Академический Документы
Профессиональный Документы
Культура Документы
1.
Inleiding en samenvatting
Larry D. Jones uit Houston (Texas) publiceerde onlangs in de Historic Preservation Group op LinkedIn een Bill of Rights voor metselwerk. Kort daarvoor verscheen van Frits Bolkestein De Intellectuele Verleiding. Laat me met
het laatste boek beginnen, en wel met de inleidende tekst daarvan. Hoewel
impliciet, schetst Bolkestein daarin de dimensies van een gedachte. Een
gedachte bevindt zich altijd in een ruimte die wordt bepaald door Ideen,
Ervaringen en Belangen. Ik heb daar veel en lang over nagedacht, maar tot
dusver geen spelt tussen kunnen krijgen althans waar het gedachten betreft die zich enigszins hebben gevormd.
Ook gevormde gedachten over monumentenzorg bevinden zich dus
(kennelijk) in die ruimte. Opvallend is daarbij is, dat in de monumentenzorg
(en in de erfgoedzorg in het algemeen) vaak wordt gedaan alsof een monument (een object van erfgoedzorg) ook zelf belangen (of rechten) zou hebben. Zo hoor je, vergelijkbaar, ook spreken over de intrinsieke waarde van
een monument (erfgoedobject ik laat deze verbreding verder weg, maar
hij kan hierna steeds ingevuld worden). Alsof een monument uit zichzelf een
waarde zou hebben. Dat is uiteraard onzin. Waarde is iets dat door mensen
wordt toegekend. De waarde van een monument is daarom volstrekt afhankelijk van de persoon die je ernaar vraagt. Of, als we een hedonistische
manier van waarderen hanteren, door wat de gek ervoor geeft. Het is een
idee waarmee ik al heel lang bezig ben. Mijn lezing in Leuven in het kader
van het WTA-colloquium over Authenticiteit, had niet voor niets de titel In
search of a new interpretation for the concept of Authenticity. A relativity
theory for the heritage conservation sector [Van Gemert 2003].
Indien en voor zover deze kanttekening voor ogen wordt gehouden,
zou bij wijze van spreken inderdaad gedaan kunnen worden alsof een monument rechten heeft rechten die dus feitelijk voortkomen uit wat mensen
belangrijk vinden en daar een vertaling van zijn. Daarbij moet ik nog een
tweede kanttekening plaatsen. Het gaat om rechten die zijn geformuleerd
door deskundigen. De mening van de man of vrouw in de straat, van Henk
en Ingrid zogezegd, speelt daarin nauwelijks een rol. Nu ben ik geen voorstander van populisme, maar ik vind het wel opvallend dat in het Nederlandse debat over waarde en waardering de monumentenzorg maar nauwelijks
als een maatschappelijke opgave wordt opgevat, als iets dat uiteindelijk toch
het geluk van mensen, ook dat van Henk en Ingrid, beoogt.
Men kan zich afvragen of in het debat over waarde en waardering wel voldoende
rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop de leek tegen monumenten aankijkt
en daarvan weet te genieten. Dit aspect is (nog te) uitsluitend het onderwerp van sociaalwetenschappelijk erfgoedonderzoek en van toeristische disciplines en (nog)
nauwelijks onderwerp van discussie in de wereld van de monumentenzorgers.
Compatibel
Artikel 8 heb ik iets ruimer geformuleerd dan de oorspronkelijke tekst me
vergunde. Daar staat: repareer me alleen met materialen just like me. Ik
heb just like me vertaald in passend, of in erfgoedjargon compatibel. Just
like me blijkt in de praktijk namelijk lang niet altijd mogelijk en soms zelfs
juist schadelijk of niet duurzaam te zijn.
Het begrip compatibel heeft twee zijden. Prominent in vertogen is meestal
de technische compatibiliteit: een ingreep en de daarbij toegepaste technieken en materialen mogen niet bijdragen aan verval, maar moeten dat juist zo
veel mogelijk beperken. Een gedegen kennis van bouwmaterialen, met name van de specifieke op een bepaalde plek toegepaste bouwmaterialen en
hun interacties en eigenschappen, moet samen met inzicht in de schadeoorzaken het fundament vormen onder een goede diagnose van het probleem
en, in het vervolg daarvan, een voorstel voor een ingreep.
Minder vaak genoemd, maar toch net zo belangrijk, is de compatibiliteit van het uiterlijk, doorgaans als de esthetische compatibiliteit betitelt.
Daar zijn hele verhandelingen over te schrijven, want moet je niet juist kunnen zien dat er een ingreep heeft plaatsgevonden? Een monument is in
zeker opzicht zijn eigen geschiedenisboek en de vraag is in hoeverre het
terecht is om een ingreep te verdoezelen, om te doen alsof er niets is gebeurd. Dat kun je als geschiedvervalsing duiden. Ik zal dit punt, dat ik als
buiten de orde van deze bijdrage beschouw, hier verder laten rusten.
Hoe het ook zij, het blijft van het allergrootste belang om kennis en
inzicht aangaande bouwmaterialen te hebben, zowel betreffende de historische als de moderne gebruikt bij een ingreep. Zowel binnen overwegingen
met betrekking tot de technische als over de esthetische compatibiliteit zijn
die onontbeerlijk.
Samenvatting van deze bijdrage
Hier staan de historische bouwmaterialen centraal. Bij de term historische
bouwmaterialen moet echter onmiddellijk een kanttekening worden geplaatst. Daarom begin ik met een relativering. Er zijn zo ongelofelijk veel
historische bouwmaterialen, dat ik daarover maar enkele algemeenheden
kan verkondigen en daarvan maar enkele kan noemen.
In datzelfde hoofdstuk wordt ook kort ingegaan op de betekenis van
(de kennis van) historische bouwmaterialen voor de wetenschapstak die we
als de bouwhistorie aanduiden. Uiteraard is dat maar een beperkte uitleg,
want de bouwhistorie is vervolgens weer van belang voor andere vakgebieden, zoals de architectuurhistorie, de nederzettingsgeschiedenis (en ga zo
maar door). In een daarop volgende paragraaf wordt ingegaan op de betekenis voor de instandhoudingstechnologie, een onderwerp dat vandaag ook
door anderen (en uitgebreider) zal worden behandeld. Het hoofdstuk wordt
afgesloten met een paragraaf over de betekenis van historische bouwmaterialen voor de beleving van monumenten.
Een belangrijk aspect in de geschiedenis van (historische) bouwmaterialen
wordt gevormd door het transport. Tot op heden blijken dat in belangrijke
mate bepalend te zijn voor wat beschikbaar was en is. Zo kennen we sinds
kort op de Nederlandse bouwmarkt een ruime beschikbaarheid van natuursteen uit Zuidoost Azi, die voor een belangrijk deel zijn verklaring vindt in
het moderne containervervoer.
Deze bijdrage wordt afgesloten met enkele voorbeelden die zijn ontleend
aan een tweetal wandelingen, die onderdeel uitmaken van de Delftse mastercolleges op de gebieden bouwhistorie (prof.dr.ing. D.J. de Vries c.s.) en
conserveringstechnieken (prof.ir. R.P.J. van Hees c.s.). Hier komen vooral
materialen aan de orde die men vanaf de straat (in het bijzonder langs de
Oude Delft in Delft) kan waarnemen: gevelmetselwerk, dakbedekkingen en
glas.
2.
