegging van het gedagteekend bewijs van
overneming afgegeven door het bestuur der
betrokken vereeniging, stichting of instelling.
Geschiedt de overdracht van verpleegden
in een rijksopvoedingsgesticht aan particuliere
zorg zonder tusschenkomst van het Openbaar
Ministerie, dan is de directeur van dit gesticht
tot de mededeeling en de overlegging, in het
eerste lid bedoeld, verplicht.
122. De overneming vermeld bij het vorig
artikel kan slechts worden geweigerd, indien
de minderjarige niet behoort tot de categorie,
waartoe de bereidverklaring zich bepaalt,
of door zijn opneming zou worden overschreden
het aantal waartoe de bereidverklaring zich
uitstrekt.
123. Zoowel van Regeeringswege als op
daartoe strekkend, met redenen omkleed,
verzoek van de vereeniging, stichting of instelling kan de opdracht worden geschorst
of ingetrokken, indien de eigenschappen of
de toestand van den minderjarige of bijzondere
zakelijke omstandigheden daartoe aanleiding
geven.
124. Intrekking der opdracht op grond van
het niet naleven der gestelde voorwaarden
heeft in den regel niet plaats zonder dat vooraf
aan de betrokken vereeniging, stichting of
instelling een termijn is gegund om alsnog
aan die voorwaarden te voldoen.
125. Ingeval van intrekking der opdracht
worden de gelden en eigendommen van den
verpleegde, die onder de vereeniging, stichting
of instelling berusten, overgemaakt aan den
directeur van het rijksopvoedingsgesticht of
1

, A f^L"
^
g J gd bij besluit
van 10 Mei 1907, S. 99 en daarna met het
tegenwoordige tweede lid aangevuld bij besluit
van 25 September 1916, S. 456.
Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit
van 10 Mei 1907, S. 99.
I D

r a t

ewi

zi

aan het bestuur der vereeniging, stichting of


instelling tot opneming van dien verpleegde
aangewezen.
T I T E L II.
VOORWAARDEN

E N TOEZICHT

OP D E N A L E V I N G

DAARVAN.

1.
a.

Voorwaarden.

Verpleging in gestichten.

126. De gestichten moeten gezond gelegen


en ingericht zijn en voldoende ruimte bevatten voor het daarin te huisvesten aantal
personen.
127. Voor de reinheid moet nauwgezet
zorg worden gedragen.
128. Aan de verpleegden moet worden versohaft gezond voedsel in voldoende hoeveelheid en behoorlijke kleeding en ligging.
Aan iederen verpleegde moet een afzonderlijk bed worden verstrekt.
129. Het bestuur der vereeniging, stichting
of instelling draagt zorg, dat de verpleegden
dagelijks wanneer het weder dat toelaat, beweging in de open lucht nemen en op gezette
tijden geregelde lichaamsoefeningen verrichten
De verpleegden mogen slechts worden belast
met arbeid die evenredig is aan hun krachten.
130. V a n de aan de verpleegden opgelegde
disciplinaire straffen moet aanteekening worden
gehouden in een daartoe bestemd register.
131. De verpleegden moeten worden onderworpen aan een geregeld geneeskundig toezicht.
Zij moeten de vereischte genees- en heelkundige behandeling genieten.
132. In hetzelfde gesticht mogen geen verpleegden van verschillend geslacht worden
opgenomen, tenzij in geheel van elkander
gescheiden afdeelingen.
Deze bepaling is niet toepasselijk op gestichten of afdeelingen van gestichten, waarin
uitsluitend kinderen beneden den leeftijd van
tien jaar worden verpleegd.
133. In de gestichten moeten zooveel mogelijk de jongere verpleegden van de ouderen
afgezonderd worden gehouden.

193
134. Waar de verpleegden gedurende den
nacht niet onderling afgezonderd worden,
moeten de voor hen gebezigde gemeenschappelijke slaapzalen zijn ingericht en moet daarop
gedurende den nacht toezicht worden gehouden
overeenkomstig de regelingen voor elk gesticht
te dien aanzien door Onzen Minister van
Justitie goed te keuren.
135. Het personeel aan de gestichten verbonden moet zijn van goed zedelijk gedrag.
136. De verpleegden moeten ten minste tot
het bereiken van den vollen leeftijd van dertien
jaar het gewone schoolonderwijs volgenJ
Zij die dit onderwijs niet meer volgen,
moeten ten minste tot den vollen leeftijd van
16 jaar deelnemen aan berhalingsonderwijs.
Indien de gelegenheid ontbreekt tot het
bijwonen van het onderwijs vermeld in lid 1
en 2, moet aan de verpleegden een daarmede
gelijk te stellen onderwijs worden verstrekt.
Dit onderwijs moet worden gegeven overeenkomstig een aan Onzen Minister van Justitie
over te leggen leerplan.
137. Aan verpleegden die ongeschikt zijn
om deel te nemen aan het onderwijs bedoeld
bij het vorig artikel, moet afzonderlijk onderwijs worden gegeven.
138. Zoodra de verpleegden den daartoe
vereischten leeftijd hebben bereikt, moet hun
doelmatig vakonderricht worden gegeven.
139. Voor zoover den verpleegden het vakonderricht niet wordt gegeven in het gesticht,
moeten zij indien* daartoe gelegenheid bestaat
de lessen van ambachts-, teekon- of industrie-.
scholen, land- of tuinbon wcursussen volgen
140. Indien de verpleegden ' vakonderricht
genieten buiten de gestichten, is het bestuur
der vereeniging, stichting of instelling, die
met de zorg voor hen is belast, verplicht
daarop toezicht te houden en zich met name
van hun vorderingen te vergewissen.
Worden verpleegden bij patroons in de
leer gedaan dan moet daarvan een schriftelijke
overeenkomst worden opgemaakt.
141. Bij de keuze van een vak moet in
1

WMeimis.
S. & J. N. 86 5 dr.

V a n

194
elk geval zooveel mogelijk rekening worden
gehouden met den aanleg en neiging van de
verpleegden, alsmede, indien zulks met hun
belangen is overeen te brengen, met het daaromtrent door ouders of voogden kenbaai
gemaakt verlangen.
b.

Verpleging buiten gestichten.

142. Bij uitbesteding der verpleegden tot


verzorging buiten gestichten, blijft de vereeniging, stichting of instelling verantwoordelijk voor hun opvoeding.
143. Do uitbesteding moet geschieden bij
schriftelijke overeenkomst.
144. Bij deze overeenkomst moeten bepalingen worden getroffen die een verpleging
overeenkomstig de artikelen 127, 128, 129 lid 2,
131 lid 2, 136, 137, 138, 139 en 141 waarborgen.
Tevens moet daarbij worden bepaald, dat
de verpleegden niet in meerdere mate met
huiselijke bezigheden mogen worden belast
dan het belang hunner opvoeding gedoogt.
145. De vereeniging, stichting of instelling
is verplicht afdoende maatregelen te nemen
ten einde de stipte naleving der bij het vorig
artikel bedoelde bepalingen te verzekeren.
146. De woningen, waarin de verpleegden
worden opgenomen moeten gezond gelegen en
ingericht zijn en voldoende ruimte bevatten
voor het daarin te huisvesten aantal personen.
147. Zij, bij wie de verpleegden worden
uitbesteed en de inwonenae verdere leden
van hun gezinnen moeten zijn van goed zedelijk
gedrag en behoorlijke beschaving.
Voor het aangaan der overeenkomst tot
uitbesteding moet aangaande de personen,
genoemd in het vorig lid een geneeskundige
verklaring worden overgelegd, dat hun gezondheidstoestand geen gevaar oplevert voor
hun huisgenooten.
1

2.
a.
148.

Toezicht,

Algemeene bepalingen.

De vereeniging, stichting of instelling

Dit art. is gewijzigd bij besluit van 10 Mei


1907, S. 99.
1

195
IB verplicht omtrent de minderjarigen, die
haar van Regeeringswege worden toevertrouwd
aanteekeningen te houden naar een door
Onzen Minister van Justitie voorgeschreven
model.
149. Omtrent de aan haar toevertrouwde
minderjarigen doet de betrokken vereeniging,
stichting of instelling jaarlijks vr 1 Maart
over het afgeloopen kalenderjaar verslag aan
Onzen Minister van Justitie.
Dit verslag wordt ingericht overeenkomstig
een door Onzen Minister vastgesteld model.
150. Van buitengewone voorvallen de minderjarigen betreffende geeft het bestuur onverwijld kennis aan Onzen Minister van
Justitie.
Indien een minderjarige zich heeft onttrokken aan het over hem gesteld gezag
geeft het bestuur hiervan tevens kennis aan
den Officier van Justitie in het arrondissement, waar hij behoort te verblijven.
151. Het bestuur verstrekt aan Onzen Minister van Justitie desvereischt alle verlangde
inlichtingen de minderjarigen betreffende.
6.

Toezicht hij verpleging in gestichten.

