Вы находитесь на странице: 1из 395

Over dit boek

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commercile partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commercile doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commercile doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het watermerk van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http://books.google.com

\I\ M\(L LWW\W

BEELDSPRAAK DER NATUUR.

BEELIISPRAAK DER NATUUR.


_-_.:__..___. ..

EEN VOLKS.DGBOEK
VR

BEWERKT

NAAR

CHRISTIAN SCBIVER
DOOR

ELISE,
Schrijfster van "Hermine enz.

GEDKOOPE UITGAAF.

sCHIEDAM,
H. A. M. ROELANTS.
1857.

Lieve Landgenooten! eer gi;' de volgende bladen inziet, heb


ik u nog een enkel woord te zeggen.

Wat ik u hier geef

is maar voor een klein gedeelte het mijne en toch, het is


zoo naauw verwant aan mijn geest, aan mijn zzeleleven en
denken, dat ik het u wederom als het mijne moet aanbieden,

want zij het ook geen vrucht van mijn hoofd en mijn hart,
het is 200 geheel de uitdrukking van mijn gevoel, mijn op
vatting, smaak en keuze, maar gevat in zulke klare en een

voudige vormen als ik welligt niet vinden zou, dat ik mijn


schmoheid, ja afkeer van vertalingen overwon, om aan u

mede te deelen wat

hoogste ingenomenheid gewekt heeft,

en ik zoo gaarne in veler handen wenschte.


Vertalingen toch verdrongen zoo vaak de voor onzen bo
dem veel gepaster en gezonder lettervruchten op eigen grond
gekweekt; door de veelal gebrekkige bewerking hedieme" zij

1I

taal en stijl; terwijl het aanleeren van de talen der naburen,


voor ons volk zoo onmisbaar, maar ook nergens meer alge

meen, de vertalingen bij'na overbodig maakt voor den, beschaaf


den stand; en het zou wel te wensehen zijn dat hoeren uitgevers
wat kiescher geweest waren en nog wierden in de keuze van
de werken, die zij door vertaling onder het bereik van een
minder beschaafd en ontwikkeld publiek brengen, waarvoor
het beter zou zijn geweest, als de uitlandsche arbeid, althans
van den laatsten, tijd, hun vreemd was gebleven.
En ik kan het getal der vertalingen nog vermeerderen!
Omdat de werken van den voortreelijken CHRIsTIAN sCRIVER
het zoo overwaardig zijn! Omdat zijne schriften door
hunne kinderlijke eenvoudiqbeid, vooral voor den ongeletterde, die
het oorspronkelke niet lezen kan, geschikt zijn, ofschoon voor

alle standen, voor iederen leeftijd passend. Omdat er bij


al de bestaande dagboekjes, oorspronkelijke of uit het Hoog

duitseh vertaalde, die mij ooit voorkwamen, ik durf het met


stoutmoedigheid staande houden, geen gevonden wordt, dat
meer populair is zonder plat/leid, meer eenvoudig zonder op

pervlakkighed en aauwheid, meer degelijk en ernstig zonder


stijfheid en dorheid, meer warm godvruchtig zonder ziekelijk
pitisme.

De natuur- en wereldbesc/zouwngen van sCRIVER

vormen een kroon van echte steenen,

een

snoer van zuivere

paarlen, die, den edele en rijke niet onwaardig, den arme


en eenvoudige een liefelijke bloemkrans wordt, om onwelkbaar
en altijd geurend, de binnenkamer van den burger of de stille
woning van den landman te versieren.

Zijn THEOPHILUs

is een vriend, die ons op alle paden kan volgen, en die


als C'zristetk opmerker overal en altoos een vriendelijk lee
rende leidsman blijken zal.
nooten!

Ik breng hem tot u, Landge-

Laat hij met u het jaar 1853 doorwandelen, en

111

ik ben verzekerd dat gij aan het einde niet voor lang van
hem scheiden wilt.
Te vrijmoediger bied ik u dit werk aan, omdat het reeds
getoetst is door den tijd. Niet slechts jaren, maar bijna twee
eeuwen hebben het beproefd, en nooit was het vergeten. Zeven

en twintig malen werd het herdrukt.

De kinderen der XIX

eeuw hebben het in Duitschland weer welkom geheeten, schoon


deze en gene ook bewijzen mogt, dat sCRIVER toch 200 verre

achterbleef in zijne oude natuurkunde.

dat zijne opvatting

niet was op de hoogte van onzen tijd.


Hoevele lichten zijn er sedert sCRIVER niet opgerezen aan
Duitschlands letterkundigen hemel: zij zijn voorbijgegaan na
vlugtige ikkering, als vallende sterren, die spoorloos verdwij
nen.

Wat deed sCRIVER ze allen overleven? Wat geeft hem

nog jeugdige ischheid en levenskracht, schoon eeuwen voort


zijn gerold? Zijn genie? . . .
Daar zijn geni'n in ieder tak van kunst, in iedere sfeer
van wetenschap. Elke soort van menschelijke ontwikkeling
wordt ons menigmaal in groote persoonlijkheden voorgesteld
tot een verbazenden trap van volkomenheid opgevoerd.

Zoo

heeft ook het Godsrijk zijne genin, gelijk het zijne helden heeft.
SCRIVERs muze was een geest van hemelsgezind en Gode ge

heiligd natuur- en wereldbesohoueuen, die hem in den trant


van LUIKEN uit de ons omgevende zinnelijke en alledaagsohe
dingen gedurig verhief tot het onzienlijke en eeuwig blijvende,
tot het ee'ne noodige en dit verband niet het onv ergankelijke
heeft de eenvoudige schriften van sCRIVER onsterfelijkheid ge
geven.

Zijn geloof had de wereld overwonnen, zich de zin

nelijke en sto"elke dingen alzoo onderworpen, dat ze niet

meer aeidend maar opleidend worden voor zijn hart, niet


meer hinderpalen zijn om te vorderen op den weg ten leven,

l\

maar een ladder, waarlangs de gedachten opstijgen kunnen

tot het heilige en goddelijke.


Z00 heb ik er dan ook meer naar gestreefd u zijne denk

beelden dan wel zijne woorden te geven, en mij menigmaal


veroorloofd de volgorde der gedachten meer geleidelijk te ma
leen, ja hier en daar de nlcleedlng aanmerkelijk te wijzzlqen ,

alleen het grondbeeld behoudende.


Neemt dan het werk van den godzalzgen sCRIVER uit mijne
hand met den. heilwensch en de bede dat het u gezegend zij
als
ELIsE.
December 1852.

ALPHABETISCHE INHOUD.

Bladz.

Aalmoes (de onwillige

31.

Aardkluit (de

Bladz.

Boom (de omgeworpen

292.

106.

Boom (de regte en vergroeide 190.

Afbeeldsel(de vervaardiging v.h. 353.

Boom (de vruchtbare 248, 249, 268.

Altaar (het
Altaar (het schoonste

Boom (de) zonder heining


237.
Boomen (de bloeijende) en de

Avondmaal (het heilig


Avondschaduw (de
Barnsteen (de
Bedelaar (de

285.
286.

287, 288.
119.
280.
262, 282.

bijen

137.

Boomen (de) in den winter


43.
Booms (het beeld des) in het
Water
228.
Brandspiegel (de
218.

Bedelaar (de dringende

286.

Beek (de
Begrafenis (de
Beker (de kleine
Beschonkene (de
Besluit
Bezoarsteen (de
Bij (de

.
Bij (de geroofde
Bijenzwerm (de)

Bijl (de) aan den boom


Blindemannetjes-spel (het
Bloemen (de dubbele

229.
62.
261.
95.
360.
39.
250.
185.
207.
318.
336.
211.

Dans (de
Dauw (de
Deeling (de
Diamant (de

53.
128.
284, 285.
23.

Bloemen (de geknakte

149.

Dienstbode (de

290, 291.

Bloemen(deverplante)enboomen 182.
Bloemen (de verwelkte
192.
Bloemen (de welriekende
206.
Bloempot (de
148.

Bloemperk (het

80.

Boeken (de
319.
Bokaal (de
36.
Boom (de) aan den oever
227.
Boom (de bloeijende
27, 135.
Boom (de gente
200.
Boom (de jonge
244.

Bruiloft (de

172.

Cijfer (de) voor de nullen


Citroenboom (de
Citroenseh1 (de

Christen (de) zonder kruis


Christens (het sterven des
Christus (het beeld van

343.
224.
26.
174.
341.
352.

Dieren (de diefaehtige


Distel (de
Dood (de
Doodshoofd (het welriekende

301.
162.
165.
325.

Doornen (de

130.

Doornhaag (de) en de vrucht


boomen
350.
Dorpen (de
124.
Drenkeling (de
7.
Dronkaard (de bekeerde
50.
Dwaalweg (de
63

Flesch (de opene

11.
347, 348.
323.
333.

Geleerdheid en Godzaligheid

167.

Geregt (het beste


Geschenk (het kinderlijk
Geur (de) des velds

330.
133.
142.

Gewetensrust (bedriegelijke

5 9.

God (de) der Europeanen


113.
God en de wereld
203.
Goud (het bleeke
328, 329.
Goudschaal (de
9.
Goudstuk (het
112.
Grafzerk (de.
253.

2222.

37.
166.
126.
54.

Kerktoren (de
Kijkgles (het
Kind (het blozende
Kind(het) dat loopen leert
Kind (het) en het zwijn
Kind (het pasgeboren

19.
254.
60.
8.
115.
351.

Kind (het slapende


Kind (het spelende

107.
20.

Kind (het verkleumde


3.
Kind (het verzadigde
232.
Kinderen (de arme) der rijken 19.
Kinderh1in (de
110.

Haar (het grijze

321.

Kleeding (de

264.
346.
255.
49.

Klissen (de
Klok (de gescheule
Kolen (de gloeijende
Kolenvuur (het
Kolokwinten (de
Koolplant (de

Hart (de klopping v. 11. 311, 312, 314.


Hemel (de
252.
Hemelligchemen (de grootte der 298.
Hen (de
160.
Hen (de leggende
102.

Hert (het
Hert (het aangeschoten
Hoen (het) in het garen

87.
147.
242.

Hoenders (het voeren der


Houd (de gierige

Houd (de jankende

85.
30.
332.

Houd (de) voor den spiegel


Hoogte (de
Hopplanten (de

45.
93.
158.
48.

274-280.

Kandelaar (de gouden


Kapellenvunger (de
Kelder (het gewas in den
Kerkgaan (het

Hamster (de
Handen (het vouwen der
Handen (het wasschen der
Hans Priem

Horologiemeker (de

73.

21.
Kaars (de

Garen (het verwarde


Gedachten (de
Geheugen (het
Geld (het verloren

Bladz.

Blad1.
199. Intogt (de vorstelijke
210.
Jaarmarkt (de) of kermis

Eenige (het
Elzenboom (de

64.
294.
300.
35.
4.
320.
212.

Koolplnnt (de) tnss. de bloemen 127.


Kranke (de
Kunstkabinet (het
Lam (het
Leen (het
Leeuwerik (de
Legerstede (de

Legpenningen (de

146.
83.
100.
304.
69, 101.
16.

38.

Leidekker (de
Lelin (de witte
Lindeboom (de irerplaatste
Lijkbaar (de

122.
163.
124.
315.

78.
201.
52.

Houtdruger (de
Huisklok (de
Huisjesslak (de.

272.
322.
156.

Lofzang (de
Loten (wilde
Luchtballen-spel (het

Incognito (het

226.

Luisteraar (de
Luit (de

120, 121.
96, 97.

Bladz.

Maag (de zwakke

42'.

Maden (de) in de bijenkorf


Magneetnaald (de
Meisje (het weenende

239.
44.
153.

Melkweg (de
Middel tegen de treurigheid
Middelpunt (het

66.
197.
195.

Mieren (de
Moeder (de
Moeder (de zegende
337,
Moerbezinboom (de
Mol (de
Molen (de .
Monnik (de) in de eenzaamheid
Morgenster (de

240.
13.
338.
217.
97.
267.
46.
354.

Bladz.
Parelsnoer (het
234, 235.
Pillen (de
29.
Pompoen (de
245.
Populier (de
289.
Post (de
77.
Pot (de overkokende
46.
Pottenbakkers (het huis des
75.
Pronkschotel (de
316.

Raaf (de

177.

Regen (de langdurige


Regenboog (de
Reis (de
Ring (de
Roede (de
Roeijers (de

295.
68.
340.
333, 336.
230.
154.

180.
179, 180.

Mug (de
Muntstuk (het
Muzijk (de

190, 191.
308.
356.

Rogge (de bloeijende


Roofvogel

Nacht (de duistere


Nachtegaal (de
Nachtuil (de

15.
139, 140.
164.

Roos (de) en de doornen


129.
Rozemarijnplant (de
103, 104.
Rupsen (de
141, 142.
Rupsennesten (de
144, 145, 146.

Nagelwortel (de

306.

Napijnen (de
Nieuwe (het
Nooddruftige (de
Noten (de

293.
355.
226.
266.

Nul (de
Olmboom (de
Ondankbaarheid (de

Schaduw (de

99

Schapen (de

270.

Sehepelingen (de

89.

Schijfschieten het

187.

341.

Schilder (de

214.
216.

Schilderij (de
Schoolknapen (de
Schoonheid (de

352.

92, 157.
171.
357.

Onderstenning(de wederzijdsche 61.

Schoorsteen (de rookende

Onkruid (het
Onwerswclken (de
Oog (het

213.
151.
103.

Schrift (het onzigtbare

327.

Sch.rijfpen (de bedorven


Schuim en kaf

118.
266.

Oogst (de

271. Slang (de


130. Slengenhuid (de

Ooijevaar (de
Oorkussen (het
Opschik
Ouders en kinderen
Overeenkomst (de

344, 345.
54.
258.
309, 310.

Padde (de
Padde (de gespieste

183.
238.

Papier (het boek


Papiermolen (de

76.
12.

'

301.

105.
243.

Sleutels (de
Slot (het
Sneeuw (de
Sneeuwbal (de
Snoek (de

41.
28.
5.
2
215.

Spaarpot (de

317.

Speler (de ongelukkige

Spiegel (de
Spiegels (de twee

56.

176.
10.

Bladz .
Bladz.
134.
Spijker (de) in den boom
197. Vogel (de) in de kooi
194.
Spin (de
188, 189. Vogel. (de) in kinderhanden
39.
Spotzncht (de
326. Voorschrift (het
Staf (de) van Aron
231. Vorschen (de
81, 82.
108.
Stemmen (het) der luit
273. Vorst (de rijke
233.
Sterrenhemel (de
328. Vriend (de afwezige
34.
Stof (het
185. Vriend (de onbekende
349.
Stofje (het) in het oog
22. Vriendschap (de
14.
Stokpaard (het
57. Vrouw (de verstandige
Vrnebtboomen (de
72.
Tarwe (de
307.
169.
Testament (het
358 Waanzinnige (de
Testament (een ander)
359. Water (het drabbige
117.
339.
Toetsteen (de
28. Waterdroppel (de
150.
Toorn (de
303. Weder (het goede
33.
Touwslager (de
241. Weenenden (Ween met de)
Tranen (de
259. Weezen (de
219.
Treurende (de
296, 297. Wesp (de
208.
Troost (de) der wereld
202. Wijn (de zoete
209.
Tulpen (de
138. Wijnranken (de
195.
Twistenden (de)
116. Wijnstok (de
246.
Wijzerplaten (de
1.
Uil (de vastgespijkerde
263. Wilgentakken (de afgehouwen 155.
Unster (de snelwaag of
94. Winter ede
70.
Uurwerk (het
350. Wolf (de
18.
Wolk (de) der treurigheid
152.
Vader (de
143. Wolken (de
159.
Vat (het onreine
247. Wond (de
44.
55.
Vergroot- (het) en verkleinglas. 256. Wormen (de
Verlorene (het
84.
Vertrek (het beste
88. Zalig worden ? (Zullen er velen 67.

Vijgenboom (de
Viooltje
Vleijer (de

167, 168.
71.
173.

Vliegen (de
Vlierboom (de
Vloek (de
Vloermat (de
Vogel (de blinde

220, 221.
236.
24.
109.
281.

Zee (de zonderlinge


Zielverkoopers (de
Zijdeworm (de
Zon (de,
Zonnewijzer (de
Zwakheden (de
Zwaluw (de
Zwijgen (het

251.
223.
161.
204, 205.
84.
114.
132.
49.

DE WIJZERPLATEN.

JANUAR.

Op een nieuwjaarsdag viel de aandacht van Theophilus


op de wijzerplaten van den klokkentoren, waarop de uren
met groote, vergulde cijfers waren aangewezen. Theophi
lus, die als een Christen-opmerker door de wereld ging,
om uit al wat hem omringde levenswijsheid te vergaderen,
sprak tot een vriend: Ik vind het zeer gepast dat de uren
met gouden cijfers zijn aangcteekend; hierdoor wordt aan
iedereen herinnerd, dat de tijd kostbaar en met geen schat
ten te betalen is; en zulk een herinnering is velen, ja ons
allen zoo noodig!
Chrysaurus, een goddeloos edelman, zag op zijn sterfbed
een schrikkelijke gestalte om zich rondwaren en wachten
op zijn ziel.
riep in doodsangst uit: Ach, tijd tot
morgen slechtsl_Geef mij slechts tijd tot mor
genl... Doch het hielp hem niet; zijn tijd was uit,
de tijd der genade was voorbij! Wat denkt
dat die man
gegeven zou hebben voor eenige weinige uren, om boete te
doen? -- Maar ach! hoe zelden worden uren gewogen ! Hoe
roekeloos wordt er met den kostbaren tijd gehandeld! Het
grootste vedeelte wordt er van doorgebragt met slapen, beu
zelen, met nutteloos gesnap, met eten, drinken, ja bras
sen of wij verdrijven hem door ellendige spelen.
Bceldspr. (1. Net.

N.

Vaak duurt ons dan de tijd het langst, wanneer wij


dien het best besteden wanneer wij spreken tot God, of
Hem hooren spreken; ons met godsdienstige overdenkingen ,
met het onderzoek van ons geweten bezig houden , of iets
andere tot heil onzer ziel verrigten zullen.
De wijzer loopt de plaat intusschen onophoudelijk rond,
hij wijst het eene uur na het andere aan, om eindelijk
ook het uur van mijnen en uwen dood te bereiken.-Dan
zal men van ons zeggen: Z of z6 laat is hij gestor
ven! Daarna zal er voor ons geen tijd meer zijn, maar
eeuwigheid. Laat ons dan de vlugtende uren wl beste
den, en geen enkel zonder gewin voor de eeuwigheid voor
bij laten gaan. Laat ons bij ieder klokslag denken: een
deel van onzen tijd is voorbijgesneld, waarvan wij eenmaal
voor onzen God rekenschap moeten aeggen. Zoo dan,
terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen,
GAL. VI: 10.
Mijn God! verzegel deze woorden in mijn hart en
schenk mij Uw hulp om het thans beginnende jaar zoo
danig te besteden, dat ik het vinden moge in de eeu
wigheid.

DE SNEEUWBAL.

2 JANUARIJ.

Eenige knapen hadden in den winter een sneeuwbal ge


maakt, en dien bij zacht weder zoo lang omgewenteld, dat
hij eindelijk zoo groot en zwaar geworden was, dat zij
hem niet verder voortkrijgen konden.
Ziedaar een beeld, zeide Theophilus, van de menschelijke
zorgen. Zij zijn dikwijls klein en gering in den aanvang,
maar door ongeloof en ongeduld maken wij ze allengs zwaar

der en zwaarder, totdat wij ze ten laatste niet verder voort


kunnen krijgen en er magteloos bij ner moeten zitten.
Menigeen wentelt dag en nacht zjne bekommeringen in zijne
gedachten om , en heeft, even als die knapen, niets meer

van zijn moeite, dan dat de voorbijgangers kunnen zien dat


hier zwakke kinderen hebben gespeeld. Zoo geeft dan ook
ons wentelen en keeren van kommer en bezwaar slechts
een suizelend hoofd, en een onrustig hart, dat steeds droe

viger wordt bij de vermoeijenis van onze nuttelooze kwel


ling. Dikwijls willen wij Gode de eer niet laten om voor
ons te zorgen, en wij willen, even alsof wij vreesden dat

soms sluimerig en traag ware, met onze dwaasheid


Zijne wijsheid te hulp komen; dochwij rigten daarmede
nog minder uit dan deze spelende knapen. Bezondigen wij
ons dan niet tegen God, wanneer wij zorgen willen, terwijl
Hij den schoot Zijner barmhartigheid opent, en ons gebiedt
dat wij vrijmoedig al onze zorgen daarin zullen werpen?
Mijn God! Gij hebt het oog gemaakt, en zoudt Gij niet
zien? Gij hebt het oor geplant, en zoudt Gij niet hooren?
Gij hebt het hart geschapen, en zoudt Gij niet zorgen?
Ik wil mijn bezwaren niet verder wentelen dan tot U;
of , vermag ik dit niet, dan wil ik U in mijn hart bin
nenleiden, en U den kommer aanwijzen, die mij te zwaar
is; dan zult Gij weten op te heffen, wat ik niet
opheffen kan.

HET VERKLEUMDE KIND.

3 JN'UARIJ.

Een knaapje had zich buiten zoo lang met spelen bezig
gehouden, dat zijn handjes blaauw en paars geworden we.
ren van de koude. Toen hij eindelijk de kamer binnen
11!

J,
kwam, en schielijk naar het vuur liep, begon hij door de
snelle afwisseling van koude en warmte over hevige pijn te
klagen. Theophilus had wel medelijden met het knaapje,
maar hij zeide: ik leer toch van dit kind.
Even als het kinderen gaat, die, al spelende, niet den

ken aan de koude, noch aan de smarten die daarop volgen,


zoo gaat het ook ons volwassenen, als wij de dwaasheid
der wereld nadartelen , ons laten bekoren door hare lusten,
terwijl wij de tijdelijke en eeuwige straffen vergeten die
op de zonde volgen.
Hoeveel smartcn en pijnen zijn er toch in de wereld,
waaraan het menschelijk ligchaam onderhevig is! Elk on
zer leden kan een bron worden van bitter lijden. Hoc wei
nig is er noodig om ons felle smart te veroorzaken! Hier
is slechts de hitte in strijd met de koude, en dat veroor

zaakt het arme kind reeds ondragclijke smart.


Zoo kunnen dan in deze wereld alle dingen ons pijnigen
en de regtvaardige God kan ons bezoeken door hitte en
koude, door alle elementen; doch hoe folterend de tijdelijke
kwalen ook zijn, zij gaan voorbij en zijn spoedig geleden.
Maar wat zal het zijn in de plaats die genoemd wordt het
onuitblusschelijk vuur, de eeuwige pijn! als het
dartelend kind der aarde uit lustige genietingen eensklaps
overgaat tot eeuwige pijn.

O God! leer mij alzoo genieten, alzoo lijden in dit leven,


dat de toekomende eeuwe geen smarten voor
heeft.

HET KOLENVUUR.

4 JANUAR.

Op een konden winterdag zette Theophilus zich bij een


verkwikkend kolenvnur, en herinnerde zich daarbij , hoe

5
hij wel eens gelezen had van menschen, die door kolendamp
gestikt waren. Ach! dacht hij bij zich zelven, langs hoe
velerlei wegen kan de dood tot ons komen. Geen ding is den
mensch aangenaam en nuttig, dat hem niet, op Gods wenk,
ook schadelijk worden, ja het leven benemen kan.
Het vuur begon te kwijnen, Theophilus blies het een wei
nig op. Daar zag hij zich door de ligte kolonasch over
stuiven. Zie! zeide hij: Hoe ras verboovaardigt zich
toch stof en a.sch. (Sm. X: 8). Door een ligton adem
togt bewogen, verheft het zich; toch blijft het slechts asch
en valt weldra wer neder. Zoo zijn ook wij hoovaardige
menschcn: een gunstige omstandigheid, een geringe lofspraak,

eene ongcgronde inbeelding kanonzcn moed verheffen, zoo


dat wij, ik weet niet hoe hoog bovenandcron opvliegen;
blijven intusschcn slechts stof en aseh; en wij, die bij
ons leven de halve wereld zouden willen omvatten , kunnen

wedergekecrd tot de aarde, haar naauwclijks een handvol


assche bieden.
Ik dank U, o mijn God! voor deze herinnering! De
gedachten aan de ijdelheid des mcnschelijken levens zijn
gloeijende kolen, waarmede ons hart tot de vrees van Uw
heiligen naam wordt verwarmd.

DE

SNEEUW.
W.Mv

5 JANUARIJ.

Toen in den winter alles met sneeuw bedekt was, zeide


Theophilus tot zjn vriend. De sneeuw behoort tot die
wonderbare dingen, welke God, als door een tooverslag,
uit de schatkamer der natuur doet te voorschijn treden.
Over het ontstaan van dit verbehijnsel, en de vorming der
bewonderenswaardige gedaante zijner fijnste deeltjes, heeft

6
heeft men nog niets bevredigends aan den dag weten te
brengen; ofschoon vele wijze mensehen, die de sneeuw zoo

menigmaal hebben zien nedervallen, dat de lokken op hun


hoofd intusschen sneeuwwit geworden zijn, de zorgvuldigste
navorschingen daartoe hebben in het werk gesteld.
God echter gebruikt de sneeuw zooals het Hem behaagt:
nu eens tot nut, dan eens tot nadeel van den menseh.

Hoe koud de sneeuw ook zij, op Gods bevel moet zij als
een witte pels het winterkoren dekken en voor de koude be
schutten. Daarom zegt de koninklijke profeet: Hij geeft
sneeuw als wolle; en de landlieden zeggen: Wanneer de
witte gans goed broeit, d. i. wanneer des winters de sneeuw
de akkers bedekt, dan volgt er een vruchtbaar jaar. Door
het wrijven met koude sneeuw heeft men niet zelden bevroren
menschen weder verwarmd en in het leven teruggeroepen.
Maar hoe verderfelijk kan ook de sneeuw zijn! hoe na
drukkelijk als stem van den goddelijken toorn! In bergach
tige
gebeurt het somtijds
een nietig
sneeuwvlokje,
dat landen
door denwiekslag
van een dat
vogel,
of door
eenigl ander
toeval in beweging wordt gebrtgt, bij het nedervallen van
de hooge gebergten zoodan'g aanwast, dat het in hetdal
nerstortende een bal is, die vele woningen, ja geheelg; or
pen en steden overdekt en begraaft. Hoe vaak hoor
'
niet van overstroorningen, en van allerlei ongelukken die
daarmede gepaard gaan, wanneer de regen en de warmte
in de lente de sneeuw op de bergen schielijk smelten doen,
en het nerstortende water beken en rivieren doet zwellen.
Groote God! van Uwe genade of ongenade hangt alles
af. Door de koude zelfs kunt Gij voor koude beschermen
en nieuwe warmte voortbrengen. Het schadelijke is niet
schadelijk meer, wanneer Uwe liefde het bestuurt.

Het

nuttige is niet nuttig, wanneer Gij den invloed van Uwe


goedheid terughoudt, en Gij kunt de geringste kleinigheid
gebruiken om een groot strafgerigt te houden.

DE DRENKELING.

Jaxuanu.

De burgemeester van een aanzienlijke plaats had in een


nabijgelegen stad ambtsbezigheden te verrigten, en ging,
vergezeld van verscheiden andere personen, op den weg der
waarts, een toegevroreh rivier over. Toen zij des avonds
terugkeerden, dachten zij er niet aan, dat het ijs door het
ingevallen dooiweder zwak geworden en niet te vertrou
wen was. De burgemeester ging vooruit, sprak onbezorgd
met zijne gezellen, en dacht weldra den anderen oever te
bereiken; doch hij glijdt uit, valt, het ijs breekt, hij zinkt
weg, wordt voor eenigen tijd de gezel der visschen, en
komt aan den oever - des doods; een bedroefde weduwe

en verscheiden hulpelooze kinderen achterlatende. Hetduur


de nog weken lang eer zijn lijk gevonden werd.
In deze gebeurtenis sprak Theophilus, hebben wij een
voorbeeld waaraan wij ons allen spiegelen kunnen. Is niet
het;pad der menschenkinderen glibberig en gevaarlijk als
het ijs, dat nu hier dan daar breekt, en den een voor,

den ander na, in den stroom des doods en der vergetelheid


stort? Dat ziet gij, en gij neemt het niet ter harte! Gij
zijt gerust, en het ijs van het vergankelijk leven buigt en
kraakt onder uwe voeten! In een oogenblik zinkt gij weg.
Zijt daarom te allen tijde gereed, en bereidt bij uw leven
uw ziel een toevlugt in de eeuwige tabernakelen, opdat

zij bij zoo plotseling een afscheid wete, waarheen zij zich
wenden zal.

o Heer, mijn God! dat Uw toorn niet bntstekel Ik


onderwind mij tot U te spreken , hoewel ik stof en asch
ben (GEN. XVIII: 27). Ruk
niet weg, door een snellen
dood, opdat Gij mij welligt niet onvoorbereid vindet! Doch
laat ook mijn hart niet al te lang in de benaauwdheid des

8
stervens, opdat mijn geduld niet worde uitgeput ! Maar
ik wil zwijgen, en mijn mond met een breidel bewaren.
(PsALM XXXIX: 2). Gij zult het wl maken.

HET KIND DAT LEERT LOOPEN.

7 JANUARIJ.

Een klein kind, dat pas begon te leeren loopen, oefende


zijn zwakke schreden langs stoelen en banken. De moe
der, die niet ver van dr gezeten was, lokte het tot zich
met vriendelijke woorden, en door het iets lekkers te too
nen, opdat het zich loslaten en alleen en zonder steun tot
haar komen zou. Eindelijk deed het dit ook, en zette zeer
vreesaelnig het eene voetje na het andere voort, totdat het
bij de moeder kwam, en haar met kinderlijke vreugd in
de armen en in den schoot viel.
'Iheophilus merkte dit met een bijzonder genoegen op,
en dacht bij zich zelven: Hoe juist zie ik hier het beeld
mijner ziel in het oefeningsperk der aarde. Wat is mijn
Christendom anders, dan het schroomvallig wankelen van
dit kind? Wat is mijn volkomenheid meer dan een vaak
beleden en vaak betreurde onvolkomenheid? Is mijne kracht
iets anders dan kinderlijke zwakheid?
Doch Gij, mijn Verlosser! Gij handelt met mij als een
teedere moeder met haar kind: Gij lokt mij tot U met de
liefelijkste woorden Uwer belofte; Gij toont mij de volheid
van Uwe genade en van Uw eeuwigen troost,
breidt
Uwe armen naar mij uit. Nu dan, Heer Jezus! ik wil
kruipen als ik niet gaan kan, ik wil mij vasthouden aan
Uw woord. Struikel ik, Gij zult mij houden; val ik, Gij
zult mij Uw kruis toereiken , opdat ik mij daaraan oprig
ten moge totdat ik eindelijk tot U kome, om mij met

9
al mijn zwakheid, kommer en nood in den schoot Uwer
eeuwige liefde te werpen.

DE GOUDSCHAAL.

8 JANUABLL

Een rijke koopman, die een aanzienlijke som gelds had


ontvangen, wierp den eenen dukaat na den anderen op
zijn gondschaal, om te zien of zij wel wigtig waren.
Theophilus zag dit en zeide: Vreest ge dat ze te ligt
zijn? Ik zou bang zijn dat de dukaten te zwaar waren.
Hoe meent
dat? sprak de andere.
Denkt gij dan niet, antwoordde Theophilus, dat het geld
te zwaar is, waaraan de zweet- en bloeddruppelen van
eenvoudige en arbeidzame mensehen, de tranen der armen,
der weduwen en weezen, en de vloek dor bedrogenen en
beleedigden kleven. Ik wil niet hopen, of liever niet vree

zen, dat onder dit uw geld zulke bezwaarde, of bezwa


rende muntstukken gevonden worden; doch gij zult het
mij niet ten kwade duiden, wanneer ik den wenseh uit

spreek, dat te allen tijde uw geweten de weegschaal zijn


moge, waarop gij iederen daalder, iederen dukaat dien gij
ontvangt, leggen en wegen moogt, om te weten of hij niet
te zwaar, en of hij met regt of met onregt gewonnen is.
Menigeen wordt in zjn doodstrijd eerst gewaar hoe be
zwaarlijk of liever onmogelijk het is, dat eene zie],
die beladen is met onregtvaardig verkregen goed,
inga door de enge poort die ten leven leidt.
Wacht er u daarom voor, dat uw hart met dergelijke
goederen bezwaard wordt. Hoe meer iemand te dragen
heeft, des te meer moet hij zwoegen en zuchten, wanneer
hij zijn last over een berg moet dragen. Op het doodbed

10

zucht en zwoegt hij het meest, wiens geweten beladen is


met onregt en bedrog.

Bewaar mj, o God! voor goederen waaraan tranen zuch


ten en vloeken kleven; beter is het geen goed dan zulk goed.

DE TWEE SPIEGELS.
m

9 JANUARLL

Een jeugdige en schoone jonkvrouw, van onbesproken


naam en wandel, doch die de schoonheid, haar door de

milde natuur geschonken , wel een weinig tot haar afgod


maakte, en door het aanbrengen van allerlei tooi en sie
raad trachtte te verhoogen, had op hare kamer twee spie

gels zoodanig tegenover elkander geplaatst, dat zij, wanneer


zij daar tusschen ging staan, haar opschik van alle zij
den beschouwen kon; want het beeld dat in den spiegel

die achter haar hing werd opgenomen , werd door den voor
sten in haar oog teruggekaatst. Theophilus zag met ver
wondering de vernuftige vinding en sprak: Weet gij wel
dat de schoonheid, die men niet door kunstmiddelen heeft

zoeken te verhoogen, maar die men in haar natuurlijken


glans heeft gelaten, bevalliger is dan die, welke men door

tooi en opschik tracht te vermeerderen? Eenc roos is van


nature een schoone en welriekende bloem, en heeft niet

noodig dat men haar met geurigen balsem begiet , waardoor haar natuurlijke reuk slechts benadeeld zou worden.
Al te veel naar schoonheid te streven , is bijna leelijk te
zijn. Wees ook daarin matig, en verheug u niet te zeer
over uitwendige bevalligheid die vergaat, even als de sier
lijke wonderboom van Jonas, welke verdort, zoodra God
een worm zendt die er aan knaagt. Maar ik wil u twee
andere spiegels aanwijzen, waarin gij uw beeldtenis ieder

11

dag, ja ieder uur tot uw nut beschouwen kunt. Zie al


tijd in het verledene en in de toekomst. Het eerste zal u
aantoonen, hoeveel goeds gij geheel uw leven door van God
hebt ontvangen, en hoe weinig dankbaarheid gij daarvoor
hebt getoond; de laatste zal u menigerlei verandering doen
zien, waaraan gij en al het uwe onderworpen zijt: smarte
lijke ziekten, een treurigen ouderdom, een gewissen dood,
en eindelijk een ontzaggelijk oordeel. - Of, hebt altijd voor
oogen ter eene zjde Gods geregtigheid, die met Zijn
alziend oog alle dingen gadeslaat en te Zijner tijd te huis
zoekt opdat gij u niet trotsehelijk en gerust op uwen
toestand verheft; maar dan ook ter andere zijde Gods
barmhartigheid, die zonder ophouden de zondaren volgt
en nagaat, en al hunne misdaden verteert in het vuur
Zijner liefde, - opdat gij niet kleinmoedig of al te treurig
wordt. En deze spiegels zullen zoo veel te nuttiger voor u
zijn, als de onsterfeljkdziel het nietige ligehaam overtreft.

HET VERWARDE GAREN.


\Mlvwvm

10 JANUARIJ.

Een vrouw had een streng garen om een garenwinder


geslagen, ten einde er een kluwen van te winden.

Maar

de streng verwarde, de draad wilde niet zoo vlug aoo

pen als zij wel wenschte, en haar geduld raakte ras ten
einde. Zij trok het garen heen en weder, en maakte daar
door het kwaad nog erger; telkens kwamen er nieuwe
einden te voorschijn, zoodat zij eindelijk niet meer wist
welk zij nemen moest.
Theophilus zag dit zwijgend aan, maar dacht bij zich
zelven: Hier zie ik duidelijk hoe het komt dat het verwarde
en verkeerde in de wereld, door de onbedaehte handelin

12

gen der menschen, door hun eigen dwaasheid nog verwarder


en verkeerder wordt. Hoe menigeen gaat meer met ontij
digen ijver en drift te werk dan met verstand en overleg.
Menige zwarigheid zou wel op te heffen en uit den weg
te ruimen zijn , wanneer men de eigenzinnige en wonder
lijko hoofden der menschen bij het regte einde wist te
vatten, waar zij gemakkelijk liepen. Alle wereldsche za
ken zijn bijna even als dit garen: wie ze niet aanvat met
een zachtmoedig en nederig hart, zal er weinig goeds in
stichten.

Het is dwaas, te meencn dat alle dingen zich

naar onzen zin zullen en moeten schikken ; beter doen wij


met ons , zoolang dit niet tegen ons geweten strijdt, naar
den tijd en de omstandigheden te voegen. Hoe menigeen
klaagt over het verwarde garen, en over de zonderlinge
menschen met welke hij te doen heeft, zonder te bedenken
welk een warrig spinsel er onder zijn eigen hoed schuilt, en
dat anderen evenveel reden hebben om te klagen over hem.
Mijn God! ik heb dagelijks zooveel verwarring te wach
ten in het garen van mijn beroepsbezigheden: geef mij een
wijs en zachtmoedig hart, opdat ik geduldig steeds meer
het regte einde zoeken moge.

DE PAPIERMOLEN.

11 JANUARIJ.

Eens bezocht Theophilus een papiermolen. Het papier,


dacht hij, dat nuttige werktuig in de menschelijke zamen
leving, de bewaarder voor alle kunsten en wetenschap
pen, de bode van alle afwezenden, de onderhandelaar bij

regeringen, de dienaar van het herinneringsvermogen, de


blijvende gedenkzuil van een onsterfelijken naam is
afkomstig van lompen. In steden, dorpen en vlekken

13

zoekt men de onbruikbaarste lappen, die tot niets goed


meer zijn, voor den rodden-koopman bijeen; deze zendt
ze naar den molen, waar ze uitgezocht, gewasschen, jn
gestampt, gevormd, gelijmd, in n woord zoodanig toe
bereid worden, dat zij zich voor koningen en vorsten niet
behoeven te schamen.
Hierbij herinner ik mij de opstanding van mijn sterfe
lijk ligehaam. Ik weet niet of het, indien de ziel er van
gescheiden zal zijn, veel beter zal wezen dan een oude
verscheurde lap; daarom wordt het ook in de aarde be

graven, waar het, van de wormen doorknaagd, tot stof


en asch wordt. Maar als de mensch door zijn kunst uit
afzigtelijke lompen iets bereiden kan, dat zoo zuiver, zoo
rein, zoo nuttig is, zou God dan door Zijn magt mijn ver
nederd ligchaam niet uit de aarde kunnen doen verrijzen en
het verheerlijken, zoodat het aan het verheerlijkt ligehaam
van mijnen Heer Jezus gelijkvormig wordt? (PHII III: 21.)
O Gij, almagtige God! Gij zijt magtig overvloedelijk
te doen boven al dat wij bidden of denken. Daarom wil
ik , zoo Gij wilt, vrolijk en bereidwillig sterven, dewijl

ik verzekerd ben, dat Gij mij voor dit zondige, behoef


tige, zwakke, nietige en vergankelijke ligehaam een ander
geven zult, dat heilig, volkomen, krachtig, heerlijk en
onvergankelijk is, en dat Gij mij, als een rein blad pa
pier, met goddelijke wijsheid, hemelsehe klaarheid en on
uit.sprekelijke heerlijkheid beschrijven zult.

DE MOEDER.

12 JANUAR.

Een moeder speelde met een aanvallig kindje. Zij streelde


en liefkoosde de kleine, die in uitgelaten vreugde van blijd

1l

schap spartelde en kraaide. Maar al spelend vergat het


kindje het kinderlijk ontzag, en begon de liefderijke moeder
oneerbiedig en onbetamelijk toe te spreken , hare kleeding
te schenden , je. ten. laatste haar te slaan. Dezelfde tee
dere moederhand, die zoo even kozend en streelend was

uitgestrekt, werd thans kastijdend opgeheven, om de kleine


opstandeling tot de onderdanigheid eens kinds terug te
brengen. Het verschrikte kind weende nu bitter en wilde
wegvlugten van de moeder, terwijl het uitriep: Gj hebt
toch niet lief , want
hebt mij geslagen!
Verstandeloos kindje! riep Theophilus die dit zag, uwe
moeder beminde u evenzeer toen zij u kastijdde, als toen
zij u streelde; maar

kunt de liefkozing niet dragen,

en zij heeft u slechts getuchtigd om den hoogmoed te ver


nederen, die uwe vreugde bedorven heeft. O mijn ziel!
ging Theophilus bij zich zelven voort, herkent gij u niet
in dezen spiegel?. .. In den voorspoed gelooft
aan Gods
liefde; in den dag des kwaads, als Hij zoo kraehtdadig
aan u arbeidt, wanhoopt gij aan Zijn erbarmen.
Heer! leer mij U verstaan, U beminnen in Uwe kastij
dende liefde, opdat ik nooit vergete dat Gij niet plaagt
uit lust tot plagen, maar om uit onze zielen weg te nemen,
wat onze zaligheid in den weg staat.

DE VERSTANDIGE VROUW.

13 JANUABIJ.

Ik herinner mij, sprak Theophilus, wat ik eens hoorde


vertellen. Een wijze , godvruchtige vrouw, die opmerkte dat
haar man door een bijzonder ongeval zeer treurig was, en
door zijne droefenis des nachts niet had geslapen, scheen des
anderen daags nog treuriger dan hij, en schreide overluid. Haar

15

man verwonderde zich daarover; want den vorigen dag had


zij hem opgeruimd toegesproken, ja hem zelfs vermaand zijn
treurigheid te overwinnen. Hij wilde dat zij hem de oor
zaak van haar droefenis zeggen zou, daar hij er den grond
niet van kon gissen. Eerst weigerde zij; doch zeide ein
delijk dat het haar in den droom was voorgekomen, dat
haar iemand het berigt had medegedeeld, dat God in den
hemel gestorven was, en dat
al de heilige engelen had
zien weenen. De man zeide daarop: -- Hoe kunt
zoo
dwaas zijn u dit aan te trekken: gij weet immers wel dat
God niet sterft! Indien wij dat zoo zeker weten , sprak nu
de verstandige vrouw, waarom bedroeft gij u dan zoo bo
venmate, even alsof er geen God meer leefde, die aan ons
ongeluk paal en perk stellen, het verzachten en veranderen
kan? Lieve man! vertrouw op God en treur als een Christen!
Voorwaar, mijn getrouwe Vader! indien Gij niet meer
leefdet, ik zou geen uur meer wenschen te zijn. En ofschoon
het ons somtijds schijnt alsof Gij gestorven waart, zoo wil
ik echter niet van U aaten; maar in gedurige gebeden en
tranen volharden, totdat ik ondervind dat Gij de hulpe

mijns aangzigts en mijn God zijt.

DE DUISTERE NACHT.

14

JANUARIJ.

Theophilus ontwaakte op zekeren nacht, die door geen


maanlicht werd verhelderd, en kon door de dikke duister

nis, zooals men zegt, geen hand voor oogen zien.

Of

schoon de donkerheid, zoo dacht hij toen, door booze men

schen, op aandrijven van den vorst der duisternis dikwijls


misbruikt en tot zondige en schandelijke daden aangewend
wordt, zoo vindt de Christen daarin echter, mijn God! Uw

16

ve1borgene goedheid, en Uw te weinig erkende wijsheid.


De duistere nacht dient ter bekoeling en verfrissching der
versmaehtende gewassen, die hij met den heilzamen dauw
verkwikt; hij scherpt het gezigt des menschen, daar hij
aan het oog den tijd geeft, de krachten weder te ver
zamelen, die het tot zien behoeft. Op dezelfde wijze kan
de nacht dienstig zijn voor de ziel, die des daags door de
oogen en de andere zintuigen naar velerlei dingen rond
gevoerd, niet alles behoorlijk en genoegzaam overweg'en
kan. De nacht omwikkelt de geest als met een digten
sluijer, opdat hij, van het uiterlijke afgeleid, met zich zel
ven bezig wezen, en des te dieper en rustiger over gewig
tige dingen zou kunnen nadenken. Ja, wat is de nacht en
ders dan een donker tapijt, dat Gij, o God! rondom onze
legerstede hebt gehangen , opdat wij zachter en in vrede
zouden kunnen insluimeren, terwijl Gij, die nooit slaapt
noch sluimert, ons, als eene moeder haar kind, bewaakt.