Relativering
Het zal in 1983 of 84 zijn geweest, dat ik Piet Bot leerde kennen. Hij was op
basis van een tijdelijk contract toegevoegd aan mijn toenmalige collega, de
architect Johan P.M. Goudeau en hij assisteerde Goudeau als bouwkundig
tekenaar en opzichter bij enkele restauraties iets dat voordien tot mijn takenpakket behoorde. Toen al legde Bot een bijzondere belangstelling aan
de dag voor alles wat met historische bouwmaterialen te maken had. Met
het pensioen van Goudeau stopte ook Bots contract en verloor ik hem uit het
oog.
Ongeveer twintig jaar later, in 2008, nam hij plots contact met me op.
Mede dankzij zijn werkgever, het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem,
was hij erin geslaagd om een boek van 800 paginas over historische
bouwmaterialen samen te stellen [Bot 2009]. Zijn vraag was, of ik hem behulpzaam kon zijn bij een mogelijke publicatie. Veel kon ik voor hem niet
betekenen, maar ik publiceerde een aankondiging [Van Bommel 2008] en
gaf het boek en passant zijn bijnaam: De Dikke Bot. Met beide was de auteur overigens gelukkig.
3
De Dikke Bot.
Met een boek van 800 paginas kan ik hier uiteraard niet concurreren. Om een vergelijkbaar voorbeeld te geven: Jacob van der Kloes, de eerste hoogleraar Bouwmaterialen aan de Polytechnische School in Delft, publiceerde in 1893 zijn nog dikkere Onze Bouwmaterialen [Van der Kloes
1893]. Daarin kon hij maar een beperkt deel van de hem beschikbare informatie kwijt. De tweede druk, die in 1908 verscheen, was daarom geheel
herzien en uitgebreid [Van der Kloes 1908]. Dat werk paste allang niet meer
Het origineel van het oudste mij ter beschikking staande werk waarin
bouwmaterialen aan de orde komen, is al rond het begin van onze jaartelling
verschenen. De Romeinse architect Marcus Vitruvius Pollio publiceerde toen
De architectura, de tien boeken van de bouwkunst [Vitruvius 0]. We kennen
het boek dankzij de bibliotheek van Karel de Grote, waarin een afschrift
werd bewaard, dat in 1414 door de humanist Poggio Bracciolini werd aangetroffen in de abdij van Sankt Gallen in Zwitserland. Met De architectura heb
ik echter ongetwijfeld geenszins de oudste tekst over bouwmaterialen in
huis. Zou ik dat beweren, dan is er zeker wel ergens een classicus, egyptoloog, assyrioloog, indoloog of sinoloog, die met een nog veel oudere tekst op
de proppen komt. Kortom, de mij beschikbaar staande tijd en ruimte volstaat
in geen enkel opzicht om een ook maar enigszins substantile bijdrage over
historische bouwmaterialen te geven. Meer dan op de bouwmaterialen zelf,
zal ik me daarom allereerst concentreren op het belang van de kennis ervan,
zowel voor het vakgebied van de bouwhistorie als dat van de instandhoudingstechnologie en op de betekenis van het materiaal voor de belevingswaarde van de monumenten. Na een kort intermezzo voer ik u daarna mee
langs een aantal monumenten, zoals ik dat ook elk semester met Delftse
studenten (maar dan letterlijk) doe.
Betekenis voor de bouwhistorie
Allereerst dus kort iets over de betekenis van bouwmaterialen voor de
bouwhistorie, voor de instandhouding en voor de beleving.
Dendrochronologie: het dateren van hout aan de hand van de variatie van dikten van
jaarringen. Uitgaande van recent geveld hout en gebruikmakend van oud hout kan
men reeksen diktevariaties opstellen die tot ver in de prehistorie kunnen terugvoeren.
De jaarringvariaties in een te dateren stuk hout kunnen vervolgens worden gepast in
de zo verkregen reeks.
Tot het in stand houden behoren technieken, middelen en materialen, gebruikt voor de conservering, de verbetering en de reparatie van oude materialen. Deze technieken, middelen en materialen moeten compatibel zijn.
Hierbij gaat het zoals gezegd niet alleen om technische eisen, die eraan
worden gesteld, maar ook om esthetische. Gekend voorbeeld van waar dat
laatste mis kan gaan, is historisch beton. Dat kent tal van verschillende kleuren, samenstellingen en texturen. De in de markt verkrijgbare reparatiemortels passen daar, wat deze eigenschappen betreft, maar zelden bij. Het zal
daarom geregeld nodig zijn om een marktproduct speciaal met oog op een
bepaalde toepassing te modificeren, of zelfs om een reparatiemortel speciaal voor een bepaalde toepassing te ontwikkelen. Ik wijs hiertoe vooruit op
promotieonderzoek door Herdis Heinemann bij de Technische Universiteit
Delft.
Betekenis voor de beleving van monumenten
August Reichensperger (180895), een Duits politicus en jurist die zich
onder andere ook met monumentenzorg bezighield, schreef in 1845 dat
[d]ie Migriffe, welche bei den meisten Restaurationen alter Monumente
gemacht werden, [ist] da die Restauratoren ihre Sache zu gut machen
wollen, indem sie darauf ausgehen, das Alte wieder jung und neu zu machen, in der Art, da man es gar nicht mehr soll wahrnehmen knnen, da
das Verjngte jemals alt gewesen ist. [Huse 1984, 969]. Hij behoorde
daarmee tot de pioniers van de anti restoration movement, die later de monumentenzorg zou veroveren (en waarbij we tegenwoordig vooral denken
aan later werk van John Ruskin en Willam Morris, en niet aan Reichensprenger, die een belangrijke rol bij de voltooiing van de Keulse Dom speelde).
En van de belangrijkste aspecten van een monument is de belevingswaarde ervan: dat wat tot de verbeelding doet spreken. Een monument
moet daarom, zeker als het een zekere respectabele leeftijd heeft, ook tonen
dat het oud is. Dat betekent niet, dat het een verwaarloosd uiterlijk mag
hebben, maar wel dat de oude materialen, ook al zijn ze soms door verwe-
ring enigszins aangetast, het behouden waard zijn. We moeten mede daarom dan ook uitermate terughoudend zijn met behandelingen zoals gevelreiniging, maar ook met het repareren en vervangen. Een veelvoorkomend
voorbeeld van een misgreep is bijvoorbeeld ook het vervangen van enkel
glas door modern isolerend dubbelglas, nog eens te meer als dat ook nog
eens coatings bevat. Het meedogenloze spiegelen van modern floatglass
(zie hierna) doet pijn aan de ogen, ook wanneer men de vroegere situatie
met cilinderglas of getrokken glas niet kent.
3.
overblijfselen daarvan als steengroeven, van waaruit voor de bouw van menige vroege kerk materiaal werd aangevoerd. Urban mining is een moderne
term, maar geenszins een modern verschijnsel, zoals u ziet! Toch zijn zelfs
landsheerlijke woonsteden, burchten en de eerste stadsmuren van hout
(palissaden) geweest. De kunst van het bakken van klei, het branden van
kalk en het maken van beton was met de Romeinen uit deze regionen vertrokken. Er moest in het huidige Nederland eerst een nieuwe academische
wereld ontstaan (de kloosters), voordat er weer voldoende kennis kon worden vergaard en uitgedragen om mortels te maken en later ook baksteen en
dakpannen te bakken.