152. Na ontvangst van de verklaring dat


een vereeniging, stichting of instelling zich
onderwerpt aan de voorwaarden gesteld onder
1 sub a van dezen titel, doet Onze Minister
van Justitie een onderzoek instellen omtrent
de daarbij opgegeven gestichten.
153. Indien Onze Minister van Justitie,
naar aanleiding van dit onderzoek beslist, dat
een gesticht niet voldoet aan de gestelde
vereischten, stelt hij de betrokken vereeniging,
stichting of instelling in kennis met de gronden
dier beslissing.
154. De beslissing dat een gesticht wel
voldoet aan voormelde eischen, kan genomen
worden Onder voorbehoud, dat binnen een
daarbij te stellen termijn bepaalde verbeteringen worden aangebracht.
155. De door Onzen Minister van Justitie
aan te wijzen ambtenaren, alsmede het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies,
vertegenwoordigd door een of meer zijner
leden, daartoe ingevolge artikel 194 aan-

196
gevezen, moeten ten allen tijde in de gestichten
worden toegelaten.
Hun worden daarbij alle gewenschte inlichtingen verstrekt.

c. Toezicht bij verpleging builen gestichten


156. Van iedere overeenkomst als bedoeld
bij artikel 143 zendt het bestuur der betrokken
vereeniging, slichting of instelling een gewaarmerkt afschrift aan Onzen Minister van
Justitie, onder mededeeling van het tijdstip,
waarop de verpleging in uitbesteding is aangevangen ; een exemplaar of afschrift dier
overeenkomst moet worden verstrekt aan hen,
bij wie de verpleegden zijn uitbesteed.
157. D personen bij wie ter beschikking
van de Regeering gestelde minderjarigen zijn
uitbesteed, zijn verplicht aan de door Onzen
Minister van Justitie aan te wijzen ambtenaren, alsmede het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies, vertegenwoordigd
als in artikel 155 vernield, toegang tot zoodanige minderjarigen en tot de plaatsen, waar
zij worden verpleegd te geven en omtrent de
verpleging alle gewenschte inlichtingen te
verschaffen.
Deze verplichting wordt vermeld in de
overeenkomst tot uitbesteding.
1

TITEL H L
WIJZE

VAN

BEPALING
DER

EN

TOEKENNING

SUBSIDIE.

158. De subsidie wordt bepaald in verband


met den leeftijd der verpleegden, de wijze
hunner verpleging en het hun verstrekte lager
onderwijs en vakonderricht.
159. De subsidie bedraagt per hoofd en
per dag voor verpleegden onder don leeftijd
van veertien jaar ten hoogste 50 cent, voor
verpleegden boven genoemden leeftijd, doch
onder dien van achttien jaar ten hoogste
60 cent en voor verpleegden, die laatstvermelden leeftijd hebben bereikt, ten hoogste
25 cent.
Dit art. is gewijzigd bij besluit
23 September 1910, S. 291.
1

van

197
Ce subsidie kan nimmer meer bedragen
dan hetgeen de betrokken verpleegde aan
de subsidietrekkende vereeniging kost, na
aftrek van alle baten uit anderen hoofde. *
160. Bij de bepaling van het bedrag der
subsidie kunnen verpleegden der eene groep
worden gelijk gesteld met die eener andere,
indien de wijze van hun verzorging daartoe
aanleiding geeft.
161. Voor verpleegden, wier verzorging
wegens ziekelijke gesteldheid, het hun te verstrekken onderwijs of vakonderricht of andere
bijzondere omstandigheden voor de vereeniging, stichting of instelling, buitengewone
kosten medebrengt, kan het bedrag der subsidie worden bepaald op ten hoogste 90 cent
per hoofd en per dag.
161&M. Ter tegemoetkoming in de kosten
van administratie en toezicht kan door de
vereeniging, stichting of instelling een sub1

Het oorspronkelijke tweede en derde lid


zijn vervallen en het tegenwoordige tweede lid
is nieuw ingevoegd bij besluit van 25 .September 1916,'S. 456, waarna het eerste lid nog
is gewijzigd (gerekend met ingang van 1 Januari 1918) bij besluit van 22 Juni 1918,
S. 431.
* Bij artikel I H van het besluit van 31 Januari
1919, S. 31, is nog het , volgende bepaald:
Zoolang de tegenwoordige buitengewone
omstandigheden zullen blijken te bestaan,
zal in afwijking van het bepaalde in artikel 159 van voornoemden algemeenen maatregel van bestuur de subsidie per hoofd en
per dag voor verpleegden onder den leeftijd
van veertien jaar ten hoogste 75 cent, voor
verpleegden boven den genoemden leeftijd,
doch onder dien van achttien jaar ten hoogste
90 cent en voor verpleegden, die laatstgemelden
leeftijd hebben, bereikt, ten hoogste 37 cent bedragen, terwijl, in afwijking van bet bepaalde
in artikel 161 van meergenoemden algemeenen
maatregel van bestuur, voor verpleegden,
wier verzorging wegens ziekelijke gesteldheid,
het hun te verstrekken onderwijs of vakonderricht of andere bijzondere omstandigheden, voor de vereeniging, stichting of instelling buitengewone kosten medebrengt, het
bedrag der subsidie kan worden bepaald op
ten hoogste f 1.35 per dag. De hier bedoelde
maxima worden geacht te zijn vastgesteld
ingaande 1 Januari 1918."
Dit art. is eerst gewijzigd bij besluit
van 10 Mei 1907, S. 99, en daarna opnieuw
(gerekend met ingang van 1 Januari 1918) bij
besluit van 22 Juni 1918, S. 431.
1

198
sidie worden genoten van ten hoogste 3 cent
per hoofd en per dag, met welk bedrag de
bij de artikelen 159 en 161 gestelde maxima
voor zooveel noodig worden verhoogd.
162. In verband met de omstandigheden,
omschreven in de voorafgaande artikelen, kan
het vastgesteld bedrag der subsidie worden
gewijzigd.
. De vereeniging, stichting of instelling is
gerechtigd en gehouden de omstandigheden
die tot wijziging aanleiding kunnen geven,
ter kennis te brengen van Onzen Minister
van Justitie.
163. De aanvrage om i n het genot te worden gesteld van subsidie wordt, nadat de
vereeniging, stichting of instelling de zorg
voor den verpleegde heeft aanvaard, gebracht
ter kennis van Onzen Minister van Justitie,
overeenkomstig een door Onzen Minister vastgesteld formulier.
De belanghebbende vereeniging, stichting
of instelling verstrekt Onzen Minister desgevraagd alle vereischte inlichtingen ter beoordeeling van haar aanspraak op subsidie.
164. De uitbetaling der subsidie geschiedt
driemaandelijks, naar keuze van de belanghebbende vereeniging, stichting of instelling
in de tweede maand of na afloop van ieder
kwartaal.
De driemaandelijksche uitbetalingen dragen
een voorloopig karakter en worden r a afloop
van ieder jaar gevolgd door eene eindafrekening, waarbij het te weinig genotene aangevuld
en het te veel genotene teruggestort wordt.
De driemaandelijksche uitbetalingen geschieden over het eerste kwartaal van ieder jaar
als regel tot gelijk bedrag als over het derde
kwartaal van het voorafgaand jaar is genoten,
over het tweede en derde kwartaal tot gelijk
bedrag als over het voorafgaande kwartaal en
over het vierde kwartaal tot twee derden
daarvan.
Binnen een maand na afloop van ieder jaar
zendt de belanghebbende vereeniging; stichting
of instelling aan Onzen Minister van Justitie
1

Dit artikel is ingevoegd bij besluit van


22 Juni 1918, S. 431. De aanvulling wordt
geacht te zijn ingegaan op 1 Januari 1918,
1

199
een opgaaf van het bedrag aan subsidie, waarop
zij over het afgeloopen jaar aanspraak maakt.
Deze opgaaf wordt ingericht naar een door
Onzen Minister van Justitie vastgesteld formulier. Zij vermeldt bovendien de bedragen,
welke over het afgeloopen jaar reeds aan driemaandelijksche uitbetalingen zijn genoten.
Wegens verjeening, wijziging of intrekking
van subsidie over een tijdvak, waaromtrent
reeds eene jaarlijksche subsidieopgaaf is ingediend, zendt de belanghebbende vereeniging,
stichting of instelling aan Onzen Minister van
Justitie onverwijld op gelijke wijze ingerichte
subsidieopgaven voor hetgeen nader is te
vorderen en stort terug hetgeen te veel is
genoten.
1

AFDEELING IV.
Vervroegde beindiging.
165. De voorziening vanwege de Regeering
in de opvoeding van te harer beschikking
gestelde minderjarigen kan ten allen tijde
worden beindigd indien het doel der voorziening bereikt is of beter op andere wijze
bereikt kan worden.
166. Deze beindiging geschiedt in den
regel niet dan voorwaardejjk.
De beschikking, dat de voorziening onvoorwaardelijk is geindigd, wordt slechts genomen, indien buitengewone omstandigheden
daartoe aanleiding geven.
167. De voorwaarden aan de beschikking
tot beindiging te verbinden houden behalve
hetgeen in ieder speciaal geval gewenscht
is, in :
a. dat de voorwaardelijk ontslagene zich
gedraagt overeenkomstig de aanwijzingen van
dengene die met het toezicht over hem wordt
belast;
6. dat hij hem, die met het toezicht wordt
belast, alle verlangde inlichtingen verschaft;
c. dat hij zonder vergunning van hem, die
met het toezicht belast wordt, niet verandert
van betrekking of woonplaats.
Dit artikel is eerst gewrizied bii besluit
Mei 1907, S. 99, en^daama%feuw
gewijzigd aldus vastgesteld bij besluit van 25
September 1916, S. 456.
1

200
168. De verpleegde verbindt zich schriftelijk
tot het nakomen der bij het vorig artikel
bedoelde voorwaarden.
169. Aan den voorwaardelijk ontslagene
doet Onze Minister van Justitie een ontslagbrief uitreiken, waarin de voorwaarden verbonden aan het ontslag zijn uitgedrukt.
Verandering in die voorwaarden worden
op den ontslagbrief aangeteekend.
170. De beschikking tot beindiging der
voorziening wordt genomen hetzij op met
redenen omkleed voorstel van den directeur
van het rijksopvoedingsgesticht, waar de minderjarige wordt verpleegd, of van het bestuur
der vereeniging, stichting of instelling, waaraan
hij is toevertrouwd, hetzij ambtshalve.
Bij het voorstel bedoeld in het vorig lid
wordt tevens een voorstel gedaan omtrent
het op den minderjarige te houden toezioht.
Ambtshalve wordt de beschikking niet genomen dan nadat voornoemde directeur of
bestuur daaromtrent is gehoord.
171. Het toezicht over den voorwaardelijk
ontslagene wordt in den regel opgedragen
aan daartoe geigende openbare of bijzondere
instellingen.
172. Degene die met het toezicht wordt
belast ontvangt mededeeling van de voorwaarden, waaronder het ontslag is verleend.
173. Degene die met het toezicht is belast
doet omtrent den voorwaardelijk ontslagene
om de drie maanden overeenkomstig een
door Onzen Minister van Justitie vastgesteld
formulier, verslag aan den directeur van het
rijksopvoedingsgesticht waar de voorwaardelijk
ontslagene vr zijn ontslag werd verpleegd,
of aan het bestuur der vereeniging, stichting
of instelling, waaraan hij vr zijn ontslag
was toevertrouwd.
De directeur of het bestuur zendt die verslagen aanstonds door aan Onzen Minister van
Justitie, zoo noodig vergezeld van een voorstel als bedoeld in artikel 174
Bovendien ontvangt die directeur of dat
bestuur onverwijld mededeeling van alle buitengewone voorvallen den voorwaardelijk ontslagene betreffende.
Omtrent een en ander geeft de directeur

