Вы находитесь на странице: 1из 18

De P300: Praktisch gebruik in de klinische psychiatrie

Dr. G. Otte

Dit overzichtsartikel en de eruit gedestilleerde guidelines en aanbevelingen zijn


gesteund op een uitgebreide literatuurlijst en de inhoud van diverse review artikelen
doch in het bijzonder op het seminaal werk van Polich (Scripps Institute La Jolla Cal.
USA) recent gepubliceerd in “Clinical neurophysiology”. Hoewel wij de
neurowetenschappelijke verworvenheden rond deze potentialen bespreken hebben wij
vooral gepoogd het thema toegankelijk te houden voor de clinicus die, actief binnen het
werkveld van de cognitieve neuropsychiatrie op deze wijze kan groeien naar een
correcte en vooral gestandaardiseerde toepassing van een zeer waardevolle techniek op
een wijze die multicenter toepassingen en vergelijkingen van data mogelijk maakt en
dus zeer waardevolle informatie kan opleveren.

Overzicht

De P300 is zonder twijfel een der meest bestudeerde event related potentialen. Sinds zijn
“geboorte” in 1965 (Sutton, 1965) zijn er duizenden publicaties geweest die gradueel
gezorgd hebben voor een beter begrip over dit “Laat Positief Complex (LPC)” zoals
aanvankelijk de naam ervan luidde. Uit deze massa aan data tekent zich geleidelijk een
beeld af van wat de P300 kan betekenen in de kliniek en welk nuttig gebruik we er
kunnen van maken om cognitieve dysfuncties bij sommige van onze psychiatrische
patiënten beter te begrijpen en hen dus efficienter te kunnen helpen. Zoals steeds blijkt
echter dat een strikte adherentie (en kennis) van technische principes en
neurofysiologische correlaten van zeer groot belang is om technische en biologische
variabiliteit in het onderzoek te kunnen contingenteren opdat de resultaten klinisch
robuust en betekenisvol zouden zijn. Voor een meer theoretische maar absoluut
noodzakelijke voorkennis over de verschillen tussen EP en ERP verwijzen we de lezer
naar een aantal artikelen en basisdocumenten zoals vermeld in referentie. In dit korte
overzicht beperken we ons tot de technische maar vooral de clinico-fysiologische
correlaties met betrekking tot de P300 opdat de toekomstige gebruiker zou kunnen
beschikken over een geactualiseerde bron van informatie over deze neurofysiologische
ERP techniek. Aansluitend geven we enkele aanbevelingen en aanwijzingen die tot
guidelines kunnen leiden om deze theoretische verworvenheden met optimaal rendement
in de kliniek te kunnen inzetten. Robuustheid en standaardisatie in procedurale,
technische en paradigmatische modaliteiten zijn zoals bij elk ERP onderzoek van groot
belang om een valabele besluitvorming mogelijk te maken.

Inleiding

Wie zijn eerste stappen waagt in de techniek van ERP’s zal snel kennis maken met de
wondere wereld van de P300. Dat immers de P300 ook actueel nog de focus van veel
klinische attentie voor zich blijft opeisen is juist omdat deze “event gerelateerde
potentiaal” reflectie is van essentiële neurocognitieve functies zoals attentie en
discriminatie van stimuli beiden basisgebeurtenissen bij elke cognitieve interactie tussen
brein en omgeving.
Het is vanuit de ontwikkeling van digitale signaal analyse en informatie technologie dat
de manipulatie van stimuli en taak gerelateerde opdrachten de kennis van de P300 aan het
rollen bracht.
Om discriminatie van stimuli te bestuderen maakte men gebruik van een zgn. oddball
stimulatieparadigma (fig. 1).

Figuur 1: varianten van het oddball paradigma. Zelfs wanneer een stimulus geïsoleerd wordt
aangeboden (bovenste situatie) maar met een lang interval (vb 6 tot 7 sec) wekt dit een P300 op. Dit is
een handig middel om de P300 te evalueren bij patiënten met weinig motivatie of mogelijkheid tot
coöperatie in een taakgebonden opdracht. Wanneer men in een klassiek oddball paradigma een extra
sterk verschillende stimulus toevoegt (3 way oddball) waarop het subject NIET moet reageren dan
wekt men, in normale situaties, een zgn. frontocentrale novel P3a op die hoger gevolteerd is dan de
parietaal maximaal piekende P3b. Met een dergelijk gestandaardiseerd stimulatieparadigma kan
men duidelijk de beide componenten differentiëren wat psychopathologisch belangrijk is gezien hun
neuropsychologische en neurochemische basis sterk verschillend is.