Fraai voorbeeld van urban mining: links een tuinmuur in Zaltbommel. Het metselwerk
waarin merkwaardig gevormde stenen zijn verwerkt, plaatst de beschouwer in eerste
instantie voor een raadsel. Op zoek naar de oplossing daarvan ontdekt men in het
Gelderse stadje al snel het siermetselwerk in de boogzwikken van vroeg-zeventiendeeeuwse huizen (rechts). Bij de tuinmuur ging het dus kennelijk om hergebruikt materiaal, afkomstig uit een vergelijkbare boogzwik.
10
Discriptio Germaniae inferiorus. Voor zover bekend is dit de oudste landkaart van de
Nederlanden (1573). Landwegen zien we daarop niet getekend (op restanten van
Romeinse heerwegen na, waren die er ook eigenlijk zo goed als niet). Voor vervoer
van materialen en personen over een enigszins substantile afstand was men aangewezen op natuurlijke waterlopen. Die zijn uiteraard wel prominent in kaart gebracht.
Behalve over hout, klei, stro, riet en dergelijke materialen uit een niet al te
verre omgeving, soms over wat locale natuursteen en tufsteen en puin van
Romeinse runes (zie voor de belangrijkste locaties daarvan figuur 11), beschikte men tot ver in de Middeleeuwen nauwelijks over nabij aanwezig
bouwmateriaal. Nabijheid was belangrijk, omdat vervoer veel minder gemakkelijk ging dan tegenwoordig. Van landwegen van enige betekenis was,
buiten de spaarzame nederzettingen, nauwelijks sprake. Vervoer ging vooral
11
De heerwegen in het huidige Nederland. Deze landwegen waren prima geschikt voor
het verplaatsen te voet, maar werden niet of nauwelijks gebruikt voor substantieel
transport van goederen over grotere afstanden. [De Bosatlas van de Geschiedenis
van Nederland, 2011, 489.]
van belang (en lang ook de rechten van sommige steden als stapelplaatsen). Zo moest er bij de bouw van het Amsterdamse stadhuis (tegenwoordig
het Koninklijk Paleis Amsterdam) rekening mee worden gehouden dat het
benodigde zandsteen slechts moeizaam over riviertjes naar de Zuiderzee
kon worden gebracht; riviertjes die maar in bepaalde tijden van het jaar bevaarbaar waren en soms een jaar ook helemaal niet. Het aanleggen van een
voorraad was dus noodzakelijk. Het grafmonument voor Willem van Oranje
in de Nieuwe Kerk in Delft werd opgetrokken in natuursteen uit Itali (Carraramarmer en Portoro uit Toscane) en het huidige Belgi (Noir de Mazy).
Dat men kon beschikken over materiaal dat door de Straat van Gibraltar en
uit de Spaanse Nederlanden moest worden vervoerd, was te danken aan
het (Twaalfjarig) Bestand. Met de aanleg van spoorwegen in de negentiende
eeuw hangt samen, dat verder uit omliggende landen natuursteen kon worden gemporteerd. Het groter en daarmee goedkoper worden van containervervoer per schip heeft recent geleid tot de introductie van verschillende
Zuidoost-Aziatische natuursteensoorten.
12
Spoorwegen en kanalen tot 1914. [De Bosatlas van de Geschiedenis van Nederland,
2011, 3445.]
Naast gelegenheid is ook noodzaak een factor van belang gebleken. Aan
het einde van de Middeleeuwen moet het uitermate moeilijk zijn geweest om
nog substantile hoeveelheden eikenhout uit de nabije omgeving te halen.
De meeste eikenbossen in het huidige Nederland waren inmiddels gekapt.
Zowel voor het optrekken van bouwwerken als voor het bouwen van schepen was dit echter het belangrijkste constructiemateriaal. Het kwam soms
diep zuidelijk uit Frankrijk, waar speciaal bossen werden opgekweekt om te
voorzien in de behoefte aan eikenhouten krommers, die zowel voor gebinten
in gebouwen als voor scheepsspanten nodig waren. Nu was er aan meer
producten behoefte, waarin in eigen land in onvoldoende mate voor de door
stadsvorming en arbeidsdeling sterk toegenomen bevolking kon worden
voorzien. Graan en andere akkerbouwproducten bijvoorbeeld. Er ontstond
een levendige handel met het Oostzeegebied. Daarmee werd niet alleen de
basis van de Hanzesteden en later van Holland en Zeeland als zeevarende
mogendheden gelegd (het fundament onder de Gouden Eeuw). Ook beschikte men over een route om, nadat de weg naar de Franse eikenbossen
door de Nederlandse Opstand van 15681648 was afgesneden, hout en ook
natuursteen (zoals landsteen, vaak gebruikt als ballast), te importeren.
Bijgevolg markeert genoemde opstand daarom ook het overschakelen van
eikenhout op naaldhoutsoorten, en het gebruik maken van recht balkhout in
13
14
Noodzaak leidde er ook toe dat tijdens de Eerste Wereldoorlog Nederlandse bouwplannen stagneerden of dreigden te stagneren, omdat Franse steengroeven niet meer konden leveren (of voor een levering het benodigde personeel met speciale volmachten uit de loopgraven teruggetrokken
moest worden). Noodzaak leidde er in de Wederopbouwperiode na de
Tweede Wereldoorlog toe dat bouwmaterialen alleen met goedkeuring van
de Gevolmachtigde voor de Wederopbouw beschikbaar werden gesteld en
de Nederlandse bouwmaterialenindustrie een impuls kreeg. Nabijgelegen
landen hadden hun bouwmaterialen voor de eigen wederopbouw nodig en
voor Duitsland, dat lang een belangrijke leverancier was, gold aanvankelijk
ook nog dat men daar liever niets van betrok.
4.
De wandeling
de Oude Delft, waar van het meeste voorbeelden kunnen worden gevonden.
De Oude Delft is, zoals de naam al suggereert, een kanaal (hij is gedolven).
Hoewel het later ook een belangrijke rol voor handelsactiviteiten ging vervullen, was dat kanaal allereerst nodig voor de afwatering en ontginning van
het omliggende veengebied. De Oude Delft snijdt ter hoogte van de Oude
Kerk dwars door een oude dichtgeslibde kreek (de Gantel). De kreekrug,
stevige bodem, is in Delft gemakkelijk te volgen aan de hand van de oudste
stenen gebouwen: de Oude Kerk, Het Nieuwe Steen (de middeleeuwse
toren die in het stadhuis is gencorporeerd) en de Nieuwe Kerk. Het Nieuwe
Steen en de Nieuwe Kerk markeren de plek van een elfde-eeuwse grafelijke
vroonhof, die in belang toenam nadat de nabijgelegen grafelijke hoofdstad
Vlaardingen door de Sint-Thomasvloed van 21 december 1163 vrijwel geheel van de kaart werd geveegd. Als grafelijk bestuurscentrum fungeerde
Delft echter maar beperkt, vooral ook omdat na 1230 de concentratie van
bestuursfuncties op de hof in Den Haag (het Binnen- en Buitenhof) een aanvang nam.
Het begin van de nederzetting die later de stad Delft is geworden,
moeten we zoeken aan de westzijde van de Oude Delft, tegenover de Oude
Kerk. Daar ontstond, net als dat later in Den Haag gebeurde, een burgerlijke
nederzetting in de nabijheid van het grafelijke hof. Daarbij moeten we ons
een bescheiden aantal in hout, riet, stro, vlechtwerk en vergelijkbare locale
materialen opgetrokken huizen op terpen voorstellen. Het bleek echter een
succesvolle nederzetting te zijn, die alras in omvang toenam en waarnaast
vanwege toegenomen handelsactiviteiten ook al snel een Nieuwe Delft,
parallel aan de oude, moest worden gegraven.