Geef, lieve God! dat, zoo dikwijls ik des nachts ont


waak, ik aan U denke, en mijn gemoed rigte op de
overpeinzing van Uwe onbegrijpelijke goedheid. Laat ook
in de duisternis Uw licht mij beschijuen.

DE LEGERSTEDE.
WW

15 JANUAR.

Toen Theophilus zich weder tot slapen wilde nederleg


gen, gevoelde hij meer dan ooit welk een voorregt het
voor ons zwakke menschen is, een verkwikkende leger
stede te hebben, en hij riep uit: O Gij, liefderijke God!
ik mag ook niet vergeten U te danken voor deze leger
stede, die mij tot rustplaats strekt. In zekeren zin mag
zij een heilige plaats genoemd worden. Hoe menigmaal

17

heeft mijn vermoeid ligchaam hier gedurende verscheidene


uren een zoete rust gevonden, terwijl mijn onsterfelijke
ziel in U alleen haar ruste vond. Menige heimelijke ver
zuchting heb ik van hier tot U opgezonden. Hier heb ik
vaak, als de slaap mij ontvlood, mijne gedachten tot U
gerigt, tot U, die mijn licht zijt in de duisternis. Hier
heeft mij dikwijls Uwe genade omzweefd en toegedekt.
()m dit mijn leger hebben Uwe heilige engelen menigen
nacht gestaan, als getrouwe en waakzame wachters, om het
kwade van mij te weren.

Ikdank U, o God! voor deze

en alle andere genietingen des levens, die Gij mij hebt


toegestaan. Ach, hoe menigeen ligt er op een hard leger,
en dekt zich met een ouden zak of eenige armeljke lompen,
en toch heb ik U, evenmin als die arme, iets gegeven. Daarin

erken ik, mijn Vader! Uw wonderbare genade.


Intusschen wil ik met de gedachte aan mijn legerstede
ook die verbinden aan mijn graf, dat mijn laatste leger
wezen, en waarin mijn ligchaam tot aan den jongsten
dag rusten zal. Wie weet of men mij niet reeds morgen
uit het eene bed in het andere zal dragen, uit de vederen in
de aarde. Ik ben immers een sterfelijk mensch, en ieder
uur tot sterven oud genoeg. Welnu, o God! indien het
U zoo mogt behagen,dan wil ik U nogmaals, als voor
het laatst, dank zeggen voor alle geestelijke en ligchame
lijke weldaden, die Gij mij gedurende geheel mijn leven
bewezen hebt, en

ik herhaal dencderige bede om ver

giffenis voor al mijne zonden, die ik met of zonder


mijn weten ooit tegen U heb begaan. Mogt ik echter,
mijn God! langer leven, en den dag van morgen wer
aanschouwen, schenk mij dan de genade, dat ik der wereld
en mij zelven sterve , maar altijd leve voor U. Geef dat
noch de dood, noch het leven mij scheiden van U en
Uwe liefde.

Becldspr. d. Nat.

18

De WOLR
16 JANUARIJ.

Eens toen Theophilus des winters op reis was, zag hij


een wolf, die achter een kudde schapen sloop, doch
spoedig verjaagdwerd. Theophilus zeide: Dit is een zeer
schadelijk en boosaardig dier: wanneer het den wand van
den schaapstal doorbreken en er aldus indringen kan, houdt
hij niet op met verscheuren, zoolang er nog iets levends
in is. De Allerhoogste echter heeft de wreedheid van
dit dier eenigermate bedwongen en belemmerd; niet alleen
heeft Hij het zoodanig gevormd, dat het van achteren lam,
en dus niet te snel in het loopen is, maar
doet ook
in zijn eigen ligchaam de oorzaak van zijn dood ontstaan.
Ik heb gelezen, en, toen ik er naar vroeg, door ervaren
menschen hooren bevestigen, dat er in de nieren van den

wolf, wanneer hij ouder wordt, boosaardige wormen en


kleine slangen voortkomen, die hem ten laatste inwendig
den dood veroorzaken.
Een sprekend beeld van een boos en wreed menschl
Een tijdlang raast en woedt hij in de wereld, zoolang
het namelijk den Allerhoogste behaagt, zijne boosheid lang
moedig te dragen; maar daarna wordt hij of door zjne
ongeregtigheid gevangen, en met de banden zijner zonden

vastgehouden (SPR. V: 22) of de worm van een ontrust


geweten doorknaagt hem het hart, tot eindelijk duivel en
dood hem als jagers vervolgen en vangen als een prooi
"oor de hel.

19

DE KERKTOREN.

17 JANUAR

Theophilus zag in de stad een kerktoren wiens spits tot


aan de wolken scheen te reiken. Hij verwonderde zich,
dat onze voorouders zooveel moeite en zooveel geld be
steed hadden tot iets, dat alleen tot overtollige pracht en

uiterlijk vertoon kan dienen.

Evenwel, zeide hij, mag ik

toch hopen, dat de ouden hiermede, als met een grooten,


uitgestrekten vinger, bij iedere kerk, ons ten hemel hebben
willen wijzen, en door dit opentlijk opgerigt teeken herin
neren, dat ons binnen die gewijde wanden den weg ten
hemel wordt gewezen, en wij derhalve, zoo vaak
een
toren zien, die zich hoog boven een bedehuis opheft, be
hooren te bedenken de dingen die boven zijn,waar Chris
tus is, te bedenken dat Zijn rijk niet is van deze wereld,
maar dat ons burgerschap een koningrijk der hemelen is.

DE ARME KINDEREN DER RIJKEN.

18 JANUARLL

In zeker gezelschap viel het gesprek op de bijzonder


heid, dat de kinderen van rijke lieden veeltijds arm wor
den; en bijna iedereen wist er een voorbeeld van aan te
voeren. Toen men onderzoek deed naar de oorzaken van
dit verschijnsel beweerden eenigen, dat het daarvan kwam,
dat de kinderen van rijke menschen, door de dwaze liefde
der ouderen, van jongs af aan meer aan weelde dan aan
arbeid, meer aan verteren dan aan winnen gewoon worden,
21!

20

en derhalve weinig van overleg en spaarzaamheid weten.


Anderen waren van meening, dat, daar groote rijkdommen
zelden zonder benadeeling van anderen, zonder de tranen

der weduwen, het zweet der armen, in n woord zonder


ongeregtigheid verzameld worden, dat daarom Gods vloek
op zulke bezitting rust en zeverteert
Theophilus sprak dit niet tegen, daar hij wel wist, dat
in vele gevallen deze opmerking waar kon wezen; maar
hij zeide daarenboven, dat God aan die kinderen hierin
een verborgene weldaad bewees, dat hij hun, die door
een te weeke en weelderige opvoeding niet gevormd wa
ren, om een nuttig gebruik van den rijkdom te maken, goe
deren uit de handen nam, die hun een sleutel tot allerlei
zonden zouden geworden zijn. Want, zeide hij, daar zij
in het overvloedig genot van allerlei dingen , naar hun eigen
wil zijn opgevoed, van geen ontbering of zelfbeheersching
weten, en ook het leed van anderen niet ter harte hebben
leeren nemen; en zij zich, zoo zij in zulk een toestand

gebleven waren, weinig om den hemel zouden hebben be


kommerd; daarom laat God hun die tijdelijke goederen ver
liezen, opdat zij daaruit zouden leeren het aardsche te
verachten , en des te vuriger naar het hemelsche te streven.
Verleen, oGod! aan mijne kinderen Uwe voortdurende

genade, dan zjn zij rijk genoeg ook te midden van de


armoede.

HET SPELENDE KIND.

19 JANUARLL

Een klein kind vermaakte zich zeer met zijn spel: eenige
steentjes waren zijn geld, klosjes hout zijn huizen, een
stok was zijn paard, een pop zijn zoon enz. De vader

21
zat aan de tafel, en was met gewigtige zaken bezig, waar
van hij aanteekening hield en ze in orde bragt, opdat zij
eenmaal den speelzieken knaap ten nutte zouden wezen.
Vaak liep het kind naar hem toe, deed hem vele kin
derlijke vragen, en begeerde nu dit, dan dat te hebben ,
om hem in zijn spel te dienen. De vader beantwoordde
slechts weinige vragen, ging intussehen met zijn arbeid
voort, doch bleef bestendig een waakzaam oog op het
spelende kind houden, opdat het niet vallen, of zich op
eene of andere wijs bezeeren mogt.
Theophilus zag hierin een sprekend beeld van de vader
lijke zorg van God. Wij groote kinderen loopen in de
wereld om, en spelen vaak dwazer spel dan de kleine: wij
verzamelen en verstrooijen, wij bouwen en breken af, wij
planten en roeijen uit, wij rijden en varen, wij eten en
drinken, wij zingen en dartelen, en meenen dat wij wat
groots verrigten, waarop God wel bijzonder acht moet
slaan. Intussehen teekent de alwetende God onze dagen
r1 zijn boek aan; Hij regelt en beschikt al onze lotgeval
eu; bestuurt alles te onzen nutte en tot onze zaligheid,
en houdt steeds een wakend oog op ons en ons kinderspel,
opdat wij niets aangrijpen wat ons schaden kan.
O mijn God! zulk een kennis is mij te wonderlijk en
te verheven, ik kan ze niet bevatten; maar toch wil ik

er U voor loven en prijzen.


Houd
, o Vader ! steeds onder Uw toezigt , vooral dan
wanneer ik soms even als zulk een kind dwaselijk handel.

DE OPENE FLESCH.

20 JANUARIJ.

Theophilus had een esch met geurig rozenwater tot


gebruik uit een kast genomen, en uit aehteloosheid open

22

laten staan. Toen hij slechts korten tijd daarna weder


kwam, bevond hij dat de aangenaamste geur verdampt, en
de meeste kracht vervlogen was. Zie, zeide hij, deze esch
geeft een duidelijke voorstelling van een hart, dat naar
de wereld uitgaat en voor alle uitgieting geopend is. Wat
baat het of zulk een hart naar de kerk wordt gedragen , om
het hemelsche water der paradijs-rozen (namelijk de spreu
ken uit de H. Schrift) in zich op te nemen; wat baat het
eenige ernstige indrukken te ontvangen, wanneer de geur
en kracht vervliegtik bedoel wanneer het Woord Gods
niet in een eerlijk en goed harte bewaard wordt (LUK.
VIII: 15)? Wat baat het veel te hooren en weinig te be
houden, en nog minder er naar te doen? Wat baten vrome
overdenkingen en goede gezindheden, indien niet het hart,
door dat ernstig nadenken en ijverig bidden, toegesloten
en afgezonderd van het wereldsche gehouden wordt? Staat
het hart open voor de wereld, dan vervliegen de edelste,
de beste krachten als eene ijdele damp, en er blijft in het
hart slechts een onnut, een geurloos vocht van over.
O Heer Jezus! geef dat mijn hart geopend zij voor de
geurige en levende wateren Uwer hemelsche vertroosting;
maar schenk mij boven al de genade dat Uw Heilige Geest
ze in mijn hart verzegele, opdat zij geur en kracht be
houden mogen.

HET STOFJE IN HET OOG.


21 JANUAR.

Een kind had een stofje in het oog gekregen. Het


veegde en wreef, maar vergeefs; de pijn vermeerderde,
het oog zwom in tranen en werd vuurrood. Het kind
liep daarom schreijend naar zijn vader. Deze legde een
kleine parel in het oog, beval het kind, het oog eenige
malen rond te draaijen, waarop de parel er uitviel, en

23
het stofje dat er aan bleef vastkleven, was weggenomen.

Dit gaf Theophilus wer aanleiding tot nadenken. Het


oog, zeide hij, is het licht van het geheele ligchaam. Al
les wat zich aan ons voordoet, wordt er door waargeno
men; alleen zich zelf kan het niet zien.

Het is een zeer

teeder lid, dat, zooals wij aan dit kind bemerken, zelfs
het geringste stofje niet verdragen kan. Het oog zij ons
dan een afbeeldsel van het geweten. Ook dit is teeder
en ligt te kwetsen; en schoon de menschen het niet altjd
gedenken, merkt het alles op, en bewaart het in geheugenis.
Het gaat het oog zelfs in opmerkzaamheid te boven; want
dat ziet alleen des daags, terwijl het geweten, door inner

lijk licht, ook bij nacht en in alle schuilhoekeu ziet, en


alle werken der duisternis gadeslaat. Menigeen acht de
zonde slechts als een ligt stofje, vooral zij, die door val
sche waan, eigenliefde en gerustheid bezield zijn. Maar
ach! hoeveel smart en angst kan dat gewaande stofje niet
aan het geweten veroorzaken! Hoe steekt en pijnt het!

Hoeveel tranen kost het niet!

En er is geen hulp, dan

bij U, o genadige God. Het Evangelie van Jezus is de


edele parel (MATTH. XIH: 46), die legt Gij in ons gewond
en droevig hart; die neemt alle zonden en alle smarten

daaruit weg; en zoo vinden wij rust voor onze ziel, en


wij krijgen lust om U met een vrolijk hart te dienen.
Ondersteun mij, o God! dat ik te allen tijde voorzigtig
wandele, en mij door Uw genade hoede voor de kwet

sing van mijn geweten.

DE DIAMANT.
ww_.
)

22 JANUARIJ.

Theophilus stond bij een goudsmid, die bezig was een


diamant in goud te zetten, en merkte op dat hij den

24

bodem van het kastje, waarin hij den diamant plaat


een zon met een donker verfoeliesel bedekte. Op de vraag
van Theophilus, waartoe dit dienen moest, gaf de goud
smid ten antwoord: Ik doe dit, opdat de steen des te hel
derder en liefelijker fonkelen zal. Theophilus dacht er
over na en vond het zeer opmerkenswaardig
Mijn God! zeide hij toen, hier heb ik een voorbeeld
van Uwe genade, die nooit helderder en liefelijker blinkt,
dan in de grootheid onzer ellende, of wanneer Gij de
zwarte duisternis onzer zonden daarmede bedekt.
Dat Uwe genade Henoch, Noach, Danil en de maagd

Maria heeft bestraald, verbaast

niet zoozeer, als dat

zij David, die een echtbreker en moordenaar was, Petrus,

die U
en de
en tot
in hen

verloochende, Paulus, die U lasterde en vervolgde,


groote zondares Maria Magdalena verlicht, omvat
het leven geleid heeft; en nogtans wordt Uwe liefde
op t schitterendst verheerlijkt, en vat mijn arm harte

moed, om met alle wonden, zonden en kwalen tot U te

vlieden, die den grootste der zondaren niet afwijzen zult,


als hij zijn duisternis komt verbergen in Uw licht, het
dof en zwart bekleedsel zijner ongeregtigheden verschuilen
achter den glansenden diamant van Uw schitterende zondaarsliefde.

DE VLOEK.
W

23 JANUARIJ'.

Theophilus hoorde, als hij een huis voorbijging, een


vreeselijken vloek, dien een vertoornde vrouw, met fonke
lende oogen en sidderende leden, tegen een harer huisge
nooten uitsprak. Ei! sprak hij bij zich zelven, is dit een
Christinne, die tot zegening geroepen is (I PETRI III: 9)?

25
Wie zijn broeder vloekt brengt een Vloek over zijn eigen
hoofd. Wat is het vloeken anders dan de bittere gal des
duivels, die het opbruisend en woedend harte uitwerpt!
Gelijk een pot op het vuur staat te koken en afgeschuimd
wordt, zoo ook kookt de duivel in het hart dier bitter;
menschen enkel gift en gal, en de vloek is het afschuim
sel van zulk een hart, ziedende van toorn, dat met de

tong als met des satans schuimspaan op den naaste ge


worpen wordt. En is het wel wonder, dat alle zegen

uit de wereld verdwijnt, daar allentwege het vloeken hand


over hand toeneemt, en bijna voor geene, althans voor
een zeer geringe zonde gehouden wordt? Hierdoor wordt
de genade en de zegen Gods en het bloed van den Heere
Jezus vertreden, en den Geest der genade smaadheid aan
daan (HEER. X: 29). Waar het zoo toegaat, daar weenen,
daar vlugten de engelen; daar juichen, daar verzamelen
zich

de duivelen, daar wordt het brood tot keisteenen,

de drank tot adderengift en gal.

Hoe kan menig mensch

zich

met de zijnen zieken

nog

verwonderen, dat hij

kwijnend wordt en verarmt, of met hevige plagen is be


zocht, wanneer hij herdenkt hoe menigmaal zij met spijs
en drank den vloek inslurpen, die in hun binnenste gaat
als het water, en als de olie in hunne beende ren (Ps.
CIX: 18).
Ach, mijn God! behoed mij voor deze onchristelijke en
zondige gewoonte; geef dat ik steeds zegene, en ook mijn
vijand niet vloeke. Vloeken zij mij echter, zoo
zegen
(Ps. CIX: 28). Want wat Gij, Heere!
zegent, dat is gezegend tot in eeuwigheid (I
KRON. XVI: 27).

DE

CITROENSCHIL.

24 JANUARIJ.

Een eenvoudig, doch godvruehtig mensch klaagde, dat


hij, wanneer hij tot God spreken wilde, de regte woor
den niet vinden kon. Ofschoon ik, zeide hij, mij overal
elders kan doen verstaan, zoo kan ik voor mijn God niet
zooveel bijeenbrengen, als ik begrijp dat Zijn majesteit,
mijn vertrouwen en mijn nood vorderen. Theophilus, die
juist bezig was een citroen zeer dun af te schillen, toonde
hem de doorschijnende, buitenste schil, en zeide: Alleen
deze opperhuid van de vrucht bevat de welriekende geur,
niet de daarop volgende zware, witte schil. Denk dat het
even zoo is met uw gebed! De welaangename reuk steekt niet
in de veelheid der klanken. Hoe arm en karig het is aan
woorden, zoo heeft het toch door de innige aandacht een
krachtige geur, die door de wolken dringt. De woorden
zonder geloof en zonder aandacht zijn tot niets nut, gelijk
de witte, dikke bast van deze vrucht; maar de geloovige
aandacht wordt, ook zonder woorden, niet veracht van

God, die de harten kent. Het gebed waartoe een onver


wacht ongeval ons drijft, is het krachtigste om de bezwa
ren van ons gemoed te verdrijven. Eene enkele verzuehting,
die uit den grond van het beangstigd harte oprijst, is een
sterk geroep in het oor van God. Dikwijls bidt men het
hartelijkst, wanneer de mond zwijgt en de tong stil is.
De woorden zjn bij het bidden een behoefte voor ons
zelven, opdat wij niet zouden bidden, dat wij niet weten

wat wij gebeden hebben; voor God echter, die weet wat
wij behoeven, is het genoeg dat wij ons voor Zijn aangezigt
stellen! Ja somtijds laat God het ons aan woorden bij
het bidden ontbreken, opdat wij leeren zouden, niet te zien
op ons zelven en ons vermogen, maar op Hem en Zijn

27
genade.

Doe in het vervolg als koning David, dien gij toch

ongetwijfeld voor een goed bidder houden zult.

Wanneer

die tot God sprak, en over zich zelven onvoldaan was , zeide

hij: Wat zal David nog meer tot U spreken?


Gij kent uwen knecht, Heere Heere! (II SAM.
V11: 20). Kunt gij geen woorden vinden, werp dan uw
hart met al zijn bekommeringen uw lieven God in den
schoot, dat zal Hij wel verstaan.
Mijn God! Gij zijt een geest; geef dat ik U aanbid in
geest en in waarheid (JOH. TV: 24).

DE BLOEIJENDE BOOMEN.
W

25 JANUARLL

Toen in het jaar 1662, door het zachte winterweder,


de boomen in Januarij begonnen te bloeijen en uit te botten, wandelde Theophilus peinzend door het veld. Hij
zag de ontijdige bloesems en schudde het hoofd. Arme
bloemkens! gij zijt wel vriendelijk; maar gij zult verwel
ken zonder vrucht te geven, omdat gij de gure lucht en
de vorst niet kunt werstaan. Al wat ontijdig is, houdt
geen stand; slechts wat in zijne ordening verschijnt, blijft.
Laat het ons leeren niet te haasten, maar te verbeiden.

Te vroege warmte werkt op het geboomte, als te groote


voorspoed op de jeugd: zij wordt weelderig en verkwis
tend. Het is de natuur goed, in de winterkoude zich te
sterken, het is den mensch goed, het juk te dragen in zijn
jeugd. Dan kome de bloeitijd der vreugde wat later, geen
nachtvorst van teleurgestelde verwachting doet de bloesem
afvallen - die tot goede vruchten rijpt. Deze boomen
zullen liegen. Voorbarig beloven zij, wat zij niet zullen
geven.

28

Heer, behoed ons, dat wij hun niet gelijk worden! dat
onze heiligste geloften niet als deze bloesems voorbijgaan.

HET

SL()

26 JANUARIJ.

Eens werd aan Theophilus een slot getoond, dat uit ver
scheidene ringen was zamengesteld, welke met allerlei Iet
ters voorzien waren. Deze ringen kon men ronddraaijen,
en wanneer men dat zoodanig deed, dat de letters den naam
J ezu s vormden, dan kon men het slot openen , maar anders
niet. Deze vinding behaagde hem uitermate, en hij zeide:
Ach dat ik zulk een slot op mijn hart leggen kon! Wel
is waar onze harten zijn vaak gesloten, maar meestal met
een ander slot. Wanneer wij de woorden geld, winst, eer,
lust, rijkdom of wraak hooren, zoo gaat velen van ons
het hart open; doch voor U, Heer Jezus! en voor Uw hei
ligen naam blijft ons hart gesloten. Ach, teeken Gij mij
zelf met Uwen naam , opdat mijn hart voor wereldvreugde
en wereldsehe verlustigingen , voor eigenbaat, vergankelijke
eer en schandelijke wraakzucht gesloten, en voor U alleen
geopend zij !

DE

TOETSSTEEN.
27 JANUARI.)'.

Theophilus zag een rijken, onbarmhartigen gierigaard voor


zijn tafel zitten, die met goudstukken overdekt was. \Van
neer hij twijfelde of zij ook vervalscht waren, streek hij
die over een toetssteen, en vreesde hij dat zij niet wigtig
waren, dan had hij een goudschaaltje bij de hand.

29
Hier gebruikt de eene steen den anderen, sprak Theo
philus tot zich zelven. Waarin is een mensch, die van
niets dan van goud en zilver weet, beter dan een steen!
te meer daar zijn gemoed zich tegen de armoede even
hard toont als steen. Ik lees wel dat de stad Gods van
edelsteenen en paarlen, maar zeker niet van zulke stee
nen gebouwd is (OPENB. XXI: 1821). Ik zou echter
met al mijn hart wel wenschen, dat de kinderen des lichts
zoo verstandig waren als de kinderen dezer wereld in hun
geslacht, en dat zij ook gedurig een toetssteen ter hand
namen; want wij bezitten in Gods woord den proefsteen
van al ons spreken, denken en handelen, waaraan wij
alle dingen beproeven kunnen om alleen het goede te be
houden (I THEss. V: 21). Het geweten moest onze weeg
schaal zijn, ons gewigt het Woord van God, en daarnaar

moesten wij alles regelen wat wij ontvangen en uitgeven.

DE

28

PILLEN.

JANUABI.L

Een zieke moest naar het voorschrift van zijn geneesheer


pillen innemen; doch daaraan ongewoon, ging hij er op een
zonderlinge wijze mede te werk: hij wendde ze namelijk
zoo lang in den mond om en om, dat zij week werden, uit
een vielen, en hem dus al het bittere te smaken gaven,
dat hem bij haastig doorslikken gespaard zou zijn gewor
den. Theophilus onderrigtte hem beter, terwijl hij hem
iets gaf om den af'grijselijken smaak weg te nemen l\ijn
vriend! sprak hij , pillen zijn niet bestemd om lang ge
kaauwd en naauwkeurig geproefd te worden; zij doen mij
denken aan de scheldwoorden en smaadredenen van een
kwaadsprekend en vijandig mensch; en het is niet ieders

30
zaak, ze ongekaauwd in te slikken. Intusschen kunnen
zij een godzalig Christen zeer dienstig zijn, daar zij hem
of zijn schuld herinneren, hem oefenen in geduld en zacht
moedigheid, of hem toonen waarvoor hij zich te wachten
heeft, of eindelijk om tot eer en roem te gedijen van God,
om wiens wille zj met geduld verdragen worden. Daartoe
echter is het niet raadzaam dat men die pillen van smaad
in zijne gedachte om en om wentele, en ze opneme naar
het bedenken zijns vleesches en der wereld; want daardoor
worden ze telkens bitterder, en vervullen het hart evenzeer

als de tong met vijandige bitterheid. Verdragen, zwij


gen en vergeten is het beste opslikken. Men moet
zijn leed verzwelgen en zeggen: Ik ben verstomd,
ik zal mijn mond niet open doen, want Gij hebt
het gedaan (Ps. XXXIX: 10.) Tegen de bitterheid

wende men de liefelijke troostspreuken van de Heilige Schrift


aan, waartoe vooral ook de volgende behoort: Zalig zijt
gij, als de menschen u smaden en vervolgen, en
liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnent
wille. Verblijdt u en verheugt u, want uw loon
is groot in de hemelen (MATTH. V: 11, 12).
Ach mijn God! hoe moeijelijk is het de pillen van smaad
in te zwelgen: te zegenen die
vloeken, wel te doen
die
haten, te bidden voor degenen die
beleedigen!
Heer! Gij wilt het zoo; want Gij hebt voor Uwe
smaders en moorders gebeden!

DE GIER1GE HOND.

29 JANUARLL

Theophilus zag een hond langs zich heensluipen, die een


been in den bek droeg, telkens omzag, en verscheidene ma
len bleef staan luisteren; waaraan men wel zien kon, dat

31

hij voornemens was, het overblijvende lekkerbeetje, zoo als


de honden gewoon zijn, te begraven; dat hij dan ook deed.
Hier dacht Theophilus aan het woord van den wijzen man:
De rijkdom voegt geen karig mensch, en waartoe
dient geld een nijdigaard (Sm. XIV: 3). Deze hond, zeide
hij bij zich zelven, heeft een stukje overgehouden, of heeft
door een naderend onweder, zoo als men algemeen gelooft,
geen lust om het op te eten; doch aan een ander gunt hij
het niet: hij Wil het liever verbergen en begraven. Zoo
handelen ook de gierigaards, die hun zaamgebragten voor
raad voor zich en anderen wegsluiten. Dat er menschen
in de wereld zijn zouden, die hun schat in de aarde be
graven, en zelfs op hun doodbed, hoezeer men er hun naar
vraagt, liever begraven laten blijven, dan dien een ander

te gunnen, dat zou ik nimmer geloofd hebben, zoo ik er


niet een voorbeeld van had beleefd. Dezulken zjn in waar
heid wel honden, wien al het goed der wereld niets nut
ten zou, en die ook, hetgeen verschrikkelijk is, in de stad
Gods niet worden binnengelaten (OPENB. XXH: 15).
Ach, mijn God, Gij, milddadige God! behoed mij, dat ik
niet de tijdelijke goederen tot mijn afgod make , die mij gewis
van u af, en de zaligheid voorbij zouden voeren. Alles
wat tijdelijk is, behoort der wereld en hare dienst. Wel
hem, die met het vergankelijke winst weet te doen
voor de eeuwigheid! en zich vrienden maakt door
zijne goederen, die zijne voorbidders zijn zullen in de eeu

wige tabernakelem

DE ONWILLIGE AALMOES.
30 JANUAR.

Toen Theophilus eens met gewigtige zaken bezig, en in


gedachten verdiept was, kwam onverwacht zijn dochtertje

sz
bij hem in de kamer; zij bragt hem een briefje van eene
arme weduwe,

waarin de oorzaken harer ellende op een

geloofwaardige wijze vermeld waren, en verzocht eene aal


moes voor haar. Hierdoor in zijn arbeid gehinderd, werd
hij verstoord, sprak haar onvriendelijk toe, en reikte haar
gemelijk eene aalmoes. Spoedig echter bedacht
zich,
en zeide bij zich zelven: Ik ellendig mensch! welke hooge
gedachte heb ik niet zelden bij mij zelven over mijn Chris
telijke gezindheid; hoe stout waag ik het dikwijls te zeg
gen: Heer Jezus!
weet alle dingen, Gij weet dat ik
U liefheb! En thans, nu mijn Verlosser komt, en een
geringe aalmoes voor eene arme weduwe verlangt, als een
werkelijke betuiging mijner liefde, nu word ik verstoord,
omdat mijne onbeduidende gedachten door een kleine doch
met
zalige destoornis
gedachte
worden
aan afgebroken!
mijn geloof , En
mijntoch
godzaligheid
streel ik en
barmhartigheid.

Mijn God! Gij beveelt mij tot U te komen, zoo dik


wijls ik wil en mijn nood mij tot U drijft, en nooit kom
ik U ongelegen of ontijdig. Gij hebt de wereld te regeren,
en het is U niet te veel naar mij te hooren, wanneer ik
des morgens, middags en avonds tot U kom,om eene aal
moes van uwe barmhartigheid te vragen. Wat beeld ik
mij dan wel in, dat ik mijn bezigheden en gedachten
hooger stellen wilde, dan het smeeken en zuchten van

mijn bedroefden mede-Christen. Ik beken dat ik door on


achtzaamheid gezondigd, en reden heb, mijn Heer Jezus,
in de armen die Hij in Zijn plaats achterliet, voortaan vrien
delijker te ontvangen, opdat ook Hij niet als ik behoefte
aan Hem heb mij den rug toekeere. God heeft een
blijmoedigen gever lief (II COR. IX: 7); doch de on
willige aalmoes is als een roos, die door zwaveldamp ver
kleurd en bedorven is; als brood met zand en steentjes
vermengd; als een onsmakelijk en verzouten geregt. Wie
met een onwillig hart en harde woorden weldoet, is gelijk
aan een koe die melk geeft, maar er met den poot in

33
treedt en den emmer omverwerpt.

Een weldaad aan een

arme moet zijn als olie, die, als zij van het eene vat in

het andere gegoten wordt, geen gedruisch maakt, maar


zacht en liefelijk nedervalt.

WEEN MET DE WEENENDEN.

31 JANUARLL

Een vrome vrouw kon, wanneer zij een bedroefd mensch


zijn nood hoorde klagen, en hem weenen zag, zich niet
werhouden insgelijks tranen te storten. Zij zocht dit ech
ter te verbergen, en wanneer het iemand bemerkte, werd
zj rood van schaamte. Eens toen dit plaats had, zeide
Theophilus tot haar: Merk het als een bijzondere genade
Gods aan, dat Hij u de gave heeft geschonken, met den
weenende te kunnen weenen. Deze tranen die uw oog
ontvloeijen, getuigen, dat de klagt van uw mede-Chris
ten uw hart heeft geroerd. Even als het goud, dat onder
alle metalen het gemakkelijkst te buigen en te bewerken
is, alle metalen overtreft, zoo zijn ook de zachtste na
turen onder de menschen veelal de edelste. Wanneer ech
ter het hart bewogen is, dan moeten de mond en de hand
niet rusten, maar zij moeten er zich op toeleggen om met

raad en daad den naaste bij te staan, zoo het aan de


middelen daartoe niet faalt. Geloof mij: Hij, die beloofd
heeft, dat een beker koud waters, aan een Zij
ner geringste broederen, als aan een broeder

greikt, niet onbeloond zal blijven (MATTH. X: 42), die


zal ook de tranengedenken, die gij uit Christelijk medelij
den vergiet.

Beeldspr. d. Nat.

34

DE ONBEKENDEj VRIEND.

1 FEBRUARIJ.

Een man, die voorheen een aanzienlijk vermogen beze


ten had, doch thans door oorlog, krankheid en andere te
genspoeden in behoeftige omstandigheden gekomen was ,
kwam eens zeer bedroefd bij Theophilus. Hij klaagde
hem, hoe hij een zijner bloedverwanten had ontmoet, en
deze hem noch toegesproken, noch gegroet had, maar, even
alsof hij hem niet kende, het hoofd had afgewend en hem
voorbijgegaan was. Ach, God! zuchtte de bedroefde man,
wat heeft mij dat gegriefd! Het is mij een dolk in het
hart geweest! Theophilus antwoordde: Laat u dat niet verwonderen! De wereld is bijziende: al wat laag is en op
aarde ligt ziet zij niet. Doch ik ken er Eenen, die, hoe
hoog Hij ook woont, zeer laag ziet in den hemel
en op aarde (Psnmr CXIII: 5 en 6) en van wien de ko
ninklijke profeet zegt: Gij kent mijne ziel in benaauwd
heden (PsALM XXXI: 8). Wanneer wij al onze sieraad
verloren hebben, en wij aankomen met lompen bedekt ; wan
neer wij doorknaagd en veroud zijn van verdriet
(PsALM VI: 8); wanneer krankheid en harteleed onze be

valligheid smelten als eene mot (PSALM XXXIX:


12); wanneer tranen, stof en schande ons aangezigt be
dekken (PsALM LXIX: 8), dan nog erkent
ons, en
schaamt zich onzer niet. Laat dit u tot troost zijn; want
welke schade lijdt gij, al willen u ook de menschen niet
kennen, indien gij gekend en geacht wordt van God.

35

DE GLOEIJENDE KOLEN.

2 FEBRUARLL

Op zekeren tijd had een van Theophilus huisegnooten


een vlek in zijn kleed gekregen; hij liet hem daarom een
zilveren lepel met gloeijende kolen nemen, de vlek met
een stuk graauw papier bedekken, en den lepel daarover
strijken, waardoor het vet in het papier trok, en de plaats
waar de vlek geweest was, er naauwelijks eenig spoor
meer van droeg. Hierbij voegde hij de volgende opmer
king: Leer hieruit, hoe gij met de feilen van uwen naaste
handelen, en een toornig en vijandig mensch bejegenen
moet. Het past geen Christen, een scheldwoord met een
scheldwoord te vergelden, en bitterheid te verdrijven met
gal; dat bewijst het voorbeeld van Hem, wiens naam hij
draagt (I PETRUs II: 3) , daardoor wordt kwaad slechts erger ;
maar voor zijn beleedigers te bidden, hen met zachtmoe
digheid en bescheidenheid te bejegenen, en geen gelegenheid
voorbij te laten gaan, om hun blijken te geven van goede
gezindheid jegens hen en van een verzoenlijk hart, ja hun,
waar de gelegenheid zich aanbiedt, wl te doen of hun
schade te verhoeden -- dat zijn vurige kolen , die men hun
op het hoofd en het hart hoopt en waardoor men diep
ingedrongen vlekken van vijandschap en haat verdwijnen
doet. En hiervan mag niets u terughouden, zelfs het on
wersprekelijkste regt, en de klaarblijkelijkste onschuld niet,
Al zjt gij onschuldig aan het beleedigen van uw naaste,
kunt schuldig worden jegens hem, wanneer gij ver
zuimt, tot zijn bekeering en zijn eeuwig heil mede te wer
ken. Hij, die niet alleen zijn naaste niet beleedigt, maar die
hem eene beleediging uit grond van zijn hart vergeeft, en
hem weder teregt zoekt te brengen, die zal daardoor of
zijn broeder winnen, (en dat is meer dan de geheele we
3*

36
reld), of ten minste een goed geweten bewaren en zich van
een groote verantwoordelijkheid bevrijden.
En die gloeijende kolen behoeft gij niet ver te zoeken:
wanneer de vlam der Christelijke liefde in uw harte brandt,
dan zal het u evenmin aan de gelegenheid ontbreken, om
uw vijanden goed te doen, als het voormaals op het altaar
des Ouden Testaments, waar het heilige vuur nimmer mogt
uitdooven (NUM. VI: 12), aan gloeijende kolen ontbrak.
O, langmoedige God! hoe zwaar valt het onze verdorvene
natuur, het kwade te verdragen en het goede te doen;
vloek te ontvangen en zegen terug te geven; de hand,
waarmede de vijand ons slaat, aan te grjpen en te kussen.
En echter, Uwe geboden zijn niet zwaar voor degenen
die U liefhebben. Laat een vonk van Uwe liefde mijn

hart slechts onvlammen, dan zal het mij aan vurige kolen
voor mijn beleedigers niet ontbreken!

DE BOKAAL.

3 FEBRUABIJ

Eens werd er op een tafel een zilveren, rijkvergulde,

kunstig gedrevene bokaal geplaatst. Theophilus , die haar


aandachtig beschouwde, merkte aan: Tusschen dezen en
een anderen zilveren beker is geen ander onderscheid, dan
dat deze meer bearbeid, meer onder den hamer geweest
is; daardoor alleen is hij zoo kostelijk en schoon gewor
den. En toch komt het ons menschen vreemd en onbegrij
pelijk voor, als God het in Zijn vaderlijke wijsheid noodig
keurt, ons den hamer van kruis en lijden te doen gevoelen.
gaan met de voortbrengselen van Zijn hand om, zoo
als het ons behaagt, en geven ze vorm en gedaante naar
onzen wil: waarom zijn wij dan werstrevig en ongeduldig

37
als Zijn hand door kruis en leed ons vormt en bearbeidt
naar Zijnen wil? Of hebben wij meer regt op hetgeen
geschapen heeft, dan
heeft op ons? Wat zou er
toch uit ons worden, wanneer Zijn liefderijke vaderhand
ons hart niet bewerkte, ons tot Zijn dienst en het hemel
rijk niet bekwaam maakte!

DE GOUDEN KANDELAAR.

4 FEBRUARIJ.

Onder de gereedschappen van den tabernakel van het


Oude Verbond was vooral de gouden kandelaar merkwaar
(lig, met zijn zeven armen en altijd brandende lampen.
Deze mogt echter niet gegoten of gesoldeerd, maar hij
moest uit een talent gouds, door kunstigen arbeid met
den hamer gedreven zijn (Exon. XXV: 31). Dit deed
Theophilus denken, dat niemand hier op aarde met stich
telijke leer, of heilig leven, of in den hemel met eeuwige
klaarheid zijn licht kan doen schjnen, die niet onder den
hamer is geweest, en

die God niet

met velerlei slagen

naar Zijn welgevallen gedreven en gevormd heeft.


Mijn God! wat ons ontbreekt is, dat wij het doel van

Uw arbeid niet voor oogen gehouden hebben. Gij wilt


heilige vaten uit ons maken, bruikbaar tot Uwe eer
en tot alle goed werk (II THIM. II: 21).
wil
len liever onnut blijven, dan smarte lijden in ons zondig
vleesch. Maar ach, mijn Vader! mijn dwaasheid werhoude
Uw werk niet. De duivel, de wereld en allerlei rampen
zijn Uwe hamers. Sla toe, o God! opdat ik hier in den
tijd en ginds in de eeuwigheid een nuttig vat te Uwer
eere worden moge.

38

DE LEGPENNINGEN.
...NW.N.

5 FEBRUAR.

Theophilus zag een aanzienlijk man met legpenningen


rekenen, en daar hij wist, dat deze zijn geluk wel eens
te veel vertrouwde , sprak hij: Ik zie toch, dat het u ,
kinderen van voorspoed! ook buiten de kerk niet aan pre
dikers faalt, wanneer gij slechts naar hen hooren wilt.
Ik kan er mij over verheugen, als ik zie, dat deze leg

penningen u het ijdele wezen der wereld en hare wissel


valligheden zoo juist afbeelden. Nu eens legt gij den penning
op den ondersten regel, en gij telt hem voor n; dan
komt hij op den tweeden regel, en geldt voor tien; op
den derden regel wordt hij voor honderd, op den vierden
voor duizend gerekend; en neemt
hem geheel weg, dan
vervalt al zijn waarde, het is en blijft een legpenning, of
schoon hij zoo even nog voor duizenden dukaten of rijks
daalders gegolden heeft.
Zoo gaat het ook met de mensehen. Des Hoogsten
hand plaatst ze naar Zijn welgevallen. Somtijds stijgen
zij hoog, en komen tot eer, en rijkom, en grooten naam,
waardoor zij zelven en anderen vergeten dat zij mensehen
zijn. Maar als de hemelsehe Koning hun waarde wil too
nen, dan neemt hij ze weg, en dan blijkt het dat zj slechts

sterfelijke mensehen zijn, die, even als legpenningen, niets


meer waardig zijn, en niet langer iets gelden, dan Hij het
goedvindt. Teregt zegt daarom een godzalig leeraar: Neem
de dwaze inbeelding en den ijdelen roem weg; en wat zijn
dan alle mensehen anders dan mensehen? Hierop zag ko
ning David ook, toen hij uitriep: Immers is een ieder
mensch, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid! (Psnzm
XXXIX: 6).
Bedenk dit te allen tijde en laat de bestendige onbe

39

stendigheld van alle ondermaansche zaken den grondslag


van uw overleggen uitmaken; want wie bij zich zelven
veel geldt, geldt niets voor God.

DE BEZOARSTEEN
6 FEBRUARIJL

Toen men Theophilus eens een bezoarsteen liet zien,


zeide hij: Er leeft in Indi een dier, dat gedeeltelijk naar
een hert, gedeeltelijk naar een gems gelijkt; het houdt zich
in de gebergten op, en leeft van de edelste kruiden.

In

het ligchaam van dit dier vormt zich deze steen, zoodanig,
dat hij in den beginne klein is, maar grooter wordt naar
mate het dier in jaren toeneemt. Deze steen is, volgens
het getuigenis van geneeskundigen, het beste middel tegen
allerlei vergiftiging, zoodat zelfs halfdooden daardoor we
der in het leven werden teruggeroepen.
Mijn Heer en Heiland! Bij U vind ik den regten be
zoarsteen voor mijn vergiftigde en halfdoode ziel. Gij
hebt mij van den dood gered. Door Uwe genade zal
mijn hart eeuwig leven.

HET VOORSCHRIFT
7 F EBRUARIJ.

Theophilus zag eens hoe een schoolknaap zijn voorschrift


opmerkzaam beschouwde, en zich alle moeite gaf, het na
te volgen. Ziet , zeide hij tot den meester, hoe de volko
menheid uit de onvolkomenheid ontstaat, en hoe men, schoon

gedurig fouten begaande eindelijk leert het goed te ma

40

ken.

Van dezen knaap vordert men niet, dat zijn schrift

eensklaps volkomen op het voorschrift gelijkt, maar men


is tevreden, wanneer hij zich vlijtig oefent, in de hoop
dat hij steeds vorderen, en eindelijk vlug en sierlijk schrij
ven zal.
Ook wij hebben een voorschrift, dat ons de Heer Jezus
nagelaten heeft (1 PETR. II: 13), namelijk de volkomenheid
van Zijn heilig leven. Meent echter niet, dat
meer
van ons vordert, dan een leermeester van zijn leerling!
Wanneer
bevindt, dat wij Zijn voorbeeld opmerkzaam
betrachten, en ons vlijtig oefenen om het na te volgen,

dan heeft
geduld met onze gebreken, en geeft ons
kracht om ons door Zijne genade en Zijn Geest dagelijks
te volmaken.
De beste leerlingen in de school van Jezus zijn zij, die
altijd blijven leeren; dat is: die wel dagelijks het voor
beeld hnns Meesters voor oogen houden, en daaraan steeds
meer gelijkvormig zoeken te. worden, maar in dit streven
nimmer over zich zalven of hunne navolging tevreden zijn.
Daarom moet men twee dingen vermijden: de onacht
zaamheid en de kleinmoedigheid. Uit de eerste ont
staat traagheid en gerustheid, uit de laatste eene ontmoe
digende treurigheid. De hemel is niet alleen open voor
volmaakten en sterken, maar ook voor dwalenden en zwak

ken, wanneer zij hunne fouten slechts met ootmoed en be


rouw erkennen, en hetgeen hun ontbreekt in de genade
van Jezus zoeken.
Versmaad, o God! dan mijne zwakke pogingen niet. Ik
leer, mijn Vader! laat mijn gebrekkig werk U niet mis
hagenl Vaak mislukt mij de volvoering van mijn goed
voornemen; maar zou ik het daarom opgeven? Dat zij
verre! Ik wil telkens op nieuwe weder aanvangen, zoo
lang ik leef ; het volmaakte werk zal ik, eenmaal in den
hemel aan Uwe voeten leggen.

41

DE SLEUTELS.
8 FEBRUARIJ.