In een reeks identieke (genaamd standaard) stimuli mengt men (volgens een bepaalde
probabiliteitsdistributie vb 80/20) zeldzame “target” stimuli (die er zich zwak of sterk van
onderscheiden) en waarop de patiënt “overt” (vb indrukken van reactiesnelheidknop) of
“covert” (mentaal optellen) moet reageren. Deze opdracht, rechtstreeks verbonden met de
target stimulus is de “primaire taak”. Door manipulatie van al deze parameters (vb
discriminatiemoeilijkheid tussen standaard en target, bijmenging van totaal vreemde
stimuli “novels”, de probabiliteit van aanbieden van target, het intertarget interval, de
moeilijkheid van primaire taak etc.) werd via talrijke zorgvuldig opgezette studies heel
wat basiskennis en informatie betreffende de dynamiek van de P300 in kaart gebracht.
Na een periode van confusie over diverse componenten (P3a, Novel P3a, NO-GO P3…)
die leken te verschillen na gelang het gebruikte paradigma destilleerde zich stilaan het
beeld dat we actueel kennen.

Wat is de P300 ?

Het wat bevreemdend antwoord op deze concrete en logische vraag is eigenlijk dat “de”
P300 als dusdanig in de zin van geevokeerd potentiaal niet echt bestaat tenzij dat de naam
gebruikt wordt als een overkoepelend concept. Binnen het tijdsvenster 250 tot 350 msec.
en met verschillende functionele betekenis en neurochemisch substraat zijn immers twee
verschillende componenten actief weliswaar innig geconnecteerd namelijk de P3a en de
P3b. (fig. 2)

Figuur 2: In deze opstelling betreft het een visueel 3 way oddball paradigma. De novel stimulus (waar
patiënt niet moet op reageren) is een schaakbord patroon en dit lokt een grote centraal gelokaliseerde
P3a uit met kortere latentie dan de P3b die een meer parietaal gelokaliseerd maximum vertoont. De
standaard stimulus (niet afgebeeld) is een blauwe bol die net iets kleiner is dan de target die een P3b
uitlokt. Dit is eigenlijk de basisconfiguratie van een goed “ 3 way oddball” paradigma dat zowel
visueel als akoestisch kan gerealiseerd worden. Target en standaard verschillen maar in geringe maar
nog te onderscheiden mate (vergt concentratie en aandacht) en de novel stimulus is een totaal
verschillende stimulus waarop patiënt niet mag reageren. In dit bovenstaande plaatje werd op de
reactiesnelheid genoteerd en stelt men vast dat die best gecorreleerd is met de P3b latentie.

De P3a is de reflectie van de activiteit van een frontale component P3a. PS een zeer goed
voorstel helaas wat in ongebruik geraakt- van Donchin om de component aan te duiden
met superstreep en de piek gewoon wordt hier weer opgenomen). Deze component
indexeert vooral de focus van attentie die de stimulus genereert. De meer parietaal
gelegen P3b component indexeert een geheugenfunctie en context updating. Dit concept
werd voor het eerst door Donchin onder de aandacht gebracht (fig. 3)

Figuur 3: de context updating theorie van Donchin stelt dat een prikkel die niet verschillend is van de
gewone (standaard) enkel de sensoriele componenten activeert (vb N1-P2-N2) terwijl een
verschillende stimulus resulteert in een P300 ten gevolge van een geheugenoperatie: context
updating.

Hoewel de amplitudo van de P300 omgekeerd evenredig was met de globale en locale
probabiliteit van de target stimulus bleek ook dat attentionele resources een belangrijke
invloed uitoefenden op deze amplitudo.
Figuur 4: de amplitudo van de auditieve P300 wordt bepaald door het aantal standaard stimuli
tussen twee targets maw door het intertarget interval. Als maat van de locale probabiliteit van de
stimulusverschijning. De progressieve stijging plafonneert ongeveer na 8-10 als men visueel en
auditieve stimulus modaliteit globaal bekijkt.

Figuur 5: In de visuele modus is de stijging nog duidelijker dan in de auditieve.