15
Links de kaart van Delft van Jacob van Deventer, 1556. Rechts de belangrijkste
morfologische elementen uit de pre- en protostedelijke situatie: 1.: globaal verloop
van de kreekrug van de Gantel; 2.: de Oude Delft; 3.: de Nieuwe Delft; 4.: patroon
van ontginningssloten dat later in grachten en straten is versteend; 5.: de Markt,
waar het grafelijke vroonhof werd aangelegd; 6.: plaats waar de eerste huisterpen van
de burgerlijke, prestedelijke nederzettingen moeten worden gezocht.
Van de eerste huizen van Delft is, archeologische resten buiten beschouwing gelaten, niets meer terug te vinden. Een eerste oorzaak daarvan
is het in de loop van de Middeleeuwen stijgen van het maaiveld; een bekend
verschijnsel in Hollandse middeleeuwse steden. Huisvuil en grond uit de
omgeving werden aangewend om niet alleen de huisterpen met elkaar te
verbinden, maar ook om erven en straten op te hogen. De eerste middeleeuwse loopvlakken liggen daarom vaak meters onder het huidige straatniveau. Een tweede oorzaak is de groei en bloei van de stad, waardoor de
bewoners in staat waren om steeds nieuwe huizen te bouwen, moderner en
geriefelijker dan de oude. Welvaart blijkt in de geschiedenis altijd de grootste
16
Rmer tuf in de gevel van de Oude Kerk in Delft. Detail van Quist 2010, 30, afb. 38.
Er is ook recentere tufsteen aan de Oude Kerk te vinden, deels Rmer Tuf, maar deels ook andere soorten zoals Ettringer. Daarbij handelt het
dan om restauratiesteen: natuursteen die bij relatief recente restauraties is
aangebracht.
Tufsteen is een materiaal dat is ontstaan bij vulkaanuitbarstingen in
het Eifelgebied: het product van pyroclastische wolken. Het bestaat daarom
uit een amorfe massa van verschillende gesteenten, waarvan de samenstelling niet alleen wordt bepaald door de vulkaan waaruit het afkomstig is, maar
ook door de afstand tot de uitbarsting. Zware delen, zoals de vaak goed
herkenbare brokstukjes basalt, sloegen immers eerder neer dan de lichtere.
17
18
Reparatie in Mendinger basalt in de plint van de Oude Kerk in Delft (Quist 2010, 32,
afb. 43).
Zowel aan de Oude als de Nieuwe Kerk, het Nieuwe Steen en aan de zij- en
achtergevels van het stadhuis, treffen we ook witte Belgische kalksteen aan.
In Nederland noemen we dit meestal Ledesteen en Gobertange, maar Belgen zullen de natuursteensoorten uit eigen land afkomstig meestal met
een ruimer scala aan soortnamen aanduiden. Het gaat hier om materiaal dat
wordt gewonnen uit knollen door kalk verkit zand: een typisch marien afzettingsgesteente. Opmerkelijk is de vorming van gipskorsten als verweringsvorm. Naar het oppervlak gemigreerde kalk wordt daarbij omgezet in gips,
waarin ook vuil uit de lucht wordt ingekapseld. De gipskorsten hebben daardoor een blauwig-donkergrijze tot diepzwarte kleur. Op plaatsen waar re-
19
Vleeshal (gevel 1650, Bentheimer zandsteen, mogelijk naar ontwerp van steenhouwer Hendrik Swaef). Quist 2010, 36, afb. 52.
Hoewel er tal van andere natuursteensoorten in gevels kan worden aangetroffen, vooral in recentere, noem ik hier als laatste hardsteen (ook wel petit
granit genoemd, of Ecausijnse steen, arduin, stoepsteen, speksteen en
stinksteen). Met name bij oudere teksten moet men overigens zeer voorzichtig zijn met de termen Hardsteen en Arduin; deze werden ook gebruikt als
synoniem voor natuursteen, dus in veel bredere betekenis.
20
Polychroomopname van het Huytershuis, rond 1900. Links is goed het alterneren van
banden harsteen en zandsteen te zien. Op de foto zien we tevens tramrails. In 1921
lanceerde de Delftse Directeur Openbare Werken ir. Jan de Booij het plan om de Oude Delft te dempen, om zo de doorstroming van het verkeer te kunnen verbeteren en
de tramlijn te kunnen elektrificeren. Dit plan leidde tot een storm van protest en uiteindelijk tot de aanleg van een tram- en autoweg over de Westvest.
21
Groevemerk van Le Prince. Dit merk was globaal van 1490 tot 1573 in gebruik. Quist
2010, 289, afb. 34.
Wat op de afbeelding van figuur 20 goed is te zien, is het onder invloed van
verwering (gipskorsten) verschillend verkleuren van natuursteen. Dat verstoorde uiteraard de indruk die de architectuur moest maken. Nu waren onze voorouders zich daarvan terdege bewust; sterker, imperfecties zoals die
nu eenmaal in natuurlijk materiaal voorkomen werden vaak al als hinderlijk
ervaren. Hoewel de Delftse hoogleraar Engelbert ter Kuile daar in 1934, in
een artikel in het Bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, al
aandacht voor vroeg, is het besef dat de meeste natuursteen daarom werd
geschilderd nog maar nauwelijks doorgedrongen [Ter Kuile 1934]. Eerst in
1984 verscheen er een eerste substantile studie door Wim Denslagen en
Aart de Vries [Denslagen & De Vries 1984]. De Utrechtse hoogleraar Koen
Ottenheym vertelde me desgevraagd dat zijn studenten en promovendi in
zeventiende-eeuwse bestekken vrijwel altijd lezen dat het natuursteenwerk
geschilderd diende te worden. Een romantisch, uit de negentiende eeuw
22
Oude Delft 39a. Voorbeeld van verfresten op natuursteen. Quist 2010, 18. afb. 18.
De eerder genoemde genealogie van het moderne rijtjeshuis voert weliswaar terug tot de prehistorische hutkom, maar er is zeker geen sprake van
een rechte lijn. Ontwikkelingen splitsten zich, en kwamen later weer bij elkaar. Zo zien we in de Middeleeuwen zich uit het driebeukige huis naast
vakwerkhuizen zowel het stenen huis als het houten huis ontwikkelen; de
laatste zijn weer onder te verdelen in dwarshuizen en langshuizen (de nok
evenwijdig aan de straat of juist daar haaks op georinteerd). Voor wat het
onderzoek naar deze genealogie betreft, moet vooral worden gewezen op
werk van Coen Temminck Groll, Henk Zantkuyl en Ruud Meischke.
In Hollandse steden zoals Delft kwamen middeleeuwse stenen
woonhuizen maar nauwelijks voor. Het was alleen het topje van de elite, die
zich op deze slappe bodem dergelijke zware huizen kon veroorloven. Daar
vinden we voornamelijk houten huizen met de nok haaks op de straat en de
stenen huizen die daaruit zijn voortgekomen. Twee belangrijke innovaties
zijn in deze genealogie van het grootste belang geweest: de herontdekking
van de kunst van het bakken van baksteen en de introductie en verbetering
van de techniek van het maken van vensterglas.