201
of het bestuur jaarlijks een overzicht aan
Onzen Minister van Justitie.
VtZbie. Indien het wenschelijk blijkt, dat
het toezicht over den voorwaardelijk ontslagene aan een ander wordt opgedragen dan die
daarmede te voren was belast, doet laatstgenoemde, door tusschenkomst van den directeur of het bestuur genoemd in het vorig
artikel, een hiertoe strekkend Voorstel aan
Onzen Minister van Justitie.
Over verandering van toezicht anders dan op
zijn voorstel wordt tenzij dit niet bestaanbaar
is met den vereischten spoed degene, die te
voren met het toezicht was belast, gehoord.
174. Indien de voorwaardelijk ontslagene
zich slecht gedraagt of in strijd handelt met
de voorwaarden in zijn ontslagbrief uitgedrukt,
doet degene, die met het toezicht is belast,
door tusschenkomst van den directeur of het
bestuur genoemd in artikel 173 aan Onzen
Minister van Justitie toekomen f een voorstel
tot herroeping van het voorwaardelijk ontslag
f bericht houdende de gronden, waarop hij
zoodanige herroeping desniettemin niet of
nog niet geraden acht.
Over herroeping anders dan op zijn voorstel
wordt tenzij dit niet bestaanbaar' is met
den vereischten spoed degene die met het
toezicht is belast, gehoord.
1

HOOFDSTUK
Ut
Maatregelen ten aanzien van minderjarigen, die noch in een tuchtschool
geplaatst, noch ter beschikking van
de Regeering gesteld zijn.
AFDEELING I.
Tegemoetkoming in verplegingskosten.
TITEL L
S U B S I D I E .

175. Ton aanzien van de subsidie bedoeld


bij art. 15 der Wet van 12 Februari 1901
Bet tweede lid is ingevoegd bij besluit
van 25 September 1916, S. 456, en sindsdien
(gerekend met ingang van 1 Januari 1918) nog
gewijzigd bij besluit van 22 Juni 1918, S. 431.
D i t artikel is ingevoegd bij besluit van
25 September 1916, S. 456.
Dit eerste lid is aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van 25 September 1916, S. 456.
1

>02
(Staatsblad n. 64) zijn toepasselijk de artikelen 158, 159, 160, 161, 161ow, 162 en 164
van dit besluit.
1

176. Het verzoek om in het genot van


deze subsidie te worden gesteld wordt gericht
tot Onzen Minister van Justitie overeenkomstig
een door Onzen Minister vastgesteld formulier.
De belanghebbende vereeniging, stichting of
instelling verstrekt Onzen Minister desgevraagd
alle vereischte inlichtingen ter beoordeeling
van dit verzoek.
Indien de verpleging geschiedt in gestichten,
worden bij dit verzoek overgelegd de platte
grond en de staat, in artikel 115i;'s omschreven,
tenzij' zij, of een van beide, reeds vroeger ingezonden mochten zijn ; het bepaalde in het
tweede lid van dat artikel is mede ten deze
toepasselijk.
Geschiedt de verpleging buiten gestichten,
dan wordt bij het verzoek overgelegd het
gewaarmerkt afschrift der overeenkomst, als
bedoeld in artikel 156, onder mededeeling
van het daar bedoelde tijdstip.
2

177. Tot toepassing van het eerste lid


van artikel lGbis der wet van 12 Februari
1901 (Staatsblad n . 64), wordt niet overgegaan dan nadat een geneeskundige verklaring is
overgelegd, waaruit blijkt van de noodzakelijkheid van den bij dat lid bedoelden maatregel.
3

VTIbis. Intrekking der in artikel 175 bedoelde subsidie op grond van het niet naleven
van de in artikel 178 bedoelde voorwaarden
of van de ingevolge dit besluit door Onzen
Minister van Justitie gegeven voorschriften
of goedgekeurde regelingen, heeft in den regel
niet plaats, zonder dat vooraf aan de subsidietrekkende vereeniging, stichting f instelling
door Onzen Minister voornoemd is aangezegd
om onmiddellijk of binnen een bepaalden termijn aan die voorwaarden, voorschriften of
regelingen alsnog te voldoen. *
Dit artikel is eerst gewijzigd bij besluit
van 10 Mei 1907, S. 99, daarna is b j besluit van
25 September 1916, S. 456, het tweede lid
vervallen en bij besluit van 22 Juni 1918,
S. 431, het eerste lid nog aangevuld.
Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit
van 10 Mei 1907, S. 99.
* Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit
van 25 September 1916, S. 45e.
Dit artikel is ingevoegd bij besluit van
10 Mei 1907, S. 99,
1

203
TITEL IX
V O O R W A A R D E N E N T O E Z I C H T OP D E
DAARVAN.

NALEVING

178. De voorwaarden gesteld ingevolge


artikel 15 der Wet van 12 Februari 1901
(Staatsblad n. 64) zijn dezelfde als die gesteld
in 1 van Titel LI van Afdeeling III an
Hoofdstuk H , met uitzondering van het bepaalde bij de artikelen 141 en 142.
Indien echter bijzondere omstandigheden
eenig gesticht of de daarin verpleegden betreffende, daartoe aanleiding geven, kunnen
op verzoek van de belanghebbende vereeniging, stichting of instelling, door Onzer Minister
van Justitie, ten behoeve van zulk een gesticht, voorschriften gegeven worden, afwijkende van het bij de artikelen 132 en 133 bepaalde.
Het toezicht op de naleving der in dit artikel bedoelde voorwaarden is gelijk aan dat
omschreven in 2 van den in het eerste lid
genoemden titel, met dien verstande, dat het
zich, in stede van over de minderjarigen bij
dien titel bedoeld, uitstrekt over de minderjarigen, waarop het in het eerste lid aangehaalde wetsartikel betrekking heeft en dat
de verklaring, in artikel 152 bedoeld, de onderwerping inhoudt aan de voorwaarden voor
de subsidie bij de verzorging van laatstbedoelde
minderjarigen gesteld.
V

In gevallen als omschreven bij het tweede


lid van artikel 150 neemt de Officier van
Justitie de noodige maatregelen ten einde den
minderjarige te doen aanhouden en overgeven
aan het over hem gestelde gezag.
Indien het wenschelijk is maatregelen te
nemen omtrent tijdelijke onderbrenging van
den minderjarige, doet de Officier van Justitie
ter zake de noodige voorstellen aan Onzen
Minister van Justitie.
Het bepaalde bij artikel 86 is op de hier
bedoelde minderjarigen van toepassing.
a

Het opschrift van dezen titel is aldus aangevuld bij besluit van 25 September 1916, S. 456
'Dit artikel is eerst gewijzigd bii besluit
van 10 Mei 1907, S. 99 en daarna met de laatste
drie leden aangevuld bij besluit van 25 September 1918, S. 456.
1

204
VKbis. Wanneer de verpleging geschiedt
in eenig gesticht onder ander bestuur staande
dan dat der subsidietrekkende vereeniging,
stichting of instelling, moet eene verklaring
van onderwerping als in het laatste lid van
het voorgaand artikel bedoeld, zoowel door
het bestuur der belanghebbende vereeniging,
stichting of instelling als door het bestuur
van het gesticht, dat met de feitelijke verpleging
is belast, aan Onzen Minister van^_Justitie
worden ingezonden.
De overeenkomst, waarbij de feitelijke ver
pleging aan zulk een gesticht is opgedragen
moet schriftelijk worden aangegaan; een afschrift dier overeenkomst, door het bestuur
van de subsidietrekkende vereeniging, stichting of instelling gewaarmerkt, wordt door
dit bestuur aan Onzen Munster ingezonden,
onder mededeeling van het tijdstip, waarop
de verpleging door het gesticht een aanvang
heeft genomen ; een exemplaar of afschrift dier
overnkomst moet worden verstrekt aan het
bestuur van het gesticht, waarin de veipleging
plaats vindt.
1

AFDEELING II.
Overneming der verpleging.
179. Het schriftelijk verzoek bedoeld bij
artikel 16 der Wet van 12 Februari 1901
(Staatsblad n. 64) vermeldt de feiten en omstandigheden waaruit blijkt van het verdorven
of weerbarstig karakter van den minderjarige.
Het verzoek wordt ingericht overeenkomstig
een door Onzen Minister van Justitie vastgesteld model.
Daarbij wordt overgelegd een geneeskundige
verklaring betrefiende den geestelijken en
lichamelijken toestand van den minderjarige.
180. Het bestuur dat het verzoek heeft
gedaan is verplicht te dier zake aan Onzen,
Minister van Justitie alle vereischte inlichtingen te verstrekken.
1806is. De overbrenging van den minderjarige naar het rijksopvoedingsgesticht geDit artikel is ingevolegd bij besluit van
10 Mei 1907, S. 99 en gewijzigd bij besluit
van 23 September 1910, S. 291.
1

205
schiedt, indien deze moet plaats hebben van'
Overheidswege, middellijk of onmiddellijk door
de zorg van den Officier van Justitie in het
arrondissement, waarin de minderjarige verblijft of behoort te verblijven.
Het bepaalde bij artikel 86 en het vijfde
lid van artikel 178 is op de hierbedoelde
minderjarigen van toepassing.
181. De directeur van het rijksopvoedingsgesticht waarin deT minderjarige wordt opgekomen geeft van het tijdstip der opneming
kennis aan Onzen Minister van Justitie.
182. Indien de directeur van het rijksopvoedingsgesticht van oordeel is, dat de
oorzaak der opneming is opgeheven of de
lichamelijke of geestelijke toestand van den
mindetjarige dezen voor een verblijf in dat
gesticht ongeschikt maakt, stelt hij in de
laatstvermelde gevallen onder overlegging der
geneeskundige verklaring, waaruit genoemde
toestand blijkt, aan Onzen Minister van
Justitie voor den minderjarige uit het rijksopvoedingsgesticht te ontslaan.
Ontslag anders dan op zijn voorstel heeft
niet plaats dan nadat de directeur daaromtrent is gehoord.
183. Van het tijdstip, waarop de minderjarige uit het Rijksopvoedingsgesticht is ontslagen, geeft de directeur van dat gesticht
kennis aan Onzen Minister van Justitie.
1

HOOFDSTUK

IV.