Door manipulatie van de primaire en secundaire taak werd het duidelijk hoe amplitudo en
latentie van de P3 pieken afhankelijk bleek van de cognitieve attentionele “resources”.
Een moeilijke taak vergt meer attentionele resources en dat resulteert in een lagere P300
met langere latentie. Dit vormde de basis van de resource allocation theorie (fig4) die
aantoont hoe bvb arousal (fasisch en tonisch) maar ook piekeren, angst etc een invloed
kan uitoefenen op de amplitudo van de P300.
Figuur 6 Amplitudo en latentie van de P300 zijn dependent van een algemeen “energie” niveau
bepaald door de graad van arousal (tonisch niveau met fasische superposities). Afhankelijk van deze
globale reserves kan er attentionele resources aan de diverse taken gealloceerd worden (Kahneman,
1973). Een cognitieve taak die weinig attentie vergt (vb overt drukken op een toets bij elk target) zal
een P300 genereren met lagere amplitudo dan een attentionele taak (covert optellen als een lopende
som van het aantal waargenomen targets maw bijhouden uit het hoofd). Enkel wanneer de primaire
taak zo veel resources noodzaakt dat de reserves overschreden worden ziet men een daling van de
amplitudo optreden. Bij een zelfde patiënt kan men zich dus een idee vormen over de
beschikbaarheid van attentionele resources door de amplitudo van de P300 te vergelijken bij
attentionele progressief meer eisende taken. Een eenvoudige teller bijhouden moet echter bij iedere
normale persoon lukken doch een complexe kalenderteller zal zeer moeilijk zijn voor een persoon
met attentionele stoornissen vb beginnende dementie, Lewy body etc. Men kan de taken ook
progressief verzwaren. Deze techniek wordt gebruikt in evaluatie van attentionele capaciteiten oa bij
selectie van personen waarbij de arbeid net daaraan grote eisen stelt (vluchtleiding,
veiligheidspersoneel, jachtpiloot etc.).

P300 en geheugen

De relatie tussen P300 amplitude en geheugen werd gedetailleerd onderzocht door oa


Donchin (cf. context updating theorie). Woorden uit een lijst die uit later succesvol
onthouden werden (succesvolle recall) bleken deze te zijn die tijdens het encoderen
gepaard gingen met het grootste P300 amplitudo. Men kan dus stellen dat attentievolle en
succesvolle memorisatie (encodering) gepaard gaat met amplitudotoename van d e P300.

Figuur 7: geheugen en P300. Het is vooral de P3b die encoderingsoperatie indexeert nadat een
stimulus op succesvolle wijze attentionele resources kon mobiliseren.

Neurochemische correlatie

Gezien alle event related potentialen uiteindelijk de registratie zijn van extracellulaire
veldpotentialen zelf resultante van synaptische neurotransmitter activiteit, hebben de
componentactivaties een duidelijk neurochemisch correlaat.
Wat de P3a betreft is men het erover eens dat deze de dopaminerge stimulatie reflecteert
terwijl de P3b dit doet voor de noradrenerge neurotransmissie.

Figuur 8: Poceta et al passen de 3 weg oddball paradigma toe bij matched controls, patiënten met
restless legs syndroom (verondersteld door laag dopamine) en parkinson patienten. De attenuatie
betreft vooral de P3a (novelty) component. De P3b verschilt weinig tussen normalen en restless legs
patiënten en wel met parkinson doch minder dan de P3a.
Neuropsychologische betekenis

De P3a reflecteert de focusering van aandacht op een prikkel en is des te groter


(amplitudo) wanneer het “salient” karakter of frequentie van optreden van de stimulus
discriminerend is ten opzichte van de achtergrondactiviteit. Geeft de prikkel echter geen
aanleiding tot focusseren van de aandacht dan worden enkel de zuiver sensoriele
componenten gezien (P1, N1, P2 en N2). Geeft de prikkel aanleiding tot bewuste
verwerking en “context updating” dan zorgt de P3b (cognitieve component van
geheugenupdating) daarvoor. Waar de P3a vooral een fronto gyrus cinguli verhaal
indexeert, reflecteert de P3b vooral de parietotemporale junctie (noradrenerg
geinnerveerd deel).