De introductie van baksteen leidde in het midden en oosten van Nederland
tot de bouw van veel stenen huizen, waarvan Coen Temminck Groll in zijn
proefschrift het eerste gedegen overzicht gaf [Temminck Groll 1963]. Een
nadeel van deze huizen was, althans aanvankelijk, dat het lastig was om
grote vensteropeningen te maken. Dat verklaart ook waarom men in het
westen van het land juist lang vasthield aan het bouwen in hout. In het geraamte van stijl- en regelwerk dat de voor- en achtergevels vormde, kon juist
23
Voorbeeld van geschilderd metselwerk, dat langs de Oude Delft aangetroffen kan
worden. Opmerkelijk is dat de geschilderde voegen niet corresponderen met de echte
voegen: de schilder wilde het metselwerk er perfecter uit laten zien. De metselaar
voerde het kruisverband op de moderne manier uit, met bij de hoeken drieklezoren in
de strekkenlagen. De schilder hield zich evenwel aan de oude wijze van metselen,
met klezoortjes in de koppenlagen.
Voor wat het vuur betreft werden minimale afstanden tot (brandbare)
wanden vastgesteld, vuurklokken die des nachts over de haard moesten
24
Van der Kloes 1908, 1078, met in de voetnoot op p. 107 ook opmerkingen over het
formaat van Waalsteen.
Veel baksteen kreeg een benaming die verband hield met de plaats
waar de klei werd gewonnen en de steen werd gebakken, maar ook dat
schiet vaak tekort. Niet zelden bevonden zich in de nabijheid van (en soms
zelfs binnen) steden steenbakkerijen, die zich aan de (globale) regels van de
Formaat
W
R
Waalvorm
Rijnvorm
(drieling)
Vechtvorm
Rijnvorm met
Waaldikte
IJsselformaat
V
RW
WF
DF
KK
25
Moppen
Hilversums
formaat
Lilliput
formaat
Amstel
formaat
Engels
formaat
Waalformaat
Dik Formaat
Klinkerkei
Lengte in
mm
208220
175187
Breedte in
mm
101107
8490
Dikte
in mm
5256
4448
Ca. gewicht
per 1000 st
1700
1100
208220
175187
101107
8490
4044
5256
1300
1300
160
80
820
215
240
105
120
40 of
55
45
40
1600
1850
160
75
35
660
215
100
70
2400
230
110
60
2450
195
195
195
85
85
85
48
64
92
In de tijd dat de genoemde tweede druk van Van der Kloes uitkwam,
was er nog maar nauwelijks sprake van enige landelijke normering; althans
compacte overzichten van kleur, kwaliteit en formaat ontbreken in het twee-
26
Met dergelijke overzichten van formaten kan men bij historische panden
(van vr de landelijke normering) echter maar slecht uit de voeten. Men
kan de benamingen hoogstens gebruiken als een globale indicatie. Gebruikelijker is het om tenminste de gemiddelde laagdikte te bepalen (door het
meten van tien lagen en voegen en het gevonden getal door tien te delen) of
de lengte van verschillende koppen en strekken en van verschillende steendikten te meten en de mediaan daarvan met een afwijking te noteren (bijvoorbeeld: 161 3 mm x 78 4 mm x 38 3 mm; IJsselformaat).
De vele door Van der Kloes gegeven kwaliteitsaanduidingen (hardheden) zijn tegenwoordig ook door genormaliseerde aanduidingen vervangen. Bouwvakkers gebruiken, ondanks later genormaliseerde aanduidingen,
vaak nog de traditionele aanduidingen: straatklinkers voor de hardste en
meest dichte soort, kelderklinkers voor de iets minder harde en vervolgens
trasraamklinkers, gevelklinkers, hardgrauw, boerengrauw en rood. Het
woord klinker verwijst daarbij (behalve naar de klank) naar baktemperaturen
waarbij de steen sinterde, deels glasachtig werd. Hetzelfde woord komen we
tegen in de term mondklinkers, waarmee werd geduid op stenen die nabij de
vuurmond werden gebakken, en die vaak sterk gesinterd waren, en niet
zelden ook kromgetrokken. Voor metsel- en straatwerk waren deze stenen
eigenlijk onbruikbaar.
27
Het op het oog dateren van baksteen is verre van gemakkelijk, maar met
voldoende kennis van de lokale ontwikkeling van baksteenformaten kan men
daarin redelijk ver komen. Hetzelfde geldt voor de kleur en textuur van de
baksteen, want ook die kunnen voor wie ter plaatse goed is ingevoerd aanwijzingen geven overigens zijn die te ingewikkeld, vaak te locaal specifiek
en met te veel uitzonderingen op de regel om hier aan de orde te stellen.
Wat echter zeker een handig dateringsmiddel kan zijn, ook al moet men zich
ook daarbij van plaatselijke omstandigheden vergewissen, is het metselver-
band. Figuur 19 geeft de meest gebruikelijke verbanden. Vlaams en kettingverband vindt men voornamelijk in gebouwen uit de Middeleeuwen en de
zestiende eeuw. Kruis- en staand verband nemen rond het einde van de
Middeleeuwen de leidende positie over, waarbij eerst in hoekoplossingen
klezoren werden gebruikt, en later drieklezoren. Omdat het metselaarsgilde
medebepalend was voor de wijze waarop werd gemetseld, kan het voorkomen van klezoren in de hoekoplossingen binnen een bepaalde stad een
belangrijke aanwijzing geven voor de terminus post quem en de terminus
ante quem. In Delft zijn overigens leuke variaties op metselverbanden ontdekt en door een bouwkundestudent in het kader van zijn geschiedenisscriptie in kaart gebracht. Helaas is die scriptie bij de brand in de bouwkundefaculteit verloren gegaan, dus zijn werk zal opnieuw moeten worden gedaan,
maar de wetenschap dat er in de oplossingen in metselwerkpenanten interessante variaties op metselwerkverbanden zijn aan te treffen, is er in ieder
geval nog wel.
Dakbedekking
28
ducten afgewerkte, uit takken samengestelde, vlechtwerk van (woningscheidende) wanden en gevels, was niet de voornaamste oorzaak van het zich
snel kunnen verspreiden van brand. Die moest vooral worden gezocht op de
daken, die soms (maar vooral op het platteland) waren gedekt met plaggen,
soms met houten schalin, maar in de overgrote meerderheid van de gevallen met riet of stro. De geringste vonk kon er al de oorzaak van zijn dat vuur
zich korte tijd later over een groot deel van de stad als een waar en niet te
bestrijden inferno kon uitbreiden. De eerste stadskeuren die zich buiten de
onmiddellijke omgeving van de haard waagden, betroffen vrijwel alle het
verbod op het weke dak. Al snel werd het gebruik van natuursteen of gebakken steen voor dakbedekkingen voor nieuwbouw verplicht en werd het herstel van bestaande weke daken ontmoedigd en later zelfs verboden.
Bij natuursteen voor harde dakbedekkingen denken we in eerste
instantie aan leien, die zowel uit het oosten (Duitsland) als het zuiden (Belgi) werden gemporteerd. Met deze import hangt de wijze van dekking samen: de Rijndekking en de Maasdekking. Het bekende (maar toch vaak tot
vergissingen leidende) ezelsbruggetje is dat leien in Rijndekking NIET Rechthoekig zijn. (De andere, die ook mank gaat, dat Duitse leien de vorm van de
letter D hebben.)