Eens zag Theophilus bij een gegoede vrouw een bos


sleutels op de tafel liggen. Na een oogenblik nagedacht
te hebben, zeide hij: n sleutel kan niet alle sloten
openen, en n mensch kan niet alle gaven bezitten. God
deelt, naar Zijn heiligen wil, den eenen dit den anderen
dat toe; daar is niemand, die in alle omstandigheden zich
zelven genoeg is, en nimmer een ander noodig heeft; doch
een ieder legge zich toe den andere te dienen, naar de
mate der gave die hem. gegeven is! Op deze wijze heeft
de lieve God ons met een band des vredes aan elkander
verbonden.
Ik hoop, waarde vrouw! zoo ging Theophilus voort,
dat de sleutels, die daar vr ons liggen, waarlijken on
verdeeld u toebehooren, en dat er dus geen enkele onder
is, waarover de satan magt uitoefent. Wanneer iemand
wereldsche goederen bezit, en ziet dat zijn broeder gebrek
heeft, en hij sluit zjn hart voor hem toe en zijn kast niet

open, bij dien is waarlijk de duivel bezitter van de sleutels.


De beste sleutels echter zijn die, welke den hemel ont
sluiten. Een godzalig martelaar, die in het jaar 1555 het
leven liet, sprak kort vr zijn dood: Laat ons met blijd
schap onzen weg gaan; dewijl de dood ons niet zoodanig
kan overwinnen, dat hij ons tot smaad en verachting strekt,
maar veeleer een ingang is tot heerlijkheid; laat ons den
dood getroost tegentreden, dewijl hij geen pijl meer in de
hand heeft, om ons ten eeuwigen dood te verwonden, maar
veeleer een sleutel, waarmede het hemelrijk ons geopend

wordt, opdat wij aldaar Jezus Christus ons eenig en een


wig leven aanschouwen mogen.
Ik weet ook van een knaap, die zijn moeder, een be

42
droefde weduwe, in hare smarten troostte met te zeggen:
God is een groot en rijk Heer. Zijn voorraadkamers zijn
gevuld, en Zijn schatten onuitputtelijk; de sleutel daartoe
is ons aandachtig gebed; wanneer wij nu dien sleutel vlij
tig gebruiken, dan kan ons niets ontbreken. De Heiland
sprak ook: Al wat gij den Vader bidden zult in
mijnen naam, dat zal Hij u geven.
Zoo is dan het gebed de eene, de dood de andere sleu
tel tot den hemel. De laatste echter zou voor ons ligt in
een sleutel tot de hel veranderen kunnen, wanneer wij de
eerste, die door Gods genade steeds tot onze dienst is, in
dit aardsche leven snood verzuimen te gebruiken, en onze
aardsche bezittingen al te angstvallig voor onzen noodlj
denden naaste gesloten honden.

DE ZWAKKE MAAG.

9 FEBRUARLL

Op zekeren tijd hoorde Theophilus iemand klagen over


hevige pijn in de maag.
vroeg hem, waardoor die ont
staan kon zijn. Ik ben, gaf de lijder ten antwoord, onlangs
op een maaltijd geweest, en heb door het dringend uitnoo

digen spijzen gebruikt, die ik niet verdragen kan: en nu


zoekt mijn beleedigde maag zich te wreken en mij te straffen.
Theophilus hernam: Daar zijn magen, die alles schij
nen te kunnen verteren; het strijdigste en zwaarste hindert
haar niet. Zoo als het echter met het ligchaam is, zoo is het
ook met de ziel. Daar zijn harten, die alles verdragen,
gewetens , die alles verduwen kunnen; maar daar zijn ook
teedere gemoederen, ligt bezwaard en spoedig te krenkenl
Het moge verkieslijk zijn een sterke maag te bezitten,
voor het gemoed is de tergevoeligheid wensehelijk, opdat

43

wij tijdig ontdekken mogen, wat ons schadelijk is. Zoodra


teedere zielen zich aan eene overtreding schuldig maken,
zijn zij krank; het hart klopt hun, het geweten bestraft hen
en doet er hun verwijtingen over, zoodat zij geen rust heb
ben voordat zij in ware boetvaardigheid, door Jezus Chris
tus bij:God verzoening hebben gevonden.

DE BOOMEN IN DEN WINTER.

10 FEBBUARIJ.

Theophilus wandelde des winters in het bosch.

Hij zag

de dorre boomen en sprak bij zich zelven. Zij rusten, maar


zij leven, ofschoon zij den dooden gelijk schijnen. Zij heb
ben sap en groeikracht. Ook de Christen kent tijden van
wachten en stille zijn, van rust en kracht vergaderen,

waarin hij geen vruchten schijnt voort te brengen, en nog


tans toeneemt. Op hun tijd zullen deze boomen wer uit
botten, en groenen, en bloeijen, en vruchten dragen. A1
staan zij daar nu zonder loof en vrucht, zij zullen niet
uitgeroeid worden. Alleen de dorre en verstorven boom,
waarin sap noch leven wederkeeren zal, wordt geveld, om
dat hij tot niets nut is dan om verbrand te worden. De
goddeloozen gelijken naar zulke doode boomen, die te al
len tijde zonder leven, zonder sappen en vruchten blijven,
en derhalve gereed zjn voor het vuur.

44

DE MAGNEETNAALDQ

11 FEBRUARI-L
De magneetnaald heeft geen rust, sprak Theophilus, voor
zij het ware noorden heeft gevonden; ons hart kent geen
vrede, voordat het zijn God heeft gezocht. Door schudden
kan de magneetnaald echter van haar vaste punt gewend
worden; doch zoodra de vreemde aanraking ophoudt, keert

er wer naar toe. Zoo ook kunnen de geloovigen dwa


len en van hun rigting afwijken; doch wanneer zij tijd heb
ben om zich te bezinnen, dan zullen zij zich spoedig be
ijveren, om tot een godzaligen wandel terug te keeren.
De goddelozen echter maken altijd gebruik van de gele
genheid om boosheid te plegen, en volgen alle verlokkin
gen des duivels en der wereld gaarne na.
Mijn God! ik kan en wil nergens rust en vrede vinden
dan bij U. Heeft de wereld mij soms geschokt en uit mijn
stand gedreven, laat onrust mij vervolgen, opdat ik mij
toch spoedig aan Uwe voeten werpe.

DE

12

WOND.

Fnnnunnn.

De vrome beschouwt zijn zonden en zwakheden als


een gevaarlijke wond, die hem groote pijn veroorzaakt,
en waarvan hij genezen tracht te worden, sprak Theophi
lus. Den goddeloozen daarentegen zijn zij een kleinood,

een sieraad, waar zij eer in stellen en roem op dragen.

45

Mijn God! ik bid U, uit den grond mijns harten, bewaar


mij, dat ik de zonde niet liefhebbe. Geef, dat ook ge
ringe gebreken mj smartelijk zijn. Waarschuw en bestraf
mij dageljks door Uw Woord en den Heiligen Geest, door
een opregten , christelijken vriend, door de vrees en de zwaar
moedigheid van mijn hart, door het lieve kruis, of waar

door het U anders behaagt. Laat mij, wanneer ik gezon


digd heb, het spoedig bemerken, en in ware demoed des
harten, door Jezus Christus , genade bij U zoeken en vinden!

DE HOND VOOR DEN'SPIEGEL.

13 FEBRUARIJ

Theophilus had een hondje, dat, wanneer men het voor


een spiegel hield, aanstonds tegen zjn teruggekaatst beeld
begon te knorren en te blaffen. Theophilus zeide: Bij an
deren verwekt de spiegel eigenliefde, maar bij dezen hond
toorn tegen zich zelven op. Hij kan niet begrijpen, dat
het zijn eigen beeld is, dat hij ziet, maar meent, dat het
een vreemde hond is; en dien wil hij zoo nabij zijn mees
ter niet dulden. Dat maakt ons opmerkzaam op een zwak
heid van ons verdorven hart.
klagen en morren en
vertoornen ons vaak over een of ander, dat door anderen

tegen ons gedaan wordt, en bedenken niet, dat meestal de


schuld bij ons zelven ligt. De menschen maken het ons
niet naar den zin, omdat wij het hun niet naar den zin
maken. Onze kinderen zijn boos, omdat zij de boosheid
van ons gerfd en geleerd hebben. Wij ijveren daartegen,
en toch zij zijn ons eigen beeld.

46

DE MONNIKIN DE EENZAAMHEID.
.wvNv

1st FEBRURLL

Daarbij, ging Theophilus voort, komt mij eene aardige


geschiedenis voor den geest. Een kloosterbroeder besloot zijn
klooster te verlaten, daar hij meende dat hij aldaar door
zijne medebroeders te veel tot toorn en andere zonden ver
wekt werd. Hij begaf zich in een wildernis, om in de
diepste eenzaamheid ongestoord zijn God te dienen. In die
wildernis viel eens zijn waterkruik om; hij zette haar wer
overeind, maar zij viel nog eens om. Toen werd hij zoo
toornig, dat hij de kruik op den grond wierp, zoodat zij
aan stukken brak. Spoedig evenwel begon hij na te den
ken. Zie, sprak hij, in de eenzaamheid zelfs kan ik geen
vrede hebben omdat de zonde in mij woont; thans zie ik,
dat de fout niet bij anderen, maar bij mij ligt.
keerde
daarop naar zjn klooster terug, en na groote inspanning
gelukte het hem, voortaan niet door te vlieden, maar door

overwinning en verloochening van zich zelven, zijn zondige


begeerten te dooden.

DEOVERKOKENDEPO

15 FEBRUARLL

Een pot; die te vuur stond, raakte zoo hevig aan de


kook, dat hij eindelijk overkookte en het vuur bijna ge
heel uitbluschte. Theophilus, die dit zag, zeide: Ziedaar
een beeld van trotsche en overmoedige menschen. Hun rijk
dom, hun geboorte, hunne eer en magt zjn gloeijende kolen

47
voor hen, waardoor hun hart zoodanig aan het opwellen

en koken geraakt, dat zij door weelde, verachting van an


deren, en hoogschatting van zich zelven, hun hooggeprezen
geluk ten laatste zelven verderven en vernietigen. Menig
een bezit een groot vermogen: zijn hart kookt daardoor
van wellust, en giet zich over door pracht en verkwisting,
waardoor zijn inkomen zoodanig inkriinpt, dat hij uit zijn
overvloed in een staat van behoefte vervalt. Een ander is
van een edel en beroemd geslacht, en meent dat de adel be
staat in de vrijheid, om alles te doen wat ons lust; daar
door verduistert hij den glans zijner voorvaderen, zoodat
die het aanzien krijgen van uitgedoofde kolen. Een ander
bezit vorstengunst en hetgeen de gevolgen daarvan zijn,
als: eer , aanzien en magt; daar echter zjn gemoed de
hitte van zulk een geluk niet verdragen kan , maar zich
uitgiet in moedwll, boosheid en beleedigingen , zoo wordt
dit gewoonlijk de oorzaak, dat hij de gunst zijns meesters
verliest, en het vuur van zijn geluk uitgedoofd wordt.
Denkt echter niet, dat dit slechts enkele personen en niet
allen, slechts anderen en niet ons betreft! Ons aller hart

is als die pot: wanneer ons geluk en onze welvaart te groot


worden, dan kookt ons het bloed, en onze trots welt op. Die
erheid, die trotschheid kan en wil van niemand iets ver

dragen; anderen daarentegen moeten alles van haar dul


den: zj doet zich kennen door een hoogmoedige houding,
aanmatigende gebaarden, beleedigende woorden, prachtige
kleeding en willekeurige handelingen. Niets is moeijelijker,
dan voorspoedige dagen, eer en een groot geluk te dragen
met een ootmoedig hart.
Mijn God! ik vertrouw mij zelven niet; welligt zou een
groot geluk een groot ongeluk voor mij zijn. Vaak geeft
Gij geluk in Uwen toorn, ongeluk in genade. Doch wat
Gij ook geven wilt, geef slechts een hart daarbij, dat het
naar Uw wille draagt.

48

DE HOROLOGIEMAKER.

16 FEBRUAR.

Toen iemand in Theophilus tegenwoordigheid te kennen


gaf, dat hij in de wereldgebeurtenissen Gods bestuur en
voorzienigheid niet bemerken kon, zeide deze:

Kom,laat

ons eens bij een horologiemaker gaan. Zie, deze heeft een
kostbaar uurwerk met vele raderen, veren, stiften en spil

len gemaakt, die allen op het naauwkeurigst afgemeten


en ineen gevoegd zijn. Daar liggen nu de stukken, zoo
verschillend van vorin, grootte en bestemming voor uwe
oogen; ieder daarvan heeft zijn doel, en zijne plaats waar
het behoort. Kunt gij ze nu in elkander zetten en aan den
gang brengen? Ik geloof het niet. En al gaaft gij u ook
nog zoo veel moeite , gij zoudt het toch niet verder
brengen, dan dat gij meendet, dat het volstrekt onmogelijk
was, uit zoo veel verschillende vormen n geheel te ma
ken. Maar laat de kunstenaar er bij komen, dan zult gij
spoedig zien wat zijn verstand vermag. Zoo is het ook
hier:

God heeft alles met maat, getal en gewigt

geregeld.
heeft oorzaken met oorzaken verbonden,
aan ieder Zijner schepselen zjn vasten werkkring aange

wezen, en eindelijk aan het gansche werk het gewigt ge


hangen Zijner almagt en wijsheid. Let hierop, wanneer
gij weten wilt in welke ure gij zijt.
Mijn God! ik dank U, dat Gij met altijd waakzame
oogen alles genadiglijk en wijselijk regeert. Ik dank U,
dat het niet gaat zoo als de mensch, maar gelijk Gij
wilt. Op wien zou ik beter mijn vertrouwen kunnen stel
len, dan op den Alwijzel

49

HET ZWIJGEN.
M

17 FEBRUARI!

In zeker gezelschap zat Theophilus zwijgend ner. Een


der aanwezenden vraagde: Hoe zijt gij zoo Stil? Theophi

lus antwoordde:

Ik kon u de tegenvraag doen: Hoe zijt

gij zoo luidruchtig? Gelooft gij niet, dat zwijgen vaak


beter is dan spreken? Menigeen leert met groote moeite
en kosten spreken , en fraai en op velerlei wijze spreken;
maar het kost ook niet weinig, eer men in de school des
kruises het zwijgen heeft geleerd. De koninklijke profeet
David zegt: Ik zal zwijgen en mijn mond met een
breidel bewaren (Ps. XXXIX: 2); daarmede nam hij
zich voor, om noch uit- noch inwendig den heiligen raad
en wil zijns Gods te werspreken. Hij wilde zwijgen, en
den aoop met geduld en hoop afwachten.
O! hoe moeijelijk is dit vaak voor ons verstand, dat
altijd zijn raad mede wil doen gelden! O! hoe moeijelijk
kan vleesch en bloed zwijgen, wanneer God zoo schjnbaar
tegenstrijdig met de zijnen handelt! Wil Hij ze vroom
maken, zoo leert

hun kunne goddeloosheid kennen; wil

Hij ze wijs maken, Hij toont hun hunne dwaasheid; wil


Hij ze sterk maken, Hij laat hun hunne zwakheid voelen;

wil Hij ze levend maken, dan voert Hij hen in de kaken


des doods; wil Hij ze ten hemel voeren, dan doet Hij

hen nederzien in den afgrond der hel.

HANS PRIEM.
18 FEBRUARLL
Theophilus hield veel van volksverhalen; en om aan te

toonen hoe moeijelijk, en toch hoe noodzakelijk het is, dat


Beeldspr. d. Nat.

50
men zwijgen kan, deelde hij het volgende mede. Hans
Priem, een voerman, werd in het paradijs gelaten, onder
de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij niets gispen, niets
bedillen zou, zoo als hij gewoonlijk deed.
zag dat
twee engelen een balk dwars over den weg droegen, en
daarmede overal tegen aan stieten: hij zweeg; hij zag dat
twee andere engelen water uit een put schepten, en in een
doorboord vat goten: hij verwonderde zich, maar zweeg
toch; hij zag nog meer dergelijke dingen, doch werhield
zich van lagchen en oordeelen, uit vrees dat hj uit het
paradijs mogt verdreven worden. Eindelijk zag hij een
voerman, wiens wagen diep in de klei en modder was
blijven steken; deze had twee paarden vr en twee ach
ter den wagen gespannen, en dreef die te gelijk aan. Dit
kon hij echter, daar het juist zijn beroep betrof, niet
zonder gispen aanzien, en daarom werd hij door twee en
gelen aangegrepen , en moest het paradijs weder ruimen.
Eer de deur achter hem toeging, zag hij nog eens om,
en nu bemerkte hij dat de paarden vleugels hadden, en
zoo den wagen gelukkig in de hoogte bragten. Evenzoo
is er zonder twijfel voor den balk en het vat eene goede
reden geweest.

Laat ons daarom leeren zwijgen, en onzen God in Zijne


wegen niet bedillen. Maar wat doe ik nu! terwijl ik
het zwijgen aanprijs, doe ik zelf niets dan spreken.
Leer mij, o God! te spreken en te zwijgen ter regter tijd.

DE BEKEERDE DRONKAARD.
19 FEBRUAR.

Een roekeloos gezelschap was den geheelen dag bij el


kander geweest; men had zich met drinken, vloeken en
allerlei goddeloos bedrijf regt dapper gekweten. Een hun

51
ner, die het niet langer kon volhouden, sluipt weg en

begeeft zich te bed.

Toen de anderen dit bemerken,

besluiten zij hem een trek te spelen, en hem met een schrik
wakker te maken. Maar hoe? Allen verkleeden zich; som

migen met witte hemden, die met bloed bevlekt zijn; an


deren met oude pelzen en zakken. Zij maken zich het
aangezigt zwart, nemen brandende kaarsen en bloote de
gene in de hand, treden aldus de kamer binnen, omringen

het bed van den slapende, en beginnen met een afgrijse


lijk geluid hem wakker te schreeuwen. De slapende ont
waakt; hij ziet de tfzigtelijke gestalten, denkt dat het al
len duivels zijn, die om hem rondwaren, en verschrikt zoo

danig, dat hij van angst noch schreeuwen, noch spreken,


noch zich bewegen kan. Ofschoon zij nu, nadat zj hem
een poosje in dien schrik hadden gelaten, esschen en gla
zen lieten binnenbrengen, en hem aanspoorden om verder
vrolijk
bevond met
zichhen
zooteongesteld,
zijn, hij kon
dat noch
er terstond
wilde het
een meer.
geneesheer
gehaald moest worden, die hem iets voorschreef, en hem nog

een geruimen tijd in behandeling had. Intusschen is door


Gods goedheid dit gevaarlijke spel te zijnen beste uitgeloo
pen, daar hij er aanleiding door kreeg om de gelofte te doen,
zich, zoo lang hij leefde, voor zulk een boos gezelschap en
voor dronkenschap te wachten, en deze gelofte ook getrou
welijk heeft vervuld.

Dit voorval was slechts scherts, en wel een verschrik

kelijke, een gruwelijke scherts van losbandige menschen;


maar hoe ligt had het niet kunnen gebeuren, dat een der
gelijk lot naar de beschikking des Almagtigen, zulk een
dronkaard , die zich, in het midden zijner

zonden, onboet

vaardig en zonder gebed nederlegt, wezentlijk gebeurde;


dat hij, wanneer zijne ziel ontwaakte, zich te midden van
duivelen in de hel bevond, die hem smart en leed inschon

ken....... want hoe menigeen is, in zijn dronkenschap


en in den slaap, door Gods regtvaardig oordeel overvallen en s morgens dood gevonden!
41!

52

Nu dan, mijn God! Gij zijt barmhartig, gena


dig , langmoedig en groot van weldadigheid
(EXOD. XXXIV: 6). Verschoon de verdoolde zondaren
naar Uwe groote goedheid, overval hen niet door een schie

lijken dood.

Geef dat zij hunne zonden erkennen , en

na een harteljk berouw , om Jezus wille , genade vinden

mogen.

HET LUCHTBALLEN-SPEL.

20 FEBRUARLL

Theophilus zag eenige knapen met ballen spelen, die met


lucht waren opgevuld, en zeide bij zich zelven: Hoe dui
delijk een voorstelling is dat van het ijdele wezen der we
reld; want wat toch is het, waarom de menschen uit alle
krachten rijden en rennen, regten en vechten, liegen en

bedriegen? Wat is het andere dan een handvol wind en


ijdelheid! Zij trachten naar eer, wijsheid, wellust en goe
deren, en wanneer zij dat alles verkregen hebben, dan zjn
zij daardoor niets beter geworden, en op den weg der za
ligheid geen schrede gevorderd. De wijste der koningen
erkende, uit eigene ervaring, dat hij wel groote dingen ge
daan, huizen gebouwd, wijngaarden geplant, lusthoven aan
gelegd, vijvers gegraven, en zijn hart geen vreugde ontzegd
had, maar bij gezet nadenken ten laatste had bevonden,
dat alles onder de zon ijdelheid was en kwel
linge des geestes (Pnnn. 11:4).

En wie zal het verder brengen dan deze magtige, wijze


en rijke koning? En wie zal er meer te verwachten heb

ben van al de ijdelheid der wereld, dan hij daarvan ge


noot? Wat beelden wij menschen ons toch wel in? Waarop verheffen wij ons, als wij een handvol winds meer be

53
zitten dan anderen? Is de mensch zelf wel iets anders
dan een bal van geluk en ongeluk, die de een den ander
toewerpt? Wordt hij hoog opgeworpen, dan moet hij diep
vallen: en wanneer hij lang genoeg in de wereld heen en
weder geworpen is, dan is men hem moede, en laat hem

in de aarde liggen, den wormen ter prooi.

DE

DANS.

2l Fn BBUAR
Toen Theophilus op een bruiloft zag dansen, zeide hij ;

Teregt heeft een wijs man gezegd, dat het dansen eene
geoorloofde en eerbare dwaasheid is. Als men de
ooren toestopt, en alleen met de oogen den dans beoordeelt,
dan zal men zich het best van zjne ijdelheid overtuigen. Nu
mag men, wel is waar, aan jonglieden het dansen toestaan,
als een vermakelijke ligchaamsoefening, die de goede hou
ding en welgemanierdheid bevordert; doch zij moeten zich
daarbij te allen tijde wel herinneren, dat zij bij zulk een
verlustiging de vrees voor den heiligen God en een pas
sende eerbaarheid niet uit het oog mogen verliezen! Waar
woestheid en wildheid bij den dans zigtbaar zijn, daar dan
sen duivel, en dood, en allerlei ongeluk vaak mede. Daarom

zou ik verlangen, dat in iedere danszaal de doodendans

aan den wand geschilderd stond, opdat de dansers mogten


bedenken, zich altijd zoodanig te gedragen, dat zij den
regtvaardigen God geen reden gaven om een plotseling straf
gerigt te houden.
Ook ware het te wenschen, dat wij op al onze treden zoo
danig acht gaven, als de danser op zijne passen, die niets
schandelijker vindt dan uit de maat te geraken , en zijn
voet werhoudt en bewaart om af te wijken!

54

OPSCHIK.

22 FEBRUARIJ.

Theophilus zag een ligtvaardige vrouw, die alle hulp


middelen van kunst en smaak had aangewend, om zich be
vallig voor te doen. De naauwlettendste zorg had zij be
steed om alle bekoorlijkheid te doen uitkomen, al haar
schoon te verhoogen, al wat onbehaaglijk was te verber
gen. Hoe veel moeite, en vlijt, en tijd, en geduld had zij
noodig gehad; hoe zorgvuldig was ieder plooitje geschikt,
ieder sieraad aangebragt... Theophilus zuchtte en sprak
bij zich zelven: Heb ik ooit zoo veel zorg aangewend om
den Heer te behagen en aangenaam in Zijn oog te zijn, als
deze ijdele vrouw om een oogenblik de aandacht eener
zondige wereld te trekken, de bewondering van een zin
nelijk mensch uit te lokken? Hoe weinig bekommeren wij
ons om een smet, om een valsche plooi, om een onrein
kleed, om een ongepast tooisel, terwijl wij gedurig voor
het reine oog des Alwetenden staan!

HET KERKGAAN.

23 FEBRUARLL

Toen op zekeren zondagmorgen Theophilus dienstboden


zich bijzonder driftig gereed maakten om naar de kerk te

gaan, zeide hij tot hen: Uw ijver is niet kwaad, zoo gij
maar niet vergeet, dat een vroom gemoed, begeerig om
den wille Gods te leeren kennen en volbrengen, de ware
kerk is. Neemt gij dat niet naar de kerk mede, dan is uw

55
kerkgaan te vergeefs. De pilaren, stoelen en banken zijn
jaren lang in de kerk geweest, en zij blijven levenlooze
dingen; doch gij zijt redelijke menschen, ja wat meer is,
gedoopte Christenen. Gij hebt ooren om te hooren, en
een hart om het Woord Gods te bevatten. Gebeurt dit nu
niet, zoo zijt gij door uw kerkgaan niets beter geworden;
ja het zal zelfs op den grooten dag des oordeels menigeen,
die nooit in de kerk heeft kunnen komen, beter zijn, dan
hij die er in verschenen is, en er zonder vrucht en zonder
bekeering wer is uitgegaan. Het zal hun, die van Gods
Woord niet geweten hebben, verdragelijker zijn dan deuge

nen , die het overvloedig gehad, dikwijls gehoord, maar nooit


daarnaar gedaan hebben. Zal de vijgeboom die uit zich
zelven geen vrucht droeg, uitgehouwen worden, hoeveel te
meer dan degene om welke gegraven en mest gelegd is,
en die echter zonder vruchten blijft (LUK. XIII: 7, 8).
Toen zij nu heengingen, zuchtte Theophilus bij zich zelven
en zeide: Ach, Heer Jezus, mijn geliefde Heiland! er
zijn wel veel tempels op aarde, maar weinig harten, die
U ten tempel zijn.
Mijn Verlosser! vervul mijn hart en dat der mijnen; hei
lig het door Uwen Geest, bespreng het met Uw bloed;
versier het met Uwe geregtigheid; drijf den satan en alle
boosheid er uit, vervul het met Uwe genade, bescherm
het door Uwe magt, verheug het door Uw troost, laat
het door Uwe kracht tot zaligheid behouden, en aldus voor

tijd en eeuwigheid Uw tempel en Uw woning zijn.

DE WORMEN.

2l FEBRUARIL

Eene eenvoudige, maar vrome vrouw was in een lang

durige en smartelijke krankheid vervallen, en daardoor zoo


l

56
danig vermagerd, dat zij meer naar een doode, dan naar
een levend mensch geleek; eindelijk openbaarden zich van
tijd tot tijd aan haar uitgeteerd ligchaam opene wonden,
waaruit maden en wormen te voorschijn kwamen. Bij
deze vrouw werd Theophilus geroepen, opdat hij haar met
Gods Woord troosten, en met den edelen spijs der ziele ver
kwikken zou. Toen hij bij haar kwam kon hij haar el
lendigen en beklagenswaardigen toestand niet zonder ont
zetting en diepe verzuchtingen aanschouwen; nadat hij haar
echter had hooren spreken, bevond hij, niet zonder verwondering, dat zij vol geduld en hoop op God, en geheel be
reid was, zich aan Zijn genadigen wil te onderwerpen.
Toen hij weder te huis kwam, zeide hij, ten diepste

getroffen: Regtvaardige God! wat zijn wij menschen toch!


Waartoe kan Uw magtige hand ons niet maken?

Ach,

menschenkind! gij woonplaats voor maden en wormen!


waarop verheft gij u, wat praalt gij? Het kost den al
magtigen
strekt nietenslechts
regtvaardigen
bij uwen God
dood,slechts
maar een
zelfswenk,
bij levenden
en
lijve den wormen tot voedsel!
Mijn God! geef dat ik mij altijd onder Uwe krachtige hand vernedere (I Parn. V: 6), en van ganscher
harte erkenne , dat ik stof en asch, een worm , een made ben ,

een schepsel dat Gij vertreden , met n blik vernietigen kunt.

DE ONGELUKKIGE SPELER.
25 FEBRUARLL

Een oploopend mensch had eens bij het spel eene aan
merkelijke som verloren. Daar
nu zijn toorn niet an
ders wist te koelen, moesten de kaarten er voor boeten;

hij verscheurde ze, wierp ze op den grond, en vertrapte ze


met den voet.

57
Theophilus, die dit aanzag, kon slechts met moeite een
glimlach bedwingen en dacht: zoo willen wij menschen
nooit de schuld dragen van onze verkeerdheden, maar schui

ven die liever op anderen. Deze dwaze en ongepaste drift


bewijst, dat deze mensch door zijn geweten gewaarschuwd
wordt, dat hij iets strafwaardigs gedaan heeft. En wan
neer nu het levenlooze werktuig, dat zonder eenigen wil
tot zulk eene ijdele dienst gebruikt is, zulk een toorn ver
dient, wat zal dan de werkende oorzaak zelf te wachten
hebben! Wanneer wij tegen de werktuigen, waarvan wij
ons tot de zonde bedienen, zoodanig in toom ontsteken,

dan mogten wij, even als zekere wijze Heiden deed, het
geld in de zee werpen, de glazen en drinkscbalen in stuk
ken slaan, den wijn en het bier uitstorten, de naauwste
vriendsclmpsbetrekkingen afbreken, de boeken verscheu
ren, de zijden stoffen in het slijk treden, enz.; daar al deze
dingen, ieder op zijne wijze, aanleiding tot zondigen geven
kunnen.
Mijn God! leer mij inzien dat de fout niet buiten, maar
in mij is! W'at Gij geschapen hebt, en wat het mensche
lijk vernuft door Uwe leiding en onder Uwe toelating heeft
uitgevonden, is goed, of althans niet boos , zoo wij er
slechts het regte gebruik van maken. Onze verdorven na
tuur bederft, door het misbruik, hetgeen anders niet ver
dorven is; daarom moest mijn misnoegen en mijn toorn
tegen mij zelven gerigt zijn.

HET STOKPAARD.

26 FEBRUARLL

Theophilus zag een knaapje, met een zweepje in de

hand, vlug en vrolijk op een stok rondrijden. Ach! zeide

58

hij tot zich zelven, hoe gelukkig is de tijd dien wij aldus
in kinderlijke eenvoudigheid doorbrengenl Wat heeft een
volwassen ruiter, die op een trotschen en prachtigen hengst
ronddraaft, toch bij dit kind vooruit, daar toch al ons tij

delijk geluk grootelijks zijn grond in onze verbeelding heeft.


Ja, een sierlijk uitgedost ruiter is vaak met zooveel zou
den, zorgen, onaangename bezigheden en schulden beladen,
dat het te verwonderen is, dat het paard hem met al dien

last nog dragen kan. Dit kind echter springt vrolijk in


zijne onschuld rond, het heeft geene andere zorg, dan waar
het voeder voor zijn paard zal vinden, geene andere schuld,
dan die van gehoorzaamheid en dankbaarheid aan zijne
ouders. Wij lagchen om dit kind, omdat het zich ver
beeldt te rijden, terwijl het op zijne eigen voeten gaat; maar
wanneer wij regt nadenken dan is onze heerlijkheid en
onze lust even belagchelijk, vooral in de oogen van hem,
die onder velerlei kruis en allerlei wederwaardigheden oud
is geworden, en die geleerd heeft de ijdelheid.der wereld
te verachten, en de onveranderlijke heerlijkheid te zoeken.
Menigeen kan, wanneer hij op zijn kinderspelen terug
ziet, zijn lagchen niet werhouden; maar wanneer hij in
het andere leven aan de dwaasheden dezer wereld terug
zal denken, dan zal hij niet weten wanneer hij kinderach

tiger geweest is, in zijn jeugd, of in zijn ouderdom.


Heer Jezus! thans denk ik aan Uw woord: Voor
waar zegik u,indien gij u niet verandert, en wordt
gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koningrijk
der hemelen geenszins ingaan (MATTH. XVIII: 3).
Verleen mij Uw genade tot kinderlijke eenvoudigheid, oot
moed, opregtheid, vergevensgezindheid, kuischheid en on
schuld! Het is mij beter in kinderlijke dwaasheid zalig
te worden, dan in opgeblazen wijsheid verloren te gaan.

59

BEDRIEGELIJKE GEWETENSRUST.

27 FEBRUARLL

Men verhaalde eens dat een geldgierig koopman , toen


men hem vermaande dat hij toch zijn geweten niet be
zwaren, en Gods regtvaardigheid niet vergeten zou, stout

weg antwoordde: Wat, geweten! In zulke zaken heb ik


geen geweten, en om zulk een handel bekommert God
zich niet.
Toen Theophilus dit vernam, zeide hij: Eens zal daar
een tijd komen, waarin die mensch met schrik uit zijn
gewaande zekerheid ontwaakt. Het geweten der goddeloo
zen, die zich over hun zonden en het welgelukken hunner
aanslagen verheugen, is even als het vuur in het natte
hout, dat in den aanvang geen vlam kan vatten, en schijnt
uit te dooven; maar wanneer het eenmaal kracht gekregen

heeft, des te woedender om zich grijpt, en alles verteert


wat slechts onder zijn bereik valt. Zij gelijken naar de
hyena, die, hoe listig ook om haar buit te vervolgen, en

de herders en honden te bedriegen, zeer dom en onnoozel


is, als het er op aankomt zich te verdedigen. Want wan
neer de jager voor het hol komt waarin zij zich ophoudt,
dan ligt zij stil en roert zich niet. De jager houdt zich
als gaf hij niet veel acht op haar, maar slaat intusschen
een strik om haar poot vast; hetwelk zij alles toelaat, in
de meening dat men haar niet opmerkt; zoodra de strik

echter aan een boom of struik is vastgebonden , loopt de


jager weg en roept op blijden toon: Hier zit zij vast, sla
dood! Op dit geroep springt het dier grimmig te voorschijn ,
beproeft uit alle krachten zich te verweren en te ontko-

men, maar te vergeefs! het wordt ter dood gebragt.


Zoo maakt het de duivel met de goddeloozen ook. Hij
zingt hun altijd aangenaam voor: Gods barmhartigheid

60
is zeer groot! Gij hebt geen nood ! Het heeft niets te
beteekenen! Het zal alles vergeven worden! enz.
Maar zoodra hij hen met zjne strikken heeft vastgemaakt,
en een wenk van den regtvaardlgen God bekomt, dan
klinkt het anders: Vervloekte mensch! Gij verachter
Gods! Wee over uwe ziel! Mij hebt gij gediend, ik zal
u ook loonen.
Een bedriegelijk waard, die slechts op eigenbelang be
dacht is, geeft zijn gasten de vriendelijkste woorden, discht
rijkelijk op, schenkt gul in, biedt dobbclsteenen en knar

ten aan, laat muzijkanten komen, en lloodigt zijn gasten


uit zich regt vrolijk te maken. lntusschen houdt hij zijn
rekening terug, maar weet die eindeljk z te maken, dat
de gasten de handen achter de ooren slaan. Zoo loont ook
de wereld!
Dat daarom iedereen zich hoede voor de vnlsche gewe
tensrust. Wanneer de ziel van geen gevaar wil weten,
juist dan is zj in het grootste gevaar. De gevaarlijkste

honden zijn die, welke niet eerst blaffen, maar terstond


kwaadaardig bijten.

HET BLOZENDE KIND.

28 FEBRUARLL

Een jong meisje werd eens in het bijzijn van Theophi

lus, wegens eenige onbetamelijkheid in haar gedrag, door


hare moeder berispt. Een sterke blos kleurde haar gelaat,
en met tranen in de oogen verborg zij zich in een hoek
van de kamer.
Daarop zeide Theophilus: \Vat hebt gij uw dochtertje
door deze geringe berisping schoon gemaakt. Dat hoog

gekleurde gelaat en die heldere tranen staan haar sierlijker

61
dan goud en paarlen. Met de laatsten kan men ook een
schaamteloos en losbandig ligchaam omhangen. De eersten
vertoonen zich alleen bij een zedige geaardheid. Een roos
in volleu bloei en met de helderste dmunvdruppelcn bepa
reld,is niet zoo schoon als zulk een kind, dat wegens een
beganen missing op de tercgtwijzing van zijne ouders bloost
en schreit, om de verkeerdheid van zijn gedrag.
De blos der schaamte is het schild, waardoor de natuur

te kennen geeft, waar zedigheid en eerbaarheid wonen.

DE WEDERZIJDSCHE ONDERSTEUNING.

29 FEBRUARIJ.

Theophilus vervolgde: Hoe getrouw is toch het eene


lid des ligchaams aan het andere! Wanneer het gezigt
of het gehoor iets stuitends, iets dat de schaamte wekt,
waarneemt, zoo komt het hart oogenblikkelijk in beweging,
en doet het bloed naar het aangezigt stijgen, alsof dit zich
daarmede bedekken en de schande van zich weren kon.
Wanneer daarentegen het hart geschokt wordt door toorn,
schrik of vrees, dan keert al het bloed uit het aangezigt

naar het lijdende hart terug, om het ter hulp te snellen,


waardoor dan het gelaat bleek wordt.
Zoo moest het ook onder ons Christenen wezen , daar
wij leden van een zelfde ligchaam zijn, waarvan Christus
het hoofd is. De een moest, zooveel dit mogelijk is , en
met een goed geweten geschieden kan, de schande des
anderen helpen bedekken, zijn nood ter harte nemen, en in
iedere omstandigheid te zijner hulpe gereed zijn. Dewijl
men dit nu zelden bespeurt, zoo volgt daaruit, dat de on
derlinge verwantschap in de wereld de regte niet is; dat

62
niet allen onder n Hoofd en n Heer vereenigd, door
n geest bezield, door de liefde bestuurd zjn.
Heer! verbind mij steeds naauwer aan U , en ik zal
door U aan alle kinderen Gods verbonden zijn.

DE BEGRAFENIS.

1 MAART.

Theophilus volgde met verscheiden andere personen een


lijk naar de begraafplaats , waarbij , op de gewone Duit
sche wijze, lijkgezangen werden aangeheven en klokkengelui

gehoord werd. Ach! dacht hij bij zich zelven, hoe goed
hebben het toch de vrome voorvaderen met deze ceremo
nin gemeend! Deze toch zijn niet zoo zeer voor de over
ledenen, als wel voor de nablijvenden. Vr het lijk uit,
worden langs den weg de !jkgezangen gezongen, opdat hun

die ze zingen, en allen die ze aauhooren, de vergankelijk


heid des aardschen levens herinnerd worde, en zij zich tot
een zaligen dood voorbereiden zouden.
Even zoo moet het gelui der klokken door de gansche
stad aankondigen , dat er iemand gestorven is, en allen
inwoners aanleiding geven om te bedenken, dat de beurt
ook aan hen zal komen. Dat wij paarsgewijze het lijk
volgen, moet beduiden , dat de weg naar het graf de weg
van alle vleesch is, en dat wij niet weigeren kunnen dien

tebewandelen, zoodra het den Heer belieft ons op te roepen.


En ofschoon het eene paar nader bij het lijk is dan het
andere, zoo kan het lot den laatste in de rij even spoedig
treffen, als den eerste of den middelste.

Mijn God! zoo vaak ik een mijner mede-Christenen mede


ter aarde bestel, wil ik mijne eigen begrafenis met leven
den lijve houden, en door Uw genade de gezangen aan

63
hooren alsof zij mij betroffen, het gelui alsof het mij gold,
en gedurig wandelen, alsof mijne voeten mij ten grave
droegen.
Geef daartoe, oHeer! Uwen zegen, opdat ik den dood
noch vreeze, noch verachte.

DE DWAALWEG.

2 MAART.

Toen Theophilus eens met een goeden vriend op reis


was, overviel hen bij somber weder de duistere nacht. Zoo

lang zij bespeuren konden, dat zij nog op den regten weg
waren, behielden zij, trots modder en duisternis, goeden

moed.

Spoedig echter raakten zij van het regte pad af,

op een ander, en wisten niet waarheen dit hen voeren


zou. Nu eerst begon de nood groot te worden; vooral

daar er ook iets aan hun wagen brak, dat zij zoo goed
zij konden herstellen moesten. Wanneer zj een boom
zagen, dachten zij dat het een toren was; een boschje
hielden zij voor een dorp; en zoo reden zij tusschen
vrees en hoop, zoo lang totdat zij inderdaad een dorp
bereikten.
'
Theophilus sprak tot zijn togtgenoot. Even als het
ons heden avond gegaan is, zoo gaat het ook dikwijls op
de levensreis. Zoo lang iemand den voet zet op den weg
waartoe hij geroepen is, zoo lang behoudt hij goeden moed;
zelfs wanneer hem op dien weg een of ander ongeval beje
gent; wanneer de nacht hem overvalt, en hij uit den eencn
modderplas in den anderen geraakt, denkt hij evenwel:
Ik ben toch op den regten weg, waarop God mij geplaatst heeft, en het kan niet anders, of die zal mij tot het
gewensehtc doel brengen; en met deze gedachte overwint

64
hij met standvastig geduld iedere moeijelijkheid. Wanneer
echter het geweten hem zegt, dat hij in eigen wijsheid
van het pad zjner roeping is afgeweken, en beproefd heeft
iets meer of iets anders te verrigten dan God hem bevo
len heeft, dan laat hij , zoodra hem een ongeval bejegent
den moed zinken; hij wordt moede; gaat gebukt onder zorg
en vrees, en weet niet waarheen hem de dooling leiden zal.
Intusschen komt hij toch meestal aan plaatsen en in
uren, waarin hij gelegenheid en tijd heeft om berouw te
hebben over zijne dwaashcid, en God om hulp aan te roe
pen; en wee hem, zoo hij dat verzuimt!
Laat ons daarom steeds de herinnering van den wijzen
man indachtig zijn, die zegt: Grijpt steeds aan wat
God u bevolen heeft; want het baat u niets, te
streven naar hetgeen u niet bevolen is, en laat
uw eigenwaan varen bij hetgeen niet tot uw ambt
behoort.

DE KLEEDING.

3 MAART.

Toen Theophilus met een zijner vrienden wandelde, ont


moette hem een jongeling, die naar de toenmalige mode
zoo bont en wonderlijk gekleed was, dat hij niet nalaten
kon zuchtend te zeggen: Ach, God! wat zal er toch ein
lijk uit die zucht naar nieuwheid en ijdelheid worden! Van
waar komt het toch, dat de wereld al meer en meer hare

eer zoekt in de schande, en haar wijsheid in de dwaasheid!


Ik denk dikwijls aan hetgeen de Heilige Geest zegt van
de koningin Berenice: dat zij zich vertoonde met
groote pracht (Hand. XXV: 23).
Ik geloof waarlijk, dat de wereld zich thans ook met

65
groote pracht vertoont; en niemand houdt het bijna meer
voor een zonde het masker der wereld te dragen en met
haar me te doen.
Maar zou dan, sprak zijn vriend, met de veranderlijke
wijze van kleedij zoo veel zonde bedreven kunnen worden?
Theophilus antwoordde: De kleeding op zich zelve be
hoort tot die onverschillige dingen, die den mensch noch
vroom en bij God bemind, noch zondig en verwerpelijk ma
ken; maar naar het kleed kan men den mensch en zijn
hart beoordeelen. Of denkt gij niet, dat menig mensch in
zijn nieuw of naar de laatste mode vervaardigd kleed zijn
eigen afgod is? Daar treedt hij dan heen, vol weelde en
overmoed, en meent beter te zijn dan ieder ander: nie
mand kan spoedig genoeg den hoed voor hem ligten, nie
mand hem nederig genoeg groeten; hij daarentegen keurt
niet ligt iemand een vriendelijken wedergroet waardig.
Alzoo wordt de oude mensch, welke wij met zijne bewegingen en begeerlijkheden kruisigen moesten (GAL. V: 24),
zorgvuldig gekoesterd, kostbaar gesierd, en als een God
vereerd. De middelen, die ons gegeven zijn om onzen
verarmden medebroeder te ondersteunen, worden verkwist,

en het Woord van God wordt in het hart verstikt onder


, die een hart bezit, dat in geest en in waar
doornen.
heid zich te allen tijde nederbuigt aan de voeten des al
magtigen Gods; die den verarmden, met lompen bedekten
mede-Christen niet veracht, maar liefheeft; die ieder uur
bereid is, zjn sehoonste.kleed, wanneer het God behaagt,

te verwisselen met den bedelaarsmantel of de lijkw; ja,


die kan zonder zich te bezondigen een koste
lijk kleed dragen. Maar hoe de kinderen dezer wereld,
met hunne breedhangende staatsiemantels, de enge poort,
die ten leven leidt, zullen inkomen, dat zullen zij, die niet
anders willen , zelven moeten ondervinden!

Mijn God! naakt ben ik op deze wereld gekomen, en


naakt moet ik haar weder verlaten.

Geef mij, zoo lang

ik leef, voedsel, kleeding en wat ik verder behoef! Moet


Beeldspr. d. Nat.