Figuur 9: Gazzaniga et al formuleren de P300 dynamiek als volgt: de standaard prikkel wordt
behouden in het frontale gebied. Wanneer een andere prikkel de aandacht krijgt (automatisch door
detectie van een distractor of bewust als opdracht gebonden target )wordt de P3a gegenereerd
vermoedelijk door frontale gyrus cinguli en gerelateerde neuronale structuren. Deze activiteit wordt
doorgegeven naar de parieto temporale junctie waar geheugen encodering en opslag worden voorzien
geïndexeerd door een P3b golf aldaar. Elke P300 is dus samengesteld uit een P3a (frontaal
attentiegebonden) en een parietotemporale P3b (geheugenencodering) die de weg van attentie naar
encodering indexeren beide via verschillende neurochemische mediatoren.
Figuur 1:wanner we onder fMRI een oddball taak aan patiënt aanbieden zien we een nagenoeg
identieke temporospatiele sequentie. Een frontale activatie als reactie op de novel (distractor)
stimulus en een frontaleparietale activatie als reactie op de target. Deze bevindingen komen dus zeer
sterk overeen met de elektrofysiologische P3a P3b differentiatie. Ook de hogere amplitudo rechts
frontaal en re frontoparietaal is suggestief voor de betrokkenheid van deze corticale gebieden zoals in
het model van Posner (attentional neural networks) beschreven staat. Interhemisferische
communicatie tussen frontale en parietotemporale associatiecortex verloopt doorheen het corpus
callosum. Linkshandige hebben een groter corpus callosum en logischerwijze verwachten we bij hen
ook een groter P300. Dat is inderdaad het geval: grotere amplitudo van P300 en kortere latentie
ervan bij linkshandige is aangetoond.

De robuustheid van de P3a en P3b

De test-hertest correlatie bedraagt (naar gelang de auteur) 40-70% voor de amplitudo en


50-80 voor de pieklatentie. Hoewel uiteraard elke oorzaak van latentiejitter in een
multicomponent cognitief paradigma kan bijdragen tot amplitudodaling van de average
valt dit globaal gezien voor het oddball paradigma nog behoorlijk mee. Er zijn diverse
biologische factoren die een en ander wel kunnen beïnvloeden en waarbij men gebaat is
om deze zo constant mogelijk te houden:

De Variabiliteit van de P300

Hier spelen een drietal grote factoren een determinerende rol

• Individuele constitutionele verschillen


• Biologische parameters
• Neuropsychologische parameters

Individueel

Wat de interindividuele variabiliteit betreft is een en ander onder meer te wijten aan
individuele verschillen in neurobiologische oa anatomische variabelen (vb
cortexwindingen) die de oriëntatie van de dipool generatoren kunnen beïnvloeden. Het is
immers opvallend dat bij een zelfde individu (als eigen controle) deze variabiliteit veel
kleiner is zelfs met jaren tussenpauze (uiteraard in afwezigheid van majeur pathologie).
Cijfers uit de literatuur geven een correlatiecoëfficiënt van .50 tot . 80 voor de P3
amplitudo en .40 tot .70 voor de latentie. De P300 wint dus zeker al in bruikbaarheid
(daalt in coëfficiënt van variantie) als men de patiënt zelf als eigen controle neemt vb
studies rond psychofarmacologische effecten. Maar anderzijds bestaan er ook tonische en
fasische invloeden op attentionele en geheugenfunctieparameters die een invloed kunnen
uitoefenen en die we zoveel mogelijk constant moeten houden wanneer we vergelijkende
studies opzetten.

Biologische invloeden

Natuurlijk Amplitudo Latentie


Circadiaans Indirekt Indirekt
• lichaamstemp Neen Ja
• Hartslag Neen Ja
• Voedsel Ja Soms
inname
• Activiteitstijd Ja Soms
Ultradiaans Soms Ja
Seizonaal Ja Neen
Menstrueel Neen Neen
Geïnduceerd
Oefening Indirekt Indirekt
• Fasisch Ja Ja
• Chronisch Neen Ja
Vermoeidheid Ja Ja
Medicatie Ja Ja
Cafeïne Soms Ja
Nicotine Klein Ja
Ethyl
• Acuut Ja Ja
• Chronisch Neen Neen
• Addictie risk Ja Neen
Constitutioneel
Leeftijd Ja Ja
Kind Ja Ja
Volwassen Ja Ja
IQ Ja Ja
Dominantie Ja Ja
Gender Klein Klein
Persoonlijkheid Ja Neen
Genetisch Ja Ja
Naar Polich en Kok: Cognitive and biological determinants of P300: an integrative review. Biol.
Psychol. 1995, 41: 103-46