Het Algemeen College van Toezicht,


Bijstand en Advies.
TITEL I.
ALGEMEENE

BEPALINGEN.

184. Het Algemeen College van Toezioht,


Bijstand en Advies heeft zijn zetel te 't Qravenhage.
Het bestaat uit ten minste 10 en ten hoogste
Dit artikel is ingevoegd bij besluit van
23 September 1910, S. 291 ; het tweede lid is
daarna nog aangevuld bij besluit van 25 September 1916, S. 456.
1

206
16 leden, waarvan een door Ons als voorzitter
wordt aangewezen.
Ben door Onzen Minister aan te wijzen
hoofdambtenaar van het Departement van
Justitie heeft als zoodanig ambtshalve zitting
in het College en recht om aan de beraadslagingen deel te nemen en een raadgevende
stem uit te brengen.
Aan het College wordt door Ons een secretaris toegevoegd, aan wien door Ons eene
belooning kan worden toegelegd.
Het College kan zich daarnevens onder
goedkeuring van Onzen Minister van Justitie
door een plaatsvervangenden secretaris doen
bijstaan, aan wien door Ons voor zijne werkzaamheden eene vergoeding kan worden toegekend.
185. De benoeming geschiedt voor den
tijd van 6 jaar.
De helft der leden treedt om de 3 jaar af
volgens een door Onzen Minister van Justitie
goedgekeurden rooster.
De aftredenden zijn terstond herbenoembaar.
De eerste aftreding heeft plaats op 1 Januari 1908.
Die ter vervulling eener plaats, buiten den
bij den rooster bepaalden tijd opengevallen,
tot lid bencemd is, treedt af op het tijdstip,
waarop degene in wiens plaats hij is benoemd,
moest aftreden.
Van een periodieke aftreding geeft de voorzitter tweej maanden voor het tijdstip van
aftreding kennis aan Onzen Minister van
Justitie.
186 De voorzitter en secretaris vertegenwoordigen het college.
In spoedeischende gevallen handelt de voorzitter namens hetzelve; van hetgeen in zoodanig geval is verricht, wordt mededeeling
gedaan in de eerstvolgende vergadering.
187. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt
de voorzitter, wat de leiding der vergadering
betreft, vervangen door het in achtereenvolgende dienstjaren oudste lid.
1

Dit artikel is gewijzigd bij besluiten van


29 October 1906, S. 274, 10 Mei-1907, S. 99 en
28 October 1911, S. 328 en daarna nog met het
laatste lid aangevuld bij besluit van 17 Juli
1917, S. 489.
1

207
Bij gelijken diensttijd geschiedt de r,ang"
regeling naar de rangschikking der benoemings"
besluiten, of hebben benoemingen plaats gehad
bij hetzelfde besluit naar de rangschikking
der benoemden in dat besluit.
Voor de dageljjksche leiding wordt de voorzitter bij ontstentenis vervangen door een
daartoe door hem uitgenoodigd lid.
Bij ontstentenis of afwezigheid van den
secretaris en den plaatsvervangenden secretaris
wordt het secretariaat waargenomen door een
door den voorzitter aan te wijzen lid.
188. De leden genieten voor elke door
hen bijgewoonde vergadering van het College
een vacatiegeld van acht gulden per dag.
De leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris genieten vergoeding voor
reis- en verblijfkosten.
De bureelkosten worden den secretaris vergoed op daartoe in te dienen declaratie. *
1

TITEL II.
nraOTTN

E N WIJZE

VAN

UITOEFENING.

189. Het College houdt een algemeen toezicht op den gang van zaken in de tuchtscholen en Rijksopvoedingsgestichten en op
de naleving van de voorwaarden, die van
wege de Regeering worden gesteld ten aanzien van minderjarigen, die door haar aan
particuliere zorg zijn overgedragen.
Gelijk, toezicht wordt door het College gehouden op de naleving van de voorwaarden
bedoeld bij Titel H van Afdeeling I van Hoofdstuk III.
190. Het College dot voor zooveel noodig
mededeeling aan Onzen Minister van Justitie
van de feiten en omstandigheden die bij het
uitoefenen van dat toezicht te zijner kennis
zijn gekomen.
Het College is bevoegd daarbij aan te geven
maatregelen van voorziening, welke het geraden acht.
Het laatste lid is aldus gewijzigd bij
besluit van 17 Juli 1917, S. 489.
Dit artikel is gewijzigd en aangevuld
bij besluiten van 25 October 1909, S. 344 en
17 Juli 1917, S. 489.
1

208

191. Het College neemt in onderzoek vraagstukken op het gebied der dwangopvoeding
in het algemeen en vestigt onder mededeeling
van de uitkomsten daarvan de aandacht van
Onzen Minister van Justitie op middelen die
bevorderlijk kunnen zijn aan het doel der
dwangopvoeding.
192. Het College dient Onzen Minister van
Justitie van bericht en raad in de gevallen
aangewezen bij de wet en wijders i n alle gevallen, waarin Onze Minister zulks wenschelijk
oordeelt.
193. Het College stelt een reglement van
orde voor zijn werkzaamheden vast en brengt
dit ter kennis van Onzen Minister van Justitie.
194. Tot het verrichten van zijn werkzaamheden kan het College zich verdeelen in
afdeelingen.
Het verrichten van bepaalde werkzaamheden
kan het College opdragen aan n of meer leden
uit zijn midden.
195. V a n een voorgenomen plaatselijk onderzoek worden de directeur van het betrokken
rijksgesticht of bet bestuur van de betrokken
vereeniging, stichting of instelling in den
regel vooraf verwittigd.
196. Bij het bezoeken van een rijksgesticht
stelt het College i n den regel de Commissie
van Toezicht i n de gelegenheid tot het houden
eener samenspreking.
Be Commissie van Toezicht verstrekt aan
het College alle gewenschte inlichtingen.
197. Zonder toestemming van Onzen M i nister van Justitie wordt aan de door het
College behandelde zaken geen openbaarheid
gegeven.
*nfj3P
198. Het College, doet jaarlijks v r 1 April
Onzen Minister van Justitie verslag over zijn
bevindingen en verrichtingen in het afgeloopen jaar.
Onze Minister van Justitie is belast met
de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het
Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan
afschrift zal worden gezonden aan den Baad
van State en aan ae Algemeene Rekenkamer.
Het Loo, den lSden Juni 1905.
WILHELMINA.
Di Minister pan Justitie, J . A . L O E I T .
(Uilgeg. 17 Juni 1905.)

209

B E S L U I T van den ZOsten September 1916, S. 462,


houdende regelen voor het tijdelijk Rijksopvoedingsgesticht te Leiden.
W H W I L H E L M I N A , ENZ.
Op de voordracht van Onzen Minister van
Justitie van den 29sten September 1916, 3de
Afdeeling B , n. 571;
Gelet op de artikelen 87, laatste lid, 100 en
100 quinquies van den algemeenen maatregel
van bestuur, bedoeld bij de artikelen 3 en 21
der wet van 12 Februari 1901 {Staatsblad
n. 64), vastgesteld bij Ons besluit van 15 Juni
1905 (Staatsblad n. 209), zooals deze laatstelijk
is gewijzigd bij Ons besluit van 25 September
1916 (Staatsblad n. 456); .
Hebben goedgevonden en verstaan :
Met ingang van 1 October 1916 te bepalen
als volgt:
Art.' 1. Onze besluiten van 14 November
1910 (Staatsblad n. 354) en 12 Juni 1915
(Staatsblad n. 250) zijn ingetrokken.
2. Een daarvoor ingericht, geheel op zich
zelf staand gebouw op het terrein der Rijkswerkinrichting voor vrouwen te Leiden is
bestemd tot tijdelijk Rijksopvoedingsgesticht
voor jongens.
3. Het tijdelijk Rijksopvoedingsgesticht
voor jongens te Leiden is bestemd voor opneming van die verpleegden boven den veertienjarigen leeftijd uit de andere Rijksopvoedingsgestichten voor jongens, wier aanwezigheid aldaar, in verband met hun meergevorderden leeftijd, hun gedrag of andere persoonlijke omstandigheden, bezwaar oplevert.
4. Het tijdelijk Rijksopvoedingsgesticht
voor jongens te Leiden is verdeeld in twee
afdeelingen.
De eerste afdeeling is bestemd voor hen, die
daarheen worden overgeplaatst op grond van
voortdurend wangedrag in een der andere
Rijksopvoedingsgestichten voor jongens, zoomede voor hen, die door hun wangedrag
in de tweede afdeeling tijdelijk of voortdurend
behooren te worden overgeplaatst.
De tweede afdeeling is bestemd voor alle
overigen.
5. De artikelen 89, 90, 92, 93, 94, 1ste lid,
95, lOOter, 101, 2de lid, 102 tot en met 110,
112 tot en met 114 van den algemeenen maat-