66
ik ambtshalve of om der eere wille iets daarboven dragen,

zoo trek mijn hart daarvan


Het sieraad dat mijne ziel
aard: Het bloed en de
tus zij mijn pronk- en

DE

af, dat ik er niet aan hechte.


begeert, is van een anderen
geregtigheid van Chris
eergewaad!

MELKWEG.

4 MAART.

Eens beschouwde Theophilus den helderen sterrenhemel;


en toen hij den melkweg zag, dacht hij bij zich zelven:
Deze witte gordel aan den hemel, zoo als reeds door een
der ouden gezegd, en later bewezen is, wordt gevormd door
den glans van ontelbare sterren, die zoo ver van elkander
verwijderd zijn , dat wij ze met het ongewapend oog niet
bemerken kunnen. Ik vind daarin het beeld van de Hei
lige Schrift, welke dengene, die haar oppervlakkig be
schouwt, onduidelijk toeschijnt, terwijl hij, die haar in
den geest en uit het oogpunt des geloofs onderzoekt, daarin
de eene fonkelende ster van leering en troost na de an
dere ontdekt.
Die witte streep aan den hemel herinnert mij verder de
menigte der heiligen in het eeuwige leven. Met het na
tnurljk oog bemerken wij daarvan niets; doch nemen wij
het glas des geloof en der godzalige beschouwing in de
hand, dan vinden Wij telkens, dat gewisselijk de zielen
der zaligen zullen blinken als de glans des uit
spansels en gelijk de sterren, altoos en eeu

Wiglijk (DAN. XII: 3).


Nu schijnt dat gindsche gesternte ons klein, en is vaak
onmerlbaar, dewijl wij nog zoo ver van den hemel ver
wijderd zjn. Wanneer wij echter, zoo God wil, dr

67
eenmaal zelven komen, dan zullen wij het tot onze eeuwige
vreugde met eigen oogen in volle heerlijkheid zien.

ZULLEN ER VELEN ZALIG WORDEN.

5 MAART.

Een vroom man klaagde aan Theophilus, dat zijne ge


dachten zich dikwijls vestigden op het ijselijk lot der
rampzaligen, en Gods eeuwigen toorn over de goddeloozen;
dat daar Vragen in hem oprezen, die hem kwelden , over
Gods almagt en alwetenheid, en dat het hem ten laatste
duizelde bij het staren op een ondoorgrondelijk Godsplan,
ja dat hij soms begon te twijfelen aan des Heeren wijs
heid of liefde.
Theophilus antwoordde: Dan gaat het u even als die
onverstandige kinderen, welke uit nieuwsgierigheid en on
noozelheid een ladder of trap zoo hoog opklimmen, dat
zij niet weten hoe zij weder beneden zullen komen. Ik
weet een voorbeeld van een klein kind, dat een hoog ven

ster uitgeklommen was, op planken, diedaar nedergelegd


waren om er bloempotten op te zetten, en dat met groot
gevaar tot aan zijns vaders studeerkamer geklauterd was,
totdat deze hem met schrik door het venster bemerkte,
aangreep en tot zich nam.
Zoo gaat het u ook: gij begeeft u in gevaar , klimt al
hooger en hooger, en wilt bij God den Heer in de raad
dat
zaal deze
zien. gedachte
Eilieveleen
wiedwaallicht
heeft u dat
is,bevolen?
waardoor Geloof
de duivel
u in nood en gevaar, en uwe ziel in bestendige treurig
heid brengen wil. Juist daarom is Gods eeniggeboren Zoon
onder ons op aarde gekomen, opdat wij niet noodig zou
den hebben, vergeefsche pogingen te doen, om op de
5'

68
zwakke vleugelen onzer gedachten den hemel te bereiken,

om te weten hoe God jegens ons gezind is, en wat Hij


ten opzigte van onze zaligheid heeft besloten.

DE REGENBOOG.

6 MAART.

Theophilus zag eens een prachtigen regenboog en zeide


bij zich zelven:

Dat is, o God! het teeken van het ver

bond, dat Gij in Uwe genade na den zondvloed met den


mensch gemaakt hebt. Heer! God! barmhartig en
genadig, langmoedig en groot van weldadig
heid en waarheid, die de weldadigheid bewaart
aan vele duizenden, en de ongeregtigheid, de
overtreding en de zonde vergeeft (Exon. XXXIV:
6, 7). Gij vertoont ons Uw boog als een teeken Uwer magt,
maar zonder pees ot pijl, als een bewijs van Uwe genade.
Dit teeken van Uwe genade verschijnt ons in de donkerste
wolken, om aan te duiden, dat Gij, ook in Uwen toorn,

een Ontfermer zijt (Han. III: 2), en genade en goedheid


bewijst.

DE REGENBOOG.
{man roman nnnnn.)

7 MAART.

Bij cene andere gelegenheid sprak Theophilus, op het


zien van dit teeken: O Heer! en Koning van het heelal!

69
gelijkt deze regenboog niet naar de deur van een voorpor
taal van Uw hemelsch huis!

Wel mij, dat de deur der

genade voor een bedroefden zondaar nooit gesloten is! Dit


wonderschoone teeken ontstaat aan den hemel, wanneer

zich de zon in de duizenden nervallende regendroppelen


afspiegelt: zoo spiegelen ons al Uwe werken Uwe onbe
grijpelijke goedheid af. Maar gelijk deze boog zich slechts
als een halve cirkel vertoont, zoo ook hebt Gij ons hier
in den tijd Uw geheele heerlijkheid niet geopenbaard,
maar het grootste gedeelte teruggehouden voor de zalige
eeuwigheid, waarin wij U, o liedcrijke God! in al Uwe
Majesteit, op den stoel Uwer heerlijkheid, met den regen
boog Uwer goedheid omgeven, eeuwig en zalig aanschou
wen zullen.
Laat mij Uw boog dan niet meer in de wolken zien
zonder Uwer te gedenken, in Uwe ons geopenbaarde liefde,
in Uwe ons nog verborgen wijsheid.

DE

LEEUWERIK.

8 \IAART.

Het is algemeen bekend, dat bij het naderen van de


lente, de leeuwerik tot de eerste vogelen behoort, die zich
bij helder weder in het veld laten hooren. Toen nu Theo
philus ook zoo vroeg een leeuwerik hoorde, dacht hij: Ver
heugt zich dat vogeltje in de hoop, dat nu spoedig de ruwe
winter voor de liefelijke lente plaats zal maken, zou mijn
hart zich dan ook niet innig verheugen, en niet U ter eer
een lofzang aanheffen, wegens de zekere hoop die ik heb,
dat weldra de winter des tijdelijken levens voorbij zal zijn,
en dat de zomer onzer verlossing en bevrijding nabij is,
om in te gaan in de hemelsche vreugde!

70
O Heer, mijn God! mijn ziele juicht in mij, mijn hart
springt op, mijn geest verheugt zich, wanneer ik bedenk,
wat Gij dengenen, die U liefhebben, dr hebt toebereid,
waar eene eeuwige lente zal zijn.

DE WINTER.

9 MAART.

Theophilus peinsde verder over den winter en dacht:


Hoe guur en bar, hoe regt winteraehtig kan niet vaak het
leven op aarde worden, waar de liefde is verkoeld in de

harten der menschen, en de ongeregtigheid vermenigvul


digd (MAT'1H. XXIV: 12). Wij worden door allerlei nood
gedwongen en gedrongen, hagelbuijen en sneeuwjagt stui
ven om ons heen, vriendelijke wateren stollen, bronnen van
genot verstijven. De wereld is een glibberig ijsveld, dat
wij met gestadig gevaar moeten overtrekken. Alle goede
ren der wereld zjn als de sneeuw, die slechts de oogen
verblindt, maar spoedig smelt en vergaat. Maar ginds,
waar een hervonden paradijs eeuwig groent en bloeit, daar
is het zomer!

O, mijn God! verscheur dezen zigtbaren hemel, opdat


ik den onzictbare moge zien! Ik ben de schaduwbeelden
dezer wereld moede; laat mij de wezentlijkheid Uwer heer
lijkheid aanschouwen!

Snel voort, mijn leven! ijlt heen,

gij tijden! vergaat, gij jaren! opdat ik daar kome. waar


ik mijnen Jezus zal zien!

71

HET VIOOLTJE.

10 MAART.

Eenige kinderen bragten Theophilus in het voorjaar een


struik met blaauwe vioolljes.
was verrukt over den
liefelijken geur, en dankte zijnen God, die den mensch zoo
menigerlei verkwikking geschonken heeft. Dit schoone en
welriekende bloempje, sprak hij, is het beeld van een oot
moedig en godzalig hart: het wast en kruipt nederig langs
de aarde, maar prijkt niettemin met zachte kleur, en over
treft door zijn edelen geur vele hoogverhevene en prach
tige bloemen, gelijk de tulp, de keizerskroon en andere,
die bij al haar pracht toch geurloos zijn. Zoo zjn er ook
harten, die zoowel in hunne eigen oogen, als in die van
anderen, eenvoudig, nederig en gering zijn; maar die ook

naar het hart van hun nederigen Heiland gelijken, die ons
vermaande; Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en ne
drig van harte;

waarom zij ook door God aan anderen,

die zich zelven verheffen op hun geestelijke of ligchame


lijke gaven, verre worden voorgetrokken.
Even als dit onaanzienlijk bloempje een zeer heilzaam ge
neesmiddel oplevert, zoo zijn ook die nederige harten niet
nutteloos in de wereld, maar zij omvatten doorgaans de

liefelijkste eigenschappen, die hen aangenaam voor God


en menschen maken.
Mijn God! het zal mijne eer zijn, dat ik niet mijne,
maar Uwe eer van harte zoek. Ik begeer geen prachtige
bloem te zijn, wanneer ik slechts U mag gevallen en mij
nen naaste nuttig zijn.
Niet hij is hoog, die hooge gaven bezit, maar die van
zijn gaven tot eer en prijs des Allerhoogsten met een 0ot
moedig hart gebruik maakt.

72

DE VRUCHTBOOMEN.

11 MAART.
In een boomgaard werd onder goede vrienden de vraag
geopperd: wat of beter was, de jonge boomen, door wcgsnijding hunner onderste takken, regt en hoog op te doen
wassen, of ze meer in de breedte

dan in de hoogte te

doen uitgroeijen.
De meesten waren van oordeel, dat het eerste de voor

keur verdiende, omdat de hooge en regte boom zoo veel


plaats in den tuin niet beslaat, en toch schooner en ede
ler vruchten draagt, dan het lage boompje. Anderen daar
entegen zeiden, dat een hooge boom met zijn vruchten
gevaar loopt, om ontijdig door den wind geschud te wor
den, waardoor hij vaak zijn takken met de vruchten, eer
zij rijp zijn, verliest, waarvoor een lage en breede boom
beveiligd is.
Theophilus dit hoorende, zeide: Uw geschil kan niet
beter beslist worden, dan door de vrijheid voor ieder uwer,
om naar zijn zin, en naar de ruimte, die hij in zijn tuin
heeft, te werk te gaan. Bedenkt hierbij echter, of het be
ter is in een nederigen staat te leven, of wel naar hoger

dingen te trachten. Hij, die door een aanzienlijken stand


boven een ander verheven is, die aan zijn hooge takken
vruchten der godzaligheid draagt, en zich door ootmoed ne
derbuigt, die is een boom, Gode en den menschen welge
vallig, wiens vruchten aangenamer smaken, naarmate zj hoo

ger gewassen zijn. Doch het is beklagenswaardig, dat een


gering windje de hooge boomen kan schudden;ik bedoel dat
een hooggeplaatst persoon zoo menigerlei gelegenheid heeft,
om vruchten der godzaligheid af te werpen, en toch zoo
dikwijls een onvruchtbare boom blijkt te zijn. Daarentegen
vindt men ook bij geringe lieden groote gebreken, vooral

73
wanneer zij door gierigheid en eigenbaat verder om zich
grijpen, dan hun past, of zich op eene andere wijs onbe
tamelijk gedragen, en daardoor verdienen, dat hun vrucht
verwerpelijk geacht wordt. Zoo spreekt ook Paulus, wan
neer hij zegt: Gelijk de Heer een iegelijk geroepen
heeft, dat hij alzoo wandele (1 COR. VII: 17). Wien
God tot iets hoogs geroepen heeft, die behoort zich ook
steeds dt hooge waardig te toonen; doch niets is huoger,
dan hetgeen hemelsch en goddelijk is. Wien God echter in
een nedurigen stand heeft geplaatst, die moge er zich mede
troosten, dat de godzalige ncdcrigheid de veiligste weg is
tot de ware grootheid. Doch God heeft allen hef, hetzj
hoog, hetzij nederig, die vervuld zijn met vruchten
der geregtigheid, tot Zijn prijs en Zijne heer
lijkheid (PnIL. I: 11).
Mijn God! mogt ik een lage, doch vruchtbare struik
Wezen! In deze wereld echter kom ik toch tot mijn reg
ten wasdom niet; doch wanneer Gij mij in Uwen tuin
wilt overplanten, dan zal ik bloeijeri en opwassen, eeuwig
ljk en altoos. \

DE VORST.ELIJKE INTOGT.

12 MAART.

In zeker stadje hield een vorst op een prachtige en pleg


tige wijze zijn intogt. Bij die gelegenheid hoorde Theo
philus iemand uitroepen: O dat ik zulk een gevierd en ge
huldigd vorst mogt zijn, om zulk een oogenblik te genieten!

Gij weet niet wat gij wenscht, antwoordde Theophilus.


Wat is al die pracht, die kostelijke kleeding, die statelijke
trein, die voorafgaat en volgt, die schitterende ontvangst
anders, dan een mantel, waarmede de menigvuldige be
\

74
zwaren en zorgen verborgen worden! Een goed en Chris
telijk vorst, hoeveel dienaren hem ook omringen, moet de
dienaar van al zijne onderdanen zijn. Anderen hebben ver
schillende ambten en verpligtingen, op zijne schouders rust
alles; zjn oog moet waken, wanneer anderen slapen; zijn

oor moet scherp toelnisteren, om spoedig en gewillig de


klagten der onderdrukten te vernemen: zijn mond moet wel
sprekend zijn, om tegenstrijdige zaken regtvaardig te be
slissen; zijn hand moet werkzaam zijn, om de schuldigen
te straffen en de onschuldigen te beschermen; zijn hoofd
moet een bron zijn van gewigtige, den lande heilzame ge
dachten; zijn hart een verzamelplaats van zorgen van on
derscheiden aard. Even als de top van een hoog gebrgte
is blootgesteld aan storm en vorst, en vaak met dikke
sneeuw bedekt is, die, wanneer ze smelt, de omliggende
dalen besproeit en vruchtbaar maakt, zoo is een vorst wel

boven anderen verheven, maar daarom ook juist meer dan


anderen blootgesteld aan velerlei lotswisseling en beladen
met zorgen, die zijn land tot nut en bescherming dienst
baar kunnen zijn. Hij is gelijk een toorts, die anderen
met haar licht dient, maar zich zelve verteert. Indien gij
dus wenscht een vorst te zijn, dan begeert gij vorsteljken
last en vorstelijke zorg te dragen, en wat nog het meest
is, voor den regterstoel van Christus vorstelijke verant-
woording te doen.
Mijn God! ik wenseh niets meer te zijn, dan hetgeen,
waartoe Gij mij gemaakt hebt. Ik gun aan de hooge over
heden, wat Gij hun gunt; ja, ik weet niet, of ik mijne
armoede met hun rjkdom, mijne eenzaamheid met hunne

omgeving, mijn geringheid met hunne hoogheid ruilen zou.


Dit ne bid ik: Laat mij een vorst zijn over de drif
ten die in mij wonen, leer mij mij zelven te beheerschen,
en laat mij eenmaal, door Uw heilige engelen omgeven, en
met de kroon des levens op het hoofd, in ootmoed mijn
intogt houden in de hemelstad.

75

HET HUIS DES POTTEBAKKERS.

13 MAART.

Eens ging Theophilus voorbij het huis eens pottebakkers,


waarin verscheidene hoopen van aarden vaatwerk op den
grond stonden, en dacht daarbij aan het woord des Hee
ren, die tot den Profeet zegt: Maak u op en gaat
in het huis des pottebakkers, en aldaar zal ik
u Mijne woorden doen hooren (JER. XVIII: 2).
Ach, wij menschen , zeide hij verder bij zich zelven, wat

zijn wij anders dan aarden vaten! Onder deze is, daar
zj allen uit ne klei vervaardigd zijn, geen onderscheid ,
dan dat de hand des meesters het eene dus, het andere
zoo gevormd, met andere kleuren beschilderd, en meer of

minder gebakken heeft. Wij menschen, aanzienlijk of gering,


rijk of arm , zijn even zoo gevormd uit dezelfde aarde, die ons
aller moeder is. Heeft de een meer eer, meer gaven en goe
deren dan de ander, dat heeft hij te danken aan de ge
nadige hand van den oppersten Werkmeester; doch hij blijft,
even als de anderen, een broos vat, een sterfelijk mensch;

en wil hij te hooge gedachten van zich zelven koesteren,

dat hij dan wete , dat de ijzeren schepter den Koning, dien
God over Zijn heiligen berg Sion heeft gezalfd, nog niet
uit de handen gevallen is, en dat die daarmede de fraaije
en bontgeschilderde vaten verpletteren en in stukken slaan
kan (Ps. II: 6, 9).
Dunkt een ander, dat hij met kleuren en gaven wat ka

rig begiftigd is, hij gedenke, dat de Hoogste hem niets


schuldig was en: dat de aarden potscherf niet
twisten kan met den formeerder en niet mag
zeggen, wat maakt gij? (Jas. XLV: 9).
Mijn God! Gij zjt onze pottebakker , wij zijn Uwe aarde,
Uw leem.

Hoe zou ik U voorschrijven, wat Gij uit mij

76
maken , welken vorm , welke kleur Gij mij geven zult. Slechts
dit ne bid ik: Laat mij een vat zijn Uwer genade, een
werktuig Uwer barmhartigheid; laat Uw heiligen regtvaar

digen en genadigen wil, aan mij, in mij en door mj, vol


bragt worden. Dat zal mij genoeg zijn en ik zal geen
ander sieraad begeeren.

HET BOEK PAPIER.

14 MAART.

Theophilus kocht in het bijzijn van een goed vriend


eenige boeken papier,

en zeide:

Ik denk daar aan een

beroemd en wijs man naar de wereld, die, toen hem een


jongeling vroeg, welk boek hij hem boven andere kon
aanbevelen, om de wereld te leeren kennen, antwoordde:

Een boek schoon papier.

Neem dat en reis er de wereld

me door; geef acht op alles wat u in regerings- en an

dere zaken merkwaardig voorkomt, en teeken dat tot lee


ring van u zelven en anderen op; dan zult gij een goed

boek hebben, waaruit gij veel leeren kunt.


Deze wijze man heeft eigene ervaring en waarneming
hooger geschat dan alle boeken; en waarom zou ik over
het innerlijke leven niet even zoo denken? Wanneer iemand,

van zijn vroegste jeugd af aan, een register hield van al


de weldaden Gods, en van de wonderen Zijner goedheid

en geregtigheid, die hij gedurende zjn geheele leven aan


zich zelven en anderen ziet en ondervindt; wat dunkt u,
zou daar voor hem zelven nuttiger boek bestaan?

Hoe

stichtelijk zou het zijn, zich bij het doorbladeren daarvan


te herinneren, hoe wonderlijk en genadig God ons geleid,
hoe krachtig Hij ons getroost, hoe rjkelijk en menigvul
dig Hij ons Zijn Vaderlijke liefde, trouw, langmoedig

77
heid, zorg en goedheid bewezen heeft! Wat mij betreft.
wanneer ik al de groote barmhartigheid, die God aan mij
heeft betoond, in bijzonderheden zou willen opschrijven,
ik zou er meer dan een boek papier mede vullen.
En nu, o God! ik heb ondervonden, dat Gij mijn God
zijt; ik heb zoo vele bewijzen ervaren van Uw Vaderlijke
voorzorg en trouw jegens mij, maak mijn hart tot een
boek, waarin al Uwe weldadigheden staan gegrift, een le
vendig handschrift Uwer barmhartigheden.

DE

PUST.

15 MAART.

Toen Theophilus een brief werd overhandigd, die door


middel van den post in weinige dagen van een tamelijk
afgelegen plaats was aangekomen, zeide een vriend tot
hem: De post is toch een zeer nuttige vinding en voor
treffelijke inrigting. In korten tjd kan men van zijne af
Wezige vrienden berigt ontvangen en gesprekken met hen
voeren. Theophilus antwoordde: Het is waar, de posten
zijn thans overal zeer goed ingerigt, en men zou weinige
plaatsen kunnen opnoemen, die zij niet bereiken. Dat de
meeste postwagens door twee paarden, de nieuwsgierigheid
en de eigenbaat, getrokken worden, daaraan kan men wel.

niet twijfelen; doch laatons bedenken, hetgeen de wereld


meestal vergeet, dat wij een snelpost naar den hemel kun
nen hebben, die onzen toestand, onze bezwaren, onze

verlangens en begeerten ten spoedigste aan God, onzen


Vader, overbrengt, en ons Zijn vaderlijk en genadig ant
woord, benevens Zijn raad en troost, bescherming en hulp
mededeelt.

Geloofd zij de Vader der barmhartigheid, de God van

78
alle vertroosting, die het ons aan zulk een bode niet heeft
laten ontbreken. Ons gebed is de snelpost, onze verzuch
tingen zijn vliegende boden. Dikwijls heeft men duiven
zoo afgerigt, dat zij met briefjes, die men haar aan
hals of pootjes bond, van de eene plaats naar de andere
vlogen: dat is zeker een snelle post! Maar veel sneller
is het gebed, veel vlugger zijn onze verzuchtingen, die in
een oogenblik van de aarde naar den hemel reizen, om de
belangen van ons hart bij God bekend te maken. Geen
vijandelijk geweld kan deze boden ophouden. Zij dringen
door de wolken heen, zij rusten niet voordat zij daar zjn,
en toeven niet totdat de Allerhoogste ze heeft verstaan.
Laat vrij een dwingeland een godzalig mensch in den
diepsten kerker zetten, tusschen dikke muren insluiten, en
hem alle gemeenschap met de mensehen afsnijden; deze
boden kan hij niet weren, die, niettegenstaande alle hin
dernissen, den alwetenden God den nood bekend maken,
en diens troost terugbrengen kunnen.
Mijn Vader! ik dank U, dat Gij ons dit middel hebt
geschonken, om, trots duivel en wereld, met U te ver

keeren; dat Gij ons de vrijmoedigheid hebt vergund, om te


spreken tot U. Verleen mij de gunst dat ik te allen tijde,
met kinderlijke vrees en kinderlijk vertrouwen, daarvan
gebruikmaak, en schik mij zulk een post met mijn laatste
zucht, door de kracht van Uwen Geest, en in Jezus name

toe, waarmede mijne ziel van hier ten hemel reizen moge.

DE LOFZANG.

16 MAART.

Theophilus ging eens voorbij het huis van een handwerksman en hoorde, dat deze met zijne dienstboden, na

79

het ontbijt, een dankpsalm zong. Dit roerde zijn hart, en

hij sprak in zich zelven:

Mijn God! hoe liefelijk is Uw

lof in mijne ooren en hoe verheugend is het voor mijn


ziel, dat G voor Uwe groote goedheid, althans van sommigen geprezen wordt!
De meeste menschen zijn, helaas! bijna als de dieren
geworden, en gelijken den zwijnen, die in den herfst de
eikels onder den eikenboom opzoeken, doch den boom daar
niet voor danken, maar zich slechts aan hem wrijven en

de aarde loswoelen aan zijn voet.


Sommige kloosters uit vroeger tijd hadden den regel,
dat binnen hun muren het gezang tot lof van God nooit
ophouden mogt, en dat van de talrijke monniken het eene
koor, in deze heilige bezigheid, het andere aossen moest.
Het bijgeloof en het vertrouwen op menschenwerk, dat
hieronder vermengd mag zijn geweest, willen wij natuur
lijk onder het hout, het hooi en de stoppelen rekenen.
(I Con. III: 12.) Intusschen is het inderdaad billijk, dat
Uw lof, o Vader! onophoudelijk wergalme; indien
wij menschen zwegen zouden de steenen sprekenl
Wij moeten in deze wereld niet slechts overtuigd zijn,
dat wij het eeuwige leven hebben; maar God daarvoor
loven en prijzen. Onze ziel moet naar een bloem gelijken,
die niet alleen den weldadigen invloed des hemels ont
vangt, maar ook, als uit dankbaarheid, een liefelijken geur
uitwasemt. Wij moeten met zekeren vromen man wen
schen, dat ons hart als een korrel wierook in het vuur

der goddelijke liefde smelten, en een aangenamen damp


tot lof van God van zich geven moge; of met een vromen
martelaar ons bereid verklaren, tot asch verbrand te wor
den, indien er slechts uit onzen aschhoop een bloempje tot
Gods lof moge ontkiemen en voortspruiten; wij moeten
gereed zijn den akker van Gods Kerk te besproeijen met
ons bloed , om hem daardoor vruchtbaarder te maken tot
lof en prijs van onzen Heer.
En nu, o God! ik wil
loven en prijzen met mond

80
en hart, zooveel ik vermag!

Ach, hadde ik behoee aan

eten, noch drinken, noch slapen, om geheel en alleen te

leven voor hetgeen waartoe mijn hemelsche Vader mij ge


roepen heeft. In iederen ademtogt tot onderhoud mijns
levens hebt Gij Uwe goedheid gemengd. Daarom moest
iedere uitademing, die mijn mond uitgaat, een harteljk
verlangen bevatten om U te loven en te prijzen. Halle
lujah! hallelujah! Gij heilige engelen! gij menschen en
al wat adem heeft! loofl , prijst met mij den Heer, laat
ons te zamen Zijnen naam verhoogen. Hallelujah!

HET BLOEMPERK,
Mvvw

17 MAART.

Theophilus liet in zijn. tuin een nieuw bloemperk aan


leggen en van allerlei bloemen voorzien. Terwijl de tuinman

het gereed maakte, rees deze gedachte bij hem op: Ofschoon
de tuinman aan dit pekje zijn bekwaamheid getoond, en
de aarde door kunst een behagelij k aanzien gegeven heeft,
zoo behoudt zij toch, even als alle andere aarde, haar wil

den aard; en indien dit bevallig plekje niet vlijtig verzorgd


wordt, het zou in korten tijd wer vol onkruid wezen.
Zoo is het ook met de harten der menschen. Ofschoon
zj door een goede keuze en ware wedergeboorte veranderd
een vernieuwd zijn geworden, en hun hart door de genade,
het Woord en den Geest van God, eene andere gestalte
gekregen heeft, blijft nogtans de aangeboren zondige ge

aardheid daarin verborgen, en moet dagelijks door boete,


gebed, strijd en een heilig voornemen, het werk der be

keering voortgezet worden. De vrome harten verlaten wel


de zonde, maar de Zonde verlaat hen zoo spoedig niet.
Mijn God! ik erken Uwe genade, en de zorg die Gij

81

aan mijn arm verwilderd hart hebt besteed, en dank erU


voor, dat Gij een hoekje daarin afgezonderd, met ware
godzaligheid beplant, en er heilige begeerten en verlangens,
waaruit alle deugden opwassen, in hebt doen ontkiemen.
Doch Gij, o Heer! weet hoedanig die aarde is; ik heb
nog steeds mijn zondige neigingen; het is U bekend, dat
ik ze wel tracht uit te roeijen en te onderdrukken, doch
de zondige geaardheid blijft in het vleesch verborgen, en
laat niet na, waar zij kan, haar spruiten op te doen
schieten.

Mijn waakzaamheid, mijn zorg, o God! is te gering en


te zwak; bewaak Gij zelf mij en mijn arm hart; roei uit,
onderdruk, bedwing de zonde, en laat de bloemen van ge

loof en van liefde dagelijks in mij wassen en zich vermeerderen, opdat mijn ziel een lusthof blijve van U!

DE VORSCHEN.
NNWJN

18 l\AART.

Toen bij het invallen van het warme voorjaarsweder de


vorschen zich wijd en zijd hooren lieten, dacht Theophi
lus na, waarmede hij dat zou kunnen vergelijken, en vond
daarin een eigenaardig beeld van de broederschap van de
csch; want even als de vorschen in hunne poelen en plas
sen lustig door elkander wemelen, en zich inbeelden dat
hun gekwaak even liefelijk klinkt, als de zang van den
nachtegaal, zoo gaat het ook dikwijls met hen, die in de
herbergen hun vreugd in het drinken zoeken. Op die plaat
sen is, op den dag des Heeren, ja dan vooral, alles vol;
daar joelt en jubelt alles door elkander: de een schreeuwt
hier en de ander daar, de een heeft den mond vol van dit,
de ander van dat, totdat men door het gestadig ledigen
Bceldspr. d. Nat.

82

en weder vullen der glazen zijn zinnen verliest, en niet meer


weet wat Christelijk, ja wat menschelijk is; want dronken
schap maakt niet alleen onchristenen, maar ook onmenschen.

En zulke vrijwillige razernij , die men zich zelvenberokkent,


noemt men vermaak, en zoekt daarin zijn vreugde. Welnu,
gij broeders van de esch! kwaakt en joelt en raast in uw
zondepoelen; doch ziet wel toe, dat gij daaruit niet in den
poel springt, die eeuwig brandt van vuur en sulfer.

DEVORSCHEN.
(aan ANDER BEELD.)

19 MAART

Theophilus vervolgde:

Ook de leugenaars en lasteraars

zijn aan de vorschen gelijk.

Zij maken dikwijls een groot

geschreeuw, en vinden er vermaak in, over een vroom en

onschuldig hart te spotten, een reinen wandel te belagchen


en te belasteren. Maar even als de vorschen, zoodra zij des
nachts een licht of een fakkel gewaar worden verstommen en
stil worden (gelijk men verzekert), zoo moeten ook de leuge

naars verstommen en zwijgen, wanneer God het licht der


waarheid aan den dag brengt. Doch wat kan men doen,
wanneer de laster met zijn valsche tong ons treft? Dan
moet men de vorschen kwaken, de ooijevaars klapperen,
de slangen sissen, de honden blaffen laten! Zij hebben
toch niet anders geleerd; en ook de boosheid heeft haar
tijd. God brengt eindelijk de zijnen en hunne onschuld aan
het licht, opdat zij lust aan Zijn geregtigheid
zien (MICHA V11: 9). Sime mag schelden en vloeken,
wanneer de Heer het tot hem gezegd heeft (2 SAM. XVI:
10), hij moet echter ook zwijgen en zijn onregt erkennen,
wanneer de Heer het hem zegt (2 SAM. XIX: 19).

83
Mijn God! schenk mij de genade, dat ik mij niet schuldig maak aan deze booze daad. De leugen brengt Gij te
Uwer tjd gemakkelijk aan het licht.

HET KUNSTKABINET.

20 MAART.

Men sprak in een aanzienlijk gezelschap van het kunst


kabinet van een voornaam heer, en verscheidene personen

die het gezien hadden, roemden de kostbare voorwerpen,


welke, zoowel om de vlijt die er aan besteed was, als
om hun zeldzaamheid en groote waarde, hoog geschat
werden.

Theophilus zeide:

Toen zeker beroemd geestelijke, een

godzalig man, het kostbaar kunstkabinet van een ander


bezigtigd had, vraagde hij aan degenen die het met hem
gezien hadden, wat hun van al die kostbare dingen het
kosteljkste was voorgekomen. Toen zij nu eenstemmig
een kostelijk kleinood noemden, dat met groote ooster-
sche diamanten omzet was, en waarop men bij het aan
wijzen bijzonder hunne aandacht gevestigd had, zeide hij:
Ik zie wel, dat gij u zelven nog niet regt weet te waar
deren: uw Verlosser legt de menscheljke ziel in de weeg
schaal tegen de geheele wereld, en bevindt dat die veel
kostelijker is dan deze; want Hij zegt: Wat haat het
een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint,
en lijdt schade zijner ziele (Ma'lTll. XVI: 26)? Al
les wat wij in dit rijke kabinet gezien hebben , kan met
goud of zilver betaald worden; maar de ziel is daartoe te

kostbaar: daarom is het dierbaar bloed van Chris


tus, als Van een onbeetraffelijk en onbevlekt
1 am , daarvoor besteed moeten worden (1 Pam. I: 19).
6&

8!

Alles wat op aarde is, is vergankelijk en der ijdelheid


onderworpen; maar de ziel i% onsterfelijk, en dus moeten
. wij die ook het kostelijkste kleinood achten.

HET

VERLORENE.

21

MAART.

Daarom bid ik u, zoo gingTheophilus voort, dat gij,


wat gij ook doet, dat dierbare kleinood, uwe onsterfelijke

ziel, wel in acht neemt.

Men heeft tegenwoordig midde

len uitgevonden, om in

bevaarbare rivieren, ja. zelfs in

de ontembare zee, het verlorene weder te zoeken en op te


visschen. Maar wie kan een verloren ziel uit de hel te
rugbrengen? Ach! sprak een der aanwezenden, in onze
hoede en onder ons opzigt, is dit kleinood, helaas! kwalijk
bewaard, daar moet de Bewaarder Israls, die slaapt

noch sluimert het meeste toe doen (Ps. CXXI:4). En


Theophilus antwoordde: Gij hebt wl gezegd.
Heer Jezus! Gj, Opperherder en Verzorger mijner ziel!

Gj weet,

kent het best de waarde eener ziel. Is zij

een kleinood voor den mensch, zij is het ook voor U. Zij
is Uw duurgekocht eigendom. Gij zult , hetgeenU toebe
hoort, wel z6 weten te bewaren, dat geen duivel het U

ontnemen kan.

DE ZONNEWIJZER.
Mm.

22 MAART.

Toen Theophilus een zonnewijzer raadpleegde, om te zien


of de klokken juist gingen, zeide hij bij zich zelven: Deze

'\

85

uurwijzers zijn toch kunstige zaken; doch wanneer de zon


niet schijnt, zijn zij tot niets nut. Zoo is het met ons
menschen ook: zonder de genade Gods en de werking en
verlichting des Heiligen Geestes, dienen ons al onze na
tnurlijke gaven en vermogens tot niets. De wijsten zijn
niet wijs, en de vernuftigste raadgevers feilen het meest,
wanneer hun verstand en hun raad niet door de genade
stralen des hemels worden verlicht; de scherpzinnigste ver
nuften vallen in de gevaarlijkste dwalingen, wanneer zij
niet, met ootmoedige bekentenis van hun onvermogen, hun

hart keeren tot de Zonne der geregtigheid, opdat die het


bestrale. Ja, de diepzinnigste denkers zijn als de jnste
uurwerken, die meestal het eerst stilstaan, en zonder be
stendig toezigt niet doorloopen. Wat beteek:e:n;t toch
ons veel weten, indien wij zelven overtuigd
zijn, dat wij veel weten, daar nietalleen ons we

tenl_nutteloos, maar ook ons en anderen menschen schadelijk


is, wanneer wij het licht der hemelsche genade in eerbied
en ootmoed niet weten op te vangen.

Mijn God! door Uwe genade ben ik dat ik ben. Laat


Uwe genade mij niet te vergeefs bestralen; laat Uw aan
schijn over mij lichten, dan kan en wil ik velen dienen.

HET VOEREN DER HOENDERS.

23 MAART.

Zeker iemand had, tot zijn vermaak, zijn hoenders dik


wijls uit zijn kamervenster broodkruimels, en somtijds ook
een handvol gerst toegeworpen. Daardoor waren zij ge
woon geworden, om, wanneer het venster openging, er

ijlings naar toe te loopen of te vliegen, of zij plaatsten zich

86

zelfs daaronder, en schenen door hun geschreeuw op hunne


wijs om voedsel te verzoeken.
Theophilus zag dit en zeide: Die hoenders maken het
met ons, als wij met den lieven God; want daar
ons
dikwijls verhoord, en ons onze tijdelijke en ligchamelijke
nooddruft gegeven heeft, zijn wij daaraan nu zoo gewoon
geworden, dat

altijd wederkomen, en niet ophouden,

voordat Hij ons wer iets heeft gegeven, ofschoon wij voor
Hem zoo nuttig niet zijn als de hoenders voor ons. Ik
heb mij dikwijls verwonderd over de vrijmoedigheid, die
wij menschen durven gebruiken, en over de goedheid van
dien Heer, die alle magt bezit; die ons niet alleen gebiedt
te bidden, maar er ook vermaak in heeft, wanneer wij in

dezegesprekken met Hem regt vertrouwend, en als ik het


zoo eens zeggen mag, stoutmoedig zijn.

DEDRINGENDE BEDELAAR.

24 MAART.
Bedenk eens, vervolgde Theophilus, wat de koninklijke

Profeet zegt: Heer! hoor naar mijn woord, merk op


mijne rede, verneem mijn geroep, mijn Koning en
mijn God! (en waarom?) want ik zal tot U bidden
(Ps. XLV: 3).
Dit is even alsof een bedelaar onstuimig aan onze deur
klopt en zegt: Doe open, ik wil bedelen. Elders heet het:
Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezigt (Ps.
LXII: 9). Is het niet alsof een bedelaar zich voor het oog
van een rijken man zich van al zijn lompen ontdeed, en hem
zijne afzigtelijke wonden en verkleumde leden toonen wilde!
Voorwaar, de voorname man zou de oogen daarvan afwenden, en weinig lust hebben indit akelig schouwspel!

87

Doch de Barmhartige walgt zoo ligt niet.

Hoeveel bo

kommering, ellende, zonde en schande wij ook in ons hart

hebben, Hij gebiedt ons, het vrijmoedig voor Hem uit te


storten, opdat Hij ons helpen moge.

O, Gij vriendelijke en liefdeiijke God! kon ik U voor


al Uwe liefde genoeg beminnen! Gij weet hoe veelvergend
ikjegens U ben; en ik weet, dat daar geen helper en geen
God is buiten U. Nu, o God! U zj dank, dat ik 2oo blij

moedig met Uspreken, en mij bij U alles veroorloven mag.

HET

HERT.

25 MAART.
Theophilus zag eens eenige herten, die een vorst had 1a

ten vangen, en in houten hokken laten sluiten, om ze aan


een ander magtig koning over zee toe te zenden. Het was
opmerkelijk, dat deze dieren, hoe wild en schuw zij vroe
ger geweest waren, nu uit der menschen hand aten, wan

neer deze hun hooi, haver, kool, of dergelijke voorhiel


den. Theophilus zeide: Welk een zalige dwang is toch het
lieve kruis, en hoe nuttig is het om ons vroom en gedwee
te maken. Wanneer het menschelijk gemoed buiten nood,
vrij en zeker is, en in wereldschen lust, goede gezondheid

en in aangenaam gezelschap, zonder gebrek en zonder zor


gen de wereld doordraaft, gelijk het hert het woud, dan
bekommert het zich even weinig om U, als het hert zich
om mij bekommert. Het vrije hert vlugt, wanneer het den
mensch ziet, en neemt niets uit zijne hand, al ware het
hem nog zoo lief. Zoo doen wij, menschen, ook in goede

dagen. Wanneer Gij roept: Mijn kind! waar zijt gij? dan
verbergen wij ons (GEN. III: 10); wanneer Gij ons tot U
noodigt, dan vlugten wij; wanneer Gij ons Uwe genade

88

in Uw woord aanbiedt, dan zijn wij daar onverschillig


voor; ja, onze ziel walgt zelfs van onze spjs (NUM. XXI:
5); en wij ontvlieden U als onzen vijand. Doch even als
de jager het onbezorgde hclt bespiedt, en met een doode
lijk schot onverwacht velt, zoo ook is onze ziel nooit in

grooter gevaar, dan wanneer

buiten gevaar meent te zijn.

Ik dank U, o God! dat Gij ons niet in zulk een ge


vaar laat!
laat toe, dat men ons vervolgt en lastert,
dat wij in de netten van velerlei droefenissen gewikkeld
en gevangen worden; Gij omringt ons en maakt ons ge
dvree door armoede en krankheid, door in- en uitwendi
gen nood.
Dan beginnen wij aan U te denken; wij worden oot
moedig en vroom; wij erkennen, dat Gij onze liefhebbende
God en Vader zijt, en nemen gretig den troost aan, dien

Uw genadige hand ons aanbiedt.


Ik dank U, Heer! dat Gij mj verootmoedigt en mij
helpt!

HET BESTE VERTREK.

26

DAAR'T.

Toen Theophilus een nieuw gebouwd huis bezigtigde,


vraagde hij aan degenen die hem geleidden, welke kamer
in het huis zij de beste achtten te zijn. De een zeide: de
woonkamer; want die is hoog en licht en gemakkelijk te
verwarmen.

Anderen noemden de keuken, len kelder, de

slaapkamer enz. Theophilus hernam: Zeker zullen de ge


noemde vertrekken menigeen het liefst wezen; doch ik
bedoelde eigentlijk: welke kamer het beste zijn zou voor
een godzalig Christen. En dat is zonder twijfel die ka
mer, waarin men gewoon is zijn gebed tot God op te

89
zenden, waarvan onze Verlosser spreekt: Wanneer gij
bidt, ga in uwe binnenkamer, en uwe deur ge

sloten hebbende, bid uwen Vader, die in het


Verborgen is; en uw Vader, die in het verbor

gen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.


(MATTH. V12 6).
Zulk een plaats in het huis is het heiligdom, waaruit
even als uit eene bron de zegen naar alle deelen heenvlocijeu, en geleid worden moet. Voor zulk een binnenkamer
is de hemel open; daar staat de ladder des hemels, langs
welke de engelen Gods op- en nederklimmen; hier spreekt
de mensch met God als met zijn vriend; hier stort hij
zijn hart voor Hem uit; hier vertrouwt hij Hem al zijn
belangen; hier schept hij troost in droefenis, en vreugd in
treurigheid; hier staat de arke des verbonds, om welker

wille het gansche huis gezegend wordt, als dat van Obed
Edom (II SAM. VI: 11). Zalig de man in wiens huis die
kamer wl ingerigt is, en wl gebruikt wordt! Een arm
zalig hutje, waarin men ijverig bidt, is te verkiezen boven
alle paleizen der goddeloozen. .
Mijn God! de kamer mijns gebeds is dr, waar ik
mijn hart eerbiedig en geloovig tot U ophef. Wel heb ik
een plaats, waar ik gewoon ben tot U te spreken; doch
ik weet dat Uwe goedheid aan geen plaats gebonden is,
en kan derhalve mijn bidvertrek overal bouwen.

DE SCHEPELINGEN.
w"..

27 MAART.

Eens wandelde Theophilus aan den oever eener rivier,


en zag daar hoe een schip, met grooten arbeid der sche
pelingen, tegen den stroom werd opgevoerd. Nu eens maak

90

ten zij een lang touw aan een boom of paal vast, om
aldus zich zelven en het schip voorwaarts te trekken, dan
eens gingen allen aan wal, grepen een lijn, en sleepten zoo
het schip voort.
Ziedaar! sprak Theophilus, eene voorstelling van de reis
naar den hemel. De wereld. is de snelstroomende rivier,
die velen met zich sleept in de zee des verderfs. Ik moet
met mijn scheepje tegen dezen stroom op, wijl mij bevolen
is, deze wereld niet gelijkvormig te worden, noch
haar lief te hebben (Ron. XII: 2IJoH. II: 15). Hier
moet gearbeid worden. Mijne koorden zijn mijne hoopvolle
verzuchtingen; mijn voornemen is mijn paal; mijn kracht
is in God en in Zijn Geest. Hier strek ik mij tot het
geen voor mij is; hier mag niets verzuimd, niets veron
achtzaamd worden; want even als de stroom, wanneer het
scheepsvolk ophield er tegen te arbeiden, het schip schie
lijk afwaarts drijven en met zich voeren zou , alzoo gaat
het ook met ons Christendom, indien wij ophouden met
ons zelven en de wereld strijd te voeren. Indien wij na
latig worden in het gebed en in andere heilige oefeningen,
dan zullen wij spoedig den achteruitgang, het verminderen
en de schade van onzen inwendigen mensch bespeuren.
Mijn God! help mij steeds met volharding worstelen,
opdat ik, door dood en leven, tot U naderen moge.

DE REGTE EN DE VERGROEIDE BOOM.