Leien vonden wel degelijk hun toepassing op woonhuisdaken, maar in Holland dan wel uitsluitend op die van de allerrijksten. Per slot van rekening
ging het om een prijzig importproduct, dat bij kerkgebouwen en de huizen
van de elite evenzeer op zijn plaats was als op stedelijke gebouwen zoals
stadhuizen, maar voor de meeste poorters van steden toch niet of nauwelijks binnen bereik lag. Ook hier bood de herontdekking van de productie van
keramische bouwmaterialen soelaas. Gebakken klei, meestal rood of blauw
bakkende, bood een uitstekend alternatief. Door de producten in de laatste
fase van het bakproces te smoren, verkregen deze bovendien een fraaie
donkere, bijna leigrijze kleur. Dat zien we veelvuldig langs de Oude Delft, net
als aan alle andere wat belangrijkere straten in Hollandse steden. Het dakvlak of de (delen van) dakvlakken aan de straatzijde zijn gedekt met gesmoorde dakpannen, dat wat minder of niet zichtbaar was steevast met
(goedkopere) rode.
Een imitatie van het natuursteenproduct, de lei, in de vorm van platte leipannen had het niet te veronachtzamen nadeel van een aanzienlijk gewicht.
Men moest meer dan dubbel dekken, om tot een waterdichte constructie te
komen. Meer belovend waren de zogenaamde monniken en nonnen, holle
en bolle pannen zoals die ook al door de Romeinen werden gebruikt en een
aanzienlijk lichtere vorm van dakbedekking vormden. In tal van landen rond
de Middellandse Zee komen we die veelvuldig en zelfs bij tamelijk recente
gebouwen tegen. In Nederland echter nog maar zelden, omdat men hier te
lande al tamelijk snel (rond 1465) overschakelde op de holle of Hollandse
pan en buiten Holland ook op de daarmee vergelijkbare Hildesheimerpan en
Quackpan [Bot 2009, 824]. De leipan werd overigens in de negentiende
eeuw (opnieuw?) gentroduceerd, in de vorm van de rechte platte pan en de
afgeronde platte pan (beide veelal voorzien van nokken om de pan op panlatten te kunnen bevestigen).
Die holle pan kende zeker geen standaardmaten, al wijken exemplaren van verschillende gebouwen zelden sterk van elkaar af. (Uit het noorden
van het land zijn overigens zeer grote exemplaren bekend.) Het produceren
en hanteren ervan vereiste toch globaal een bepaalde maat. Desondanks
moet men zich bij het aanvullen van oude daken goed van het formaat van
deze pan vergewissen, omdat deze zeker bij oudere pannen behoorlijk kan
variren. Ook werden de pannen zowel links- als rechtsdekkend uitgevoerd,
terwijl tegenwoordig vrijwel uitsluitend rechtsdekkende in de handel zijn. Een
holle pan kent geen zij- of bovensluiting, en zal bij sterke wind daardoor
gemakkelijk stuifsneeuw of regen doorlaten. Aan dat probleem werd voor
een belangrijk deel tegemoet te komen door de dekking aan te passen aan
de overheersende windrichting.
29
De oudste dakpantypen (afbeeldingen naar Van der Kloes 1908, dl. 2, 143; 144; 166):
1. en 2. leipannen (XIX-model); 3. Romeinse dakpan; 4. Holle (en bolle) dakpan
(Monniken en nonnen); 5. Hollandse (holle) dakpan, rechtsdekkend.
Merk op dat de bolle dakpan van figuur 29 / 4 tot op heden beschikbaar en in gebruik is, maar dan niet meer als dakpan, maar als vorst op nokken en hoekkepers en in groter formaat als rietvorst.
Opmerkelijk is dat Jacob van der Kloes (1908) wel de holle pan
noemt, maar de verbeterde holle pan buiten beschouwing laat. Bot (2009)
heeft zijn verzamelwerk vooral gebaseerd op contemporaine tijdschriftartikelen, reclames en handelsdrukwerken, en noemt ook de verbeterde holle pan,
die tussen 1885 en 1890 is gentroduceerd [Bot 2009, 93]. Met eerst enkele
en later steevast dubbele zij- en kopsluitingen biedt deze pan veel meer
weerstand tegen regenwater en sneeuw die door de wind tussen de pannen
doorgeblazen worden. Aanvankelijk lagen dakpannen op een zogenaamde
onbeschoten kap, en waar water- en winddichtheid was vereist klemde men
zogenaamde strodokken tussen de panlatten en de pannen, of smeerde
men de pannen aan de binnenzijde met mortel dicht. Het beschieten van
een kap vormde een aanmerkelijke verbetering van deze constructie, maar
met name het meer industrile productieproces, waardoor pannen van goede kop- en zijsluitingen konden worden voorzien, betekende een flinke stap
vooruit.
Bij de zogenaamde opnieuw verbeterde holle pan perfectioneerde
men de zijsluiting met een schuine rib om het water naar buiten af te voeren,
maar aanvankelijk werden daarbij de dubbele aansluitingen vervangen door
enkele. Alras werd daarop ook een variant op de opnieuw verbeterde holle
pan gentroduceerd, die wel voorzien was van dubbele kop- en zijsluitingen.
In de negentiende eeuw was de dakpan een waar onderwerp van innovatie,
waardoor Jacob van der Kloes in 1908 naast genoemde traditionele dak-
pannen al een heel scala aan modernere kon presenteren. Bot (2009) geeft
er overigens nog meer, maar om de zaak nog enigszins overzichtelijk te
houden beperk ik me hier tot de varianten die Van der Kloes geeft.
30
Industrieel vervaardigde dakpannen, naar afbeeldingen in Van der Kloes 1908, 144
50 (v.l.n.r. en v.b.n.b.): Platte Friese Pan; Gegolfde Friese Pan; Oegstgeester Pan;
(Geribde) Pan van Helder & Co.; Lucas IJsbrandspan; Kruis- of Bouletpan; Pan van
Hamer & Co.; Falzziegel van Mehrhoog; Marseiller Pan; en de Ludovicuspan.
Voor wat de kwaliteit van gebakken producten zoals bakstenen en dakpannen betreft, was de klank eeuwenlang een belangrijke aanwijzing bij het
beoordelen. Door twee bakstenen tegen elkaar te slaan, kon de vakman
horen met welke kwaliteit hij te doen had (een klinker klinkt helder en hoog,
een zachtere steen lager en doffer). Nog steeds herkent men de doorgewinterde vakman aan een schier onbedwingbare neiging om bakstenen tegen
elkaar te slaan. Zo goed als hij, om de maat van een steen te kennen, nooit
n steen zal opmeten, maar er tien tegen elkaar zal zetten en het meetresultaat door tien zal delen. Ook de kwaliteit van een dakpan en de breedte
en hoogte (panlatafstand!) van dekking zal de vakman op deze wijze bepalen. De klank van een dakpan is overigens niet alleen afhankelijk van de
baktemparatuur, maar ook van de wijze van vormen. Een traditionele holle
pan is een met de hand op een gegolfde ondergrond gevormd product; de
klei ervan is dus nauwelijks samengeperst. De industrieel vervaardigde pannen kregen hun vorm in stempelpersen, tussen matrijzen. De klei werd
daardoor veel meer samengeperst en de klank van het eindproduct was
zodoende ook veel hoger. Toch kan dit geenszins een reden zijn om een
oude holle pan te vervangen door een nieuwer type. Als die oude pan nog
goed is (soms verschilferen ze in de loop der tijd en vallen er zelfs gaten in),
dan is hij bewezen voldoende vorstbestendig, en kan hij wellicht nog eeuwen mee. Van der Kloes (1908, 150) relativeert (terecht) ook de kwaliteit van
de handvormpan: De ouderwetsche handvorm pannen, die uit een tamelijk
poreus, weinig ineengeperst materiaal bestaan, laten in het werk in den eer-
sten tijd, dikwijls water door, doch reeds spoedig verdwijnt dat gebrek, doordien de porin verstopt worden door fijn stof en neerslag, die bij de verdamping van het ingetrokken water wordt gevormd. Bij machinaal geperste pannen heeft een veel geringere opzuiging van water plaats en komt het niet tot
doorlekken. Integendeel slaat tegen den gladden onderkant der pannen
dikwijls waterdamp uit het in aanbouw zijnde werk neder en loopt het water
daarvan in straaltjes af. Dit verschijnsel moet vooral niet met het eerste verward worden.