210
regel van bestuur, bedoeld bij j de artikelen 3
en 21 der wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad
n. 64), vastgesteld bij Ons besluit van
IS Juni 1905 (Staatsblad n. 209), laatstelijk
gewijzigd bij Ons besluit van 25 September
1916 (Staatsblad n. 456), zijn op het tijdelijk
Rijksopvoedingsgesticht \p Leiden van toepassing.
6. Ten aanzien van hen, die uit hoofde
van wangedrag in het tijdelijk Rijksopvoedingsgesticht te Leiden zijn geplaatst, doet de
directeur van dat gesticht in den regel voorstellen als bedoeld bij artikel lOOter van den
in' artikel 5 van dit. besluit bedoelden algemeenen maatregel van bestuur niet dan
nadat de verpleegden daarin ten minste drie
maanden hebben doorgebracht.
7. Be artikelen 25, 27, 30 tot en met 32
van den in artikel 5 van dit besluit bedoelden
algemeenen maatregel van bestuur zijn op het
tijdelijk Rijksopvoedingsgesticht te Leiden van
toepassing.
8. De artikelen 71 tot en met 76 en het
tweede lid van artikel 77, van den in artikel
5 van dit besluit bedoelden algemeenen maatregel van bestuur zijn op het tijdelijk Rijksopvoedingsgesticht te Leiden van toepassing.
Dit besluit. zal in het Staatsblad en in de
Staatscourant worden geplaatst.
Onze Minister van Justitie is belast met de
uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift
zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer.
's-Gravenhage, den 30sten September 1916.
WILHELMINA.
De Minister van Justitie, B. OET.
(Uitgeg. 7 Oct. 1916.)

BESLUIT van den I9den Juni 1922, S. 401,


tot vaststelling van regelen, als bedoeld
bij de artikelen 32a, 78, tweede lid, en 190,
vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
WIJ WILHELMINA, ENZ.
Gezien de artikelen 32a, 78, tweede lid, en
190, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gelijk dat is gewijzigd bij de wet van

UI
5 Juli 1921 (Staatsblad n. 834), houdende
invoering van den kinderrechter en van de
ondertoezichtstelling van minderjarigen ;
Op de voordracht van Onzen Minister van
Justitie van 26 April 1922, 2de Afdeeling A
n. 911 ;
Den Raad van State gehoord (advies van
16 Mei 1922, n". 33);
Gelet op het nader rapport van Onzen M i .
nister van Justitie van 12 Juni 1922,2de
Afdeeling A , n . 792;
Hebben goedgevonden en verstaan :
de navolgende regelen te stellen, naar welke
het openbaar ministerie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het gerechtshof in het
belang van het onderzoek in strafzaken de
medewerking kunnen inroepen van personen
en lichamen, welke op het gebied der reclasseering of der kinderbescherming of op dergelijk
gebied werkzaam zijn, en aan deze de noodige
opdrachten kunnen geven.
Art. 1. Het openbaar rninisterie kan in het
belang van het onderzoek in eene strafzaak
inlichtingen onder meer betreffende de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van een
verdachte of beklaagde en voorlichting betreffende diens reclasseering verzoeken aan alle
personen of lichamen, welke op het gebied
der reclasseering of der kinderbescherming of
op dergelijk gebied werkzaam zijn.
Het openbaar ministerie kan hun verzoeken
om, tot het verstrekken van inlichtingen, ter
terechtzitting of bij eenig ander onderzoek in
de strafzaak tegenwoordig te zijn of zich
te laten vertegenwoordigen.
2. Het openbaar ministerie kan in het belang van het onderzoek in eene strafzaak opdrachten tot het verzamelen van gegevens
betreffende de persoonlijkheid, de levensomstandigheden of de reclasseering van een verdachte of beklaagde, of van andere dergelijke
gegevens verstrekken aan :
1. de ambtenaren der reclasseering;
2. de ambtenaren voor de Kinderwetten ;
3. de personen of lichamen, op het gebied
der reclasseering of der. kinderbescherming of
op dergelijk gebied werkzaam, wier bereidverklaring, bedoeld in artikel 3 der Reclasseeringsregeling, is aanvaard, of die zioh bereid hebben

212

verklaard zoodanige opdrachten uit te voeren


of daartoe zijn ingesteld of aangewezen.
Het verslag betreffende de uitvoering der
opdracht wordt schriftelijk of mondeling uitgebracht, naar gelang het openbaar ministerie
dat verzoekt.
3. Indien het openbaar ministerie aan
ambtenaren, personen of lichamen, als bedoeld
in artikel 2, verzoekt om tot het bekomen van
opdrachten of het uitbrengen van verslag
betreffende de uitvoering van opdrachten ter
terechtzitting of bij eenig ander onderzoek in
eene strafzaak tegenwoordig te zijn of zich te
laten vertegenwoordigen, geven zij daaraan
zooveel mogelijk gevolg.
4. Ten aanzien van den rechter-commissaris, de rechtbank en het gerechtshof zijn de
voorafgaande artikelen van overeenkomstige
toepassing.
5. Noodzakelijke kosten, welke in verband
met verzoeken of opdrachten, als in dit besluit
bedoeld, na verkregen machtiging of onder
opvolgende goedkeuring van het openbaar
ministerie gemaakt zijn, worden uit 's Rijks kas
vergoed.
Onze Minister van Justitie is bevoegd dienaangaande nadere regelen te stellen.
6. Dit besluit treedt in werking op hetzelfde
tijdstip, waarop in werking treedt de wet van
5 Juli 1921 (Staatsblad. n. 834), houdende invoering van den Kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen.
Onze Minister van Justitie is belast met de
uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad
zal worden geplaatst, en waarvan, afschrift zal
worden gezonden aan den Raad van State en
aan de Algemeene Rekenkamer.
S.S. Batavier V", Noorwegen, den 19den
Juni 1922.
WILHELMINA.
De Minister van Justitie, HEEMSKERK.
(Uitgeg. 6 Juli 1922.)
1

Zie noot 2 op blz. 143.

!13
BESLUIT van den 19den Juni 1922, S. ^02,
tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen
373m, 373B, eerste lid, en 374 van bet
Burgerlijk Wetboek.
WIJ W I L H E L M I N A , ENZ.
Gezien de artikelen 373m, 373, eerste lid,
en 374 van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dat
is gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1921 (Staatsblad n. 834), houdende invoering van den
kinderreohter en van de ondertoezichtstelling
van minderjarigen;
Op de voordracht van Onzen Minister van
Justitie van 26 April 1922, afd. Ic, IIo en III6
n. 910.
Den Raad van State gehoord (advies van
16 Mei 1922, n. 34) ;
Gelet op het nader rapport van Onzen Minister
van Justitie van 12 Juni .1922, Afd. Ic, Ho
en III6, n. 793;
Hebben goedgevonden en verstaan gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze :
Art. 1. Indien een verzoek of vordering tot
ondertoezichtstelling van een minderjarige
ingevolge art. 373a, lid 1, van het Burgerlijk
Wetboek in afschrift aan den Voogdijraad is
medegedeeld, stelt die Voogdijraad het noodig
onderzoek in, teneinde bij het verhoor, bedoeld
bij art. 3736 van het Burgerlijk Wetboek, aan
den kinderrechter de door dezen gewenschte
voorlichting te kunnen verschaffen.
2. Indien de kinderrechter, na het verhoor
van den Voogdijraad, alvorens op een verzoek
of vordering tot ondertoezichtstelling te beslissen, een nader onderzoek wenschclijk oordeelt
kan hij de medewerking inroepen van het
Openbaar Ministerie, van de ambtenaren voor
de kinderwetten, van de ambtenaren der
reclasseering en hunne agenten en in het alge.
meen van die personen of lichamen, op het
gebied der kinderbescherming, der reclasseering
of op dergelijk gebied werkzaam, welke zich
tot die medewerking bereid hebben verklaard.
3. Als gezinsvoogd kan de kinderrechter
aanwijzen :
a. particulieren;
6. ambtenaren voor de kinderwetten en
agenten van de ambtenaren der reclasseering.
4. Lichamen op het gebied der kinderbe-

214
scherming, der reclasseering 'of op dergelijk
gebied werkzaam, kunnen aan den kinderrechter opgeven personen, hetzij leden dier lichamen,
hetzij anderen, die bereid zijn eventueel de
taak van gezinsvoogd te aanvaarden en daarvoor naar het oordeel van het lichaam in
aanmerking komen.
5. De kinderrechter zal een persoon, als
bedoeld in art. 3 onder o. niet aanwijzen, dan
na zich tevoren te hebben overtuigd, dat deze
persoon bereid is de aanwijzing te aanvaarden.
Desgeraden pleegt hij omtrent die aanwijzing
te voren overleg met een lichaam, als bedoeld
in art. 4.
6. De aanwijzing van den gezinsvoogd door
den kinderrechter geschiedt zooveel mogelijk
in overleg met de ouders of den voogd van het
kind. Hij houdt bij die aanwijzing bijzonder jk rekening met de godsdienstige gezindheid
van het gezin, waartoe het kind behoort. Hij
wijst bij voorkeur aan een gezinsvoogd gevestigd
ter plaatse, waar het kind verblijft. Een
persoon, bedoeld bij art. 3, onder 6. wijst hij
slechts aan, indien een persoon, bedoeld bij
art. 3. onder o. voor de aanwijzing niet in aanmerking komt.
7. De gezinsvoogd tracht bij de uitoefening
zijner in art. 3737c van het Burgerlijk Wetboek
omschreven taak een op vertrouwen gegronden
band te leggen zoowel met het kind, als met het
gezin, waartoe het behoort. Hij streeft, voor
zooveel doenlijk, naar eene goede verstandhouding met den wettelijken vertegenwoordiger
(ouder of voogd) van het kind.
8. Onverminderd zijne verplichting om
maandelijks aan den kinderrechter rapport
uit' te brengen, deelt de gezinsvoogd alle bijzondere voorvallen het kind of zijne omgeving
betreffende, terstond mede aan den kinderrechter. Met name brengt hij strafbare feiten
onmiddellijk ter kennis van den kinderrechter.
9. De gezinsvoogd volgt, bij de uitoefening
zijner taak, de wenken en aanwijzingen van
den kinderrechter getrouwelijk op.
10. De gezinsvoogden verschaffen elkander
de inlichtingen, welke zij voor eene behoorlijke
vervulling van hunne taak noodig hebben.
11. Wanneer de kinderrechter tijdens den
duur der ondertoezichtstelling ter bekoming