28 MAART.

Eens klaagde een vriend aan Theophilus, toen zij in


een bosch wandelden, dat zijn zoon niet van de schran
dersten was,zich weinig schikte naar de bevallige manie

91

ren die de wereldsche welvoegelijkhed vordert, en niet


gaarne met vreemden sprak; dat hij echter vlijtig en god
vruchtig was , gaarne in den Bijbel las en bad, en zijn
ouders in alles gehoorzaamde.
Theophilus toonde hem daarop twee boomen; de eene was
regt opgegroeid en zonder takken, behalve aan de kruin,
waar zij zich lommerrijk in het rond uitbreidden. De andere
was vol weelderige takken en kwasten, en had een ver
wilderd voorkomen. Wanneer gij kiezen mogt, vraagde
Theophilus, welken van deze beide boomen zoudt gij dan

het liefst hebben? Zonder bedenken wees de vriend naar


den regten boom en sprak: Dezen zou ik kiezen;ofschoon
hij in het eerst veel mindenmijne aandacht trok, dan de
andere, hij zou tot bouwen en tot allerlei dingen dienen
kunnen; maar de andere is tot niets te gebruiken.

Hij

is krom, kwastig en vergroeid; wanneer men er iets uit


maken wilde, zou men er het ijzer slechts aan bederven;

men zou hem naauwelijks kunnen splijten en in stukken


slaan, om hem tot brandhout te gebruiken.

Welnul sprak Theophilus, die regte boom is het beeld


van een eenvoudig mensch, die in ware godzaligheid op
wast, en zijn gemoed met hemelsche gedachten bezig houdt;
die alleen het hemelsche zoekt, en naar God en naar den

hemel zijne handen en zijn hart uitstrekt. Dezulken ge


bruikt God dikwijls tot pilaren in Zijn tempel (OPENB.
III: 12). Maar de andere schetst ons een scherpzinnig,
waanwijs mensch, die in zich zelven verward, vol listen

en streken, vol kwasten en vertakkingen is. Waartoe is


zulk een mensch nuttig in de wereld?
maakt zich zel
ven en anderen slechts veel te doen. Wanneer een mensch
van bekrompen verstand een meester noodig heeft, om
hem in zijne omstandigheden te onderrigten, dan heeft
iemand van groote geestesgaven er wel tien noodig, om
al zijn wijsheid te beteugelen, opdat die hem niet als een

trotsch paard nederwerpe.


Het is beter een eenvoudigen, vromen en godzaligen zoon

92

te hebben, dan zulk een, die ongeloovig en opgeblazen,


ongezeggelijk en onbeschaamd is.

DE SCHILDERIJ.
29 1\IAART.

Een vermogend man had verscheidene schoone schilde


rijen waarmede de wanden van zijn huis versierd waren,
laten afnemen, met vederen en een vochtigen doek van

het stof laten zuiveren, en in de zon geplaatst, omdat hij


wist dat zulke schilderijen, met olieverw vervaardigd, hier

door.een nieuwen glans en haar voriger schoonheid weder


verkrijgen; doch, waterverw daarentegen, wanneer die een
maal vuil geworden is, wordt met de onreinheid afgewreven. Theophilus zeide: De beelden met waterverw gemaaid,
zijn de huichelachtige Christenen, die wel eene gedaante
van godzaligheid hebben, maar de kracht daarvan verloo
chenen (II TIM. III: 5). Zij bedriegen wel voor een tijd
lang de menschen, die niet verder dan het uiterlijke kun
nen zien, maar God, die de harten en nieren proeft, kent

hen; zij kunnen de zuivering der vermaken niet verdragen;


zij weten heimelijk, dat bij de eerste beproeving hun schijn
gestalte verdwijnt; zij bezwijken als zij in het volle dag
licht van Gods wet gesteld worden; terwijl de ware gods
vrucht steeds wint bij iedere teregtwijzing, bij iedere lou
tering, en zich verheugt in het licht van Gods aangezigt.
Geef, Heer Jezus! dat mijn Christendom grondig en echt
zij, en dat geen ongeval Uw beeld in mijn hart kunne

uitwisschen.

93

DE

HOOGTE.

30 MAART.
Toen een arbeider aan de kerk iets bezigtigen, en daar

toe vrij hoog klimmen moest, klaagde hij, beneden geko


men, dat hij niet zonder ijzen aan de hoogte had kunnen
denken, en dat, zoo vaak hij naar de aarde onder zich,

of de vliegende wolken boven zich had gezien, hij duizelig


was geworden, zoodat de vrees van te vallen hem bevan
gen had. Theophilus dit hoorende, dacht bij zichzelven:
trachten er allen naar, hoog te stijgen, en wanneer
wij de hoogte bereikthebben, bevinden wij, dat wij een
groot gevaar gezocht hebben. Wie hoog genoeg geklommen
is, dien blijft niets meer over dan wer af te klimmen of
te vallen.

Doen anderen hem niet nerstorten, dan doet

het zijne eigene troschheid, die de gevaarlijkste duizeling


van hoog gestegenen is. Daarom doet hij wijs, die nederig
beneden blijft, opdat hij niet valle. En indien de hoogte
in wereldsche zaken zoo gevaarlijk is, is het dan wel Won
der dat een mensch, in geestelijke en heilige oefeningen,
het grootste gevaar dreigt, wanneer hij vele trappen is
opgeklommen en het bijna tot volkomenheid gebragt heeft,
in zooverre die in deze onvolkomenheid bereikbaar is.
Ware dit zoo niet, waartoe waren Paulus dan die hevige
aanvechtingen en een engel des satans noodig, opdat hij
zich niet op zijne hooge openbaring en zijn moeijelijke,
doch gelukkige ambtsverrigtingen verheen zou? (II COR.
XII: 7). En juist daarom zegt de koninklijke Profeet:
wanneer Gij mij verootmoedigt, dan maakt Gj mj groot;
namelijk om daardoor aan te duiden, dat niemand waar
lijk groot en hoog is, en zich van het voorregt dat hij
verkregen heeft, verzekerd houden kan, indien God hem

niet door vernedering verhoogt en bevestigt.

De eerste

94
trap tot volmaking is, zich zelven en zijn nietigheid te
kennen; en de laatste en hoogste, zich zelven en zijn
voorregten te vergeten. Wie hoog staat, en van die hoogte
bewust is, die begint reeds te vallen; en het zou hem

beter wezen, nooit hoog geklommen te zijn, dan van de


hoogte af te vallen.
Behoed mij, mijn God! voor een hoovaardig hart en
trotschheid der oogen, opdat ik niet wandele in dingen
die mij te groot en te hoog zijn. Beter is een oot
moedig zondaar, dan een trotsche heilige.

DE SNELWAAG OF UNSTER.

31 MAART.
De

snelwaag, een bekend werktuig, bestaat uit een

ijzeren balans, waarvan de eene arm lang en met teekens


voorzien is , die het aantal ponden aanwijzen door mid
del van een klein gewigt, dat aan die arm naar behoefte
heen en weder kan geschoven worden. Aan den anderen
arm is een haak, waaraan men hetgeen gewogen moet

worden, hangen kan. Toen nu in het bijzijn van Theo


philus zulk een waag gebruikt werd, wekte dit bij hem
de volgende gedachte op: Het gemoed des m'enschen kan
bij zulk een waag vergeleken worden; vooral wanneer
het vol van zorg, van droefenis, en door kruis zwaar

belast is; dan moet het hart, hoe klein het ook zij, aan
de andere zjde tegen die centenaarszwaarte opwegen.
Even nu als aan deze waag de zwaarste last het gemakke

lijkst gewogen wordt, wanneer men het gewigt er ver van


verwijdert en naar het andere einde schuift, zoo kan ook
de mensch de zwaarste zorgen het gemakkelijkst overwin
nen, wanneer hij zijn hart daarvan af-, en hemelwaarts

9.3
wendt, en zijne bekommeringen op den Heer werpt, niet
twijfelende of die zal voor hem zorgen.
Daarom is het een dwaasheid , wanneer wij meenen
dat wij voor het kruis het best de weegschaal houden,
wanneer ons hart het naast daarbij is, om alles naauw
gezet te overwegen. Het verst daarvan is het beste. Men
moet een plaatsje open laten, opdat de goede God er ook
bij komen kan.

DE BESCHONKENE.

1 APRIL.

Een beschonken mensch, die even min zijne voeten kon

gebruiken als zijn hoofd, kwam langs de straat gestrom


peld. Hij was geheel met slijk bezoedeld, zoodat men
wel kon zien, waar hij gezeten of gelegen hebben moest.
Hij schreeuwde en raasde soms overluid, en bleef dan we

der staan, als wilde hij tot de voorbijgangers spreken;


doch zijn tong was te zwaar om iets verstaanbaars uit te
drukken.
tuimelde van den eenen kunt naar den ai1
deren, en werd in n woord door de kinderen bespot,
en door iedereen uitgelagchen. Dit zag ook Theophilus
en sprak: Nu begrijp ik waarom de wijze Spartanen, om
hun kinderen een afkeer van de dronkenschap te doen
krijgen, hun beschonken slaven ten schouwspel zien lieten.
Wat is deze mensch anders dan een overladen schip,
waarvan de zeilen door den wind verscheurd, de mast

over boord geworpen, en het roer gebroken is, en dat,


naar de genade van de golven en winden heen en wer
geslingerd, ieder oogenblik gevaar loopt om op een klip
gestooten te worden! O, dronkenschap! gij zijt een bron
van alle schandelijke daden en ondeugden!

96

Mijn God! behoed mij daarvoor; geef dat ik iedere ge


legenheid daartoe ontwijke, en die beschouw als een lief
kozen des satans, waartegen ik mij met vromen ijver ver
zetten moet.

Een vreugdedronk in Uwe vrees en als voor Uw aan


gezigt, onder de gestadige gedachte aan Uwe geboden,
zult Gij wel vergunnen; wanneer ik mij slechts wacht,
om mijn hart door onmatig eten en drinken te bezwaren.

DELUIT.

2 APRIL.

len vriend van Theophilus liet zich in het bijzijn van de


zen zijn luit brengen, doeh bevond dat zij geheel ontstemd
was, zoo als dit bij dergelijke speeltuigen gewoonlijk plaats
heeft. Terwijl hij nu bezig was haar in orde te brengen
en te stemmen, dacht Theophilus bij zich zelven: Wat
is liefelijker dan een welgestelde luit? wat is aangenamer
dan een getrouw vriend, die u in treurigheid met goeden

raad te troosten, en met vriendelijke woorden op te beuren


weet? Maar wat wordt ook ligter ontstemd dan een luit;
en wat is veranderlijker dan de vriendschap der menschen?
Ander weder geeft een anderen toon; met de wisseling des

geluks wisselt ook de genegenheid. .Zoo lang gij goed we


der, liefelijke zon en zachten wind geniet, zoo lang hebt
gij ook wel vrienden; zoodra echter uw geluk en het we.
der ongunstiger worden, dan zullen er vele vrienden zijn,
die naar de snaren op deze luit gelijken. Onder tien,
die er bespeeld moeten worden, vindt men er naauwelijks
n, die zuiver klinkt en niet verslapt is , en bij het op

winden niet dreigt te springen.

97

DE

LUIT.

(EEN ANDER BEELD.)

3 APRIL.

Na eenigen tijd ging Theophilus voort: Wat beklaag ik


mij over anderen, daar ik bij mij zelven genoeg vind,
dat met deze luit overeenkomst heeft! Wat is het gemoed
des menschen? Eene ontstemde luit, die alleen in goede
dagen zuiver en liefelijk klinkt. Ik wil zeggen, dat ons
trotsch en hoogmoedig hart, wanneer het door het geluk
geliefkoosd wordt, een welgevallen

aan zich

zelf heeft,

en meent dat zijne gedachten en voornemens kostelijk en


liefelijk zijn voor God en menschen. Maar wanneer God
het weder doet veranderen, wanneer de zon des geluks

hare stralen verbergt, en achter donkere en treurige wol


ken schuil gaat, dan laten wij allen moed zinken; dan

worden wij vaak nerslagtig en loopen de kommervolle


gedachten al zonderling dooreen.
O ja, mijn God! mijn gemoed is als eene ontstemde luit.
Gij moet er steeds den juisten toon aan geven, of zij
klinkt valsch. Houd Gij mij steeds, bij allerlei weder
dat Gij over mij komen laat, in den regten toon.

DE

MOL.

4 APRIL.

Theophilus zag eens dat een tuinman een mol bespied


de, en hem terwijl hij met zijn schadelijken arbeid bezig
Beeldspr. d. Nat.

98
was, gelukkig betrapte, met de spade uit de aarde wierp,
en er hem met het leven voor boeten liet. Dit diertje,
dacht Theophilus, doet niets, dan dat het, om zich te voe

den, de tuinen en akkers doorwroet, aan de wortels knaagt


der planten en die bederft, en met de aardhopen die hij
opwerpt, de tuinen en weiden ontsiert en beschadigt. Zoo
naauwkeurig als het in de duisternis zien en zijn voedsel
vinden kan, zoo blind is het wanneer het onverwachts in

het licht wordt gebragt.


Zoo ook handelt menig kind dezer wereld: het woelt
en voedt zich in de duisternis, het zoekt zijn voordeel, al
is het ten koste van den bloei of het leven van anderen;

het laat hier en daar een teeken achter van zijn vijandig
en baatzuchtig gemoed; en hoe wijs en ervaren hij in we
reldsche en ijdele dingen ook zij, van goddelijke, hemelsehe
en geestelijke zaken weet hij minder dan niets. De dood
echter staat en wacht op des Hoogsten wenk, en maakt
spoedig een einde aan alle aardsche aanslagen en listen;
hij werpt den beklagenswaardige uit het aardsche in de
aarde, uit zijne aardsche goederen in het graf. Daarheen
kan hij niets medenemen, en zijn heerlijkheid volgt hem

niet na; maar daar hij in zijn leven de duisternis liever


gehad heeft dan het licht, zoo ziet hij na dit leven het

licht nimmer meer.

Getrouwe God! waartoe zou mijn aanzijn op deze wereld


dienen, indien ik het licht des hemels niet zien wilde!
Het ware mij beter een mol te zijn, die na zijn dood
noch goeds noch kwaads te wachten heeft, dan een god
deloos mensch, die te huis behoort in de eeuwige duisternis,

waar weeninge zal zjn en knersinge der tanden.

99

DE SCHADUW.
5 APRIL.

Toen Theophilus uit zijn tuintje tegen den middag zich


naar huis spoedde, en daar er geen andere weg was, het
aangezigt naar de zon keeren moest, merkte hij op dat
zijn schaduw achter hem viel, en hij zeide bij zich zelven:
De eer is als de schaduw, die somtijds vr ons uit wandelt,
somtijds nevens ons gaat, somtijds ons op den voet volgt.
Menigeen geniet namelijk groote eer, voordat hij ze
verdiend heeft; zijneafkomst, zijn magt, zijn vermogen
en de wufte volksgunst verschaen hem een aanzien, dat
dikwijls grooter is, dan het ligchaam dat op de scha
duw volgt. Menigeen wordt door zijne eer vergezeld en
geniet een welverdienden roem; doch slechts aan den nen
kant, wijl er altijd menschen zijn, die welverdienden lof,
even als de joden het geld, weten te besnoeijen. Menig
een, die met een standvastig gemoed het licht der deugd

te gemoet wandelt, wordt door de schaduw van zijn lang


verdienden roem gevolgd. Deze schaduw wordt dikwijls
eerst dan zigtbaar als, met het leven, de nijd wegsterft.

DE

SCHADUW.

(EEN ANDER BEELD.)

6 APRIL.

Theophilus ging voort: De huichelaars wandelen tegen


de zon in; dat wil zeggen, zij rigten hun uiterlijken wan
7

100

del even zoo in als de kinderen des Heeren; zij weten


veel te spreken van licht en waarheid, waarvoor zij ijveren;
zij weten zich van den uiterlijken schijn der godzaligheid
zoodanig te bedienen, dat men tusschen hen en de waar

achtige kinderen des lichts moejelijk eenig onderscheid kan


vinden.

Het teeken, waaraan men hen kennen kan, is,

dat zij dikwijls, maar heimelijk, omzien naar de schaduw


die hen volgt. Zij zien namelijk vooral op ijdele wereld
sche eer. Zij beminnen de zon, omdat die hun een schaduw
geeft; zij hebben de godzaligheid lief, omdat zij daarvan
aanzien onder de menschen verwachten; maar wanneer de
zon zich achter een wolk verbergt, waardoor de schaduw

verdwijnt, dan zult gij spoedig bemerken, dat zj zich, ik


weet niet waar,

een zon

zoeken.

En

dezulken hebben

naar de uitspraak desgenen, die levenden en dooden rig


ten zal, hun loon weg (MAT1H. VI: 2).
HeerJezus! Gij zonne der geregtigheid! mijn geest is
in geloof en in liefde op U gerigt! Het vleesch kan niet
wel nalaten naar het schaduwbeeld om te zien! Een
dwaasheid zult Gij ons nu en dan wel vergeven, totdat wij
dr komen, waar de schaduwen vlieden (Hooer.

II: 17).

HET

LAM.

.\\..\M

7 APRIL.

Op een avond ontmoette Theophilus een herder, die


achter zijn schapen gaande, een lam droeg, dat in het
veld geboren was. Daarbij herinnerde Theophilus zich
terstond zijn goeden Herder, Christus Jezus, en dacht aan
hetgeen Jesaja van Hem voorspeld heeft (Hoofdst. XL: 11):

Hij zal zijn kudde weiden gelijk een herder,

101

Hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in Zijn schoot dragen, de zogenden zal
Hij zachtjes leiden.
En daarop zeide
bij zich
zelven: Nu dan zij het verre van mij, dat ik ooit geloo
ven zou, dat deze herder zorgvuldiger en liefderijker met
zijn kudde omgaat, dan Gij, Heer Jezus! met Uw ge
meente, die Gij U met Uw eigen bloed gekocht hebt.
Wildet Gij, getrouwe Herder! de teedere en zwakke lam
meren niet dragen en verzorgen, het verlorene niet zoeken,
het verdwaalde niet wederbrengen,

en het gewonde niet

verbinden: hoe lange toch zoudt Gij een kudde hebben?


Mijn Verlosser!
zijn lammeren en schapen, schuw
en vreesachtig, onnoozel, zwak en onvermogend; doch Gij
zijt een getrouwe Herder, die alles ziet, weet en vermoogt;
indien Gij geen acht op ons gaaft, wie zou ons voor het
verderf behoeden! Neem, mijn Herder! mijn vermoeide
ziel op, en draag ze, zoek mij waar ik zou achterblijven,

en ik zal U daarvoor loven en prijzen in eeuwigheid.

DE LEEUWERIK.

8 APRIL.

De leeuwerik is daarin volkomen van alle andere vogels


onderscheiden, dat hij, wanneer hij zingen wil, zich niet
nerzet op een boomtak of een dorenhaag, maar zich in
de hoogte verheft, en wel trapsgcwijs; zoodat het is als
of hij onder het zingen hoe langer hoe meer lust krijgt
om den hemel te naderen, en daardoor schijnt aan te
willen duiden, tot wiens eere hij zijn lied aanheft. Theo
philus zag dezen vogel, luisterde met genoegen naar zijn
zang, en dacht bij zich zelven: teregt heeft mijn Verlosser
gezegd: Aanziet de vogelen des hemels (MATTH. VI; 26).

102
Hoe juist toont deze vogel de ware wijze aan, waarop
men tot God bidden en Hem loven moet! Hij heeft, ge
lijk men zegt, vaste uren, waarop hij zich van de aarde
verheft, en zijn Schepper ter eere, zijn lied hooren doet,

en dat zoowel des nachts als des daags; zou ik dan trager
zijn om mijn God te loven dan een vogel? ik, die wel
honderd duizendmaal meer goeds ontvang dan deze? Dat
zij verre! Ik wil den Heer loven te allen tijde, Zijn lof
zal steeds in mijn mond zijn, en ofschoon ik somtijds be
speur, dat mijn geest traag is in mij, zoo zie ik toch aan
dit vogeltje, en weet het ook bij ervaring, dat de ijver

bij het gebed onder het bidden toeneemt.


Hoe meer onze geest zich van de aarde verwijdert, hoe
meer hij den hemel nadert; en wie zou bij het naderen
van den hemel niet vervuld worden met hemelschen gloed!
Wie

die naar het eeuwige licht smacht,

zou niet

vol

worden van licht!


Heer! wanneer ik tot U roep, zoo gevoel ik, dat Gij
mijn God zijt!

DE LEGGENDE HEN.

9 APRIL.
De hen heeft, gelijk bekend is, de gewoonte om, wan

neer zij een ei gelegd heeft, te kakelen en te schreeuwen,


alsof zij het daardoor haren meester wilde aankondigen.
Eens toen Theophilus dit hoorde, dacht hij: De hen doet
even als de trotsche schijnheiligen en de huichelaars, die
de godzaligheid tot een handwerk maken, en zoodra zij
met een half hart iets goeds gedaan hebben, wenschen, dat
het tot hun roem overal uitgebazuind en verkondigd wordt.
Regte Christenen zijn geheel anders gezind!

103

HET

OOG.

10 APRIL.

Theophilus vervolgde:

Even als het oog, het edelste

lid des menschelijken ligchaams, zich zelf niet ziet, zoo

ook bemerkt de vroomheid en godzaligheid zich zelve


niet. De reinen weten niet dat zij rein zijn; de ootmoe
digen weten niet dat zij ootmoedig zijn. De beste en
ijverige bidders zijn zoo geheel bezig met hunnen God,
dat zij niet weten en er niet aan denken, dat zij regt

vurig gebeden hebben. De weldadigste mensehen herin


neren zich niet dat zij veel goeds hebben gedaan, en
verwonderen er zich over, wanneer men hen voor hun

weldaad dankt. Het komt den vromen immer voor, dat


zij niet vroom zijn; van daar is het, dat zij altijd strijden,
worstelen, zich oefenen en toeleggen om vroom te worden,
en daarin juist bestaat de wasdom hunner godzaligheid.
Mijn God! niets zal meer mijn wantrouwen opwekken, dan
dat ik een bijzonder welgevallen aan mij zelven, aan mijn
geloof, aan mijn gebed en aan mijn goede werken heb.

DE ROZEMARIJNPLANT.

11 APRIL.

Theophilus vond een vrouw in haar bloemtuin bezig,


eenige rozemarijnplanten zorgvuldig te verplegen; zij zette
een pot met water daarbij, waaruit een wollen lap ner
hing, opdat die het water allengs tot zich trekken en naar
de planten heenleiden zou. Hij vraagde deze vrouw of zij

104
bij haren arbeid ook goede gedachten had. Zij antwoordde:
Daarbij herinner ik mij, dat even als dit edel kruid een
vreemdeling is in ons land, goede verpleging behoeft en
voor hitte en koude bewaard moet worden, wanneer het
gedijen en wassen zal, ik even zoo, als een geloovige en
gedoopte Christinne mijn vaderland niet heb in deze wereld
maar in den hemel.
Opdat ik echter onder de .menigvuldige wisselvallighe
den van dit moeijelijk leven niet bezwijke, moet mij de
genade Gods tegen de hitte des kruises beschutten, en in
allen nood verkwikken.

DE ROZEMARIJNPLANT.
(EEN ANDER BEELD).

12 APRIL.

Theophilus antwoordde haar: Bij dit kruid en zijne


verpleging kunt gij u verder herinneren, hoe
met Gods
\ Woord moet omgaan. Gij zult zelve toestemmen, dat iedere
kernachtige en krachtige spreuk der Heilige Schrift schoo
ner, edeler en nuttiger is, dan alle rozemarijnplanten; plant

er daarom velen in den tuin van uw hart en van uw geheu


gen; begiet en bevochtig ze met godvruchtige overdenkin
gen, met aandachtige verzuchtingen en tranen, en opdat
zij des te beter opkomen en wassen mogen, zoo roei in
uw binnenste alle wereldsche en vleeschelijke gedachten uit,
die anders het edele kruid des goddelijken Woords en de
planten

des hemels

verstikken zouden;

dan zullen deze

zoodanig opwassen, dat gij er eenmaal in den hemel een


onverwelkelijken krans van dragen kunt.

DE

SLANG.

13 APRIL.

Theophilus ging met zijn zoon in den tuin. Eensklaps


werden zij een slang gewaar. Bleek van schrik sprong
de knaap met een schreeuw van angst ter zjde. Maar
zijn vader stelde hem gerust en sprak: Mijn kind! ont
houd de woorden van den wijzen man: Vlied voor de
zonde als voor een slang; want zoo gij haar
nabij komt steekt zij u. De zonde is de vergiftige
angel van de helsche slang, den duivel, waarmede hij de
zielen

der menschen doodt.

De slang, waarvoor gij zoo

kunt
bevreesd
haar geworden
met een kleinen
zijt, is stok
schuw
doodenslaan;
ontvlugt
dochu, deen hel
sche slang sluipt u overal na, zij ontziet geen mensche
lijke magt, en hare wreedheid vindt geen vermaak dan in
het eeuwig verderf der ziele. Wandel daarom te allen
tijde voorzigtig; vertraag niet in het gebed; draag steeds
in uw hand en in uw hart den staf des goddelijken
Woords, waardoor alleen de slang verjaagd wordt. Hoed
u met het tegengift van het bloed des Heeren Jezus Chris
tus, vermijd boven alles de gelegenheid tot zondigen,
en wacht u voor kwaad gezelschap; want hij, die dat
niet doet, speelt reeds met de helsche slang, en komt
zonder doodelijke vergiftiging niet vrij. Mijn zoon! in
dien de zondaars u aanlokken, bewillig niet

(SPREUK. I: 10).

De wellust dezer wereld, de weelde,

de onmatigheid, de weelderige kleederpracht en dergelijke


zijn de struiken en dorenhcggen, waaronder de zonde en
de satan verborgen liggen, en dit, helaas! is evenwel het
hoogste genot voor de meeste menschen. Maar gij, o
mensch Gods! vlied deze dingen; en jaag naar
geregtigheid, godzaligheid, geloot. liefde

106

lijdzaamheid, zachtmoedigheid. Strijd den


goeden strijd des geloofs, grijp naar het een
wige leven, tot hetwelk ook gij geroepen zijt
(I TIM. VI: 11, 12).

DE AARDKLUIT.

14 APRIL.

Toen Theophilus eens op reis was, en op een geploeg


den akker de aardkluiten liggen zag, sprak hij tot zjne
gezellen: Ik herinner

mij, dat ik eens gelezen heb van

een ouden edelman, die zich iederen morgen, wanneer


hij was opgestaan, een versche kluit aarde liet brengen,
en daaraan rook, hetwelk hij als een middel beschouwde
tot onderhouding der gezondheid en ter verlenging van
het leven.
Ik zou wel wenschen, dat niet alleen alle edellieden,
maar ook alle keizers en koningen, vorsten en heeren,

burgers en boeren, ja alle Christenen deze gewoonte had


den.

Dit zou,

zoo

niet voor de gezondheid des lig

chaams, dan toch voor de gezondheid der ziel nuttig kun


nen zijn, als zij daardoor meer aan hunne sterfelijkheid
en nietigheid herinnerd werden.
De mensch mag zich
verhoovaardigen, pralen en pronken zooveel hij wil, hij
is toch niet anders dan een kluit aarde, die Gods hand

binnen weinig tijds verbrijzelen en tot stof en asch maken


zal. Er zijn vele groote vorsten geweest, groot door den
naam, de magt die zij in de wereld gehad, of de daden
die zij in de wereld verrigt hebben; maar wat is er van hen

geworden? Indien men in de graven van de mannen, die


den naam van groot gedragen hebben, zoeken wilde, denkt

gij dat men er meer dan een handvol stof en assche in

107
vinden zou! Zoo gaat het ook met ons; al onze moeije
lijke zorg, onze arbeid, onze eer, onze geleerdheid en ander
schaduwwerk loopt eindelijk op een handvol aarde uit: wan
neer daarom de wijze man ons opgeblazen ziet als de vor
schen, ons met een trotsche houding ziet heentreden, dan
kan hij niet nalaten met ons te spotten en te zeggen:
Wat verheft zich toch aarde en asch! Is hij
niet nietig en vuil slijk zoolang hij leeft? en wanneer hij
dood is, dan is hij een prooi voor de wormen.
O mogten wij ons dit toch altoos, ook zonder aard
kluit herinneren!

HET SLAPENDE KIND.

15

APRIL.

Theophilus zag op het grasperk voor zijn woning een


meisje onder den blooten hemel liggen, die bij het spelen

ingeslapen was en rustig sluimerde.

Ach, dacht hij, wat

doorleeft gij gelukkige dagen! hoe zoet is uw slaap, hoe


zacht uw rust;
slaapt beter op de harde aarde, dan
menig vrek en wereldling op zijn zacht bed. Hoe komt
dat? Gij hebt een genadigen God en een goed geweten;
weet van geen zorgen; wanneer gij ontwaakt, dan vangt
gij uw spel weder aan, of
loopt naar uw moeder om
een boterham.
Mijn God! waarom ben ik ook niet zoo? Aan U ont
breekt het niet; Uwe genade en vaderlijke zorg waakt
zoowel over mij als over dit kind. Ik kon dus ook al
les, waartoe ik geroepen word, als onder Uw oog spe
1end, met vreugde en 'o1 vertrouwen op U verrigten
daarna op mijn leger rustig slapen, en U, o Hoeder Is
rals! laten waken en zorgen. Maar het hapert aan mij.

108

Ik, wil voorU geen kind, maar een wijs man wezen. Ik
wil mede zorgen en raadgeven. Ik wil U helpen in de
regering van wereld en Kerk. Ik wil mijn welvaart en
die der mijnen door mijne gedachten en raadslagen ver

zekeren. Daardoor kan dan de ziel, en vaak ook het lig


chaam, niet rusten, zoodat ik op het zachte bed niet
vinden kan, wat dit kind op de harde aarde gevonden
heeft. Van dit kind kan ik dus leeren! Ik wil mij scha
men, en haar vertrouwen, hare eenvoudigheid, opregtheid
en tevredenheid navolgen, en daardoor ook de zachte en
geruste slaap genieten, die eens Christens kunst en Uwe
gunst is.

DE RIJKSTE VORST.

mm

16 APRIL.

Theophilus ging voort: Ik gedenk hierbij aan den ede


en hertog Eberhard van Wurtemburg. Toen deze met
verscheidene Duitsche vorsten een gesprek hield, en ieder
hunner de heerlijkheid van zijn land roemde, de een
zijn schoone wijnbergen , de ander zijn jagt en de derde zijn
mijnen prees, sprak hij eindelijk: Ik ben wel is waar een

arm vorst, en kan mij in deze zaken met niemand verge


lijken, maar ik heb toch een edel kleinood in mijn land;
want wanneer ik zonder geleide op het ruime veld of in
het wilde woud verdwaald ben, en ik ergens een mijner
onderdanen aantre, dan kan ik, wanneer hij zich op den
grond nederzet, gerust mijn hoofd in zijn schoot neder
leggen en zacht insluimeren, zonder vrees, dat mij eenig
leed geschieden zal.
Dit was een regt vorstelijk kleinood. Ik heb echter nog
een beter; namelijk, dat ik mijn hoofd en hart kan neder

109
leggen in den schoot van God, mijn hemelschen Vader
en op de borst van mijnen Heer Jezus, waar ik ver
zekerd ben, dat noch wereld, noch duivel iets tegen mij

vermogen.

DE VLOERMAT.

17 APRIL.

Eens had men over een goed gemeende daad van Theo
philus een onchristelijk en liefdeloos oordeel geveld; dit
maakte hem mismoedig en bedroefd, vleesch en bloed valt
het ook moeijelijk de doornekroon van Jezus Christus te
dragen als een bloemkrans. In diepe gedachte liep hij het
huis op en neder. Zijne aandacht viel op een vloermat en
daarbij dacht hij aan den vromen monnik Heinrich Suso;

deze was ook eens over smaadredenen bedroefd, en be


merkte, terwijl hij in zjn cel zat, een hond, die een voet
rnat door een gang rondsleepte en heen en weder sleurde.
Waarlijk, zuchtte de monnik. ik ben in den mond der
kloosterbroeders, even als deze voetmat. Daarover geraakte
aan het nadenken, en voegde er vervolgens bij: O,
Heer! van het hemelrijk! de voetmat laat den hond met
zich handelen naar welgevallen; of
haar op- of neder
werpt, of er over heen loopt, ze verdraagt het alles ge
duldig; zie, zoo moest ik ook doen; of men mij veracht ,
versmaadt, bespot, beleedigt, ik wil het in zachtmoedigheid
dragen. Daarop nam hij de mat op, bewaarde haar als
een kleinood in zijn cel, en heeft haar nog lang daarna,
wanneer hij die versterking noodig had, met het uit- en
inwendig oog aanschouwd, hetgeen nimmer zonder zegen
gebleven is.
Theophilus zeide: Ook ik zou lust hebben den voetve

110
ger op te nemen en op dergelijke wijze te gebruiken. Wij
moeten ons aan den heiligen raad en wil van God over
geven, en Hem naar welgevallen met ons laten handelen,

anders kan het niet goed gaan. Wanneer


ons een tijd
lang aan de wereld overlaat, dat zij met ons haar spel
drijft, als de hond met de voetmat, wie zal het Hem be
letten?
zou immers de magt en het regt hebben om
ons voor eeuwig aan den wil des Satans over te geven!
Weten wij niet, dat de wereld ons niet langer en niet meer
heen en wer sleuren kan, dan de Heer het in Zijn vader

lijken en wijzen raad veroorlooft?


.
Nu, mijn God! die vloermat zal heden mijn boek zijn;
ik wil leeren mij te onderwerpen aan Uwen wil, ja, wan
neer Gij het wilt, aan den wil mijner vijanden. Hetzij ik
hoog, of laag ben, hetzij lief of leed, eer of schande mij
treft, het zal mij onverschillig zijn, omdat het Uw aller

heiligst welbehagen is.

'

Welaan dan, wereld! sleur mij heen en weder, op en


uer, op de bank. of daar onder, aan het licht of in een
donkeren hoek, het is mij eenerlei; gij kunt mij nergens
heenwerpen, waar mij mijn God niet wedervinden, van
waar hij mij niet te voorschijn brengen kan. t Is ligt te.
dragen als ons de wereld verwerpt, wanneer wij niet door
God verworpen zijn. Ik zal mijn mond niet open
doen, want Gij hebt het gedaan! (Ps. XXXIX: 10).

DE

KINDERTUIN.

18 APRIL

.Eenige kinderen, die uit den omtrek bijeengekomen


waren, hadden de bloembollen en planten, die een rijk man

als onnut of overtollig uit zijn schoonen tuin had laten

111

werpen, zorgvuldig bijeengezameld; zij

plantten die op

eene opene plaats, maakten er een heining van takjes om


heen, schepten veel vermaak in hun nieuwaangelegden, in
hun nog prachtigen tuin, spraken er zoo luid en ernstig
over, of het de gewigtigste belangen goldt, en waren achter
den adem van vermoeijenis.
Theophilus, die met een vriend daar voorbij ging, ver
heugde zich over hun kinderlijke blijdschap en zeide: Hoe
gering is toch het verschil tusschen de bemoeijingen van
volwassenen en van kinderen! De eersten planten tuinen
bouwen huizen, tellen geld, houden bruiloften en feestma
len, maken keizers en koningen,

stellen burgemeesters,

leeraars en onderwijzers, veldheeren en oversten aan,


voeren krijg en sluiten vrede, en zijn ijverig bezig, tot
dat zij moede of hongerig en dorstig worden en naar huis
gaan. Wat doen wij volwassenen toch meer dan kinderen?
Zij hebben aan hun spel geen minder welgevallen dan wij
aan onzen ernst. Ons. genoegen voert vaak groote onlnst,
onze eer groote bezwaren, ons bouwen vele zorgen met
zich. Zij verliezen den tijd, wij ook; hun arbeid is niet
duurzaam, de onze niet veel meer; zij hebben, behalve dat

hun kracht en geoefend worden, geen nut van hunne moeite,


en het onze is waarlijk ook niet groot of wezentlijk. Zij
meenen dikwijls, dat zij iets zeer gewigtigs ondernemen,
terwijl wij het voor kinderspel verklaren; zoo meenen wij
ook vaak dat wij groote dingen doen, als of wij de we
reld op onze schonderen torschten, terwijl God de Heer
om onze dwaasheid lacht; zij meenen dikwijls, dat zij
rijk zijn, wanneer zij eenige speelpenningen bezitten of
wel

eenige steentjes in

den zak

dragen;

doch moeten,

wanneer zij voor hun geld krakelingen bij den bakker


koopen willen, met droefheid bespeuren, dat het niets
waard is; zoo meenen ook wij vaak, wanneer wij eenige
honderden of duizenden goudstukken bezitten, dat wij aan
zienlijke lieden zijn, en iedereen ons eerbied verschuldigd
is; doch moeten, wanneer wij daarmede voor de poort

112

des hemels komen, hooren, dat het daar geen gangbare


munt is.

Het leven op aarde is zoowel voor ouden als

jongen een kinderspel, tenzij wij door de zalige weder


geboorte tot God komen, in Christus opwassen, aeggen
wat eens kinds is (I COR. XIII: 11), en naar zulke din-
gen streven, die de bemoeijing der onsterfelijke ziel van
een goddelijk geslacht waardig zijn.
Zie hier nog een nieuw zinnebeeld: De kinderen hebben
hun bloemen en kruiden niet zonder heining willen laten;
zoo ook moeten wij, wanneer God door Zijn Geest, hei
lige gedachten en goede voornemens in ons hart heeft ge
plant, dat niet zonder beschutting laten. Zoodra gij de
dwaze, vleeschelijke lusten in u bespeurt, zegt een stich
telijk schrijver: zoo keer hun den rug toe; neem uw
toevlugt tot het kruis van uwen Heiland, en laat Zijn
doornenkroon tot een heining strekken rondom uw hart,
ten einde het te bewaren voor de kleine vossen (HOOGL.
11: 15), voor de zondige lusten, opdat zij het niet naderen
kunnen.
O, Heer Jezus! maak Gij zulk eene omtuining om mijn
hart! Dan is het wel bewaard.

HET

GOUDSTUK.
W.

19 APRIL.

Eens werd aan Theophilus een zeldzaam en kostbaar


gouden muntstuk vertoond,

waarop de bezitter, zoo als

hij bemerkte, hoogen prijs stelde. De bezitter, zeg ik,


de heer mag ik niet zeggen; want alle bezitters zijn geen
heeren van hun geld. Hij zeide daarop: Hoeveel is dit
goudstuk waard? Wel dertig daalders, antwoordde de
eigenaar en nog meer. Nog meer! hernam Theophilus

113
ik geloof het gaarne; want zulke dingen, niet alleen de
muntstukken,

maar ook het goud in het algemeen, ont

leenen
waarde
van de inbeelding
ponius, hun
Mela
en Tertullianus
Igewagender
vanmenschen.
een volk,Pom
dat
zij Macrobios noemen, hetwelk de ketenen en boeijen der
misdadigers uit goud maakte; en dit, voegt de laatste
er bij, is een goede uitvinding om de liefde tot het goud
te verdrijven.
Want wat is goud? Het is een blinkende, gele aar
de, even als de mensch zelf ook slechts aarde is; het is

vergankelijk en der ijdelheid onderworpen, zonder leven,

en uit zich zelf zonder kracht. Wat kan het in de aange


legenheden des harten en in de laatste ure doen? Welke
kracht heeft het om de ziel te redden, te troosten en te
behouden? Het komt uit de duisternis der diepe mijnen,
het wandelt in de duisternisin de kisten en beurzen
en voert menigeen naar de duisternis der hel.
O, het is schande, dat wij Christenen het goud zoo
hoogschatten.

DE GOD DER EUROPEANEN.

20 APRIL.

Theophilus vervolgde: Las Casas verhaalt een merkwaar


dige geschiedenis. Een Indiaan, Hatury geheeten, was om
de wreedheid der Spanjaarden te ontgaan, van het eiland
Hispaniola naar Cuba gevlugt. Toen hij bemerkte dat
hem ook hier volgen zouden, riep hij zijne landslieden
bijeen en zeide: De God van deze vreemdelingen is het
goud. Ik heb juist een kistje vol daarvan bij de hand.
Laat ons te zijner eere een dans uitvoeren; welligt verzoe
nen wij hem daardoor, en bewegen hem, dat hij zijn diena
Beeldspr. d. Nat.

114
ren, den blanken, beveelt, ons met rust te laten. Nu werd

er rondom hetkistje, dat de gewaande God der Spanjaar


den bevatte, zoo lang gedanst, als de adem der dansers
toeliet. Eindelijk lieten zj het kistje in de nabijgelegene
rivier zinken, wijl zij het niet raadzaam achtten zulk een
God bij zich te houden!
En nu vraag ik u zelven. of de arme Indianen zoo ge
heel ongelijk hadden, en of er niet vele Christenen zijn ,
die het goud als hun God liefhebben, ja zich daarop meer
dan op hun God verlaten. Ik weet wel, dat de wereld
bespot, en denkt dat ik zoo onnoozel ben, dat ik niet
weet waartoe het goud dient; maar dan zeg ik: Wijk van
mij, gij wereld met uw goud! Ik behoud mijn God!

DE ZWAKHEDEN.
21Arn1L.

Een godzalig man klaagde over zijn veelvuldige zwak


heden. Ik ben, sprak hij, als een kind, dat nu eens geeft,
dan weder terug neemt. Dikwijls neem ik mij voor, mijn
lieven God veel te geven, maar spoedig neem ik het terug. Wanneer Hij mij bedroeft en kastijdt, dan beloof
ik veel, vergeet het spoedig weder, en volbreng, helaas!

weinig. Dit zeggende kwamen hem de tranen in de oogen.


Wel! zeide Theophilus, indien
zoo veel naar een kind
gelijkt, dan gelijkt God veel meer naar een Vader, die
zich over zijn kinderen ontfermt (Ps. CIII: 13). Ik heb
nooit gehoord of gezien , dat een Vader wegens een misslag
of een fout zijn kind het huis uitgedreven, of in het water
of in het vuur geworpen heeft. Zonder vaderlijk geduld en
menigvuldig erbarmen is het onmogelijk, dat een kind op
gevoed wordt, en tot een mensch opgroeit: zonder veelvul

115
dige goddelijke vergeving en erbarming komt niemand in
den hemel.

Of zouden wij, booze mensehen, meenen dat

wij geduldiger waren, dan de goede en langmoedige God?


De maan is ook dan, wanneer zij vol is, niet zonder
vlekken; en de Christen, in de beste oogenblikken van zijn
leven, niet zonder zonde. A1 heeft hij de zonde verlaten,
daarom hebben de zonden hem niet verlaten. Bedenk toch

dat gij onder het toezigt en de tucht van een goed en ge


nadig God zijt, diewel weet wat maaksel wij zijn, en
wiens wijsheid en goedheid het helderste daarin uitblinken,
dat Hij de zwakheden Zijner kinderen met vaderlijke lang
moedigheid dulden en hun ten beste keeren kan. Verlies
voor alle dingen den gekruisigden Jezus, met Zijn heilig
bloed en Zijne verdiensten niet uit het oog. Niet gij zijt
de man, die uit zich zelven voor God kan bestaan, maar
Christus in u, en

in Christus.

HET KIND EN HET ZWIJN.


22 APRIL.

Theophilus ging voort: Weet gij waarom God de over


blijvende zwakheden in ons duldt, en er ons dagelijks te
gen strijden laat? Zonder twijfel geschiedt het ook daarom,
opdat ons _de gekruiste Jezus en Zijn bloed, dat Hij voor
ons vergoten heeft, des te dierbaarder, en wij des te ijve
riger zijn zouden, om Hem te zoeken, des te meer gedrongen
zouden worden, om ons aan Hem vast te houden.
Laat dus uwe zwakheden en booze gedachten u wel ver
ootmoedigen, maar u niet twijfel- en kleinmoedig maken!
Laat uwe tranen, indien God u die genadig geeft, slechts
daarover vloeijen; maar bedenk ook, dat er uit de wonden
van Jezus bloed stroomt, hetwelk ons reinigen kan van alle
Si

116
zonden.

Strijd dagelijks met uwe verkeerdheden, en houd

ze, zoo veel in u is, in de kracht van Jezus Christus, on

der. Indien gij dan somtijds verwonnen wordt, zoo is toch


Christus nog niet overwonnen.
Ach! zeide de aangesprokene, dat is wel troostrijk, in
dien er slechts geen misbruik van gemaakt werd door de
goddeloozen, wier hart zich over hun toestand niet be
kommert.
Theophilus antwoordde: Tusschen de vromen en de zor
geloozen of goddeloozen bestaat hetzelfde onderscheid, als
tusschen een klein kind, dat uit zwakheid en onvoorzigtig
heid in het slijk valt, spoedig om hulp roept, en wanneer
het weder opgeholpen is, weenend naar den schoot zijner
moeder ijlt om gereinigd te worden, en een zwijn, dat
zich uit vermaak en moedwillig in het slijk wentelt, om
daarin verkoeling en genot te zoeken. Hoe kan zich het
zwijn met het kind en een onboetvaardig mensch, die
in zijn zonden behagen vindt, met een struikelend, maar
om vergeving smeekend en vroom kind van God verge
lijken!