Glas
Het oudste glas is uiteraard het vulkanisch glas: een uitvloeiingsgesteente.
In de Steentijd was dat een geliefd materiaal om gereedschap van te vervaardigen. Het is keihard en vormt gemakkelijk vlijmscherpe kanten. Dat
materiaal staat echter ver af van het vensterglas dat het onderwerp van deze laatste paragraaf vormt. Vulkanisch glas is vanwege de vele verontreinigingen die het bevat nauwelijks transparant te noemen. Het is wel geschikt
voor het maken van gereedschappen en ook van sierraden (waartoe het tot
op heden wordt gebruikt), maar niet voor doorzichtige of op zijn minst lichtdoorlatende afscheidingen in gevelopeningen.
Het is niet bekend wanneer de mens voor het eerst zelf glas is gaan
maken. Meest voor de hand ligt dat die kunst bij toeval is ontdekt in de
Bronstijd, tijdens de productie van bronzen gebruiksvoorwerpen. Maar ook
dat glas kan nooit de eigenschappen hebben gehad, die het product later
een hoge vlucht deed nemen.
31
Romeins vensterglas uit de buurt van Herculaneum. Voor 79 na het begin van de
jaartelling (British Museum Londen) [Schulz 2006, 5, fig. 3].
in brons gevatte schijf, die bij de Forumsthermen van Pompeii werd aangetroffen, geldt als het oudst bekende voorbeeld. Dat plaatst het begin van de
productie van vensterglas in de eerste eeuw van onze jaartelling. [Schulz
2006, 36].
De kunst van het glasblazen dateert al van vr het eerste vensterglas en
de ontdekking ervan wordt aan de Syrirs toegeschreven. In geblazen glas
werden allerlei gebruiksvoorwerpen (vaatwerk) geproduceerd, maar aanvankelijk zeker geen vensterglas. Het vroegste vensterglas is namelijk gegoten (bijvoorbeeld op een gladde plaat natuursteen). Deze eerste vensterruiten waren globaal 25 tot 35 cm breed, 35 cm hoog, en twee tot vijf millimeter
dik. Lichtdoorlatend was dit materiaal wel, maar doorzichtig kan het zeker
niet genoemd worden [Schulz 2006, 5].
Uit de tijd van de grote volksverhuizingen kennen we in onze streken nauwelijks vensterglas; alleen in Galli bleef de Romeinse kennis op dit gebied
behouden. Ook in het Oost-Romeinse Rijk (en daarmee in het latere glascentrum Veneti) bleef men glas produceren. Al met al is uit bronnen en
waarnemingen wel vast te stellen dat het gebruik van vensterglas ook in
Noordwest Europa in de vroege Middeleeuwen werd gecontinueerd, maar
dat het lang een zeer exclusief en kostbaar materiaal bleef. Voor wat het
oudste middeleeuwse glas in Nederland betreft, baseren Dorothea Schulz
(2006, 7) en Jan Jehee (2010, 14) zich beide op Janse 1971, 14: op fragmenten van gekleurd glas die werden aangetroffen in de Sint-Radboudkerk
in Jorwert, en die uit de twaalfde eeuw moeten stammen. In Nederland zelf
werd echter in die tijd waarschijnlijk nog geen vensterglas geproduceerd.
Het moest uit omliggende streken worden aangevoerd.
32
Hervormde Kerk (oorspronkelijk gewijd aan Sint Radboud), XII, Jorwert. Foto Udo
Ockema (Wikipedia), bewerkt door de auteur.
van cilinderglas, de daarop volgende die van het maken van slingerglas. Tot
in de twintigste eeuw waren beide genoemde glassoorten algemeen in de
handel verkrijgbaar, al leende cilinderglas zich meer voor een industrile
productie dan slingerglas en was het in grotere afmetingen verkrijgbaar.
De afbeeldingen 33 en 34 tonen schematische tekeningen van de
vervaardiging van cilinderglas en slingerglas. Om cilinderglas te maken dipte
men uit een bad van gesmolten glas een klomp aan de tip van een blaaspijp.
Deze werd tot een grote bal opgeblazen en daarna rondgeslingerd, zodat er
een lange cilinder ontstond. Beide uiteinden van die cilinder werden afgesneden. Vervolgens kon de cilinder, nadat hij in lengterichting doorgesneden
was, opengevouwen worden tot een (min of meer) vlakke plaat glas.
33
Schematische weergave van de productie van cilinderglas [Schulz 2006, 9, fig. 6].
34
Schematische weergave van de productie van slingerglas [Schulz 2006, 11, fig. 11].
Ook bij het maken van slingerglas werd uitgegaan van een opgeblazen bal stroperig-vloeibare glasmassa. Nadat deze bal voldoende groot was
geblazen, werd n zijde ervan geplat en de bal aan die geplatte zijde overgenomen op een staaf (pontilijzer). De kant waaraan de blaaspijp bevestigd
was, werd vervolgens losgesneden, waarna de open platte bol, voortdurend
rondgedraaid aan het pontilijzer, langzaam werd opengevouwen. Zo ontstond er een grote platte schijf, waarvan het middelste deel Butzenscheibe
(kusschijf, ook Batzenscheibe klompschijf, Nabelscheibe navelschijf,
koeienoog of flessenbodem) wordt genoemd. Deze schijf werd veelvuldig in
glas-in-loodvensters opgenomen vanwege twee eigenschappen waardoor
later ook figuurglas populair zou worden: ze werden fraai gevonden en ze
droegen door hun onregelmatige oppervlak bij aan het dieper in de achterliggende ruimte binnendringen van het daglicht. De buitenrand van de schijf
slingerglas werd versneden tot (meestal ruitvormige) glasruitjes, die eveneens in glas-in-loodvensters werden toegepast.
35
Hal van het stadhuis van Delft. Foto Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Uitsnede uit een opname door Gerard J. Dukker uit 1971.
Lang bleef het formaat waarin glas geproduceerd kon worden beperkt, maar
na verloop van tijd werden de ruiten die als cilinderglas werden vervaardigd
zo groot, dat men ze niet langer in lood vatte, maar in houten roeden. De
ontwikkeling van vensters en de ontwikkeling van (cilinder)glas zijn daardoor
direct met elkaar in verband te brengen. Bij de oudste typen vensters ging
het om glas in lood dat direct in openingen van stenen gevels werd aangebracht en later in (steeds groter wordende) stenen kozijnen (kruiskozijnen,
kerkvensters). Het stadhuis in Delft geeft een goed voorbeeld van het einde
van die ontwikkeling: een stenen kruisvenster met in de bovenlichten het
glas in lood nog direct in steensponningen geplaatst, in de onderlichten,
waar bij oudere kruisvensters veelal alleen luiken aangebracht waren, aan
de binnenzijde geplaatste houten ramen, bezet met glas in lood (afbeelding
35). Uiteraard gaat het bij het Delftse stadhuis wel om een oude situatie die
bij een restauratie is hersteld. [Men vergelijke hiertoe bijvoorbeeld Meischke
1965, 58 en 59.]