SIS

van inlichtingen de medewerking van ,.den


Voogdijraad of van de andere in art. 2 genoemde
personen of lichamen raadzaam oordeelt, kan
hij dezer medewerking inroepen.
12. Onverminderd zijne bevoegdheid te
bevelen, dat het ondertoezichtgestelde kind
voor hem worde gebracht, kan de kinderrechter
zich begeven naar de' plaats, waar het kind
zich bevindt, zoo vaak hij zulks noodig oordeelt.
13. Wanneer eenige aanwijzing, welke de
gezinsvoogd ten aanzien van de opvoeding
van het kind geeft, uitgaven met zich brengt,
worden deze aangemerkt als kosten van onderhoud en opvoeding van het kind; slechts in
geval van onvermogen van de ouders en het
kind, kan eene uitgave geheel of gedeeltelijk
door den Staat worden gedragen, mits zij
volstrekt noodzakelijk is en, indien zij een door
Onzen Minister van Justitie te bepalen bedrag
niet overschrijdt, is goedgekeurd door den
kinderrechter of, indien zij laatstbedoeld bedrag
wel overschrijdt, is goedgekeurd door Onzen
Minister van Justitie.
Reiskosten-en noodzakelijke kleine onkosten
als voor briefport en dergelijke, door den gezinsvoogd bij de uitoefening zijner taak gemaakt,
komen ten laste van den Staat, mits die kosten
door den kinderrechter zijn goedgekeurd.
Bovendien kan, op voordracht van den kinderrechter, aan den gezinsvoogd eene kleine
jaarlijksche toelage door Onzen Minister
van Justitie worden toegekend van ten hoogste
tien gulden per geval.
Onze Minister van Justitie stelt, zoo noodig,
nadere regels vast' nopens de vergoeding van
kosten door den Staat.
14. Als ob3ervatiehuis, bedoeld bij artikel
373m van hot Burgerlijk Wetboek, kan de
kinderrechter aanwijzen :
o. Particuliere observatiehuizen en andere
particuliere gestichten en inrichtingen;
6. Observatiehuizen door het Rijk in stand
gehouden ;
c. Rijksopvoedingsgestichten en Tuchtscholen, naar regelen door Onzen Minister van
Justitie te stellen.
15. De kinderrechter kan een o bservatiehuis,
gesticht of inrichting, als bedoeld bij art. 14,
onder a. slechts aanwijzen, wanneer hij tot die
aanwijzing door Onzen Minister van Justitie

218
is gemachtigd en de instelling tot opneming van
den minderjarige bereid is.
Onze Minister van Justitie stelt de noodige
regelen met betrekking tot de kosten.
16. Als gesticht of inrichting, bedoeld bij
art. 373 van het Burgerlijk Wetboek, kan de
kinderrechter aanwijzen :
a. Tuchtscholen en Rijksopvoedingsgestichten, naar regelen door Onzen Minister
van Justitie te stellen.
b. Particuliere gestichten en inrichtingen.
17. Be kinderrechter kan een gesticht of
inrichting, als bedoeld bij art. 16, onder 6.,
slechts aanwijzen, wanneer hij daartoe door
Onzen Minister van Justitie is gemachtigd en
de instelling tot opneming van den minderjarige
bereid is.
18. Indien de plaatsing van een ondertoezichtgestelde in een Tuchtschool of Rijksopvoedingsgesticht overeenkomstig artikel 373
van het Burgerlijk Wetboek moet geschieden
op kosten van hem die de ouderlijke macht
uitoefent of van het kind, moeten de kosten
elke maand vooruit worden voldaan.
Onze Minister van Justitie stelt de noodige
regelen met betrekking tot de kosten.
19. Wanneer Onze Minister van Justitie
aan den kinderrechter machtiging verleent
tot aanwijzing van een gesticht of inrichting,
als bedoeld in art. 16, onder b, stelt hij, voor het
geval, dat de kosten der opneming ten laste
van den Staat komen, met betrekking tot die
kosten de noodige regelen.
20. Wanneer Onze Minister van Justitie
een besluit neemt als bedoeld bij art. 373o, lid
2 van het Burgerlijk Wetboek, doet hij daarvan
terstond mededeeling aan den kinderrechter.
21. Bij de behandeling van het beroep tegen
eene beslissing van den kinderrechter, zijn de
in aanmerking komende artikelen van dit
besluit van overeenkomstige toepassing.
Onze Minister van Justitie is belast met de
uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad
zal worden geplaatst en waarvan afschrift
zal worden gezonden aan den Raad van
State en aan de Algemeene Rekenkamer.
S.S. Batavier V", Noorwegen, den 19den
Juni 1922.
WILHELMINA.
De Minister van Justitie, HEEMSKERK.
(Uitgeg. 6 Juli 1922.)

217
BESLUIT van den 19oere Juni 1922, S. 403,
tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen
385c van het Burgerlijk Wetboek en 39deeies, laatste lid, van het Wetboek van
Strafrecht.
WIJ WILHELMINA, ENZ.
Op de voordracht van Onzen Minister van
Justitie van den 14 Februari 1922, afd. Ic, Ha
en III6, n. 879 ;
Gelet op artikel 385c van het Burgerlijk Wetboek en artikel 39decies van het Wetboek van
Strafrecht, gelijk die Wetboeken zijn gewijzigd
bij de wet van 5 Juli 1921 (Staatsblad n. 834),
houdende invoering van den kinderrechter en
van de ondertoezichtstelling van minderjarigen;
Den Raad van State gehoord (advies van
den 9 Mei 1922, n 25,;
Gezien het nader rapport van OnzenMinister
van Justitie van den 12 Juni 1922, Afd. Ic.
II en III6, n. 794;
Hebben goedgevonden en verstaan :
Art. 1. De mededeelingen, bedoeld in artikel 385c van het Burgerlijk Wetboek, en artikel 39<2ecte4, laatste lid, van het Wetboek
van Strafrecht, geschieden in den vorm van de
bij dit besluit behoorende modellen A en B.
2. Het register, vermeld in artikel 385c
van het Burgerlijk Wetboek en artikel 39decies,
laatste lid, van het Wetboek van Strafrecht,
wordt ingericht volgens het bij dit besluit
behoorende model C.
3. Elke halve bladzijde van het register
bevat slechts de gegevens met betrekking tot
den minderjarige, wiens naam en voornamen aan
het hoofd daarvan staan vermeld.
Wanneer deze halve bladzijde geheel beschreven is, wordt, zoo noodig, voor denzelfden
minderjarige eene nieuwe halve bladzijde
met hetzelfde hoofd aangelegd, waarop naar de
eerstaangelegde halve bladzijde wordt verwezen.
4. Elke inschrijving in het register wordt
door den griffier onderteekend en van dagteekening voorzien.
5. Op het register wordt door den griffier
een alphabetische klapper gehouden.
Bij samengestelde namen wordt steeds met

218

de eerste hoofdletter van den naam rekening


gehouden.
6. De formulieren voor de mededeelingen,
het register en de klapper worden kosteloos
vanwege het Rijk verstrekt.
7. Dit besluit treedt in werking tegelijk met
de wet van 5 Juli 1921 (Staatsblad n. 834); alsdan vervalt het Koninklijk besluit van 5 November 1909 (Staatsblad n. 356).
Formulieren en registers, welke voldoen aan
de modellen, behoorende bij voornoemd besluit,
kunnen ook vrder worden gebezigd, wanneer
zij, voor zooveel noodig, met de bij het onderhavige besh.it behoorende modellen in overeenstemming worden gebracht.
Onze Minister van Justitie is belast met de
uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst,, en waarvan afschrift
zal worden gezonden aan den Raad van State
en aan de Algemeene Rekenkamer.
S.S. Batavier V", Noorwegen, den laden
Juni 1922.
WILHELMINA.
De Minister van Justitie, HEEMSKERK.
(Vitgeg. 6 Jult 1922.)
1

Zie noot 2 op. blz. 148.

219
MODEL A.
Behoort bij Koninklijk besluit
van 19 Juni 1922 (Staatsblad
n. 403).
Mij bekend,
De Minister van Justitie,
HEEMSKERK.

Den Heer
GRIFFIER VAN HET KANTONGERECHT
Griffier van.
te

te

GRIFFIE VAK

den

te

19

'

met betrekking tot


ZZZZZ
1. Naam van de(n) minderjarige : ZZZZZZ

2.

Voornamen :

__.*

3. Dag, jaar en plaats van geboorte 7ZZZZI


4. Naam, voornamen en woonplaats van
den vader:
5. Naam, voornamen en woonplaats" van"de
moeder :
heb ik de eer mede te d e e e n . d a t ~ .
bij beschikking
uitspraak
van den
ig

De griffier :
N-B.

Voor eiken minderjarige is n formulier


te gebruiken. Voor mededeelingen, betreffende (a) het van rechtswege optreden
van, den kinderrechter als zoodanig ingevolge artikel 373? B. W., (b) eene verklaring
ter griffie afgelegd als bedoeld in de artikele
387a en 387c, tweede lid, B. W., is te
gebruiken model B.