DE

TWISTENDEN.

23 APRIL.

, Twee mannen waren in een gezelschap in hevigen twist


geraakt. Een hunner had zich door goede menschen laten
raden: hij was heengegaan, en had het razen, vloeken en
schelden aan den anderen alleen overgelaten. Echter deed
hemdat naderhand bijna leed, dewijl de aanwezigen dat
als lafheid uitleggen, en zijn tegenstander daardoor bewo
gen worden kon, hem later nog meer te beschimpen, dewijl
hij daartoe thans ongestraft de gelegenheid had gehad.

117
Toen Theophilus dit vernam, zeide hij: Eilieve! wanneer
gij een berg op wildet gaan, en er werd u een groote steen
of een blok te geinoet gerold, zoudt
het dan ook ver
achtelijk rekenen op zijde te treden, om het voorbij te 1a
ten rollen? Welnu, wat is er dan voor schandelijke in,
wanneer men een mensch, die door dronkenschap of toorn

zich zelven geen meester is, ontwijkt en uit laat woeden,


totdat hij zich bezint, en zijn bewogen gemoed rust vindt
in het berouw?
Wie zijn wil breekt en toegevend is, die stijgt; doch wie
zich door zijn begeerten beheerschen laat, die daalt.

HET DRABBIGE WATER.

24 APRIL.

Theophilus zag een vat, dat met troebel water gevuld


was, en waarvan de drab zigtbaar naar beneden zakte,
zoodat het water telkens helderder werd, en er eindelijk

klaar en zuiver uitzag; bij de minste beweging echter steeg


de drab weder op, en werd het water troebel als te voren.
Hier zie ik, sprak Theophilus, hoe het gesteld is met
het menschelijk hart. Het is met de drab der begeerlijk
heden en vleeschelijke lusten gevuld, en er kan dus wei

nig rein en zuiver water (ik meen goede en heilige gedach


ten) uitkomen. Het hart is een poel van slijk en zonde,
waarin wormen der schande en allerlei leelijk gedierte
voortkomt en wriemelt. Menigeen wordt echter bedrogen,
als hij gelooft dat zijn hart zoo boos niet is, omdat zijn
booze lusten somtijds rusten en als op den bodem gezonken
zijn. Dan schijnen zijn gedachten vroom en heilig, zijn
begeerten zuiver en rein, zijn woorden vriendelijk en stich
telijk, zijn daden nuttig en Christelijk te zijn. Doch dit

118
duurt slechts zoo lang, als hij niet in beweging gebragt
wordt: dat wil zeggen zoo lang hij geen gelegenheid, geene
aansporing tot zondigen heeft; wanneer deze zich echter
vertoont, dan stijgen de wereldsche lusten zoodanig op
waarts, dat men in alle gedachten, woorden en werken en

kel vuilheid en onreinheid bespeuren kan. Menigeen is zacht


moedig, zoo lang hem niemand wederstaat; wanneer hem
echter iemand te na komt, dan is hij als het buskruid, dat
door de kleinste vonk ontvlamt, met groot gerucht ontploft,

en groote schade veroorzaakt. Menigeen is ingetogen, zoo


lang het hem aan losbandig gezelschap ontbreekt; menigeen
is eerbaar, zoo lang de menschen hem zien, en hij geen
modderpoelen vindt waaruit hij drinken kan.
Ach, God! hoe dikwijls heb ik gemeend, dat de wereld
met haar lusten, meer dan duizend mijlen van mij verwij
derd was, en heb ik later toch bevonden, dat zij als een

listige vijandin zich daarom slechts stil had gehouden, om


mij des te onverwachter aan te vallen en te overmeesteren.
Dikwijls heb ik, wanneer ik tot U sprak, de verpligting
op mij genomen, mijn beleediger van harte genegen en goed
gunstig te zijn, en dit met daden te bewijzen, en zou ik
die gezindheid met vele eeden hebben bekrachtigd; en toch

ben ik naderhand gewaar geworden, dat het enkel aanzien,


de ontmoeting alleen van dien beleediger, mijn hart zooda
nig ontroerde en in beweging bragt, dat er niets dan vijan
dige drab in te bespeuren was.
O, louter en reinig mij, mijn God! schep in mij een
rein hart (Ps. LI: 12).

DE BEDORVEN SCHRIJFPEN.
25 APRIL.

Een vrouw, die iets schrijven wilde, liet door onvoor


zigtigheid een inktvlek op haar papier vallen, waarover zij

119
zoo tooruig werd, dat zij in drift de pen op de tafel stootte
en bedierf. Theophilus zag dit en zeide: Zoo iets ziet men
dikwijls in het dagelijksch leven, dat de menschen de werk
tuigen, die hen niet naar hun wil dienen, stooten, smijten,
in stukken slaan en bederven; waarmede zij echter niets anders
bewijzen, dan dat de hoogste Werkmeester van alle goede
dingen, ons met regt in Zijn toorn verbrijzelen en in Zijn
grimmigheid verderven kon; want

wil ook ons gebrui

ken tot werktuigen Zijuer genade, maar vindt ons vaak


niet alleen ongeschikt, maar zelfs moedwillig en werspan
nig.

Want waarom zou, hetgeen van ons regt is, van

Hem onregt zijn; doch Hij is God en geen mensch, en


Zijn barmhartigheid is zoo groot, dat
de hittigheid
Zijns toorns niet volvoert, noch wederkeert om ons te ver
derven (Hosna XI: 9).
O barmhartige Vader! Ik kan mij Uw langmoedigheid
niet beter voorstellen, dan wanneer ik mijn korten levens
tijd slechts met mijn gedachten doorloop, en bedenk, hoe

overvloedig
die aan mij bewezen hebt. Doch wan
neer ik aan de ongeloovige menigte van die duizend maal
duizend menschen denk, die U iederen dag, ja ieder uur
vertoornen en beleedigen, en evenwel steeds Uw goedheid
begeeren en ontvangen, dan is het of mijn gemoed in de
diepte der zee wegzinkt, en ik beklaag niets meer, dan
dat men U, die de liefde zelve zijt, niet liefheeft.

DE

AVONDSCHADUW.

26

APRIL.

Toen Theophilus op een avond wandelen ging, merkte


hij op, dat zijn schaduw zoodanig in lengte toenam, dat
zij aan een hoogen boom gelijk was. Al zag ik het aan

120

de zon zelve niet, zoo sprak hij,,dat zj haar ondergang


nabij is, zoo zou het mij toch mijn schaduw zeggen, dat
de nacht nadert. Zoo gaat het ook in het menschelijk le
ven: wanneer de ijdele praal, het schaduwwerk der pracht
en des hoogmoeds stijgt en toeneemt, dan is de ondergang
der welvaart van een huis niet verre. Wanneer het scha
duwwerk der betuigingen van eerbied lang wordt uitgerekt,
dan sluimeren de opregtheid en de vertrouwelijkheid daarbij
in. Wanneer iedereen zich hooger acht, dan hij inderdaad
is, en onvoldaan blijft bij de schaduw der vleijerij, die an
deren hem bewijzen, en dit ijdele leven en zijn lusten, die
toch slechs vlugtigeschaduwen zijn, meer bemint en hoo
ger waardeert dan zij verdienen, dan besluit ik dat het
duister wordt.

Heer Jezus! de zon gaat thans wel onder, maar ik dat


niet weten, of
in deze ure verschijnen zult, als de laat
ste en eeuwigdurende dag. Kom, Heer Jezus! Hemel en
aarde zijn moede; ook wij, Uw geloovige discipelen zijn
moede;kom, en vernietig de schaduwbeelden dezer wereld
en breng ons tot de eeuwige waarheid in het licht.

DE

LUISTERAAR.

27 APRIL.

Twee vrienden hadden met elkander in groot vertrouwen


gesproken, en zonder dat zij het vermoedden, had een an
der in

een hoek gestaan, hen beluisterd, hun woorden

verbreid, en daardoor groote oneenigheid gesticht.

Een

hunner klaagde dit aan Theophilus, welke antwoordde: De


bespieders en luisteraars zijn booze mensehen; en hoeveel
onheil zij stichten kunnen, toont ons Do'e'g, de bloeddor
stige vleijr van koning Saul, die door zijn verraderlijk loe

121
ren vijf en tachtig priesters met vrouwen en kinderen om
het leven bragt. Maar zeg mij, hoe zijt gij ook zoo on
voorzigtig met uw woorden geweest? Weet gij niet
dat het dikwijls beter zijn zou een parel van
de snoer te verliezen, dan

een

woord

van

de

tong? Zoo lang gij een gewigtig woord bij u houdt,


behoort het u; zoodra
het gezegd hebt behoort het hun,
die het hooren. En dus is het ook geen wonder, dat zij
er mede omgaan, als met iets, dat hun in eigendom toe
behoort. Zij voegen er iets bij, zij laten er iets af, zij

rekken het uit of krimpen het in, naar het goeddunken van
hun hart. Begeert gij dit niet, zwijg dan en houd uwe
woorden voor u zelven.

DE LUISTERAAR.
(Een ANDER BEELD.)

28 APRIL.

Theophilus vervolgde: Gij zegt, gij hebt in vertrouwen


met een goeden vriend gesproken, en aan geen luisteraar
gedacht. Eilieve! herinner u wat de wijze koning zegt:
Vloek den koning niet, zelfs in uw gedachte, en
vloek den rijke niet in het binnenste uwer slaap
kamer; want het gevogelte des hemels zou de stem

wegvoeren, en het gevleugelte zou het woord


te kennen geven (SPR. X: 20).

Wees dus in het vervolg behoedzamer in uw spreken.


Vergeet echter ook niet, dat er een andere bespieder is,
die altijd luistert, alles hoort, ziet en weet, wat wij in het
geheim bij ons zelven, of in het geheim met anderen spre
ken, doen of denken!

Ik meen het waakzaam geweten ,

122

dat door God is gesteld, om van alles wat wij doen aan
teekening te houden. Zeg mij, zoudt
zonder terughou
ding en onbedaeht alles willen zeggen, wanneer

wist,

dat er iemand in het gezelschap was, die dat alles opza


melde en naderhand ten papiere bragt? Ik denk neen.
Waarom vreest gij dan niet voor uw geweten, dat van
alles aanteekening houdt, en u misschien eenmaal meer
voorhouden zal, dan u lief is?
Mijn God! leg een slot op mijn mond en een zegel op
mijn lippen, opdat ik door veelheid van woorden niet
ten val moge komen.

DE

LEIDEKKER.

29 APRIL.

Op zeker dorp had een leidekker een torenspits beste


gen , die door den wind beschadigd was. Toen hij de hoogte
bereikt had, en boven op den bal stond, liet hij zich een

esch wijn en een glas geven, schonk zich zelven in, en


dronk op de gezondheid van de voornaamste personen in
die plaats.
Theophilus, die dit met vrees en verbazing aanzag,
zeide: Het verwondert ons, dat deze mensch, die zich in
zulk een gevaarlijken stand bevindt, dat wij het zonder
ijzen niet kunnen aanzien, daar onbevreesd kan staan en
spreken en drinken. Maar zeg mij: is wel iemand van
ons, die hier op de vlakke aarde staan en naar hem zien,
een oogenblik beter verzekerd van zijn leven dan hij?
Een geringe verheffing van den wind, een onvoorzien uit
glijden, een onverwachte duizeling, kan er hem af doen
storten.

Ons kan een onvoorziene val, een worp, een schot,

een plotselinge krankheid, eensklaps van de wereld weg


nemen, gelijk de ondervinding genoegzaam leert.

123

Ik weet er voorbeelden van: Een predikant, die op


den kansel stond om een jongen ambtgenoot te bevestigen
en bij de gemeente in te leiden, voerde de dood plotseling
de eeuwigheid in. Een beroemd geneesheer is op de brui
loft van een wees, die zij hem verzocht had als vader bij

te wonen. Toen hij haar,volgens de gewoonte der plaats,


tot den eersten dans opleidde, wenkte de dood hem on
verwacht, en ijlde met hem deze wereld uit. Een dienaar,
die een adellijk lijk mede ten grave draagt, en nadat het
in het graf nergelaten is, de kuil zal helpen vullen, stort
eensklaps dood ter ner, en vult alzoo zijn eigen graf. Der
gelijke gevallen zijn niet zeldzaam, en evenwel geven wij
er geen acht op. Wij staan op den rand der eeuwigheid,
en eten en drinken en zijn gerust! . . . . .
Mijn God! ik weet wel niet hoe, waar en wanneer de
dood op Uw bevel aan mijn leven een eind zal maken; maar
dat weet ik toch, dat hij niet uitblijven zal.
Laat daarom thans en te allen tijd, dit verbond in het
geloof vaststaan tusschen U, mijn God! en mij : dat ik in
leven en sterven de Uwe zij en blijve.

DE DORPEN.

30 APRIL.

Toen Theophilus op een hoogen heuvel stond, kon hij


over het vlakke land ver in het rond zien, en vele dorpen,
die hij aan hun kerktorens onderscheidde, in den om
trek tellen. Daarbij zuchtte hij, en dacht: O, Gij, alwe
tende God! ik sta hier op een heuvel en te! verscheidene
dorpen. Van ieder zie ik slechts een uitstekend teeken;
dat daar menschen wonen, wat voor menschen dat zijn,
hoe velen er zijn, wat zij thans doen, waar zij zitten, waar

124

heen zij gaan , dat zie en weet ik niet: Gij, echter woont
zeer hoog en ziet zeer laag in den hemel en op aarde (Ps.
CXIII: 5, 6). Gij ziet en telt alle landen, steden en dor

pen op den ganschen aardbodem; Gij ziet ner op al hare


inwoners, en weet wat zij denken, hoort wat zij spreken,
ziet wat zij doen. O barmhartige God! Gij ziet voorze
ker menig vroom hart, dat zijn oogen op U gerigt heeft,
maar wie kan denken,

hoe veel boosheid, listen, aansla

gen, schande en ondeugden Uwe allerheiligste oogen ook


onder Uwe Christenen zien moeten. En toch regeert Gij de
wereld met veel ontferming, en
overziet de zonde der
menschheid, opdat zij zich bekeeren zouden. Wee deuge
nen, die Uwe langmoedige goedheid misbrui
ken, die zichdiep versteken willen, hun raad ver
bergende, en welker werken in duisterheid ge
schieden en zeggen: wie ziet ons en wie kent ons

(Jus. XXIX; 15).


Mijn God! laat mij toch nimmermeer vergeten, dat Uwe
oogen helderder zijn dan de zon, en dat Gij daarmede tot

in deverborgenste schuilhoeken ziet.

DE VERPLAATSTE LINDEBOOM.

1 MEI.

Op een treurigen toon verhaalde een zeker man aan The


philus, dat hij bij den doortogt van een vijandelijk le
ger alles verloren had. Zijn huis was uitgeplunderd ge
worden en in de asch gelegd, zoodat hij heen had moeten
trekken, zoo als hij ging en stond.
Theophilus had hartelijk medelijden met hem, en zeide;
Wees tevreden! Wij hebben een God, die ons, ook in het
ongeluk, gelukkig maken kan. Hij toonde hem daarop een

125
jongen lindeboom, dien hij tot sieraad en om schaduw te
hebben uit het veld had laten nemen en voor zijn woning
doen planten.

Zie, zeide hij, dezen boom heb ik on

langs hier laten zetten; al zijn takken zijn weggesnoeid,


de top is afgesneden, en daar staat hij nu, onaanzienlijk
en dor. Maar juist dat is hem nuttig; want had hij al zijn
takken behouden, dan hadden zijn wortels, die terstond
na zijn verplanting in een vreemde aarde nog niet gevat
hadden, onmogelijk sappen genoeg kunnen opvoeren, waar
door dan de stam, zoo wel als de takken, had moeten ver
dorren.

Nu staat de enkele stam daar, en verdeelt het

weinige sap, dat hij van onderen af bekomt, in de weinige


kleine lootjes, die allengs uitspruiten en voorspoedig wassen.
Zoo ook handelt de getrouwe God met Zijne Christenen,
die Hij uit den grond der wereld in het ware Godsrijk
wil overplanten. Hij laat hen soms in armoede en gebrek
vervallen.
laat hun de takken van tjdelijk geluk ge
heel en al afsnijden, en door roof, onregt, oorlog of brand
ontnemen, opdat zij Hem des te williger dienen, en zon

der zware pakken op den smallen weg, die ten leven


leidt, ongehinderd zullen voortwandelen. Hebt gij niets
behouden, acht u dan gelukkig, dat
daarin uw Ver
losser gelijk geworden zijt, die niets had, waarop
Hij het hoofd kon nederleggen (MATTH. VIII: 20).
Toen Hij geboren werd, had Hij een kribbe, maar die
behoorde aan anderen toe; toen Hij het volk leerde, had Hij
eea schip, maar het was van Simon Petrus; Hij reed Je
ruzalem op een ezel binnen, maar ook die was geleend.

Hij had weinig kleederen, en een rok, uit n stuk gewe


ven, waarover de krijgsknechten onder elkander het lot wier
pen. Het kruis alleen, waaraan Hij Zijn dierbaar bloed
vergoten heeft, heeft

behouden. Dank God, dat, daar '

Hij u alles ontnomen heeft, gij toch een kruis hebt, dat
gij den Heer Jezus nadragen kunt.

126

HET GEWAS IN DEN KELDER.


2 Mar.

Theophilus was eens in een kelder gegaan om iets op te


zoeken, en vond daar een raap, die er toevallig was blij
ven liggen. Deze was uitgeloopen, had lange, doch zeer
zwakke en teedere spruitjes geschoten, eer bleek geel, dan
groen, en was daardoor onbruikbaar geworden.
Ziedaar, zeide hij, een beeld van de menschelijke voor
nemens, welke het God niet behaagt te zegenen en te doen
gedijen. Dit gewas ontbreekt het aan zonneschijn en vrije
lucht, en daarom kan het niet voortkomen, maar wast een

poosje krachteloos voort, tot dat zijn uitspruitsel verdort.


Zoo is het met al ons denken en streven, dat niet door den

zonneschijn van Gods genade bestraald, door Zijn zegen niet


ondersteund wordt; onze Verlosser zegt daarvan: Alle
plant, die mijn Hemelsche Vader niet geplant

heeft, zal uitgeroeid worden (MxrrH. XV: 13).

HET GEWAS IN DEN KELDER.


(VERVOLG.)

MEI.

Theophilus ging voort? De raap, die in den kelder uit


geloopen is, gelijkt evenzeer op een onervaren en ongeoe
fend mensch, die hier of daar in een onbekenden hoek ge
leefd, en zich toegelegd heeft om veel te leeren; die zelf
van zijn kennis en wetenschap groote gedachten heeft, en
gelooft, dat hij met zijn zelf verkregen wijsheid niet alleen
stad en kerk, maar zelfs de halve wereld regeren en tot

127
\

verbazende welvaart zou kunnen brengen.


hij de hand aan het werk zal slaan, vindt
heelen voorraad van schoolsehe wetenschap
de eene of andere kleinigheid tot stand te

Maar wanneer
hij in zijn ge
niet genoeg om
brengen of te

vereffenen, en ondervindt aldus , dat het geheel iets anders

is iets te weten, of datgene, wat men weet, bij menschen


die ook iets weten, in beoefening te brengen.
In het Christendom is het even zoo. Wij meenen, dat
ons geloof, onze liefde, ons geduld, heerlijk opwassen, en
toch rust alles op een zeer zwakken grond. De ervaring
maakt menschen, het kruis goede Christenen.
Dit gewas heeft de zon niet beschenen, de dauw niet
bevochtigd, de regen niet nat gemaakt, de Wind is er niet

overgegaan, de koude heeft het niet gehard, en daarom is


het onnut. Zoo kan ook een Christen, die niet door ge
luk en ongeluk, in lief en leed gebleken is standvastig te
zijn, den naam van eenwezentlijk Christen niet dragen. De
dierbare en zwaar beproefde apostel zegt reeds, de ver
drukkingwerkt lijdzaamheid, de lijdzaamheid

bevinding, de bevinding hoop en de hoop be


schaamt niet.

EEN KOOLPLANT TUSSCHEN DE BLOEMEN.

Te midden der bloemen was op een bloembed een koolplant opgewassen; men vond ze en roeide haar uit. Deze
plant, zeide Theophilus, is een nuttig en voedzaam gewas;
maar wanneer zij tusschen rozemarijn en tulpen geraakt is,
en met deze uit hetzelfde bed om strijd haar voedsel trekt,

dan is zij een onkruid, en wordt met regt uitgerukt, om


haar op eene andere plaats over te brengen.

Zoo ook is

128
het, en zoo ook moet men handelen, met de vreemde ge
dachten, die vaak onder het gebed in ons hart sluipen en
onze aandacht aeiden. Niet zelden valt een huisvader, on

der het gebed of de lezing der Schrift, iets in, dat nuttig
en noodig is voor zijn gezin; een regent komt een maat
regel voor den geest, waarop hij lang vergeefs gepeinsd
heeft, of een predikant de wijze, hoe hij een leerrede wil
aanvangen, inrigten en sieren. Dit is nu wel op zich zelf
niet boos, maar het is hier noch op zijn tijd, noch aan
zijn plaats, noch in zijne orde, en benadeelt grootelijks de
aandacht; dan geeft het hart den oorblazer ligt gehoor, en
de mond spreekt veel uit, waarvan het gemoed niets weet,
en waarvan God daarom ook niets weten wil.
Schenk mij, mijn Heer en God! Uw bijstand, opdat ik
van ganscher harte, in geest en in waarheid, Uvereere, en

wanneer ik bidden wil, de binnenkamer mijns harten, door


Uwe genade zoodanig sluit, dat niets in staat is, mij in
de ijverige en godzalige gemeenschap met U te storen.

DE

DAUW.

MEI.

Vroeg in den morgen ging Theophilus buiten in het veld,


en zag met verrukking de opgaande zon. Daarbij dacht
hij aan de Zon der geregtigheid, wier opgang en verschij
ning op den dag des laatsten oordeels hij verlangend te
gemoet zag, en sprak: Q gij zalige dag van de openba
ring der kinderen Gods! Gij, aanvang der eeuwige rust!
wanneer toch zult gij aanbreken? O Jezus! die de zon
en vreugde mijns harten zijt, hoe toeft Gij zoo lange!
Toen hij verder wandelde werd hij gewaar, dat zijne
voeten door den dauw vochtig geworden, en alle grashal

129

men en alle kruiden als met paarlen bestrooid en met zil


veren druppelen overgoten warqn. Ach! sprak hij, ik
zocht de stof tot stichtelijke overdenking aan den verren
gezigteinder,
en heb,nogpnooit
o God! Uwe
waarmede
de aarde vervult,
regt goedheid,
erkend. Thans
kan Gij
ik

met waarheid zeggen, dat Uwe weldadigheid is als


een morgenwolk en als een vroeg komende
dauw (Hoz. VI: 4). Ja, Heer! Uw weldaden zijn even
ontelbaar, als die blinkende paarlen; Gij hebt al het ge
schapene met de dauwdruppelen Uwer goedheid besprengd.
Uw naam zij eeuwig lof en eer!
Mijn Heer en God! laat toch een druppel van Uw he
melsche genade op mijn arm hart en in mijn geweten val
len, opdat het gewillig en ijverig worde tot Uwe dienst.

DE ROOS EN DE DOORNEN.

6 MEI.

In Theophilus hof stonden de rozen in volle pracht, en zijn


oog werd door een bijzonder schoone dermate geboeid, dat
hij onwillekeurig de hand uitstrekte om die te plukken;

maar de hevige smart die een paar scherpe doornen hem


veroorzaakten, werhield hem en hij sprak: O gij schoone
roos, hoe veel liefelijker zoudt gij zijn, zoo uwe onvrien
delijke doornen de hand, die vol liefde en in bewondering
naar u uitgestrekt wordt, niet nijdig terugdreef. Maar ik
wil van u leeren! Uw doornen zijn de booze stekelig
heid en ligtgeraaktheid van zoo menig, overigens beminne
lijk karakter; zij zijn de eigenbaat en de trotsch van me
nig vermogend of begaafd mensch, maar die alleen voor
zich wil bezitten. O, mogten alle dergelijke doornen,

die mij hatelijk en lastig voor mijn naasten maken, voor


Beeldspr. d. Nat.

'

130

mij weggenomen worden, en ik in Gods hof een roos zijn


zonder doornen.

DE

DOORNEN.

7 Mar.

Toen Theophilus nog lang moeite had, om de door


nen uit zijne vingers te halen, die er diep ingedrongen wa
ren, dacht hij daar verder over na, en zeide bij zich zel
ven: Het zou te wenschen zijn, dat ons hart met zulke wa
pens voorzien ware, om elken vijand van zich te weren. _
Owij moesten ons met den doornenkrans des Heilands om
geven, als met een pantser tegen alle booze gedachten en
kwade inblazingen, tegen alle uitlokselen en bekooringen der
wereld; maar helaas! de doornen worden bij ons veel meer
aangewend om het goede te weren, dan het kwade. Zijn
zij niet gelijk aan de spijtige woorden, waarmede menig
welmeenend vriend wordt afgewezen, die ten beste maant;

zijn ze niet als de beleedigende uitgieting van een vertoornd


gemoed? De zoete geur vervliegt, de scherpe doorn
blijft in de wond; de schoone kleur wordt vergeten bij de
nijpende pijn zoo wordt het goede vaak door het kwade
overschaduwd; - doch de Schrift zegt: Overwint het kwade
door het goede.

DE

OOIJEVAAR.

8 MEI.

Eenige wandelaars in het veld werden opmerkzaam ge


maakt op een ooijevaar, die aan den rand van een sloot

131

zijn voedsel zocht. Een hunner zeide: laat ons hierbij aan
de klagt denken van den liefderijken God (JEE. VIII:7);
Zelfs een ooijevaar aan den hemel weet zijne
gezette tijden, en een torteldnif en kraan en
zwaluw nemen den tijd harer aankomst waar;

maar Mijn volk weet het regt des Heeren niet.


Ach, hoe menig mensch verzuimt den tijd der genade! en
ofschoon de langmodige God de deur des hemels wijd voor
hem opent, en daarin staande met uitgebreide armen tot
hem zegt: Zie hier ben Ik, hij slaat er geen acht op,
maar zoekt veeleer een geopende deur naar de hel, name
lijk de gelegenheid om verder voort te zondigen. God be
hoede ons voor valsche gerustheid en verharding des har
ten, en make ons levend tot een bestendige boete en te
rugkeer tot God.
Theophilus voegde er bij : Onlangs heb ik iets zeer merk
waardigs van de ooijevaars gelezen , namelijk: dat zj hunne
jongen zoo hartelijk liefhebben, dat zij om hunnentwille
zelfs den dood niet schromen. Men heeft waargenomen,
dat, wanneer het huis waarop zij hun nest gebouwd had
den, afbrandde, zij met hun snavels, zoo veel en zoo spoe
dig zij konden, water aandroegen, om hun nest te bevoch
tigen. Men verhaalt zelfs van ooijevaars, wien het op deze
wijze onmogelijk was hunne jongen te redden, dat zij
boven het nest zwevende, hun vleugels over de jamme
rende jongen hebben uitgebreid, en zoo met hen in het vuur
zijn omgekomen. Dat mag wel heeten, uit liefde, en om den
wille der liefde te stewen!
Wordt dan de mensch niet vaak door de dieren over
troffen; en zijn er niet onder ons, die het treurig bewijs
leveren, dat Paulus de wereld kende, waar hij ze schetst

als: liefhebbers van zich zelven, geldgierig, laatdunkend,


hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondank

baar, onverzoenlijk, wreed, zonder liefde tot het goede, ja


zonder natuurlijke liefde (2 TIM. III: 2, 3)?
Ach, dat dit woord ook in de zoogenaamde Christenwe
9l<

132

reld van toepassing is geworden! een Christenwereld,


die den naam voert van Hem, die voor haarleed en stierf,

en die hem in het aaugezigt verloochent.... Heer! geef mij


het boetvaardig hart van Petrus, opdat ik tot Uwe liefde
en vriendschap wederkeere, hoe vaak ik U ook verloo
chend heb.

DE

ZWALUW.

Theophilus vestigde in de lente zijne aandacht op een


zwaluw, die bezig was hare aarden woning tegen het ven
ster eener kerk vast te hechten en te volbouwen. Zij droeg
met haar snavel de klei bijeen, en hoe weinig zij ook te
gelijk kon aanvoeren, zoo bragt zij het toch door onver

moeide vlijt in weinig tijds zoo ver, dat haar woning zich
rondde en voltooid werd. Ziedaar, zeide hij bij zich zel
ven, eene treffende voorstelling van een naarstig en god
zalig mensch. Menigeen vangt even zoo gering aan, als
dit vogeltje, dat niets heeft, dan wat God hem doet vin
den, en wat hij met zijn snavel bijeen brengt; en ech
ter, wanneer hij in gebed, in godzaligheid en vlijtigen ar
beid niet veraauwt, zoo doet de milde Gever van alle
goede gaven hem heden een penning vinden, en morgen
wer een, totdat hij een voorraad heeft verzameld, waar

over men zich verwonderen moet.


Doch wanneer de gestadige arbeid onder Gods milden
zegen zooveel vermag, zoo heb ik dit ook in debijeenza
meling van geestelijken rijkdom in acht te nemen.
Mijn vermogen is gering, mijn geloof is zwak; doch ver
trouwende op Gods genadigen bijstand, wil ik niet twijfe
len, dat door gestadige oefening en vromen arbeid mijn

133

Christendom dagelijks wassen en krachtiger worden zal. Gij


zijt immers gewoon, wanneer
iets groots wilt voort
brengen, om van het geringe, ja van niets af te beginnen,
opdat Uwe onvergelijkbare kracht en Uwe onverdiende ge
nade alleen geprezen worden. .Dus wil ik ook aan den
gelukkigen voortgang mijner godzaligheid, hoe gering zij
thans ook wezen moge, niet wanhopen, zoo lang Uw goede
Geest niet ophoudt tot mijn heiliging in mij te arbeiden.
Leer mij, oGod! Uw welbehagen te doen; Uw Geest
geleide mij steeds in een effen land (Ps. CXLIII: 10).
/

HET KINDERLIJK GESCHENK.

10 MEI.

Een klein meisje, met wier moeder Theophilus in den


tuin stond te spreken, bragt hem eenige blaadjes, die zj
van de planten afgeplukt, en eindelijk ook een bloem, die
zij in het gras gevonden had, en bood ze hem met kinder
lijke lieftalligheid ten geschenke aan. Theophilus nam de ge
ringe gave met welgevallen van het kind aan, en hij dacht:
Zijn niet alzoo de gaven, die wij , arme menschenkinderen,
onzen Vader bieden. Dit kind meent in hare eenvoudig
heid mij een groot geschenk aan te bieden; en schoon ik om
de nietigheid daarvan lagchen moet, zoo verheugt het mij om
de liefde van het kinderhart, waarmede het wordt gebo
den. Helaas, wat heb ik den Heere aan te bieden? Gaarne

zou ik Hem een krachtig geloof, innige liefde, vrome aan


dacht, warme dankbaarheid, hartelijk gebed en volkomene
kinderlijke gehoorzaamheid aanbieden; maar ofschoon ik
den ganschen tuin mijns harten doorzoek, zulke bloemen
als God behagen, vind ik er niet in. Ik vind er niets
anders dan zwakheid, verlangen , goeden wil, beproeven en

134

beginnen, en dat wil Hij wel aannemen. Hij heeft ons een
blijk gegeven van Zijn liefderijk vaderhart, toen Hij de
twee penningskens, die de arme weduwe in de schatkist
wierp, meer waardig achtte, dan alle gaven der rijken
(LUK. XXI: 2, 3), en verklaarde, dat een beker koud wa
ters, aan de Zijnen gegeven, geenszins onbeloond zou blij
ven (MATTH. X: 42).
Nu, mijn Vader! mijn ziele verheugt zich en juicht,
dat Gij haar God zijt, dat zij alles van U mag verwachten, en Gij de geringe gaven, die zij U met een kinderlijke
en zwakke hand aanbiedt, genadig wilt aannemen. Doch
ik wil er mij op toeleggen, dat mijn geschenk telkens be
ter worde. Het beste dat ik vind, in al mijn krachten
en vermogens, zal ik U brengen en laten overlcveren door
de hand van mijnen Middelaar; dan zal het U aangenaam

zijn, al ware het ook nog zoo gering.

DE VOGEL IN DE KOOI.

Theophilus had sedert een geruimen tijd een vogeltje


in een kooi gehad, en het dier was aan zijn gevangenis
zoo gewoon geworden, dat het daarin niet alleen vrolijk
en liefelijk zong, maar zelfs, als het deurtje openstond,
de kooi niet meer verliet. Ach! dacht hij, toen hij dit
opmerkte, mogt ik toch van dit vogeltje leeren volkomen
tevreden in mijn toestand en onderworpen te zijn aan den
wille Gods!

Ach, ware ik toch aan het bestuur en de

wegen mijns Gods regt gewoon, en koude ik slechts van


harte gelooven, dat Hij geene andere dan goede bedoelin
gen met mij hebben kan! Dit vogeltje is opgesloten; doch
daar het zijn voeder heeft is het tevreden, huppelt en

135

zingt, en begeert zelfs zijn toestand niet te veranderen.


God omringt mij vaak met allerlei kruis en dwang; doch
Hij heeft het mij nooit aan troost en hulp laten ontbreken;
waarom zing en dank ik mijn God dan niet met een vro
lijk hart, zelfs in droefenissen?

Men mogt, zoo als Luther zich uitdrukt, voor zulk een

vogeltje den hoed wel afnemen, en zeggen:

Och, lieve

meester! ik moet bekennen dat ik de kunst niet kan, die

gij verstaat: des nachts slaapt gij onbezorgd in uw nestje,


des morgens ontwaakt
verheugd en vrolijk, zet u neder
en zingt, looft en dankt God, en dan eerst zoekt gij uw
voedsel en vindt het ook:
O God! ik wil ook tevreden en vrolijk zijn; ik zal niets

willen wat Gij niet wilt.

Ik wil van mijn kruis, mijn

moeite, mijn wederwaardigheden

niet bevrijd zijn, wan

neer Gij het niet wilt. Ja ik zal niet naar den hemel
verlangen, zoo lang
wilt dat ik in deze treurige we
reld, in dit kommcrvolle leven, U en Uwe Kerk nog die
nen zal. Uw wil
mijn hemel, Uw raad mijn wijsheid,
Uw welgevallen mijn genoegen!
Mijn begeerte is, dat het mij in den tijd en in de
eeuwigheid wel moge gaan; en dat wilt
immers ook!
Onze bedoeling is dus ne en dezelfde; maar vaak ver

schillen wij in de middelen en wegen. Wanneer Gij mij


dan anders leidt, dan het mij in mijn dwaasheid goed
dunkt; wat schade! wanneer Gj toch het beste kiest, en

ik wat ik wensch erlang?

DE BLOEIJENDE BOOMEN.

12

MEI.

Bij het schoone voorjaarsweder zag men alom de boomen


in vollen bloei staan. Theophilus, die met een vriend in

136
zijn tuin was, sprak: Deze boomen hebben veel meer
bloesem dan zij vruchten dragen kunnen, en toonen daar
door, hun natuurlijke neiging, om de plaats die zij be
slaan, rijkelijk te betalen; waarin zij echter later, door
uiterlijke omstandigheden, min of meer verhinderd worden:
zoo zijn ook de godzalige harten. Hoe veelomvattend, hoe
ijverig, hoe menigvuldig zijn dikwijls hun goede voor
nemens en innige begeerten om God lief te hebben en te
dienen! Dikwijls zeggen zij: O mijn God! wanneer ik
de liefde van alle engelen en menschen te zamen in mij
vereenigde, dan zou ik U alleen daarmede liefhebben! Wan
neer ik honderd duizend harten bezat, dan zou ik ze allen

aan U schenken en overgeven! Wanneer ik al de tongen


had van de geheele wereld, dan zou ik Uw glorie, o
God! daarmede loven en prijzen! Hoe vrolijk en gewillig
zal ik voortaan U dienen!

Hoe smart het mij, dat ik U,

die de eeuwige, de zuivere liefde zijt, zoo laat heb erkend.


Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de gebo
den mijns Gods moge bewaren (Ps. CXIX: 115).
Dan staat de boom in vollen bloei; dan laat zich de in
wendige aandrift des Heiligen Geestes en het dringen van
Christus liefde rijkelijk waarnemen. Maar naauwelijks het
tiende gedeelte van den bloesem komt tot vrucht. En ech
ter heeft een mensch lust aan de rijkelijk bloeijende boo

men, en God aan een zoo bereid en willig hart en aan de


vruchten en daden der geregtigheid, al zijn zij in den
aanvang ook gering.
O Heer, mijn God en mijn Vader! heb ook geduld met
mij, en laat de bloesem en de geringe eerstelingen van
mijn Christendom U welgevallig zijn! Reinig mij ook en
zegen mij, opdat ik niet enkel bloesem, maar ook rijkelijk
vruchten voortbrengen moge.

137

DE BLOEIJENDE BOOMEN EN DE BIJEN!


MNvWv

13 MEI.

Terwijl zij nog verder hierover spraken, bemerkten zij


dat eene menigte bijen, vrolijk gonzende om den boom
vlogen, om uit den bloesem honig te verzamelen.
Ziedaar, zeide Theophilus, een beeld van den tijdelijken
voorspoed. Zoolang.de boom bloeit en zijn bloesemkelken
honig bevatten, zullen de bijen hem vlijtig opzoeken, en
bij en om hem haar gegons laten hooren; doch is de bloe
sem afgevallen en de honig verdwenen, dan vindt men ze
niet meer. Zoo gaat het in de wereld: waar geluk en ge
not te vinden is, daar vindt men ook veel vrienden; ver

dwijnt het geluk, dan gaan ook de vrienden verloren. Tij


delijk voordeel, ziedaar de honig der wereld, waarmede
men hen lokken kan, waarheen men wil; doch zoodra dit

ophoudt, dan eindigt ook de liefde en vriendschap der


wereld.
Maar daar is n Vriend, die te allen tijde liefheeft. Dat
dan alle menschen hun toevlugt tot den gekruisigden Chris
tus nemen, die niemand die Hem ernstig zoekt, in den
nood verlegen laat.

DE BLOEIJENDE BOOMEN EN DE BIJEN.


(EEN ANDER BEELD.)

14 M E 1.

Theophilus verlustigde zich nog lang in het heerlijk ge


zigt der bloeijende boomen en sprak: Wanneer ik de bijen

138
bij de bloesems zoo blijde hoor ganzen, dan denk ik aan
de vreugde des hemels, aan den boom des levens in het
midden van het paradijs, vol van den zoeten honig des
eeuwigen vredes en van nimmer eindigenden troost. In
en om dien boom zullen de verlosten eeuwig zweven en
leven, naar den vollen lust hunner ziel zijne zoetigheden
genieten, en in eeuwige vreugde leven en loven.
O hoe vrolijk zullen wij dan inzamelen, hoe zullen wij
juichen en ons verblijden! Daartoe helpe ons God, door

Christus Jezu!

Amen.

DE

TULPEN.

15 MEI.

Theophilus had op een tuinbed tulpen van onderschei


den kleuren bij elkander geplaatst. Hoe groot hun aan
tal ook was, zoo waren er toch geen twee aan elkander
gelijk; allen waren op verschillende wijze door de natuur
beschilderd , gestreept , gevlamd, gespikkeld en gevormd.
Theophilus beschouwde ze met Vrolijke bewondering , en
sprak: Ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijn heer

lijkheid, niet is bekleed geweest als n van


deze. Indien nu God het gras des velds, dat
heden is, en morgen in den oven geworpen
wordt, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veelmeer
kleeden, gij kleingeloovigen (MATTH. VI: 29, 30)?
Zien wij hier niet een beeld van de menigerlei genade
en gaven Gods , met welke Hij de menschenkinderen zoo
danig versiert en toerust, dat daardoor ieder hunner in zjn

stand licht verspreiden en God en menschen eeren en ver


heugen kan? Hoe schoon staan daar die bloemen in haar
welgevormde ordeloosheid ! Hoe buigen zij het hoofd tot

139
elkander, alsof zij elkander wilden kussen, zoo vaak een
liefelijk koeltje haar omsuist!' Het schoon van de eene
schaadt dat der andere niet, maar verhoogt het! Wie kan
deze welgeordende en schoone verscheidenheid zonder ver
rukking aanschouwen! Al deze dingen werkt n
en dezelfde Geest, deelende aan een ieder in

het bijzonder, gelijk Hij wil (I Kon. XII: 11).


Hoe schoon, hoe goed en liefelijk is het, dat ambtge
nooten en kunstbroeders eendragtig zamenwonen! Wanneer zij, door den geest der liefde gedreven, hun hoof
den tot heilzame bedoelingen vereenigen! Wanneer zij,
niet door afgunst gescheiden, maar door vriendschap ver
eenigd, elkander ter zijde staan, en eensgezind er naar streven , om met hunne onderscheidene gaven God en men
schen te dienen.
O God! vereenig ons in vrede door Uwen Geest
tot ongeveinsde broederlijke liefde, opdat wij
elkander vurig lief mogen hebben uit een
rein hart (I PET. I: 22). Hen die doornen zijn en blij
ven, die zal Uwe hand vinden, uitroeijen en in het vuur
van Uwen toorn verbranden.

DE

NACHTEGAAL.

16 MEI.

Op zekeren dag wandelde Theophilus langs een beek,


die met doornhagen en struiken omzoomd was, waarin zich
verscheiden nachtegalen ophielden. Luid klonk hun kun
stelooze wildzang, zoo dat het scheen,

of zij met elkan

der wedijverden, en de een den ander overtreffen wilde.


Met genoegen bleef hij eenigen tijd staan luisteren naar
hun gezang, en dankte den goeden en lief'derijken God, dat

140
Hij den mensch kosteloos zulke voortreelijke zangers doet
hooren, die met hun teedere kelen zoo verscheidene en

kunstige stemmen voortbrengen , als de mensch aan al zijn


muzijkinstrumenten naauwelijks ontlokken kan. Deze kleine
en onaanzienlijke vogeltjes, wier zang zoo sterk, zoo stout,
zoo verscheiden is, dacht Theophilus bij zich zelven, her
inneren mij, dat de groote God ook de nederige, geringe
en zwakke harten niet versmaadt. Zij zingen om strijd,
als wilden zij elkander in schoonheid en pracht van toonen
overtreffen, en schijnen den mensch als kunstregter te kie
zen. Bestaat er zulk een edele wedstrijd wel onder de
Christenen?

Wie hunner streeft er naar om God, zijn

Schepper en Verlosser, zoo innig, zoo hartelijk te loven en


te prijzen, alsof hij alleen Hem loven en prijzen moest, en
daarin alle anderen voorbijstreven wilde.

DE NACHTEGAAL.
(EEN ANDER BEELD).

17 MEI.
O

Theophilus vervolgde: Dit vogeltje zingt het liefelijkst,


zegt men, wanneer het bespeurt, dat men aandachtig luis
tert naar zijn lied, even alsof het wist, dat de Schepper
hem zulk een liefelijke keel geeft, om het hart des men
sehen te verheugen, hem te vermanen alle ontijdige be
kommering te laten varen, en hem op te wekken, om met
een vrolijk gemoed den naam des Heeren te prijzen.
Zou ik dan mijn eenvoudigen lofzang niet te ijveriger
aanheffen, ter eere van mijn God en Heer, daar ik weet,
dat Hij, benevens alle heiligen en zaligen in den hemel
dat gaarne hoort.

141

O liefderijk en heilig God! hoe zoet en aangenaam klinkt


het lied van het vogeltje, dat
hebt geschapen! Maar
wat zal ik zeggen, wanneer Gij mij eenmaal het voorregt
schenkt, om de stemmen van zoo veel duizenden verloste

zondaars, die Gij gezaligd hebt, aan te hooren?

DE

RUPSEN.