36
Het steeds groter worden van de glasruiten kreeg in een extra impuls door
ontwikkelingen in het derde kwart van de zeventiende eeuw. In 1665 gaf de
Franse koning Lodewijk XIV opdracht om een fabriek voor de productie van
groot formaat glas op te richten. Dat had tot resultaat dat het in 1688 zelfs al
mogelijk was om vensterruiten met een formaat van 200 x 120 cm te vervaardigen [Schulz 2006, 135]. Dat (zeer kostbare) glas, dat bij vensters
alleen in gebouwen voor de puisant rijken (onder andere bij het Koninklijk
Paleis Versailles) werd toegepast, wordt vanwege zijn belangrijkste toepassing spiegelglas genoemd. Het werd gevormd door een vloeibare glasmassa
op een tafel uit te gieten (zoals de Romeinen dat al deden) en het verkregen
product schier eindeloos aan beide zijden te schuren en polijsten. Een vlucht
nam dit glas, dat alleen door kenners is te onderscheiden van het moderne
floatglass, pas aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Toen vond het vooral zijn toepassing in etalageruiten, die vooral
in de periode van de Jugendstil tot dan toe ongekende afmetingen konden
krijgen.
Literatuur
Afbeeldingen, behalve indien anders vermeld, van de auteur.
Van Balen et al. 2003: Koen van Balen, Bert van Bommel, Rob van Hees,
Jeroen van Rhijn [et al.]. Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en heden. Zeist:
Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Bolkestein 2011: Frits Bolkestein: De intellectuele verleiding. Gevaarlijke
ideen in de politiek. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.
Van Bommel 2008: Bert van Bommel: Gesignaleerd. Vademecum bouwmaterialen, installaties en infrastructuur, Signalementen 4. sGravenhage: Sdu-Uitgevers, [september] 2008, 478. Praktijkreeks
Cultureel Erfgoed.
Bot 2009: Piet Bot: Vademecum historische bouwmaterialen, installaties en
infrastructuur. Alphen aan de Maas: Uitgeverij Veerhuis.
Denslagen & De Vries 1984: W.F. Denslagen & A. de Vries: Kleur op historische gebouwen. De uitwendige afwerking met pleister en verf tussen 1200 en 1940. s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Van Gemert 2003: D. van Gemert [redactie]: Authenticity in the restauration
of monuments [Authentizitt in der Denkmalplflege]. Best: WTA. Sillabus van het WTA-Colloquium, 14 maart 2003 te Leuven.
Heinemann s.a.: H.A. Heinemann: Diss. [in bewerking].
Hollestelle 1976: J. [Johanna] Hollestelle: De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560. Arnhem: Gysbers & Van Loon. Ed. princ.
Assen: Van Gorcum [etc.], 1961. Diss. Utrecht.
Huse 1984: Norbert Huse (ed.): Denkmalpflege. Deutsche Texte aus drei
Jahrhunderten. Mnchen: Verlag C.H. Beck oHG, 2006; 3e dr.; ed.
princ. 1984.
Janse 1971: H. Janse: Vensters. Nijmegen: Thieme. [2e herz. dr. Schiedam:
Interbook International, 1977.]
Janse 1989: H. Janse: Houten kappen in Nederland 10001940. Delft:
Delftse Universitaire Pers [etc.]. [Bouwtechniek in Nederland 2.]
Jehee 2010: Jan Jehee: Tussen licht en lucht. De ontwikkeling van de vensters, kozijnen, ramen en luiken. Zwolle: Uitgeverij Waanders.
Jones 2011: Larry D. Jones: Who speaks for the building? A Bill of Rights
for Masonry Structures.
Van der Kloes 1893: J.A. van der Kloes: Onze Bouwmaterialen. Maassluis:
Van der Endt.
Van der Kloes 1908: J.A. van der Kloes: Onze Bouwmaterialen. Maassluis:
Van der Endt. 6 dln: I: Natuursteen. II: Kunststeen. III: Mortels en Beton. IV: Hout. V: Metalen. VI: Verschillende materialen & Beproevingstoestellen.
Ter Kuile 1934: E.H. ter Kuile: Afwerking van gebouwen in vroeger tijd.
Oudheidkundig Jaarboek 4e serie van het Bulletin van de Nederlandschen Oudheidkundigen Bond 3 [1934] 2-3 [december], 518.
Meischke 1965: R. Meischke: Twintig jaar restaureren in Delft. Delft: Gemeente Delft.
Nusselder et al 2008: Evert Jan Nusselder; Huub van der Ven; Michiel
Haas & Birgit Dulski; redactie Evert Jan Nusselder: Handboek duurzame monumentenzorg. Theorie en praktijk van duurzaam monumentenbeheer. Rotterdam: SBR.
Ploos van Amstel 1970: L. Ploos van Amstel: Bouwstoffen voor het M.T.O.
Leiden: Spruiyt, Van Mantgem & De Does N.V. 20e dr.
Quist 2011: Wido Quist: Vervanging van witte Belgische steen. Materiaalkeuze bij restauratie. Delft: Technische Universiteit Delft, faculteit
Bouwkunde, Afdeling RMIT. Diss.
Schulz 2006: Dorothea Schulz: Vensterglas in monumenten 1: de geschiedenis van het vensterglas. Praktijkboek Instandhouding Monumenten 28 [augustus 2006]. s-Gravenhage: Sdu-Uitgevers.
Van Swigchem et al. s.a.: C.A. van Swigchem et al.: Levende Stenen. Leiden: Stichting ter bevordering van de kennis van de Nederlandse
Bouwkunst SNB.
Temminck Groll 1963: Coenraad Liebrecht Temminck Groll: Middeleeuwse
stenen huizen te Utrecht en hun relatie met die van andere noordwesteuropese steden. s-Gravenhage: Martinus Nijhoff. Diss.
Utrecht.
Vitruvius 0: Marcus Vitruvius Pollio: De architectura. Vertaald door Morris
Hicky Morgan: The ten books on architecture. New York: Dover, s.a.;
ed. princ. 1960; facsimile van de uitgave uit Cambridge (Mass., USA):
Harvard University Press, 1914. Ook vertaald door Ton Peters:
Handboek bouwkunde. Amsterdam: Athenaeum-Polak & van Gennep, 1999. 3e druk; ed. princ.: Amsterdam: Em. Querido BV, 1997.
Wattjes 1922: J.G. Wattjes: Constructie van gebouwen. Amsterdam: N.V.
Wed. J. Ahrend & zoon. Dl. 1: Muren, schoorsteenen, kelders, fundeeringen en rioleeringen.
Quist 2010: W.J. Quist: Natuursteen in Delft. Origineel, vervanging en reparatie. s-Gravenhage: Sdu-Uitgevers. Praktijkreeks Instandhouding
Monumenten 31.
Quist 2011: Wido Quist: Vervanging van witte Belgische steen. Materiaalkeuze bij restauratie. Delft: Technische Universiteit Delft (Faculteit
Bouwkunde, Afdeling RMIT) Diss. Delft, 2011.
Zantkuyl 197592: H.J. Zantkuyl: Bouwen in Amsterdam. Het woonhuis in
de stad. Amsterdam: Vereniging Vrienden van de Amsterdamse
Binnenstad.