Ritmes:
Circadiaans: gestegen lichaamstemperatuur, gestegen hartritme verkort de latentie.
Voedselinname:
Verhoogt amplitudo en verkort de latentie.
Ultradiaans:
Cycli van 90 minuten.
Uren daglicht verhoogt amplitudo.
Oefening:
Verhoogt arousal. Amplitudo stijgt en latentie daalt na acute oefening. Bij sportieve status
geen invloed op amplitudo wisselend rapportages qua latentie. Omgekeerd zal
vermoeidheid de amplitudo doen dalen en de latentie verlengen.
Medicatie:
Cafeïne als stimulans voor arousal meestal amplitudostijging en latentiedaling. Nicotine
zwak effect op amplitudo wel op latentie.
Ethyl (acuut): amplitudodaling en latentieverlenging.
Chronisch (sociaal drinken): geen lange termijneffect
Chronisch (addictief): lagere amplitudo’s vooral bij visuele taakparadigma’s.

Leeftijd:
Taakgebonden
Kinderen: hogere ampli en kortere latenties
Ouderen (volgens leeftijd) amplitudo daalt en latentie stijgt.
Intelligentie:
Lagere amplitudo en kortere latentie bij complexe moeilijke taken. P300 indexeert
algemene cognitieve capaciteiten.
Registratie zijde:
Amplitudo van P3a meestal groter re frontaal (Fz).
Dominantie:
(hand)rechtshandige iets grotere ampli Li en iets kortere latentie.
Geslacht
Vrouw: hogere ampli dan man en kortere latentie (kleinschalig effect).
Persoonlijkheid:
introverten lagere ampli dan extroverten.
Erfelijkheid:
Amplitudo en latentie zijn sterk genetisch gedetermineerd (nagenoeg identiek bij eeneiige
tweelingen).

Ook genetische trait factoren zijn geïdentificeerd. Zo hebben identieke tweelingen een
nagenoeg identiek P300 patroon.
Wat zegt EBM in verband met de variabiliteit ?

Variabiliteit kan gemeten worden als Coefficient van variatie wat niets anders is dan de
Standaarddeviatie gedeeld door het gemiddelde. Meestal wordt deze waarde met 100
vermenigvuldigd om het gebruik te vergemakkelijken. Deze ratio of coefficient geeft ons
een idee over de vorm van de distributie. Hoe kleiner de CV des te steiler de distributie
(leptokurtosis) dus des te kleiner de variantie en dus des te groter sensitiviteit. Brede
distributies (platykurtosis) van gezonde patienten waar de variabiliteit niet in de hand
gehouden werd zullen sterker overlappen met distributies van pathologische populaties en
dus een veel lagere sensibiliteit geven. De coefficient van variatie (CV) is onafhankelijk
van de gebruikte test en laat toe diverse biologische testen onderling te vergelijken. Zo
ziet men dat de CV bij P300 metingen die aandacht geven aan biologische ,
neuropsychologische, cognitieve en technische elementen van registratie een CV van 11
wat even goed is en in vele instanties beter dan die van klassieke labo bepalingen zoals
levertesten, lipiden (40), plasmacortisol (25), glucose (25) TSH (15). etc…Weinigen doen
het beter behoudens Hgb en kalium (3 tot 8).

Normale waarden

Normale waarden (bron Timsit Berthier)

Potentiaal Locatie Amplitudo Latentie


µV SD Msec SD
N2b Fz - 3.6 (2.6) 212 (23)
Cz - 4.7 (3.6) 207 (23)
P3a Fz 12,7 (7.7) 291 (27)
Cz 14,5 (8.7) 290 (28)
Pz 14,7 (7.3) 287 (28)
P3b Fz 11,8 (8.5) 347 (38)
Cz 13,4 (7.7) 349 (40)
Pz 12,7 (6.2) 350 (35)