18 MEI.

Theophilus had de bloeijende boomen met genoegen aan


schouwd, en hoopte in den herfst rijkelijk vruchten te pluk
ken; doch zie, eenige dagen later bemerkte hij , dat er door
een schadelijken meeldauw rupsen in de boomen gekomen
waren, die er bloesem en bladen van hadden afgekuaagd,

zoodat de takken naakt en dor stonden, alsof zij door het


vuur verzengd waren.
Zoo gaat het, dacht hij, met der menschen goede voor

nemens en groote beloften; de matige begeerlijkheden,


die, al verslindend, om zich heen naar voedsel streven , eten
in een oogenblik de schoone bloesems af, en ontdoen den
boom van m'jn heerlijk lover, zoodathij eensklaps arm en
naakt staat, daar hij rijk en sierlijk had kunnen zijn. Moedeloos sta ik bij deze boomen. Hoe zal ik die duizend en
duizend insecten dooden! moedeloos zou ik nederzinken
bij de ontdekking van het legio mijner zonden , zoo Gij,
Heer! niet magtig waart mij te reinigen. O Heer! waak
Gij dan over ieder bloesemknopje, dat U welgevallig was
in mijn hart.

142

DE

RUPSEN.
(EEN ANDER BEELD).

Onder het voortwandelen dacht hij verder: Deze door


de rupsen kaal gegeten boomen leveren insgelijks een beeld
op van jongelieden, die zorgvuldig opgevoed, maar door
kwaad gezelschap bedorven zijn. Hoe liefelijk bloeit vaak
een kind, en vertoont alle teekenen van een zedig, vroom

en deugdzaam gemoed, zoo lang het onder de getrouwe


hoede van ouders en onderwijzers is; en toch wordt het
dikwijls door kwaad gezelschap later zoodanig verleid, be
smet en bedorven, dat men het naauwelijks meer herkent;
en de ouders, voor al hun moeite, zorgen en kosten, in hun

kind slechts een verzengden boom wervinden.

O, lieve Vader in den hemel! Gij weet hoe ik U da


gelijks voor de mijnen bid. Bewaar ze voor verleiding
en voor de ergernis der booze wereld! Zij zijn de Uwen,
o God! Gij hebt ze mij gegeven, en ik heb ze U terug
gegeven; zegen ze daarom, en behoed ze,

opdat ze vele

vruchten dragen mogen, tot Uwe eer, tot mijn vreugde,


ter dienste van hun naasten en tot hunne eeuwige za
ligheid!

DE GEUR DES VELDS.

Toen Theophilus op zekeren avond de liefelijke geuren


der bloeijende heesters en akkers indronk, herinnerde hij

143
zich, dat hij wel eens gelezen had, dat sommige eilanden,

zoo als Ceylon en Madagascar, waarop een menigte van


kostelijke specerijen wast, zulk een sterken geur versprei
den, dat men dikwijls de nabijheid dier eilanden eerder door
de reuk dan doorhet gezigt ontdekt. Hij zeide daarop met
een vrolijk hart: l\ijn God! indien de aardsche vruchten
reeds zulk een aangenaam genot schenken, wat heb ik dan

niet van de hemelsche te wachten! Hoe menigmaal on


dervinden Uwe geloovigen het suizen van een Hemelsch
koeltje, dat hun, even als de wind op het eerste pinkster
feest, Uwen Geest uit het land der levenden toewaait! Dat

is hun een voorsmaak der zaligheid! En hoe zouden zij


ook zonder zulke vertroostingen den jammer en het leed
der aarde dragenl- Maar zj zelven, moesten ook zj niet
als geurige eilanden zijn, in het midden van de woeste ba
ren! moesten zij niet als een liefelijk reukwerk Godes
den zwerveling op de golven des ongeloofs aanlokken , om
tot ons te komen in de veilige haven? Heer onze God!
stel ons door Uw genade tot een welaangename reuk van
Christus, als een heilig reukaltaar, opdat zelfs daar, waar
wij ongekend en ongezien zijn, de geur van onze goede
werken den Vader verheerlijke.

DE

VADER.

21 MEI.

Theophilus vervolgde: Zoo dikwijls ik denk aan het woord


van den profeet: Hoe groot is Uw goed, o God! dat
Gij weggelegd hebt voor degenen die U vree
zen (Ps. XXXI: 20)! dan komt het mij voor, alsof hij
God heeft willen voorstellen als een Vader, die Zijn kin
deren wel in tucht en onder de roede houdt, doch die

144

het met allen arbeid en alle zorg er op toelegt, om een


voorraad te verzamelen , opdat zij , wanneer zij volwassen
en verstandig genoeg zullen zijn , om daar gebruik van te
maken , zich daarin zouden kunnen verheugen.
Mijn Vader! Gij verbergt in deze wereld voor ons, uwe
kinderen , dat groote goed , alsof het ons volstrekt niet
aanging; doch daar wij Uwe kinderen zijn, kunnen wij ver

zekerd wezen, dat Uw hemelsche schat niemand anders ten


deel zal vallen. Daarom wil ik , wat mij betreft , gaarne
geduldig afwachten. Laat mij slechts van tijd tot tijd , ter
vertroosting van mijn treurig hart , een koeltje uit het he
melsche land der belofte tegenwaaijen , des te stiller zal
ik dan het volkomen genot verbeiden.
Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o Heer der
heirscharen! Mijn ziel is begeerig en bezwijkt
van verlangen naar de voorhoven des Heeren;
mijn hart en mijn vleesch roepen uit tot den
levenden God (Ps. LXXXIV: 2, 3). Wanneer zal
ik ingaan, en voor Gods aangezigt verschijnen
(Ps. XLII: 3).

DE RUPSENNESTEN.

22 MEI.

In Theophilus tuin bemerkte men op zekeren tjd een


menigte rupsennesten, en begon derhalve de boomen te
zuiveren. Theophilus nam daaruit aanleiding om te zeg
gen:

Waar bladeren, bloemen of vruchten gevonden wor

den, daar vindt men ook rupsen en allerlei ongedierte,


die het verderven en verteren. Zoo gaat het in de we
reld ook met andere dingen. Er is niets hier beneden,
dat ook niet zijn vijanden heeft. Waar genot en rijkdom,

145
eer en vreugde is, daar ontbreekt het ook niet aan zorg
en smaad, wederwaardigheden en kwelling des geestes, en
bovenal niet aan begeerige medehelpers om het te deelen
en er als gulzige rupsen op te azen. Zoo ook in den hof
des harten. Ieder vrucht, die daar zal rjpen, ieder bloem,
die daar zal bloeijen, moet gehard en gezuiverd worden,
of de rupsen van ijdel zelfbehagen en trotschen roem be
derven de beste vruchten, ja maken ze walgelijk voor God.

DE RUPSENNESTEN.
(aan ANDER BEELD).
NWvWW

23 MaI.

Een ander maakte hierbij de opmerking, dat een rup


sennest insgelijks een beeld is van een goddeloos huisgezin.
een zedeloos gezelschap, een werkplaats zonder tucht, of
andere dergelijke plaatsen, waar de eene mensch (len an
deren verleidt, en het eene kind des duivels er vele an
dere voorbrengt en uitbroedt; zoodat de goddeloosheid om
zich grijpt en de overhand neemt, en men niet meer weet
waarheen men het sturen en waartoe men raden zal. En
ach! met hoe veel rupsen is tegenwoordig de boom der
Kerk niet besmet, zoodat hij bijna van alle bladen en

vruchten beroofd is! Hoe vreeselijk verbreidt zich het on


geloof en de dierlijke zucht naar zinnelijk genot! God moge
Zijn Kerk van dergelijk ongedierte zuiveren.

Bceldspr. d. Nat.

10

146

DE RUPSENNESTEN.
(noer aan ANDER naaw).

24 MEI.

Theophilus hernam: Wee den nalatigen hoveniers, wien.


God de zorg over zulk een boom heeft aanbevolen; wee
hun, indien zij niet met onvermoeiden ijver de rupsennesten uitroeijen. Doch laat ons thans niet verder daarover
spreken, maar bedenken, dat ieder mensch een rupsennest
in zijne eigen borst draagt! Ik meen zijn vleeschelijk ge
zind, door de zonde verdorven hart, waarin de booze lus
ten door elkander woelen. Wanneer zij niet onderdrukt
worden, dan wroeten zij om zich, ziel en ligchaam ten ver
derve. Een Christen heeft werks genoeg, om al die rup
sen te bedwingen, en ze eindelijk uit te roeijen. In dezen
zin zegt zelfs een Luther, dat hj meer bevreesd was voor
zijn eigen hart, dan voor den paus met al zijn kardinalen.
Zoo zeide ook eens een godzalig man tot mij: Mijn eigen
hart maakt mij het leven zuur, en den dood zoet.

Heer Jezus! ondersteun mij, opdat ik met alle naarstig


heid acht geve op dat rupsennest! Help mij dat gebroed
van ondeugden met alle krachten bedwingen! Ach, wan
' neer zult Gij mij redden, vrijmaken, verlossen van mijn
eigen hart !

DE

KRANKE.

25 MEI.

Theophilus zag een kranke , die, zoo als de groote zweet


druppelen op zijn aangezigt getuigden, inwendig grooten

147

angst ondervond. Rusteloos wendde hij zich telkens in


zijn bed om, of liet zich van de eene plaats naar de an
dere dragen, in de vergeefsche hoop om verzachting en
rust te vinden. Hierover zuchtte Theophilus bij zich zel
ven en zeide: Hoe vergeefsch is het toch, wanneer men
zijn inwendigen kommer en zijn smarten door allerlei uiter
lijke middelen tracht weg te nemen. Deze mensch zou
veel beter doen, indien hij zich zelven bedwong, en met
geduld het oogenblik afwachtte, waarin hem rust geschon
ken werd. Maar gaat hetpons wel anders met de aange
legenheden onzer ziel? Een bedroefd en beangstigd geweten,
en een hart dat door de pijlen des Almagtigen getroffen
is, zoekt ook dikwijls rust in de onrust; het tracht naar
allerlei verstrooijingen en zoekt door uitwendige verlusti
gingen de onwendige onrust te verdrijven.

HET AANGESCHOTEN HERT.


MN...

26 MEI.

Theophilus ging voort. Even als een hert, dat door den
jager is getroffen, door bosschen en struiken, over heggen
en greppels heenrent, waardoor het zich wel afmat, maar
niet van den doodelijken kogel verlost wordt, zoo leert ook
de ervaring, dat het knagend geweten den mensch wel van
de eene plaats naar de andere voortjaagt, maar dat hij
daardoor niet van zijn wroeging ontheven wordt. In der
gelijke gevallen is niets beter dan geduld, en het woord van
den profeet: Ik zal des Heeren gramschap dragen, \
want ik heb tegen Hem gezbndigd (MIGHA VII: 9).
Het zuchten, het roepen, het weenen is niet verboden;
maar ongeduld en een rusteloos rondijlen maken het kwaad
slechts erger.

10r

148

Getrouwe God! mogt het Uw genadige wil zijn, dat ook


mijn ziel door zulk een angst bevangen wierd, zoo geef dat
mijn ziele stil zij tot U van wien mijn heil is (Ps.
LXII: 2). Heer Jezus! op Uw woord wil ik, wanneer
ik vermoeid en belast ben tot U komen; bij U zal

ik het zekerst ruste vinden (MATT. XI: 28, 29).


Indien ik loop, dan wil ik als een weenend kind U ach
teraanloopen. Ik zal roepen tot U. o God! en Gij,
\o Heer! zult mij verlossen.

Des avonds en des

morgens en des middags zal ik klagen en getier


maken en Gij zult mijn stem hooren en mijn ziel
in vrede verlossen (Ps. LV: 17-19).

DE BLOEMPT.
27 MEI.

ln een schoonen tuin zag Theophilus verscheidene bloe


men in sierlijke, beschilderde potten op een verhevene
stelling prijken en dacht daarbij: Ook deze bloemen zijn
dochters der aarde, zij leven van de aarde en worden we
der tot aarde. Die prachtige en verhevene potten zijn niets
anders dan beschilderde aarde met aarde gevuld. Het zal
niet lang duren, of er zal van deze prachtige en in de hoogte
prijkende bloemen niet meer overig zijn, dan van het ne
derig viooltje, dat in de lentemaand haar geur verspreidde
en ,thans heeft uitgeblocid; daarom kon men op zulk een

bloempot het opschrift schilderen: Dit zijn bloemen,


even vergankelijk als andere; aarde zijn zij en
niets meer. Dit zou tevens een beeld zijn van de hoog
heid en de heerlijkheid der wereld. God heeft wel in den
tuin der wereld sommige personen boven andere geplaatst,
en ze in waardigheden, in eerambten, rijkdom, woning,

149

kleeding en bediening boven anderen aanzienlijk en prach


tig gemaakt, doch zij blijven daarom niet minder aarde en
asch, zij leven van de aarde even als anderen, en wanneer
zij uitgebloeid hebben en hun tjd voleindigd is, dan gaan
zj wer tot aarde over.

GEKNAKTE BLOEMEN.
MNNA.

28 MEI.

Theophilus vervolgde: Eens zijn er binnen twaalf of


dertien maanden de volgende hoogverheven bloemen afge
vallen en verwelkt: Keizer Karel V; twee koningen
van Denemarken, de een op den troon, de ander in de ge
vangenis; een koning van Frankrijk; een hertog van
Veneti; een paus van Rome; een paltzgraaf, keur

vorst des rijks; een hertog van Ferrara; drie ko


ninginnen: die van Frankrijk, Hongarije en Polen;

een aartsbisschop van Keulen en tien Kardinalen: dat zijn


te zamen twee en twintig keizerlijke, koninklijke, vorste
lijke en hoogverhevene personen. Zeker dat is een gure
lucht voor zulke bloemen geweest, die toonde, dat zj broos
waren als de kleinste en geringste.
\Velaan dan, menschenkinderen! beroem u dan op uw
hoogen stand, uwe eer en heerlijkheid, en hoort daarbij
wat de profeet zegt: Alle vleeseh is als gras en
al zijn sierlijkheid als een bloem des velds.
Het gras verdort, de bloem valt af, als deGeest

des Heeren daarin blaast. Het gras verdort,


de bloem valt af (dit wordt niet zonder reden her
haald), maar het woord onzes Gods bestaat in

der eeuwigheid (Jnz. XL: 6--8)


Mijn God! nederig te zijn is de regte hoogheid.

Ik

150

acht geen hoogheid, dan die op deemoed gegrond is,


geen sierlijkheid, dan die eeuwig duurt. Laat mij in mijn
nederigheid, U ter eere, mijn naasten ten nette, bloeijen
zoo lang het U behaagt; doch laat mij ook worden tot
een paradijsroos om eeuwig te bloeijen voor Uw aan
gezigt.

HET GOEDE WEDER.


29 MEI.

Verscheidene weken achtereen was het liefelijk en warm


weder geweest. Toen sprak iemand: Wat zal er toch ko
men van al die heete dagen; en wat zal die aanhoudende
zonneschijn zonder regen opleveren?
Theophilus antwoordde: Hoe zoo? hindert het U dan,
dat de hemel zoo vriendelijk is, en dat de lieve zon se
dert geruimen tijd ons bestendig toelacht?
Ja, zeide de ander, men moet ook verder zien; want

dewijl de lieve oogst op het veld en de vruchten in de


tuinen intusschen verdorren en verwelken, zoo kon het

vriendelijk lagchen des hemels wel eens een bitter schrei


jen op aarde ten gevolge hebben!
Wel, sprak Theophilus, laat ons dan bij dit weder be
denken, dat ook de tijdelijke voorspoed, die men gewoon
lijk met den lieven zonneschijn vergelijkt, ons dikwijls
evenmin ten nutte strekt, als dit bestendig schoone weder
aan de vruchten.

151

DE ONWEERSWOLKEN.

30 MEI.

Theophilus sprak vervolgens: De dikke, duistere wol


ken, die vaak met hevigen donder en bliksem de aarde
verschrikken en doen sidderen, en met een alles bevoch

tigenden regen begieten, zijn treurig; maar zij maken


alle gewassen, en met hen menschen en vee, vrolijk. Uit
zulk een duisternis komt het licht; met den regen komt

de zegen.
Zoo is het ook met de droefenis en den kommer van
den geest: zorg en leed worden gevolgd door geestelijke
en goddelijke blijdschap en vreugde. Bestendigetijdelijke
voorspoed daarentegen, is menigmaal een voorbode van groot
ongeluk, ja zelfs wel van het eeuwig verderf, zoo als men
aan den rijken man in de gelijkenis en aan duizend an
deren ziet; want tegen een enkelen, dien ramp en tegen

spoed tot wanhoop gebragt hebben, vindt men er gewis


duizenden, die door geluk en voorspoed rampzalig zijn ge
worden. Laat ons daarom te allen tijde omzigtig zijn bij
ons geluk, en even als uien in zulke warme dagen de tui
nen te vlijtiger begiet, opdat de vruchten niet verwelken,
laat ons ook zoo bij onzen voorspoed des te naarstiger bid
den, dat God ons Zijne genade niet onttrekken, en Zijnen
Heiligen Geest niet van ons nemen moge, opdat wij door
dien Geest bestuurd, met voorzigtigheid en ootmoed han
delen en het tijdelijk geluk niet tot ons eeuwig ongeluk
misbruiken mogen.

152

DE WOLK DER TREURIGHEID.


.MNw

31 MEI.

Mijn God en Vader! voegde Theophilus biddend er bij:


ik gedenk aan de woorden van Uwen profeet: Gij hebt
U met een wolk bedekt, zoo dat er geen gebed

door kwam (KLAAGL. III: 44). Ook mij gaat het dik
wijls zoo met U, dat een duistere wolk der treurigheid
zich legert tusschen U en mij; ik mag mj daarover niet
beklagenwant zijrijst op uit mijn zonden en ongeregtig
heden. Maar even als de zou ook achter de wolken schijnt,

haar invloed op de wolken uitoefent, en met den regen de


gunstige gevolgen van dien invloed op de aarde zendt, zoo
blijft Gij echter mijn God, ook in de droefenis, en werkt
door haar zoo krachtig op mij, dat ik Uwe genade al
spoedig in mijn ziel bespeuren kan. Uw aangezigt moge
mij dan genadig of toornig toeschijnen, altijd zijt Gij mij
een lieve Vader en een genadig God.

HET VOGELNESTJE.

1 JUN.

Toen Theophilus in een tuin wandelde, kwam er een


vogeltje aanvliegen met een wormpje in den bek, waaruit
hij besloot, dat het zijn nest en zijn jongen in de na
bijheid hebben moest; en toen hij zich een weinig verwij
derd had, en opmerkte waarheen de vogel zich begaf, vond
hij spoedig het nestje met de jongen er in.
Dit vogeltje, dacht hij, dat door het aanvoeren van spij
zen de,plaats heeft verraden, waar zijn jongen zich be

153
vinden, is een beeld van zulke ouders, die met regt of

onregt vele goederen verzamelen, zoo als zij zeggen ten


beste, maar gelijk menigmaal de ondervinding leert, tot
groote sdhade van hun kinderen.
Want het onregtmatig verworven goed ohtrooft den ou
ders .niet alleen hun zaligheid (hoe velen zijn er niet, die,
opdat het hun kinderen wel moge gaan, eene prooi des
duivels worden !), maar geeft ook den kinderen aanleiding
om, of in der ouderen voetstappen te treden en hun gie
righeid en ongeregtigheid na te volgen, of om hetgeen de
ouders met moeite en met het verlies van hunner ziele za
ligheid verworven hebben, in overdaad en weelde te ver
kwisten; hetwelk beiden hun ziel in het uiterste gevaar
brengt. Wat baat het, of de ouders al schatten voor hun
kindren vergaderen, wanneer aan iederen penning een traan,
een druppel bloeds van een arme kleeft! Hoe schrikke
lijk is het, zelf ter helle te varen, en zijn kinderen een

brug te bouwen, waarover zij hun ouders spoorslags vol


gen kunnen!
Mijn God! wat zal ik mijn kinderen verzamelen? Mijn
vermogen is gering, en boven de dagelijksche behoefte blijft
mij slechts weinig over. Ondersteun mij, opdat ik hen aan
Uwe vrees gewennen, in godzaligheid, in nuttige kennis

en goede zeden onderrigten, hun den roem van een goeden


naam nalaten, en hen onophoudelijk in Uwe genade en in
Uwen zegen aanbevelen moge! Beter weet ik niet voor
hen te zorgen.

HET WEENENDE MEISJE.

2 JUNIJ.

Theophilus zag een meisje schreijen, en vraagde haar


naar de reden daarvan. Zij beklaagde zich, dat men haar

154
in een gezelschap van jongelieden wegens hare armoedige

kleeding en eenvoudige manieren verachtelijk achteruitge


zet had.
O, sprak hij, hoe gelukkig is degene, dien de wereld
achteruitzet en veracht; hij is even als iemand wien de
de zee, hoe onzacht ook, op een veilige klip werpt, waar
hij zijn leven redden kan. Hoe gelukkig is het, wanneer
de wereld zelve, die anders des duivels koppelaarster is,
ons de gelegenheid tot zondigen afsnijdt! Geloof mij, die
opgesierde, geprezene en hooggevierde meisjes gelijken naar
de schoone bloemen, waar de muggen en bijen bij menigte
omheen zwermen, om ze van haar honig te berooven. De
godzaligheid is als een kostelijke olie in een teeder glas,
dat het beste bewaard is, wanneer men het ter zijde zet
en geen onvoorzigtige in handen geeft. Heeft de wereld
geen behagen in n, heb dan evenmin behagen in haar, zoo
blijft gij elkander niets schuldig; streef slechts daarnaar,
dat gij God gevallen moogt!
Gods genade siere uw hoofd en zij u tot kroon, de kos
telijke spreuken der Schrift uw halssieraad,

tranen van

berouw en van liefde uwe paarlen, de geregtigheid des ge


lools en der godzaligheid uw kleed , een goed geweten uwe
ringen, de ootmoed uw sluijer, een onbevlekte wandel uw

rein gewaad, het gebed uw liefste gesprek, de wet en het


heilig leven van den Heer Jezus Christus uw spiegel, de
hemel uw rijkdom; dan zult
in het eeuwige leven de bruid
van Christus zijn en velen anderen voorgetrokken worden.

DE

ROEIJERS.

Theophilus zag eenige schippers in een boot stappen, om


een rivier over te steken, twee hunner plaatsten zich aan

155
de riemen, zoo als gewoonlijk, met den rug naar den oe
ver gekeerd dien zij wenschten te bereiken; n echter
bleef aan het roer staan en had het aangezigt onveran
derlijk naar de plaats gewend, waar zij moesten aanko
men, en die zj snel naderden.
Zie hier, sprak hij tot degenen die bij hem waren, een
goede herinnering. Dit leven is een snelvlietende stroom,
die naar de zee der eeuwigheid voortvloeit en nimmer we
derkeert. Op dien stroom heeft ieder het scheepje van zijn
werkkring, dat met de riemen van vlijtigen arbeid in bewe
ging gebragt wordt. Daarbij moeten wij, even als deze
roeijers, onzen weg naar de toekomst wenden, en in ver
trouwen op God, die aan het roer staat, en het scheepje
ter plaatse stuurt, waar het ons nuttig en zalig is te wezen,
steeds vlijtig arbeiden en om het overige onbekommerd zijn.
Zouden wij niet lagchen, indien de roeijers zich omkeer
den, en voorgaven dat
zoo blindelings niet varen kon
den, maar ook zien moesten waar zij heengingen? Welke
dwaasheid is het dus ook , dat wij in het toekomende, zoo

wel als in het tegenwoordige, onze zorgen en onze gedach


ten mengen willen! Laat ons roeijen en arbeiden en bidden,
doch aan God het sturen, zegenen en regeren over laten.
Blijf, o God! bij mij in mijn scheepje, en stuur het naar
UW welgevallen; ik wil mijn aangezigt op U gerigt houden,
en vlijtig en getrouw arbeiden, met de vermogens die Gij
mij schenkt; het overige zult Gij doen.

DE AFGEHOUWEN WILGENTAKKEN.

4 JUNIJ.

Theophilus wandelde op een weg die vroeger zeer slecht


geweest was, doch die men door rijswerk aanmerkelijk

156

had verbeterd. De wilgentakken die men daartoe gebezigd


had, waren echter uitgeloopen en hieven de nieuwe loten
omhoog. Dat is, zeide Theophilus, een treffend beeld
van hen, die door krankheid of tegenspoeden getroffen,
en voor het oog der wereld vernederd zijn, doch wier ver
zuchtingen, wenschen, begeerten en gedachten eenig en
alleen ten hemel opwaarts stijgen, zoo als die van den
armen Lazarus.
O, hoe helrijk is de vernedering, welke het hart ten
hemel opheft. Hoe goed is het voor het oog der wereld,
onbeduidend en verachtelijk te zijn, doch in den geest den
hemel telkens meer te naderen.

DE HUISJESSLAK.

5 Juuw.
Theophilus zag een slak, met haar huisje beladen, voor

zigtig voortkruipen. Zij strekte haar lange horens of ooren


voorzigtig vooruit, en wanneer slechts een windje haar
trof, of een grashalmpje haar belette, dan trok zij zich te
zamen en kroop in haar huisje terug.
Hier ziet men sprak hij, hoe waar het is, dat men ner
gens beter is dan in zijn huis. Dit diertje althans wil het
zijne liever torschen,dan er van beroofd zijn. Ik wenschte

van harte, dat wij, Christenen, wanneer wij met verkeerd


gezelschap omgingen, den aard van dit diertje hadden; dat
wij behoedzaam en voorzigtig wandelden, en de vermaken
en genoegens wantrouwden.
Mijn God! Uw genade en goedheid is het huis mijner
ziele, en nergens is het mij beter, dan wanneer ik, in

stille overpeinzing nergezeten, daaraan denken. en mij er


geheel in verschuilen kan. Daar vind ik rust voor mijn

157
ziel; daar spreek ik heimelijk en vertrouwelijk tot U; daar
drenkt Gj mij met Uw zoetheid, zoodat ik alles ver
geten, en in den schoot Uwer genade, onder de schaduw

Uwer goddelijke Voorzienigheid, zacht en veilig insluimeren


kan. Deze mijn woning wil ik overal en altijd met mij
dragen, en als in de wereld lief of leed mij treft, daarin
mijn toevlugt zoeken; daar zal ik wel veilig wezen!

DE

SCHILDERIJ.

6 JUN.

Eens kwam Theophilus in de woning van een aanzienlijk man een kamer binnen, die met verscheiden schoone
schilderijen versierd was. Op een van dezelve zag hij,
naar de regels der doorzigtkunde, een gewelfd gebouw af
gebeeld, door vele pilaren ondersteund; en ofschoon door

den schilder daartoe een effen doek was gebruikt, had het
toch volkomen den schijn alsof de pilaren achter elkander
stonden.
Deze schilderij, sprak hij , stelt de voorwerpen, hoe nabij
ze elkander inderdaad ook zijn, zoodanig voor, alsof ze
zeer verre waren; dit kunstig bedrog der oogen moge ons
opmerkzaam maken, dat vele zaken, die zeer verre van

ons schijnen, ons echter zeer nabij zijn: de droeve denke


niet dat de vreugde te verre is; de blijde rekene er op,

dat de smart achter ons staat, eer wij het weten. -- Die
gezond is wachtte alzoo de krankheid, de zieke de gezond
heid in; ja alle levenden, die den dood zoo verre wanen,

mogen bedenken dat hij om ons henen waart in die ure,


als hij het verste van ons verwijderd is.

158

DE HOPPLANTEN.
7 JUNIJ.

Theophilus vestigde eens zijne aandacht op hopplanten


en merkte op hoe het slanke en teedere gewas zich om den
stok geslingerd had die er bij gestoken was, en tot aan den
top daarvan was opgeklommen. Waarom, dacht hij, zou
het toch den alwijzen Schepper behaagd hebben, dit en der
gelijke gewassen alzoo te scheppen, dat zij tot hun groei
vreemde hulp en ondersteuning behoeven , zoo als de wijnstok ,
het klimop, de erwten, de komkommerplant en dergelijken?
Zonder twijfel, sprak hij, ook daarom, dat ik aan alle
plaatsen eene herinnering aan mijn zwakheid vinden zou.
Deze gewassen kunnen groeijen noch bloejen, wanneer zj
geen steunsel voor hunne zwakheidvinden; zoo is het ook
met mijn ziel, die aan duizenderlei zwakheden onderhevig
is: de zonde maakt mij zwak, de treurigheid maakt mij
zwak, uit- en inwendige strijd maakt mij zwak, en hoe
zou ik bestaan en ten hemel opwassen kunnen, indien niet
de kracht Gods en de stam des kruises van Jezus Chris
tus mij ondersteunden.
Deze gewassen hebben een natuurlijke behoefte, om een

steun te vinden, waarom zij zich heenslingeren kunnen.


De natuur heeft ze dan ook gedeeltelijk van klaauwtjes
of draadjes voorzien, waarme zij zich aan hun steunsel
hechten
een
inwendig
en vasthouden
streven, waardoor
kunnen. mij
Zoo steeds
voel ik
mijn
ookzwakheid
in
herinnerd, en een verlangen in mij levendig gehouden wordt,
om in boetvaardigheid en ootmoed te jagen naar de ge
nade Gods en het kruis van den Heer Jezus. De midde
len om mij daaraan vast te houden zijn de geloovige ver
zuchtingen, waarmede ik Christus Jezus, als de oorzaak

en den grond mijner zaligheid, aangrijp: en daardoor ben

159
ik met al mijn zwakheid bestand tegen de aanvallen van
de poorten der hel met hare dagelijksche verzoekingen.

DE

WOLKEN.

8 JUN.

Het had sedert eenigen tijd geregend, en toen daarna een


zachte oostenwind de wolken begon te verdrijven, deed The
ophilus een wandeling in het veld. Hij dankte God voor
het vruchtbare weder, en toen hij de oogen ten hemel hief,
en de voortdrijvende wolken aanschouwde, sprak hij bij
zich zelven: Daar trekken zij heen, mijn God! die U ten

wagen zijn, waarop Gij (laat mij arme mensch, mensche


lijk spreken!) rondrijdt om uwe akkers, tuinen , weiden,
bosschen en velden te bezigtigen.
De bedelaars loopen achter de koetsen der rijken en
schreeuwen luide om eene aalmoes. Wij, o God! zijn
allen bedelaars, die U, wanneer Gij op Uw wolkenkoets

rijdt, naroepen: Geef ons heden ons dagelijksch brood!

DE

WOLKEN.
(EEN ANDER BEELD).

9 JUNIJ.

Theophilus vervolgde: De wolken zijn ook Uw gieter,


waarmede Gij, even als een hovenier, de uitgedroogde
landen besproeit; zij zijn Uw kunstige waterwerken, waar

160

mede Gij het water in de hoogte voert, en het van daar


als regen naar beneden leidt. Zij zijn Uw groote schat
kamer die met allen overvloed gevuld is; welke Gij, wan
neer het Uw goedheid behaagt, opent, om al wat leeft
naar Uw welbehagen te verzadigen. Zij zijn een groot
kleed, met hetwelk Gij naar Uw goedvinden de gewassen
overdekt, opdat zij niet door aanhoudende, overmatige hitte
uitdroogen en verdorren zullen; somtijds zijn zij ook uw
tuighuis, waarin uw geschut (ik meen Uw donder en blik
sem) bewaard wordt, om daarmede op Uwen tijd de men
schenkinderen, met vaderlijke bedoeling, te verschrikken of
met krachtige hand te straffen.

DE

HEN.

10 JUN.

Een klokhen liep met haar kuikens in het rond, en


toen Theophilus een tijdlang had gadegeslagen met hoe
veel bezorgdheid zij hare kinderen bewaakte, kwam hem
de volgende beschouwing voor den geest. De hen is door
onzen Verlosser waardig geacht met Hem vergeleken te
worden; want Hij zegt: dat Hij de kinderen van het
ongehoorzame Jeruzalem menigmaal bijeen heeft
willen vergaderen, gelijk eene hen hare kie
kens bijeenvergadert onder de vleugels (MsrrH.
XXXIII: 37). En inderdaad ziet men in de hen een
wezentlijk wonder der natuurlijke liefde. Zij doet hare
natuur eenigermate geweld aan, verandert den toon van
haar geluid, gaat tegen hare gewoonte op de aarde liggen ,
krabt ijveriger in den grond, en wanneer zij een graan
korreltje of een wormpje heeft gevonden, deelt zij het on
der hare kuikens uit; zij bedekt deze met hare vleugels

161

beschut ze, vaak boven haar vermogen voor vijandelijke


dieren, en neemt al hun bezwaren en ongelegepheden
op zich.
Heer Jezus! zoo vaak ik een hen aanschouw, wil ik

mij Uw goedheid en trouw herinneren, en in alle om


standigheden mijn toevlugt zoeken onder de vleugelen Uwer
genade. Wie zou mij dan schaden kunnen?

DE

ZIJDEWORM.

11 JUNIJ.

Eens zag Theophilus een knaap, die verscheidene zijde


wormen in een doos had, en die met moerbeziebladeren

voedde. Zoo is het dan een geringe worm, zeide hij,


die den menschen de middelen tot weelde en pracht ver
schaft! Het ware te wenschen, dat er nooit een zijden
kleed gekocht of aangetrokken werd, voordat men zulk

een worm aandachtig beschouwd had.

Dan zou menigeen

misschien nog bedenken, hoe dwaas het is, dat de eene

worm met het spinsel des anderen prijkt, en er zich op


verheft, daar hij toch eindelijk met al zijn pracht een
prooi der wormen worden moet.

DE

ZIJDEWORM.
(EEN ANDER BEELD).

12 JUN.

Overigens, vervolgde Theophilus, gaat het met den zij


deworm als met alle andere rupsen: wanneer hij ge,
Bccldspr. d. Nat.

11

162
noeg gegeten, en zijn tijd uitgediend heeft, dan zoekt hij
een plaatsje waar hij veilig en in stilte sterven kan; daar
ombouwt en omwikkolt hij zich zelven met zijn spinsel,
en al de voorraad dien hij heeft verzameld, dient hem ner
gens toe, dan om zich een graf te maken.

Arme menschenkinderen! ook gij eet en drinkt, gij za


melt voorraad en zijt bezorgd om groot in de wereld te
worden, en eindelijk loopt alles daarop uit, dat gij u een
graf kiezen moet! Wel hem! die van dezen worm leer
dat hij zich in den tijd van het aardsche omhulsel mo
losmaken, om tot de groote gedaantewisseling over te kun

nen gaan.
O getrouwe God! mijn grootste zorg betreft mijn ziel,
die ik niet beter te bekleeden en te omhullen weet, dan

met het rein en blinkend jn lijnwaad der geregtigheid.


Geef dat zij, als een schoone vlinder te harer tijd op
waarts vliege tot het eeuwige leven.

DE

DISTEL.

13 JUN.

Eens ging Theophilus een tarwe-akker voorbij, en be


merkte dat onder, de schoone tarwe vele distels stonden ,
en met haar om strijd opwiesen. Dat ziet men, zeide hij,
ook menigmaal in de wereld. Zoo gaat het b. v. met uit
stekende vernuften, die nevens de goede tarwe van nuttige
overdenkingen en verhevene denkbeelden, ook meestal vele
distelen van dwaasheid en gevaarlijke dwalingen dragen

en aankweken.
Zoo is het ook met ons eigen hart, dat wel is waar
somtijds door Gods genade en Geest goede vruchten be
gint te dragen maar hoe veel distelen en onkruid zaait

163
de vijand daartusschen, en hoe veel schiet er van zelf op
in dien verdorven akker.
Zoo gaat het eindelijk met ons geluk en onze tijdelijke
welvaart. Wanneer onze tarwe op het schoonste staat,
en wij meenen spoedig te kunnen maaijen en volle garven
in te oogsten, dan heeft de Heer er distels onder laten
wassen. Hij heeft het geluk met het ongeluk vermengd,
opdat wij de nietigheid der wereld erkennen, en des te
eerder en te vuriger naar den hemel verlangen zouden.
Mijn God! er is in de wereld geen wijsheid zonder
dwaasheid, geen geluk zonder ongeluk, geen vroomheid
zonder zonde, geen goed zonder kwaad , geen gebruik zon
der misbruik. Leid mij daarheen, waar Gij zijt! Aan
U is niets boos, alles zal ik hebben in U, die alles in

allen zijn zult.

DE WITTE LELIN.

14 JUNIJ.

Theophilus had eens verscheidene groote lelin laten af-


snijden en op zijn slaapkamer in het water gezet. Den
volgenden nacht sliep hij wel is waar rustig, en be
vond des morgens, dat de geur dier bloemen de gansche
kamer had vervuld, doch hij bemerkte tevens een sterke
drukking in het hoofd, en een voortdurende geneigdheid
tot slapen. Toen herinnerde hij zich, dat een beroemd
geneesheer gezegd heeft, dat men zich voor den aangena
men geur dier bloemen, als voor een heimelijk gif, wach
ten, en ze buiten de slaapkamer houden moet. Zoo ook is
het met den ambergeur, die, aanhoudend genoten, het
hoofd bezwaart en duizelig maakt, ja eindelijk den dood
' zou kunnen veroorzaken.
llf

164
Zoo is het, dacht Theophilus, ook met den roem der
wereld en met den lof van hen, van welke mijn Zaligma
kcr zegt: Wee u, wanneer alle menschen wl van

u spreken (LUC. VI: 26). Daardoor wordt het hoofd en


hart van menigeen zoo bedwelmd, dat hij alle zorg laat
varen, te veel op zich zelven vertrouwt, zich zelven geluk
kig prijst, anderen veracht en alzoo rijp is voor een die
pen val. Er is een vleijerij , een bedriegelijke Delila, waar-
door menig rijkbegaafde en krachtvolle Simson in een ver
lammenden slaap gesust wordt. Daarom zegt de Apost
teregt, dat wij ons als dienaars van God betonnen zullen
door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed
gerucht (2 COR. VI: 8).

Velen,

die in

onverdiende

schande standvastig zijn gebleven, zjn door verdiende eere


ten val gekomen, en door verheffing vernederd geworden.
Daarom is het beter, dat men zijne gaven niet kent en
zich door anderen niet prijzen hoort, dan dat men door
lofspraak aanleiding tot zelfvertrouwen verkrijgt.
Geef mij, o God! altijd te erkennen, dat ik niets ben, en
laat mij met Uw Apostel ootmoedig zeggen: Door de
genade Gods ben ik, dat ik ben (1 Con. XV: 10).

DE

NACHTUIL.

15 JUN.

Op zekeren nacht kon Theophilus niet slapen; en om


den tijd niet met nnttelooze zorgen en overdenkingen door
te brengen, stak hij licht op en begon in den Bijbel te
lezen, of, gelijk iemand zegt, toe te hooren naar hetgeen
deHeer in de Heilige Schrift spreekt. Terwij hij daar
mede bezig was, werd een nachtuil, die zich in de nabij

heid ophield, den glans van het licht gewaar, kwam na

165

derbij vliegen, en liet haar akelig geluid hooreu. Deze


vogel, dacht Theophilus, wordt gewoonlijk voor een on
geluksbode en een aankondiger van den dood gehouden;

daarom is ook niemand hem genegen, of dankt hem


voor zijn nachtelijk gezang. Ofschoon ik nu het gewone
bijgeloof niet goedkeuren kan, zoo wil ik er toch aanlei
ding uit nemen, om mij door dezen vogel mijn sterfelijk
heid te herinneren. Daartoe kan hij mij even nuttig zijn,
als zeker heidensch koning een kamerdienaar was, die hem
iederen morgen moest toeroepen: Gedenk dat gij een
sterfelijk mensch zijt. Ik wensch en zoek meerma
len naar dingen, die mij des nachts, zoowel als des daags,

brengen kunnen op de gedachte aan den dood, daar ik


overtuigd ben, dat niets meer bevorderlijk zijn kan tot god
zaligheid, tot versmading der wereld en tot verlangen naar
den hemel dan dergelijke gedachten.
Ik wil mij met de gedachte aan den dood gemeenzaam
en vertrouwelijk maken, opdat ik, aan zjn eersten aanblik
gewoon, hem des te blijder welkom zal kunnen heeten,

wanneer God hem tot mij zendt, om mj uit deze wereld


af te halen.

DE

DOOD.

16 Jurua.

Theophilus vervolgde: Menigeen heeft een oribehagelijk


gelaat, is bleek en mager, slecht gekleed en gering van
voorkomen, en toch is vaak onder dat ongunstig uiterlijk
veel kunst of veel deugd verborgen.
Zoo gaat het ook met den dood: hoeveel goeds, hoeveel
liefelijks en zaligs is er te vinden achter zijn strengen blik
en zijn ras vervlogen bitterheid. Wanneer ik sterf, dan

166
sterf ik niet, maar mijne zonden en ellenden. Zoo vaak
ik aan den dood denk, is het mij, of
van verre een

bode naderen zie, die mij een blijde tijding brengen komt
van mijn Verlosser, van den Bruidegom mijner ziel, van de
erfenis, die Hij met Zijn bloed verworven en in den he
mel weggelegd heeft. Wat deert het mij of die bode er
leelijk uitziet, een scherpe zeissen en een gescheurd kleed
draagt, en onstuimig aanklopt? Ik vraag niet hoe hij er
uitziet, maar wat hij doen moet. Niet bij zijn gestah
maar bij zijn taak heb ik belang.
Mijn getrouwe Verlosser! het zou mij niet tegenstaan
wanneer zelfs al de vogels mij iederen dag en ieder uur
mijn sterfelijkheid voorzongen en voonpredikten. De zoet
heid, die ik uit Uwe van bloed druipende wonden smaak,
doen de weinige bittere druppelen verdwijnen, die de dood
mij bij mijn afscheid van deze wereld in den beker giet.
Wat zou ik vuriger wenschen, dan ontbonden te worden
en met U, oHeer, te zijn!

DE KAPELLENVANGER.

17 JUNIJ.

Theophilus zag verscheidene knapen in een tuin de vlin


ders vervolgen, en vermaakten zich met te zien, hoeveel
moeite deze onnoozele vogelvangers zich gaven, om de bonte
insekten meester te worden.
sprak tot een vriend:
Weet gij op wie deze kinderen gelijken? Zij zijn even als
vernuftige en geleerde menschen, die in de behandeling van
vele nutteloozc vragen, meer bewijs geven van waanwijs
heid en trots, dan van kunst en verstand. Zijn die
hoogvliegende en nuttelooze gedachten wel meer waardig,
dan die adderende vlinders? De dwaasheid van die ge

167
leerden is even zoo groot als die van deze kinderen.

Zij

toch meenen, iets heel bijzonders gedaan te hebben, wan

neer zij over geestelijke of wereldlijke zaken allerlei zeld


zame, wonderlijke en verwarde vragen en denkbeelden voor
den dag brengen; en hebben zij daar meer nut van, dan

deze kinderen van hunne vangst. En toch is het, helaas!


in de wereld zoo ver gekomen, dat hij, die zulke kapel
len en bonte vliegen niet me vangen kan of wil, voor
een ongeschikt mensch gehouden. wordt.

GELEERDHEID EN GODZLIGHEID.

18 JUN.

Wanneer geleerdheid met godzaligheid gepaard gaat, sprak


Theophilus, dan is zij als een fonkelende diamant in goud
gevat, of als gouden appelen in zilveren schalen. Doch
moet ik n van beiden kiezen, dan zou ik wenschen naar

godzaligheid, en liever met de ongeleerden den hemel wil


len winnen, dan met groote kunst en geleerdheid voor een
wig verloren te gaan. Wat is weten zonder gewe
ten? Wat baat het alles te leeren en het ne noodige
te vergeten? .

DE

VIJGENBOOM.

19 JUNIJ.

In den tuin van een voornaam heer werd onder meer


vreemde gewassen ook een vijgeboom gevonden. Een van

168
Theophilus bekenden was in dien tuin geweest, had van
den genoemden boom een blad afgeplukt en liet het The
ophilus zien, zeggende: zou het nu zulk een boom zijn
geweest, waaraan de eerste zonde is begaan en zulke bla
deren, waaruit de eerste kleederen gemaakt zijn geworden?
Theophilus antwoordde: Wat zou het ons baten, al of niet
te weten, wat voor een boom het geweest is, waardoor

onze eerste ouderen ten val zijn gekomen! Vergrijpen


ons dagelijks niet aan verboden vruchten? Wat baa:
ons of wij weten, wat voor loof het geweest is, dat zj

schandkleed hebben gebruikt? Wij plukken immers than


nog van alle boomen vijgenbladeren. Ik bedoel: wij vin
den overal voorwendsels om onze zonden te verontschuldi
gen! Het is waanwijsheid zich over dergelijke noodelooze
vragen te bekommeren, en geen acht op zijn eigen toestand
te slaan. De meeste menschen houden zich het meest daar
mede bezig, dat zij alle dingen onderzoeken, terwijl zij
eigen hart en geweten uit het oog verliezen.