In te vullen uittreksel van de


S
, , ,,
uitspraak
voorzoover bedoeld in artikel 385c van het
Burgerlijk Wetboek, of artikel 39decies van het
Wetboek van Strafrecht. Betreft het eene
uitspraak als bedoeld bij laatstvermcld artikel,
dan tevens te vermelden den dag, waarop die
uitspraak onherroepelijk is geworden.
1

b e s c h i k k m

220

MODEL B.
Behoort bij K o n i n k l i j k besluit
v a n 1 9 J u n i 1922 (Staatsblad
n . 403).
M i j bekend,
De Minister v a n Justitie,
HEEMSKERK.

Den heer
GRIFFIER

^iffier

VAN HET

v a n

KANTONGERECHT

..

te

GRIFFIE VAK

den

19.

te

met b e t r e k k i n g t o t
1. N a a m v a n de(n) minderjarige :
...
2. V o o r n a m e n :
~=~

3. D a g , jaar en plaats van geboorte :


4. N a a m , voornamen en woonplaats v a n den
vader :

5. N a a m , voornamen en woonplaats v a n de
moeder :

heb i k de eer U mede te deelen, d a t


a. de kinderrechter te
ingevolge a r t i k e l 373g v a n het Burgerlijk
W e t b o e k v a n rechtswege als zoodanig optreedt
i n de plaats v a n d e n kinderrechter te
v a n af
19
;
b. door

, o p den

19...,

tor griffie is afgelegd de v e r k l a r i n g , houdende

De
N.B. Voor eiken minderjarige
gebruiken.

Griffier,

ie n formulier te

I n te v u l l e n d e n n a a m , v o o r n a a m en woonplaats v a n h e m , die de v e r k l a r i n g heeft afgelegd.


1

I n te v u l l e n u i t t r e k s e l der v e r k l a r i n g , bedoeld i n de artikelen 387a of 387c, tweede l i d ,


van^het^BurgerlijkaWetboek.
2

Mij bekend,
De Minister van Justitie, HEEMSKERK
REGISTER vermeld in artikel 335c van het Burgerlijk Wetboek, en artikel 39<Jecies van het Wetboek van Strafrecht"
gehouden door den Griffier van het Kantongerecht te
begonnen den
!
geindigd den
NUMMER VAN HET BLAD

1. Naam van de(n) minderjarige :


2. Voornamen :
3. Dag, jaar en plaats van geboorte :

Naam, voornamen en woonplaats van den vader :


Naam, voornamen en woonplaats van de moeder :

Volgnummer der in te Dag van de Rechter, die de be- Zakelijke inhoud van de medebesonlkkn^of^CTuf' heschikking, schikking of uitspraak deeling, beschikking of verklaring (art. #8c,lid2 B. uitspraak of
g ^ j e n of ter ^
W.; ZQdecies, laatste
wiens grime de verlid, W. v. Str.).
verklaring, i
i
onder II en H l .
h e e f t

v o o r

J g

I.

II.

z o o v e r

n i e t

v e r m e l d

OPMERKINGEN.

a f g e l e g d -

III.

IV.

V.

1. Naam van de(n) minderjarige :


2. Voornamen:
3. Dag, jaar en plaats van geboorte :
4. Naam, voornamen en woonplaats van den vader:
5. Naam, voornamen en woonplaats van de moeder :
Volgnummer der in te
schrijvnmededeeling,
heschikking ofverklaring (art. 386c, lid 2 B.
W.T 39<ectes, laatste
Hd, W. v. Str.).
I.

Dag van de
K hikkine
eac

uitspraak of
., .
verklarmg.
II.
t

Rechter, die de be- Zakelijke inhoud van de medeschikking of uitspraak deoling, beschikking of verklaheeft aeeeven, of ter .
.
.
',
ring, voor zoover met vermeld
wiens griffie de ver'

n&Tmg f legd.
III.
IV.
g

fc

i a

o n d e r

1 1

e n

U 1 >

OPMERKINGEN,
ka

ge

i Indien eene mededeeling is gedaan ingevolge art. 373j B. W., blijven de rubrieken II en III oningevuld.

V.

223
B E S L U I T van den den Juli 1922, S. 431, tot.
bepaling van den duur der gevangenis
straf als bedoeld in het tweede lid van
artikel 227i in verband met het eerste lid
van artikel 227 van het Wetboek van
Strafvordering, zooals dat is gewijzigd
bij de wetten van 5 Juli 1921 (Staatsbladen
nos. 833 en 834).
W I J W I L H E L M I N A , BNZ.
Op de voordracht van Onzen Minister van
Justitie van den 3den Juni 1922, 2de Afdeeling
A , n . 871 ;
Gezien art. 6 onder III van de wet
5 Juli 1921 (Staatsblad n . 834);

van

Den Raad van State gehoord (advies van


20 Juni 1922, n . 20);
Gelet op de nadere voordracht van Onzen
voornoemden Minister van den 30sten Juni
1922, 2de Afdeeling A , n . 789 ;
Hebben
bepalen :

goedgevonden

en

verstaan

te

Art. 1. De duur der gevangenisstraf


als
bedoeld in het tweede lid van artikel 227J
in verband met het eerste lid van art. 227
van het Wetboek van Strafvordering, zooals
dat is gewijzigd bij de wetten van 5 Juli 1921
[Staatsbladen nos. 833 en 834) wordt bepaald
op zes maanden.
2. Dit besluit treedt in werking tegelijk met
ie wet van 5 Juli 1921 (Staatsblad n. 834). J
Onze Minister van Justitie is belast met de
litvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad
ial worden geplaatst en waarvan afschrift
:al worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhage, den 4den Juli

1922.

WILHELMINA.
De Minister van Justitie, H E E M S K E R K .
(itgeg.

Zie noot 2 op blz. 148.

18 Juli 1922.)

S.& J . No. 36. 5 druk.


e

EERSTE AANVULLING
OP DE

KTNDEEWETTEK
De bij art. 8, nummer XXVIir, der wet
van 6 Juli 1921, S. 834, vastgestelde wijziging
van art. 440a, lid 6, van bet Burgerlijk Wetboek,
bestaande in de vervanging van de woorden
der regtbank" door: des kinderregters", is
weder ongedaan gemaakt bij de verbeteringswet van 19 Mei 1922, S. 326. Het slot van
lid 5 van art. 440a B. W. moet dus weder
luiden : van de beslissing der regtbank in
hooger beroep komen. Zie bladz. 87.

WET van den Uiten. November 1922, S. 612,


tot invoering van het voorwaardelijk stellen ter beschikking van de Regeering en
van de Voorwaardelijke plaatsing in eene
tuchtschool, benevens eenige wijzigingen
in de wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad
n. 64).
WIJ WTLHELMTNA, BNZ. . . doen te weten i
Al zoo Wij in overweging genomen hebben,
dat invoering van het voorwaardelijk stellen
ter beschikking van de Regeering en van de
voorwaardelijke plaatsing in eene tuchtschool,
benevens eenige wijzigingen in de wet van 12
Februari 1901 (Staatsblad n. 64) wenschelijk
znn*;
Zoo is heo, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. I. In het Wetboek van Strafrecht worden de volgende wijzigingen aangebracht:
L Na artikel 39W wordt een nieuw artikel
ingevoegd, luidende als volgt:
Art. 39bis a. In geval van ter beschikkingstelling, bedoeld bij artikel 39, kan de rechter
daarbij tevens het bevel geven, dat de ter
beschikkingstelling niet zal worden ten uitvoer
gelegd, tenzij hij later anders mocht gelasten
op grond dat de ter beschikking van de Regeering gestelde persoon zich vr het einde

226
van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan
een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt f
gedurende dien proeftijd hetzij eene bijzondere
voorwaarde, welke bij het bevel mocht zijn
gesteld, niev heeft nageleefd, hetzij is gebleken
onvoorwaardelijk opvoeding vanwege de Regeering te behoeven.
De artikelen 146147c zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande :
1. dat de rechter steeds bevoegd is bijzondere voorwaarden te stellen en dat hij alsdan
mede eene opdracht tot het verleenen van hulp
en steun, als bedoeld bij artikel 14(7, geeft ;
2. dat ten aanzien van de beteekeningen,
bedoeld in de artikelen 14e en 14A-, laatste lid,
de bepaling van artikel 61, laatste lid, van het
Wetboek van Strafvordering overeenkomstige
toepassing vindt;
3. dat, indien de minderjarige den leeftijd
van zestien jaren nog niet heeft bereikt, alle
verzoeken worden gedaan of gewijzigd en alle
bevoegdheden worden uitgeoefend door dengene, die de ouderlijke macht uitoefent, of
door den voogd, en zulks met uitsluiting van
den minderjarige zeiven ;
4. dat tot bijwoning van het onderzoek,
bedoeld in artikel 14i, derde lid, de ouders of
de voogd van den minderjarige worden opgeroepen ;
5. dat de last tot tenuitvoerlegging op
grond dat de voorwaardelijk ter beschikking
van de Regeering gestelde persoon is gebleken
onvoorwaardelijkjopvoeding van'harentwege te
behoeven, wordt gegeven met overeenkomstige
toepassing van de bepalingen geldende met betrekking tot de tenuitvoerlegging op grond van
het niet naleven van eene bijzondere voorwaarde."
Ua). Artikel 39 octies wordt gelezen als
volgt:
Bi geval van veroordeeling tot plaatsing in
eene tuchtschool kan de rechter daarbij tevens
het bevel geven, dat de straf niet zal worden
ondergaan,tenzijhij later anders mocht gelas.en
op grond dat de veroordeelde zich vr het einde
van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan
een straibaar feit heeft schuldig gemaakt of
gedurende dien proeftijd eene bijzondere voorwaarde, welke bij het bevel mocht zijn gesteld,
niet heeft nageleefd.
De voorwaardelijke plaatsing in eene tuchtschool kan worden opgelegd naast of in plaats
van de straf van berisping, ook indien deze
overigens de eenige toepasselijke hoofdstraf is.
De bepalingen van het tweede lid van artikel
396is a, onder 1. tot en met 4., zijn van
toepassing" ;
6) Artikel 39 vovies vervalt.
Art. II. In de wet van 12 Februari 1901
(Staatsblad n. 64), houdende beginselen en
voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte
van jeugdige personen, gewijzigd bij de wet van
27 September 1909 (Staatsblad n9. 322), worden
de volgende wijzigingen aangebracht:

227
L
In artikel 5, vierde lid, wordt het slot,
na de woorden : Minister van Justitie" gelezen
als volgt:
, die daartoe het Algemeen College van
Toezicht, Bijstand en Advies en, door tusschenkomst van dit College, zooveel noodig de Commissin van Toezicht kan hooren."
II. In artikel 20 wordt de komma na de
woorden Minister van Justitie" vervangen
door een punt en het daaraanvolgende gelezen
als volgt:
D e z e kan daartoe het Algemeen College van
Toezicht, Bijstand en Advies hooren en zooveel
noodig, maar door tusschenkomst van dit College, de Commissin van Toezicht, bedoeld in
artikel 6 dezer wet, en de voogdijraden, bedoeld
bij artikel 3866 van het Burgerlijk Wetboek.
Hij is, behalve in spoed eischende zaken, verplicht het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies te hooren omtrent opdrachten
tot verpleging, als bedoeld bij artikel 12, en
in de gevallen van artikel 18.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize het Loo, den 24sten
November 1922.
WILHELMINA.
De Minister ran Justitie, H E E M S K E R K .
(UUgeg. 4 Dec. 1922.)

S. & J . N. 36. 5 dr.

TWEEDE AANVULLING
OP DE

KINDEEWETTEN.
.

W E T van den 7den Juni 1924, S. 275, houdende


a a n v u l l i n g v a n de wet v a n 12 F e b r u a r i 1901
(Staatsblad n . 64) m e t bepalingen betreffende v e r h a a l v a n de kosten v a n terbeschikkingstellingen v a n jeugdige personen.
Me betreffende deze wet :
Bijl. Hand. 2* Kamer 1922/23, n . 509 13
1923/24, n . 8 7 , 13.
Hand. id. 1923/24, bladz. 2151.
Hand. 1 Kamer 1923/24, bladz. 616, 635.
W I J W I L H E L M I N A , E N Z . . . doen te weten :
A l z o o W i j i n overweging genomen hebben,
nrii ?o wenschelijk i s de w e t v a n 12 F e b r u a r i
1901 (Staatsblad n . 64), houdende bepalingen
en voorschriften omtrent maatregelen t e n o p zichte v a n jeugdige personen, laatstelijk gewnz i g d bij de w e t v a n 24 N o v e m b e r 1922 (Staatsblad n . 612), a a n te v u l l e n m e t bepalingen
strekkende o m v e r h a a l v a n de kosten v a n terbeschikkingstellingen v a n jeugdige personen
mogelijk te m a k e n ;
Zoo i s het, d a t W i j , d e n R a a d v a n State, e n z .
1

Eenig artikel.
i<j# i h
, ,,
F e b r u a r i 1901
(Staatsblad n. 64) w o r d t ingevoegd een nieuwe
paragraaf, l u i d e n d a l d u s :
Na

d e

w e t

IVa19a. D e kosten, d i e de terbeschikkingfSrv i Q n


J g d i g persoon overeenkomstig
a r t i k e l 39 v a n het W e t b o e k v a n Strafrecht oplevert voor d e n S t a a t of een vereeniging
stichting of i n s t e l l i n g als bedoeld i n a r t i k e l 12
k u n n e n o n v e r m i n d e r d het bepaalde i n a r t i k e l 9.'
derde l i d , door deze worden v e r h a a l d op d
gestelde ^
terbeschikkingH e t v e r h a a l geschiedt u i t k r a c h t v a n een
bevelschrift v a n tenuitvoerlegging, gesteld o p
a a n den rechter overgelegde? behoorlijk ge*
?
mogelijk, door bewijsstukken
gerechtvaardigde staten v a n kosten.
n

an e e n

11

o v

e u

e I

H e t bevelsclirift w o r d t verleend door d e n


kantonrechter der woonplaats v a n d e n t e r
besehikkmggestelde of, bij gebreke v a n zoo"

230
danige woonplaats binnen het Rijk in Europa,
door den kantonrechter te 's-Gravenhage. Het
verleenen van bevelschrift kan niet meer geschieden na verloop van een jaar nadat de
voorziening van Regeeringswege in de opvoeding onvoorwaardelijk is geindigd.
Tegen het bevelschrift wordt verzet toegelaten bij den kantonrechter of, indien het gvorderde bedrag zijne bevoegdheid overschrijdt,
bij de arrondissements-reehtbank.
Artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering is daarbij van toepassing.
196. De uitkeeringen aan den voogdijraad,
waartoe ingevolge de bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek een ouder ten behoeve van
het onderhoud en de opvoeding van een terbeschikkinggestelde mocht zijn of worden veroordeeld, worden, zoolang de voorziening van
Regeeringswege in de opvoeding niet onvoorwaardelijk is geindigd, in de eerste plaats besteed tot bestrijding van de kosten, die aan de
terbeschikldngstelling zijn verbonden.
19e. Hij die de ouderlijke macht of de vader
of moeder, die de voogcuj uitoefent over een
terbeschikkinggestelde, is verplicht om, zoolang de voorziening van Regeeringswege in de
opvoeding niet onvoorwaardelijk is geindigd,
ter bestrijding van de kosten aan den voogdijraad zooveel uit te keeren als zal zijn bepaald
door den kinderrechter binnen wiens rechtsgebied hij woonplaats heeft of, bij gebreke van
zoodanige woonplaats binnen het Kijk in Europa,
door den kinderrechter te 's-Gravenhage.
19(2. De bepalingen van de artikelen 374ff,
tweede lid, tot en met 3747, van het Burgerlijk
Wetboek zijn te dezen aanzien van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat:
1. het verhoor van de bloedverwanten of
aangehuwden van den minderjarige, bedoeld in
artikel 374o, tweede en derde lid, in dezen niet
wordt vereischt;
2. bij de bepaling van het bedrag der uitkeering ingevolge artikel 374ff, tweede en derde
lid, in de plaats van de behoeften van den
minderjarige in aanmerking worden genomen
de aan de terbeschikldngstelling verbonden
kosten, voorzooveel is aan te nemen, dat deze
niet kunnen worden verhaald op de eigen
goederen en inkomsten van den minderjarige
zelf of bestreden uit een uitkeering, waartoe
ingevolge de bepalingen van het Burgerlijk
Wetboek de andere ouder ten behoeve van het
onderhoud en de opvoeding mocht zijn veroordeeld ;
3. in de plaats van de in artikel 374A,
eerste lid, vervatte bepaling in dezen geldt,
dat van iedere uitspraak, waarbij een minderjarige, die onder de ouderlijke macht of onder
de voogdij van zijn vader of moeder staat, onvoorwaardelijk ter beschikking van de Regeering
wordt gesteld of ten aanzien van zoodanigen
minderjarige de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke terbeschikkingstelling wordt gelast,

231
door den griffier van het kantongerecht of der
rechtbank onmiddellijk mededeeling moet worden gedaan aan den voogdijraad; daarbij gesohiedt opgave van den naam van hem die de
ouderlijke macht of voogdij uitoefent, en zoo
mogelijk ook van den naam van hem van wien
deze loon of wedde geniet.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize het Loo, den 7den Juni
1924.
WILHELMINA.

De Minister van Justitie, HEEMSKERK.


(Uitgeg. 17 Juni 1924.)

S. & J . N. 36. 5 druk.


e

DERDE A A N V U L L I N G
OP

DE

KINDERWETTEN.
W E T van 29 Juni 1925, S. 308, tot invoering
van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. (Wet van 15 Januari 1921, S. 14,
gewijzigd bij de wetten van 29 Juni 1925,
S. 308 en 314, en in haar gewijzigden en
aangevulden tekst nader bekend gemaakt in
S. 1925, No. 343).
Zie omtrent deze wet:
Bijl. Hand. 2 Kamer 1923/1924, n . 187,
13; 1924/1925, n. 71, 1 - 4 .
Hand. id. 1924/1925, bladz. 20732079.
Hand. 1" Kamer 1924/1925, bladz.. 848, 972,
981982, 1049.
W I J W I L H E L M I N A , ENZ. . . doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben,
dat volgens de slotbepaling van het nieuwe
Wetboek van Strafvordering het in werking
treden van dat Wetboek nader bij de wet wordt
geregeld ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.

INVOERINGSWET

STRAFVORDERING.

T I T E L jfc Enz.
T I T E L III.
Afschaffing of wijziging van bestaande wetten.
Art. 116. Worden afgeschaft:
1. enz.
7. artikel 4, eerste lid, der wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad n. 64), houdende beginselen en voorschriften omtrent maatregelen
ten opzichte van jeugdige personen, laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 7 Juni 1924 (Staatsblad n. 275).
117.
Enz.
TITEL V.
Overgangs- en slotbepalingen.
226. Enz.
227. Deze wet treedt i n werking op een
door Ons te bepalen tijdstip, enz.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven te Zermatt, den 29sten Juni 1925.
WILHELMINA.
De Minister van Justitie,
HEEMSKERK.
(Uitgeg. 29 Juli 1925.)
1

Het tijdstip van inwerkingtreden is, tegelijk met dat van het (nieuwe) Wetboek van
Strafvordering, bij besluit van 4 December 1925,
(Staatsblad n . 465), bepaald op'1 Januari 1926.
1

Вам также может понравиться