Normale waarden zijn sterk dependent van het gebruikte paradigma en dienen best door
elke neurofysioloog bepaald te worden voor de geëigende standaard techniek zeker
wanneer deze afwijkt van het klassieke guideline paradigma (3 way odd ball).Als
algemene richtlijn voor het eenvoudig oddball paradigma refereert men vaak naar de
tabel van Timsit Berthier en eruit afgeleide regels:

Leeftijdgroep: <35j: P3a: latentie tussen 250 en 315 en amplitudo tussen 5 en 25µV
Leeftijdsgroep: 35-65: P3a: latentie tussen230 en 335 en amplitudo tussen 4 en 18 µV.
3 way stimulus paradigma: de standaard

3 stimulus type: target en frequente


stimulus (S) moeilijk te onderscheiden.
Distractor stimulus (D) zeldzaam

T S S S S S T S S D S S S

T. target stimulus
D: distractor stimulus
P 3b
P 3a

parameters
Auditief Target (0.12) Frequent P3a Frequent P3b Distractor (0.12)
(0.76)
1000 Hz 900 500 Witte Ruis
Visueel Ronde 4 cm 3.5 cm 2.0 cm Checkerboard
18 cm

Voor auditieve stimuli gebruikt men ene intensiteit van 65 tot 70 dB SPL. (sound pressure
level) biauraal. In een klassiek ODDBALL paradigma waar het onderscheid tussen
frequente standaard stimulus en zeldzame target groot moet zijn gebruikt men 100 en 500
of 1000 en 2000 Hz. Men dient er zich van te vergewissen dat de patiënt het onderscheid
goed herkent. In een 3 stimulus paradigma is het belangrijk dat het onderscheid tussen
target en standaard minder duidelijk is (een 10% fout wordt meestal bekomen). Daarom
tonen tussen 1000 en 900 Hz. De patiënt zal zich dus goed moeten inspannen
(concentreren) om het onderscheid te maken (genereert een goede P3b). De distractor is
best witte ruis. Voor de visuele stimulatie gebruikt men een zelfde type paradigma: goed
onderscheid tussen target en standaard (vb blauwe bol van 4 cm diameter en kleinere van
50% minder) terwijl in het 3 way paradigma een veel kleiner verschil van 4 cm en 3.5
wordt gebruikt. Voor de visuele distractor stimulus gebruikt men een wit zwart
checkerboard grating van 1 tot 2 cm medium helderheid en afstand van 1 m (heeft goede
spatiele frequenties). Lage discriminatoire efficiëntie bevordert de P3b. Voor d visuele
stimulus is een duur van 50 msec voldoende. De auditieve distractor stimulus is witte
ruis. Een interstimulus interval van 2 seconden is ideaal. Korter maakt de cognitieve taak
te zwaar en rekruteert nieuwe attentionele bronnen. Bij langere stimulatieintervaltijden vb
7- 10 sec ziet men wel nog een P3 doch het probabiliteitseffect gaat verloren.
In totaal moeten minstens 20 tot 30 target artefactvrije valabele stimuli responsies kunnen
opgenomen worden.

Enkele praktijk gerichte tips en adviezen

Best de patiënt in een ligstoel lichtjes gereclineerd positioneren in een comfortabele


houding. Opname met ogen open of ogen dicht maakt geen verschil wat het P300
complex betreft. Met ogen open kan men soms af te rekenen hebben met flink wat
oogbewegings artefacten. Men kan dan de ogen laten sluiten (niet dichtknijpen want
anders spierartefacten) of met half gesloten ogen naar onder de blik laten rusten.
Instructies geven om niet of zo weinig mogelijk te knipperogen is evenwel een nieuwe
taak en moet vermeden worden !!. Als high Pass filter gebruikt men 0.01 Hz .Zelfs 0.02
tot 0.1 is aanvaardbaar maar de klassieke 1Hz die men op veel commerciële toestellen
aantreft is uit den boze: dat resulteert in extra pieken, amplitudodalingen en
latentieverkorting van het P3 potentiaal en is dus te mijden. Als low pass is 30 Hz
voldoende. Men neemt op over minstens Fz, Cz en Pz maar actueel vaak over een ganse
schedeltopografische distributie wat source studies toelaat eveneens gelokaliseerde
asymmetrie kan tonen zoals vaak bij schizofrenie het geval kan zijn (ten nadele van links
temporaal). De aarding is preferentieel bimastoid of biauriculair. Bij high density
recordings (vb 64 channels montages) gebruikt men vaak de average referentie. Het
Electrooculogram dient gemonitord en artefacten aldaar van meer dan 100 of 150 µV
verwerpen het epoch want hoogst waarschijnlijk is het dan gecontamineerd door een
oogbewegingartefact. Duur van het epoch is typisch 800 tot 1200 msec met 100 tot 150
msec prestimulus ten einde een basislijn te kunnen stabiliseren (belangrijk voor metingen
van amplitudo en pieklatenties).

De primaire taak

Deze kan covert zijn (aantal target’s optellen) of overt: drukken op de knop van een
reactiesnelheidsmeter of een combinatie van beiden. Simultane reactiesnelheidsmeting
heeft het voordeel dat men extra informatie krijgt uit het onderzoek
(vermoeidheidseffecten, foutpercentages, vigilantieschommelingen oa vb invloed
medicatie, cooperatie van patient etc). Toch is een motorische taak eenvoudiger wat
betreft “attentionele resources” dan een overte teltaak wara telkens het bereikte getal in
het werkgeheugen moet bijgehouden worden. Een coverte teltaak (door iedere
cooperatieve patient zonder problemen normaal uitvoerbaar) zal dan ook een hogere
amplitudo van de P3b te zien geven. Bovendien mag men niet vergeten dat een
motorische taak één en ander grondig kan verstoren door de contaminatie van extra
opgewekte motor related slow potentials (Bereitschaftspotentiaal en gelateraliseerd motor
potentiaal) die eventuele links temporale assymetrie (vb shidzofrenieà) van het P300 kan
verstoren (meesten zijn rechtshandigen).
Het verdient daarom aanbeveling om het onderzoek sequentieel minstens twee maal te
doen: eenmaal enkel covert (eenvoudige teltaak) en daarna overt of gecombineerd overt +
covert.
Door de primaire taak gradueel te vermoeilijken kan men zich bij de individuele patient
een idee vormen van de graad van arousal en cognitieve resources. Zo laat men in het
TINNV paradigma (Damien de Batisse en M. Van de Velde-) patient een kalenderteller
“updaten” bij elke target. Dit zal potentieel een differentiaal diagnose mogelijk maken
tussen depressie en dementie. De methode is veelbelovend maar dient evenwel nog op
grotere aantallen getest te worden teneinde goede ROC curves ervoor te kunnen
opstellen. Ook hier zal strikte standaardisatie in methodiek van het grootste belang zijn
om technisch bepaalde parametrische variabiliteit zo veel mogelijk in te dijken
(coefficient van variantie zo laag mogelijk houden).
Figure 10 frequentiekarakteristieken van het P300 potentiaal.
De inhibitietheorie

De inhibitietheorie brengt al deze elementen samen binnen een weliswaar theoretisch


maar zeer waarschijnlijk framework. Deze theorie stelt dat de P3a in feite reflectie is van
gerichte attentie die andere cerebrale functies inhibeert teneinde toe te laten de stimulus
transporteren van frontaal naar parietotemporaal waar de P3b de geheugenfuncties
(context updating) aanspreekt. Wanneer de cognitieve “resources” om deze functie te
vervullen groot zijn (hoge arousal goede dopaminerge neurotransmissie) dan krijgen we
en hooggevolteerde P3a met meestal korte latentie. De latentietijd (gemeten van stimulus
tot maximale piek) meet de snelheid waarmee de resources kunnen aangesproken
worden: snelheid van informatieverwerking. Vertraagde leeftijdsgebonden
informatieverwerking is oorzaak van de gekende leeftijdsgerelateerde vertraging van de
P300 (eveneens het geval bij neurodegeneratieve of vasculaire processen die de
informatieverwerking storen structureel dan wel functioneel (bepaalde medicatie). In een
standaard stimulatieprotocol kan de latentie van het P3 (naar referentiewaarde
genormeerd) dus gebruikt worden als index van informatieverwerkingssnelheid. De
amplitudo reflecteert de aanwezige resources en zal dalen naarmate de complexiteit van
de primaire taak toeneemt, de arousal daalt structureel (vb persoonlijkheidstype) dan wel
functioneel. Bij veel angsttoestanden (piekeren, preoccupaties) worden resources in
beslag genomen en krijgen we lagere amplitudo voor met dan normalisatie na het
opklaren van de angst.

Вам также может понравиться