DE

VIJGENBOOM.
(EEN ANDER BEELD).

20 JUNIJ.

Opdat gij echter dit vijgenblad niet te vergeefs mogt afge


broken hebben, wil ik daarbij nog eene andere herinnering
voegen: Aan den vijgenboom is alles bitter, gelijk de on
dervinding leert: het blad, de schors, het sap, het hout,
de wortel; doch de vrucht is zoet.

Verwonder u over

de almagt van God, die uit de bitterheid de zoetheid weet


voort te brengen, en gedenk aan de woorden van den
Apostel(Hssn. XII: 11): Alle kastijding, als die te.

169
genwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde
maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft
zij van zich eene vreedzame vrucht der ge
regtigheid dengenen, die door

dezelve

geoe

fend zijn.
Aan het kruis is alles bitter: het staat ons vleesch te
ren, dat zijn wil niet hebben mag: dat is bitter; het
ais is onze lievelingsneiging tegen: dat is bitter; het
dgchaam en ziel te gelijk aan: dat is bitter. Maar
. 1 leert door het kruis bidden, gelooven, hopen, stil
jn, geduld oefenen; men wordt ootmoedig, men leert zich
zelven verloochenen, de wereld versmaden, en verlangend
uitzien naar den hemel: dat zijn er de zoete vruchten van.
Teregt antwoordde een voortreffelijk godgeleerde, toen
men hem vroeg, hoe hij zoo stichtelijk en vertroostend
prediken kon: Dat hebben mij mijne aauvechtingen ge
leerd. Zoo zou ook menig vroom Christen, die vurig bid
den en anderen in kruis krachtig toespreken kan, zeggen
kunnen; dat heeft mij mijn kruis geleerd.
Wat schaadt het dan, dat de boom des kruises bitter

is, zoo hij slechts zoete vruchten draagt van alle godza
ligheid en vreugde? Plant, o God! Uwen boom in mijn
tuin, al is hij ook bitter; ik zal hem vrolijk ontvangen,
en hem met mijne tranen zoo lang besproeijen, totdat hij
mij te zijner tijd zoete vruchten van troost voortbrenge.

DE WAANZINNIGE.
WMW

21 JUN IJ.

Eens werd er van een mensch gesproken die zijn ver-.


stand verloren had.

Daarover werd, zoo als het meestal

gaat, op zeer verschillende wijzen gedacht en geoordeeld.

170
De meesten echter waren voorbarige regters, en meenden,
dat die mensch een bijzonder groot zondaar moest geweest
zijn, daar God hem zoo zwaar gestraft had. Theophilus
zeide daarop: Weest verzekerd, dat God ons menigmaal
kastijdt op den rug van anderen; Hij slaat vaak den hond,
opdat het kind zich verbetere. Gelooft
dat deze mensch
de grootste der zondaren is, dan hebt gij u zelven nog niet
regt leereu kennen, en nog niet geleerd met den Apostel te
zeggen: Ik ben van alle zondaren de voornaamste
(1 TIM. I: 15). Deze mensch moet mij en u ten voorbeeld
dienen, opdat wij bedenken zouden wat wij verdiend heb
ben. Herinnert u den vijgenboom aan den weg, die op
een enkel woord van Gods Zoon verdorde, opdat hij ieder

voorbijganger den vloek prediken zou, dien hij verdiend


had, en Gods onbegrijpelijke genade, die dien van hem
had afgewend (MATTIL XXI: 19).

Wanneer men tegen een klok slaat, zoo ontvangt zij alleen
wel deu slag, maar de klank weergalmt in veler ooreu.
Zoo behoort het ook te zijn, en dat is ook de bedoeling
met de straffen van den regtvaardigen en barmhartigen
God.
slaat er n, om er velen af te schrikken en
tot boete te drijven. Laat ons derhalve bezorgd zijn
over hem , door allerlei

liefdediensten

en een hartelijk

mededoogen, over ons zelven met een naarstig onder


derzoek naar onze zonden, met een hartelijk berouw daarover, en met de ootmoedige bede om vergiffenis. Zoo
niet, God heeft hetzelfde regt om ons te bezoeken als hem.
' Mijn God! zoo Gij met ons twisten wilt, wie
kan U n uit duizend antwoorden (JOB IX: 3)?
Bij U, o Heer! is de geregtigheid, maar bij ons
de beschaamdheid der aangezigten (DAN. IX: 7).
Daarom, o Heer! straf mij niet in Uwen toorn
en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid (Ps. VI: 2).

171

DESCHOOLKNAPEN
22 JUN.

Theophilus zag in een school een aantal knapen bij


elkander.
telde er wel twintig onder, die bijna even
groot en waarschijnlijk ook even oud waren. Het was
liter opmerkelijk, hoe. verschillend zij waren in gelaat,
.1ding en gebaren.

Sommigen schenen wild , brutaal en

lermetel, anderen zedig en bescheiden; eenigen lachten,

anderen zagen treurig; sommigen schenen openhartig, an


deren grillig en geveinsd; sommigen onnoozel, anderen
schrander. Daarop zeide hij bij zich zelven: Hoe moeije
lijk is het toch de jeugd wel op te voeden; vooral daar
de verschillende natuur en aanleg noodzakelijk een ver
schillende behandeling vordert! Even als God menigerlci
gewassen uit de aarde laat voortkomen, die met hun ver
schillende kleuren, vormen en krachten, allen ten dienste

des menschen bestemd zijn, zoo heeft het Hem ook be


haagd, de menschen zelven, hoezeer ook in de hoofdzaak

op elkander gelijkend, verschillend te vormen, en evenwel


alle naturen te Zijner eere en ten algemeenen nutte in te
rigten.

Wierden zij slechts van hunne eerste jeugd aan op de regte


wijze gevormd en geleid! De onderwijzer moet met verstan
dige vertrouwelijkheid en vriendelijken ernst, de verschillende gemoederen weten te naderen ; hij moet allen alles zijn.
Wat zijn de scholen anders dan kweekplaatsen, waarin
men de jonge boomen uit de zaadkern ontkiemen doet, om

ze daarna op verschillende standen te verplaatsen , opdat


zij vrucht dragen mogen.
De hoop eener gansche stad is somtijds aan n onder
wijzer toevertrouwd. Onze kinderen , o God! zijn edel
steenen, die niemand beter dan Gij weet te polijsten en

172
te zetten. Wees Gij daarom de Opzigter en Bestuurder
van alle scholen. Geef dat ook in onze dagen degelijke
mannen worden aangekweekt, opdat zj na onze dagen

U en hun vaderland dienen.

DE

BRUILOFT.
23 JUN.

Toen Theophilus zich eens op een bruiloft bevond , merkte


hij met verwondering op, hoezeer de ouders der bruid, na

de voltrekking des huwelijks bezorgd waren, dat de brui


loftsgasten goed onthaald werden en met allen ijver en
de grootste zorgvuldigheid over alles het oog lieten gaan.
Het huwelijk zeide Theophilus bij zich zelven, is toch
een zonderlinge zaak. Deze ouders hebben hun kind met
smart en kommer groot gebragt, met moeite en vele kos
ten opgevoed, en nu zij het zoo ver gebragt hebben, dat
het hun, bij den naderenden ouderdom, bij den arbeid en

in de huishouding, de behulpzame hand kon bieden, zie nu


geven

het een vreemden man, die nog niet het minste

gedaan heeft, om aanspraak op haar


het hem met kosten en arbeid, onder
heid, alsof het een groot geluk voor
van hun kind ontslagen worden. Ja,

te hebben. Zij geven


vreugd en feestelijk
hen was, dat zij nu
wat meer is, zij ge

ven hem met hun kind tevens hun hart, en vatten dikwijls

zoo veel liefde voor hem op, alsof hij hun eigen zoon ware.
De dochter verlaat nu ook haars vaders huis en alle ge
noegens, die zij daarin gesmaakt heeft, om door het huwe
lijk onderdanig te worden aan iemand, die haar voor eeni
gen tijd nog geheel onbekend was. Waarlijk hierbij is een
hoogere hand werkzaam, die de harten der menschen weet

te leiden, en al het mensehelijke denken en hopen, even


wijs als wonderbaar, te verbinden weet.

173
Mijn God! terwijl wij menschen plannen maken en uit
voeren, denken wij er dikwijls niet aan, dat het Opper
bestuur over alle dingen in Uw hand is, en
bestiert
de zaken dikwijls zoo onmerkbaar, en laat alles zoo zon
derling gebeuren, dat men er vaak niet aan denkt, dat
Uw hand er in medewerkte. Doch wanneer men de din
gen van naderbij gadeslaat, dan ziet men spoedig, dat Gij
8 ote wanorde der wereld door Uw bestuur tot orde
l

.l hoewel onbemerkt, de bewijzen geeft van Uw

'_H" i= regering.
1

dwaas is hij dus, die anders wil dan Gij wilt!

DE

VLEIJER.

24 JUNIJ.

Eens werd er van een vrouw verhaald, dat zij zich zeer
medelijdend en liefdadig jegens de armen betoonde, doch
dat een harer geburen niet alleen hare weldadigheid jegens
de behoeftigen, maar ook haar geheelen handel en wandel
met vele vleijerijen prees, zoowel in haar bijzijn als in
hare afwezigheid; waarom deze dan ook bijzonder in hare
gunst stond en bij voorkeur het voorwerp van haar lief
dadigheid was.
Theophilus zeide daarvan: Wat doet die vleijer toch
anders, dan dat hij aan de weldaden dezer goede vrouw
. alle waarde ontneemt! Want terwijl hij hare aalmoezen
rondbazuint, en zich daardoor welgevallig maakt in haar
oog, brengt hij haar in den rang dergenen, van welke
onze Verlosser zegt: Zij hebben hunnen loon weg.
(MATTH. VI: 2).
prijst haar niet omdat zij mild je
gens de armen is, maar opdat zij door zijne lofspraak te
milder zou worden jegens hem.

174
Even als deze booze man, zoo handelt ook de overste
der boozen. De duivel is de vleijer van de vromen. \Van
neer hij hun niet beletten kan, goed te doen, dan houdt
hij hun een spiegel voor, opdat zij daarin de vruchten hun
ner vroomheid zien zouden. Daardoor wil hij in hen een
welgevallen in zich zelven opwekken, en hen tot hun eigen
afgod maken, om ze aldus onverwacht in de diepste diepte
te storten. Daarom wanneer gij aalmoes doet, zoo
laat uw linkerhand niet weten, wat uw regter
hand doet (MATTH. VI: 3); dat wil zeggen: laat het
niet alleen andere lieden niet weten,maar tracht er naar,

het ook zelven niet te weten, of het althans dadelijk te


vergeten, opdat gij niet in trotschheid en eigenwaan ver
valt, die erger dan zonden zijn, omdat zij ook de deugden
tot zonde maken. Laat het u een genoegen zijn, dat het
uw naasten verkwikt, en uw God welbehagelijk is. Die
zal het in Zijn gedenkboek aanteekenen, en daar zal het
bewaard blijven, al hadt gij hetgeen
gedaan hebt, zelf
geheel vergeten.

DE CHRISTEN ZONDER KRUIS.

25 JINIJ.

Een aanzienlijke, vrome Christinne, zeide eens, dat, daar


de Schrift overal spreekt van het nut en de noodzakelijk
heid van het kruis voor de kinderen Gods; en zj beken

nen moest, dat God haar tot nog toe bijna in het geheel
niet waardig gekeurd had kruis te dragen, zij daarom dik
wijls in treurige gedachten was vervallen, zoodat zij twij
felde of zij wel tot het getal der kinderen Gods behoorde.
Theophilus zeide: Ik moet bekennen, dat mij dergelijke
klagten niet dikwijls voorkomen, daar de meeste Christe

175
nen geen reden hebben, om zich bezwaard te maken over
gebrek aan kruis, en zij, die weinig kruis te dragen heb
ben, zich echter inbeelden, dat zij niet meer dragen kun
nen; voornamelijk houden zj, die weinig aan kruis ge
woon zijn het hunne voor het grootste. Doch wat u betreft,
ik denk, dat gij het kruis, dat God u biedt, over het hoofd

ziet, terwijl
door een treurige gedachte u eigenwillig
met een kruis belast dat Hij u niet oplegt. De woorden
toch
onzen Heiland: Wie zijn kruis niet opneemt
en l
n*elijks navolgt, die kan Mijn discipel

die is Mijns niet waardig, gelden niet


i". i
n de gewone bezwaren en moeijelijkheden des men

jken levens , maar vooral ook van de kruisiging van den


eden mensch, en van de zondige lusten en begeerlijkhe
den; zij gelden ook van de zelfverloochening en de onder
werping van zijn eigen wil.

Wij kunnen en mogen ook ons zelven geen kruis ma


ken; dat zou slechts op huichelarij uitloopen. De Heer
heeft den kruisbeker in de hand, en schenkt daar

uit wien en zoo veel Hij wil. Dat

u tot dus

verre versehoonde, erken dat met ontmoedigen dank; mis

schien wist Hij, die de harten doorgrondt, dat


onder
kruis minder innig aan Hem gehecht zoudt zijn, dan bui
ten hetzelve. Ook is uw levensbaan nog niet ten einde:
gij weet niet welk een kruis de lieve God voor u nog in
gereedheid heeft, om het u ter regter tijd op te leggen. Na
de schoonste zomerdagen, heeft men des avonds dikwijls
de hevigste onweders; als de klare wijn uitgeschonken is,
dan is de laatste scheut wel eens drabbig. Dank derhalve
God, dat
u den tijd gunt, om u daarop voor te be
reiden, en u te voorzien met alles wat noodig is, om het

te dragen.

Eindelijk: gij leeft in gemeenschap met zoovele diep be


droefde, noodlijdende en onder velerlei kruis zuchtende
Christenen; zijt gij nu een lid van het ligchaam des Hee
ren, dan zult
het leed en de smarten van die leden ter

176
harte nemen en medegevoelen. Indien gij iemand ziet, die
treurt, zoo treur met hem en troost hem; ziet gij iemand,
vallen en bijna bezwijken onder den last van zijn kruis,
zoo bied hem de behulpzame hand om hem weder op te
heffen; spijs den hongerige, drenk den dorstige, kleed den
naakte; sta vrome Christenen, die gebrek lijden met uw
overvloed bij; deel aldus in het lijden van anderen; help
hen hun kruis dragen, even als Simon van Cyrenen den
Heer Jezus. Gewis, dan zult gij in hun midden onder de
goede kruisdragers gerekend worden.
Mijn Heer Jezus! geef mij het hart van uw Apostel,die
wist vernederd te worden en ook verhoogd te wor
den, verzadigd te zijn en honger te lijden, over

vloed te hebben en gebrek te lijden (FIL.IV:I2).


Verschoont Gij mij, ik dank er U voor, en heb U innig
lief; legt Gij mij kruis op, ik dank U evenzeer en heb U
niet minder lief. Hoe zou ik weten wat mij dienstig is?
doch Gij weet het; want Gij weet alle dingen.

26 JUN1J.

Eens trad Theophilus in een sierlijke kamer, waarin on


der anderen ook een groote heldere spiegel hing, waarin
hij zijn eigen beeldtenis duidelijk gewaar werd. Niemand,
dacht hij, kan zijn eigen aangezigt beschouwen, wanneer
hij geen spiegel of eenig ander voorwerp dat terugkaatst,
te hulp neemt. Evenzoo ziet ook niemand, hoe verstandig
hij overigens ook wezen moge, scherp genoeg, om zijn bin
nenste, den toestand van zijn hart en ziel te beschouwen.
Een ander, die het opregt en eerlijk met hem meent, kan
hem, even als een spiegel, zijn toestand beter voorstellen, dan

177

hij dit zelf kan. Dat heeft de wijze God ongetwijfeld zoo
verordend, opdat de mensch zjn eigen afgod niet worden,
en op anderen niet met minachting nederzien zou. Hij geeft
het eene kind een appel in de hand, opdat de andere kin
deren zich bij hem voegen en broederlijk met hem spelen
mogen; de eene mensch heeft den anderen noodig, en uit deze

behoefte maakt Hij een band der liefde, waarmede hij ons
allen aan elkander verbindt; daarom laat Hij ook in
n land niet alles wassen; opdat het eene volk door han
del en verkeer met het andere vertrouwd en bevriend zou
worden.
Hoe dwaas zijn dan die menschen, die denken, dat ie
dereen behoefte heeft aan hen, doch dat zj niemand noo
dig hebben; dat zij alles, doch anderen niets verstaan en
weten , en dat de wetenschap van ieder mensch bij hunne
wijsheid achterstaat.
Mijn God! bewaar mij voor zulk een dwaze hoovaardig
heid; geef mij te allen tijde een wijzen, godzaligen en trou
wen vriend, die mij even opregt als een spiegel voorhoudt,

wat tot mijn best dient.

Doch mogt mij die ook ontbre

ken, zoo laat mij altijd in den spiegel van Uw Woord


zien, opdat ik, door den glans van Uw genade en van

Uwen Geest bestraald, nimmer dwale in de keus van het


geen mij tot mijn zaligheid noodig is.

DE

RAAF.

27 JUN

Eens zag Theophilus een raaf rondvliegen, die al heel


spoedig op een dorren tak in zijne nabijheid nederstreek
en haar krassend geluid hooren liet. Theophilus, die juist
vol treurige gedachten was, en de toekomst wel wat don

Beeldspr. u. Nat.

12

178
ker inzag , werd door deze

sprak:

omstandigheid opgewekt en

Thans denk ik aan het woord mijns Verlossers:

Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaijen noch

maaijen, welke geen spijskamer noch schuur


hebben, en God voedt dezelve; hoeveel gaat

gij de vogelen te boven (LUC. XII: 24). Ik denk


ook aan de woorden van Job waarin hij leert, dat God
de raven haar spijs bereidt als hare jongen tot
God roepen, als zij dwalen omdat er geen eten
is (Jon XXXIX: 3), en aan de geschiedenis van den pro
feet Elias, wien de raven op Gods gebod des morgens en
des avonds brood en vleesch bragten (1 Kon. XV1I: 6).

Wat kwel ik mij dan met mijn treurige gedachten en


ben ik mij zelven tot last. God laat dezen zwarten on
hehagelijken vogel, die ook Zijn schepsel is, en die Hem
aanroept zoo goed het hem gegeven is, niet onverzorgd,
en zou God dan mij vergeten daar ik Zijn kind ben,
uit wiens hart Zijn Geest onophoudelijk Abba, Vader!
tot Hem roept? Ik heb nooit mijn kind, wanneer hem
hongerde het brood ontnomen en het den hoenders of hon-
den voorgeworpen, en zou dan de hemelsche Vader mij
het brood ontnemen en de redelooze dieren verzorgen? Die
gedachte zij verre van mjl
Mijn God!

Ik schaam mij, dat deze redelooze, zwarte

leermeester mij het vertrouwen op Uwe goedheid prediken


moet, daar ik reeds zoo vele bewijzen van Uw vaderljke
voorzorg in mijn leven heb mogen ondervinden, die mij
verzekeren. dat Uw gunst steeds voortduurt en Uw hand
niet verkort is. Wat buigt gij u neder, o mijn ziel!
en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God,
want ik zal Hem nog loven! Hij is de menig
vuldige verlossing mijns aangezigts en mijn

God (Ps. XLII: 12)!

179

DE

ROOFVOGEL.
28 JUNIJ.

Op zekeren tijd wees men Theophilus een sperwer aan, die


op buit scheen te loeren. Deze vogel is mij het beeld van
den geveinsde, sprak Theophilus; want even als de sper
wer den hemel schijnt te zoeken en te naderen, neemt hij
de houding aan van eene Godzoekende ziel, die zijn heil
in de dingen die boven zjn stelt, maar hoe hoog de sper
wer zich ook in de lucht verheft, hij verliest de aarde niet

uit het oog, ja hij steeg alleen zoo hoog op om met ge


scherpten blik zijn prooi te beter te bespieden en onverhoeds
te grijpen. Zoo ook de huichelaar. Hij spreekt veel over
geestelijke en hemelsche dingen, doch altoos met het oog
op zijne wereldsche en zinnelijke belangen en wenschen,
en om te beter zijn prooi te verstrikken, verwijdert hij er
zich verre van om te feller aan te vallen en te verslinden.
Hoed u voor degenen die veel spreken over hun bidden en
lezen, kerkgaan en psalmzingen. Wat behoeft
zulks te
weten? Heeft iemand geloof, hij hebbe dat bij zich zelven.

DE ROOFVOGEL.
(EEn ANDER BEELD).

'29 JUN IJ.

Gij weet immers ook, ging Theophilus voort, dat deze


vogel op duiven en jonge hoenders loert, om ze aan te
vallen en te dooden! Wanneer nu onze Verlosser zich met
een hen vergelijkt (MATTH. XXHI: 37), dan zijn wij de
kiekens; menig booze roofvogel aast op ons als buit, zoo

12*

180
dra hij ons buiten de hoede der dekkende wieken alleen ziet
omdoolen; gaat niet de satan om als een brieschende leeuw

en zoekt hoe hij ons zal mogen verslinden? Ligt de zonde


niet voor de deur en lokt de verzoeking niet aan bij iedere
schrede? Wilt gij daarvoor beveiligd zijn, verlaat dan Jezus
niet; zoek in ieder gevaar hulpe bij Hem, en Hij zal de
vleugelen Zijner genade over u uitbreiden en u beschermen.

DE

ROOFVOGEL.
(nou EEN ANDER BEELD).

30 JUNIJ.

Nog is bij dezen vogel merkwaardig, voegde Theophilus


er bij, dat hij in de zomerhitte, wanneer andere dieren en
vogels tot hun verkoeling de schaduw zoeken, zich boven in
de wolken verheft, en zich daar tot aan den avond ophoudt
en rondzweelt, om zich daar te verkwikken en te verkoelen.

Laat ons daarin dezen vogel volgen: wanneer de hitte der


verdrukking de overhand neemt (1 PET. IV: 12) en in- en
uitwendige zorg ons afmat, laat ons dan onze gedachten ten
hemel rigten en in den geest het hart geloovig tot God op
heffen. Dat zal de beste verkwikking voor onze vermoeide
zielen wezen.

DE BLOEIJENDE ROGGE.
1 JUL.

Wanneer men van een bloeijenden roggehalm de aar


afplukt, en de bloesem daarvan afstroopt, dan bewijst de
ondervinding dat uit die aar, wanneer men haar eenigen

181

tijd in de hand draagt, wer nieuwe bloesem te voorschijn


komt. Dit toonde Theophilus eens aan een vriend, die
daarvan de oorzaak wenschte te weten. In zeer vele din
gen, antwoordde Theophilus, kan men zulk een dringende
en uitdrijvende kracht waarnemen: de natuur laat uit den
bedorven graankorrel een kiem door de harde aardkorst
uitspruiten, uit de kiem een halm, en uit deze eene aar

voortkomen; in de boomen is een werking, die de sappen


aandrijft, bladeren, bloesem en vruchten door het harde
hout naar buiten te dringen. In den gesnoeiden wijnstok wor
den de sappen opwaarts gedreven, en wanneer zij wegens
het afgesnoeide stuk geen ruimte genoeg vinden, zoo wor
den zij uitgestort, even alsof de wijnstok weende; en zoo
danige kracht is er ook in deze aar aanwezig, en werkt

met zulk een kracht, dat zij zelfs in de afgestroopte aren


de bloesems vernieuwt. Laat nu een ander dit verschijn
sel noemen en beschrijven zoo als hij wil, ik beweer dat
het een nimmer rustende, zegenende goedheid Gods is, die
altijd aandrijft, groeijen doet, en rusteloos werkzaam is
tot het welzjn der menschen.
Hetzelfde echter wat gij in de planten en de gewassen
waarneemt, dat moet ook in u zelven gevonden worden.
Want zoo velen er door den Geest geleid (gedre-V
ven) worden, spreekt de Apostel (ROM. VIII: 14), die
zijn kinderen Gods. De kracht van den Geest Gods
rust nimmer; hij brengt de vrome harten altijd in bewe
ging en werking; daardoor ontstaan heilige gedachten,
godzalige begeerten, een hemelsch verlangen, vurige ver
zuchtingen, liefelijke tranen , het aandachtig gebed en een
onvermoeide ijver om God en den naaste te dienen, waar
door de eene bloem van godsvrucht en liefde op de an
dere volgt. Wanneer gij dit niet ondervindt, leer dan
van dezen eenvoudigen halm, dat de schuld bij u ligt, en
dat gij op het aandrijven van den geest Gods of geen acht
geeft, of dien niet volgt.

Mijn God! wat kan ik zonder Uw kracht, wat vermag

182

ik zonder Uw Geest! Indien die ,in


de geestelijke
en inwendige kracht niet in beweging brengt, dan is er in
mij noch willen noch volbrengen. Drijf Gij mij dan aan,
o God! maar help mij ook, dat ik gewillig volgen moge.

DE VERPLANTE BLOEMEN EN BOOMEN.

2 JULIJ.

In den aanvang der lente zag Theophilus naar een ho


venier, die bezig was met anjelieren te verplanten, en tot
hem zeide, dat hij bij ondervinding gezien had, dat bij
herhaaldeverplanting eene enkele bloem dubbel, en door
onachtzame behandeling een dubbele enkel kan worden; en dat
een jonge boom , van zijne plaats genomen en elders verplant
wordende, weliger opwies en vroeger vruehten.droegl
Daarbij herinnerde Theophilus zich, dat ook menig mensch,
die in zjn vaderland naauwelijks tot eene enkele bloem ge
worden zou zijn, dikwijls rijkelijk verdubbeld wordt, wan
neer hij door Gods bestuur in den vreemde wordt overge
plant. Wie ter plaatse waar hij opgewassen is, vervolgde
hij, een ongeacht rijsje gebleven zou zijn, die breidt vaak
in den vreemde, door Gods zegen, zijn takken welig uit,
en draagt vruchten tot veler nut en vreugd. In zijn va
derland wordt iemand beoordeeld niet naar hetgeen hij is1
maar naar hetgeen hij aan vrienden of aan vijanden schijnt
te zijn. Is iemand van een voornaam en aanzienlijk ge
slacht, dan kan dikwijls het licht zijner vrienden aan zjn
duisternis glans bijzetten, en hij drijft boven als een ledige
blaas; is daarentegen iemand van geringe familie, en welligt
de eerste of tweede, die zijn geslacht het licht van eer of
kunst aanbrengt, dan werken alle anderen te zamen, om,
zoo mogelijk, dat licht te verduisteren, aangedreven door

183
wangunst en vrees, dewijl zij vermeenen, dat naarmate een
ander stijgt, zij dalen moeten. In zijn vaderland geldt iemand
niet meer, dan hem de liefde of de haat, de vriendschap
of de vijandschap, de gunst of de afgunst wil laten gelden.
In den vreemde echter ziet men meer naar den man
dan naar zijn kleed, eh doet men dikwijls even als een
hovenier of een beminnaar van bloemen, die het liefst met
schoone uitlandsche gewassen zijn bloembedden versiert.
Ik dank U, o God! dat Gij mij, tegen alle vermoeden, uit

mijn vaderlandschen grond in een vreemden verplant, en


mij tot nu toe met Uwe genade beschaduwd en met Uw
zegen bevochtigd hebt. Geef dat ik voor U en voor mijne
naasten vruchten drage, en dagelijks met Jakob zeg: Ik
ben geringer dan al deze wcldadighederi en
dan al deze trouw, die Gij aan Uwen knecht
gedaan hebt (GEN. XXXII: 10).

DE

PADDE.

3 JUL.

Theophilus bemerkte, dat bij een schoone, welig opge


schoten saliestruik een groote padde zat, die rood en op
gezwollen was van venijn, en zoodra zij hem gewaar werd,
zich dieper onder den struik verborg. Dus is het dan
waar, sprak hij, dat dit vergiftige dier dat geurige kruid
bemint, en er zich gaarne bij ophoudt , en dat de menschen
daarom wijnruit in de nabijheid planten, die de padde
niet verdragen kan en er haar van verwijderd houdt.
Bij verder nadenken vond hij hierin den toestand afge
beeld van een in vele opzigten achtenswaardig, maar vij
andig en haatdragend mensch. Menigeen heeft van God
en de natuur voortreelijke gaven ontvangen en die door

181
vlijt geoefend en gevormd ; daarbij leidt hij een eerbaar
en voor het uiterlijke godsdienstig leven , bidt, zingt, en
reikt den armen naar zijn vermogen aalmoezen uit ; maar
hij heeft tegen den een of den ander een bittere vijand
schap , een onverzoenlij ken haat opgevat, en blijft daarin ,
met het voorgeven dat hij daartoe gegronde reden heeft,
volharden. Wat is nu die vijandigheid en haat anders
dan vergiftige duivelspadden , die het goede kruid van zijn
overigen levens wandel vergiftigt en besmet ?
Wel hem , die dit bedenkt , en te allen tij de een wijnruit
plantje uit het goddelijke Woord in het harte draagt. A1
ware het, dat ik de talen der menschen en der

engelen sprake , dat ik de gave der profetie


hadde, en wist al de verborgenheden en al de
wetenschap; en al ware het dat ik al mijne
goederen tot onderhoud der armen uitdeelde,
en ik had de liefde niet, zoo zou het mij geene
nuttigheid ge ven (1 Kon. XIII: 13).

DE GEROOFDE BIJ.

JUL.

Theophilus zag naar de bijenkorven in zijn tuin, en be


schouwde met welgevallen, hoe deze verzamelaars van den
zoeten honig af- en aanvlogen en telkens met rijken buit
terugkeerden. Intusschen snorde ook een ggoote gele hom
mel, een regte bijenwolf, rond,

die bij het vallen van

den avond begeerig naar roof zocht; de bijen hadden, om


na den volbragten arbeid de koele lucht te genieten, zich
rondom de openingen hunner korven gezet, en het was
den grimmigen hommel aan te zien, dat hij geen aanval
op hare aanecngeslotene menigte wagen durfde. Wel na

185
derde hij ze dikwijls genoeg , doch wanneer hij haar zoo
digt bijeen zitten zag , moest hij toch ledig wer vertrek
ken. Eindelijk kwam er nog ne aan gevlogen ; deze greep
hij terstond aan, viel met haar op den grond en had haar
dus volkomen in zijn magt.

Theophilus dacht bij zich zelven : wat is de vertrouwe


lijke eendragt toch eene edele zaak ; ware dit bijtje , dat
zich misschien verder gewaagd heeft dan andere , en daar
door later teruggekomen is , met de geheele schaar weder
gekeerd , het zou zijn vijand niet ten buit geworden zijn.
. Hoe komt het toch , dat wij mensehen zoo weinig acht
slaan op het gevaar van oneenigheid ? De aanslagen van
den vijand onzer ziel slagen nooit beter , dan wanneer hij
ons door nijd en tweedragt gescheiden ziet. Z iet h o e
goed en hoe liefelijk is het dat broeders ook
te zamen wonen (Ps. CXXXHI: 1). Help on s ,
Heer Jezus l dat wij mogen eensgezind zijn ,

dezelfde liefde hebbende, van n gemoed en


van n gevoelen zijnde (En. 11: 2), ons benaar
stigende de eenigheid des geestes te behouden
door de band des vredes, opdat de God der

liefde en des vredes met ons zij (2 COR. XHI: 11),


en de helsche roover geen magt ov er ons hebbe.

HET

STOF.

5 JUL.

Toen Theophilus bij droog zomerweder op reis was,


zag hij, dat zijn kleederen en die zijner reisgezellen met
stof bedekt waren, hetwelk zj echter niet eerder hadden
opgemerkt, dan nadat het geschied was.
Hieruit, sprak hij, kunnen wij een leering trekken om

186

trent de zonde en hare eigenschappen. Thans nu het we


der schoon en droog is, komt het stof het meest in be
weging en valt het digtste ner; zoo is het ook met ons
menschelijk vleesch en bloed: wanneer wij goed weder en
schoone dagen hebben, dan stijgen de zondige lusten het

menigvuldigst op, en vallen als wezentlijke zonde het meest


neder.
Even als het stof uit vele stofdeeltjes bestaat, en onge
merkt nedervalt, zoodat men het naauwelijks bemerkt, vr
dat men met stof bedekt is, zoo komt ook uit vele kleine
zonden een groote voort, die men gewoonte en gerust

heid noemt, en die de eerste trede naar de hel is.

Even als het stof de kleederen bederft, en er dikwijls


zoo diep indringt, dat het er niet meer uit te krijgen is,
en niemand gaarne zulke kleederen draagt, maar men zich
even als wij thans, alle moeite geeft om ze van het stof
te zuiveren, alzoo maakt ons de zonde afschuwelijk voor
het oog van God, en doet ons onzen goeden naam bij de
menschen verliezen; daarom behooren wij alle vlijt aan te
wenden, om ons geweten te zuiveren en ons leven te
beteren.

Even als op reis bij zulk weder niemand geheel bevrijd


blijft van stof, zoo kan ook niemand op de reis door dit
vergankelijk leven zich beroemen, dat hij met geene zonde
bevlekt is.
Eindelijk: even als het stof nederdaalt, en even alsof
het niet aanwezig is, stil ligt, maar door het zachtste windje
in beweging gebragt en opgejaagd wordt, zoo schijnt het
ook wel eens, alsof de zonde geheel verdwenen, geheel
overwonnen was, en wij voortaan ongehinderd met een
onbestraelijken, reinen wandel God zouden dienen; doch
zoodra de gelegenheid zich aanbiedt, laat zich ook de zonde
vinden, en bespeuren wij, dat ons hart veel meer werelds

gezind is, dan wij zelven hadden geloofd.


Regtvaardige God! hoe afschuwelijk is ook mijn kleed
en mijn wandel met stof bedekt voor Uwe heilige oogen!

187
Hoe ik het dagelijks zoek weg te borstelen en te verdrijven ,
het helpt, helaas! weinig. Vergeef, vergeef het, Vader!
zuiver Gij, oGod! en reinig mij; geef, dat ik steeds be
hoedzaam wandel, om eindelijk reinen zuiver Uw rijk in
te treden.

HET SCHIJFSCHIETEN.

6 JULIJ

Op zekere plaats hadden verscheidene jonge lieden, om


zich te oefenen en te verlustigen, een schijf laten stellen,
om daarnaar te schieten; en ieder hunner deed zijn best om

het doel te treffen. Toen Theophilus daar voorbij ging en


het schieten hoorde, wekte dit de volgende gedachte bij
hem op: Al deze menschen schieten en mikken op het
zelfde wit, en toch zullen zonder twijfel de minsten hun
ner het doel treffen. Zoo is het ook met ons Christen
dom en met de volkomenheid daarvan. Na den zondeval
hebben de menschen (om in den stijl van schutters te spre
ken) geen vaste hand meer: maar ofschoon de schets der
goddelijke volkomenheid ons in de wet, als een doel voor
oogen gesteld is, waarnaar wij ons in al onze gedachten,
woorden en werken rigten moesten, zoo blijft ons schot
toch zoo dikwijls en zoo verre van het doel verwijderd, dat
het reeds een volkomenheid heeten mag, wanneer men zijne
onvolkomenheid erkent, er berouw over heeft, en er zich
dagelijks door godzalige oefening op toelegt, die te ver
beteren. Wij zijn echter nog niet dar, waar wij zijn moe
ten; doch wij zijn op den weg daarheen, de een meer de
ander
ons met
minder
ijveriggevorderd.
streven en God
pogenis bezig
tevreden,
vindt.wanneer
Ware slechts de eene mensch ook met den anderen te

188
vreden!

Waarom toch ziet de een, wanneer hij het doel

nadert, met minachting ner op den ander, die zich toch


oefent om hem daarin te volgen? Toon mij er n, die
nooit gefeild, maar altijd het wit getroffen heeft, die
altijd en in alle dingen het beste heeft gekozen, en ik
zal hem als een engel bewonderen.
Mijn God! houd mijn Christendom in bestendige oefe
ning; want oefening brengt tot vooruitgang, en vooruit
gang tot volkomenheid; en moge die al niet zoo zijn, dat
zich de menschen daarme vergenoegen, wat nood! zoo

barmhartig en genadig Regter daarmede tevreden zijt.

DE

SPIN.

7'JULIJ.

Een groote spin had bij een huis haar jne web gespan
nen, en zat in het midden, de onvoorzigtige vliegen en

muggen af te wachten. Theophilus zag het en zeide: Dit


booze dier vindt, helaas! zijns gelijken ook onder de men
schen. Menigeen, die aan de wereld en het geld gehecht
is, tracht door het spinsel zijner gedachten anderen, die
in eenvoudigheid wandelen, onder zjn bereik te krijgen,
in zijne strikken te vangen en ze zoodanig in te wikkelen,
dat hij met hunne schade zijn voordeel kan doen.
Ja, zeide een zijner vrienden, dergelijke menschen zijn
er, helaas! maar al te veel; en dikwerf verwonder ik er
over, dat de regtvaardige God zoo langmoedig is, dat

Hij de opzettelijke boosheden van zulke menschen en de be


leediging en onderdrukking der armen en eenvoudigen kan
aanschouwen; hoe Hij dulden kan, dat een onregtvaardig

en goddeloos mensch zoo vele regtvaardige en godvruchtige


zielen kwelt, en hun zuchten en tranen afperst.

189
Theophilus antwoordde:

Gij zoudt dus, indien gij een

enkelen dag op den regterstoel des Allerhoogsten zat, en


naar willekeur over bliksem en donder kondet beschikken,

naauwelijks bliksemstralen genoeg vinden om de goddeloo


zen en onregtvaardigen te verpletteren en ter helle te ja
gen. Mogen wij ons onderwinden te toornen op God,
omdat
niet genoeg toornt? Bedenk toch, dat Gods
gedachten niet onze gedachten zijn (Jas. LV: 8), en dat

het met Zijn bestuur over de wereld zonderling toegaan


zou, indien wij Zijne raadslieden waren.

DE

SPIN.

(EEN ANDER BEELD).

8 JULLL

Deze spin, die gij hier op haar uitgespannen webbe ziet


zitten, is een vergiftig en, gelijk wij zouden zeggen, een
onnut insect. Volgens het rabbijnsche verhaal verwon
derde eertijds koning David zich ook daarover, dat God
de spinnen had geschapen; later echter moest hij onder
vinden, dat zulk een veracht diertje te zijner tijd ook nut
tig wezen kan. Toen hij namelijk eens voor koning Saul
in een hol gevlugt was, spande door Gods bestuur een
spin haar weefsel voor den ingang, zoodat Saul aan niets

minder dacht, dan dat zijn vijand daarin verborgen zijn


zou. Zonder twijfel trekt dit en dergelijk vergiftigd onge
dierte de schadelijke en vergiige dampen uit de lucht tot
zich, waarom ook eenige geneesheeren, in tijden van pest,
voorgeschreven hebben, dat men een groote spin tusschen
notendoppen besloten, om den hals dragen zou, ten einde
zij, even als een spons het water, de vergiftige dampen
inzuigen mogt.

190

Evenzoo heeft de goede God, wanneer hij de goddelooze


mensehen draagt, Zijn heilige bedoelingen, die wij bij ern

stig nadenken gedeeltelijk moeten erkennen, maar die wij


voor een ander deel aan Zijne onnaspeurlijke wijsheid moe
ten overlaten. Indien wij ware Christenen zijn, dan moet
het ons voldoende wezen, dat Gods barmhartigheid en on

vergelijkelijke langmoedigheid aan zulk een boos mensch


zoo duidelijk blijkt; met goddelijk geduld gunt de Heer
hem den tijd tot boete, en laat den weg ter zaligheid voor

hem open.

A1 benadeelt hij ook vele anderen, die schade

is slechts tijdelijk, strekt hun ten beste, oefent hen in ge


duld en godzaligheid,

en is niet te vergelijken met het

verlies van een ziel, dat de Heer wil verhoeden.

Wil

zich echter de zondaar niet bekeeren, dan zal de godde

lijke regtvaardigheid, wanneer Hij gif en zonde en boos


heid genoeg in zich verzameld heeft, hem even als een spin
met haar weefsel, met al zijn strikken en aanslagen ne-.
derrukken en vertreden.
Mijn God! niets is moeijelijker dan Uwe ge
rigten billijk te heeten, en U in Uw wonder
lijke wegen niette berispen; echter is niets nood
zakelijker voor de rust des gemoeds.
Doe met mij, o Heer! wat U behaagt, ik wil zwijgen
en het einde met geduld afwachten.

DE

MUG.

9 JULIJ.

Toen Theophilus met eenige zijner vrienden in den avond


stond zich onder een lommerrijken boom had nedergezet,
werden zj door ,de muggen gekweld, en konden die, door
het rondzwaaijen met afgebroken takjes naauwelijks van
zich afweren.

191
Indien alles wat God heeft geschapen, zeide een hunner,
zijn nut heeft, dan zou ik wel eens willen weten, waartoe

dit nutteloos ongedierte dient, dat den mensch slechts tot


kwelling en last verstrekt.
Laat deze mugjes ons herinneren, zeide Theophilus, dat
er geen vreugd zonder leed in de wereld is; hier onder
dezen schoonen boom, in den liefelijken avondstond, bij
dit vriendschappelijk en genoegelijk zamenzijn, vallen de
muggen ons lastig. Zij kunnen ons dus indachtig maken ,
dat wij geen bestendig en wezentlijk genoegen in deze we
reld zoeken, veel minder onshart daaraan hechten moe
ten. Meent
zulk een herinnering niet te behoeven? Ik
verzeker u, dat zij menigeen zeer noodig is.

DE

MUG.

(aan ANDER BEELD).

10

JULIJ.

Eenigcn tijd daarna ging Theophilus voort: De Schep


per aller dingen heeft ook het geringste mugie met zoo
veel kunst gewrocht, dat de grootste geleerden, bij eene
opmerkzame beschouwing, hunne bewondering niet kunnen
uitdrukken. Zeg mij toch, hoe kan er in dat kleine lig
chaam een werkende, levende en voor hare behoefte ver-

standige ziel wonen? Hoe kan die dat vleugeltje, dat


zwakke pootje in beweging brengen? Waardoor is die
angel zoo scherp en sterk, dat hij de taaije en dikke huid
van menschen en dieren doorboren kan? En hoe kan hij
tevens een jn buisje wezen, waardoor het diertje het
bloed uitzuigt? Van waar heeft het zoo veel kracht om
te zuigen? Van waar dat scherpe bazuingeluid'? Hoe

192

komt het zoo voorzigtig en behoedzaam, om nu eens vlug


tend dan weder terugkeerend de juiste plaats aan het dier
te vinden, waarop het voedsel kan vinden! Zij vlugt ook
voor een scherpen reuk: eilieve! waar is het orgaan , waar
mede het insect dien gewaar wordt? Eindelijk, waar wordt
de mug geboren? Hoe en van waar is zij in zulk een
menigte? Wat maakt, dat zij in de lucht zoo vrolijk dan
een en spelen, vooral wanneer het bestendig goed weder
is of wezen zal? Eilieve! weet gij dat? En zoo gij het
niet weet, erkent dan toch, dat de verachte mug, dat las
tig ongedierte, althans daartoe dienen kan, om u uwe on
kunde te leeren kennen.
O, dwaze menschenkinderen, die wel ten hemel zoudt wil
len opstijgen, blijft slechts op aarde! Wilt gij veel we
ten en diepe nasporingen doen, hier kunt gij reeds zoo
veel leeren, dat uw geheele leven niet toereikend is, om
het te doorgronden.
O God! hoe onnaspeurlijk is Uw wijsheid, hoe onbe
grijpelijk Uw kracht. Ik schaam mij, dat ik mj zelven
dikwijls voor wijs en verstandig heb gehouden, ofschoon
mijn wijsheid den bouw eener mug niet kan bevatten. Ik
wil voortaan niet wijs meer zijn: U alleen zij de roem en
de wijsheid; laat Uwe wijsheid mijne dwaasheid regeren.

DEVERWELKTE BLOEMEN.

11 JUL.

Theophilus zag op een tafel eenige verwelkte bloemen

liggen, en dacht daarbij:

Zoo is ook de vreugde en de

heerlijkheid der wereld: vergankelijk en kortstondig. Zulk


een bloem levert tevens een beeld op van een hart dat
gebukt gaat onder zorg en treurigheid. Ach, hoe veel

193
verwelkte, treurende harten zijn er niet, in de treurige tij

den die wij beleven! Hoe menig vroom Christen heeft het
hoofd zoo vol van zorgen, dat hij het naauwelijks meer
kan opheffen, maar het even als een verwelkte bloem laat
nederhangen. Hoeveel duizenden van tranen worden er
dagelijks niet door bekommerde Christenen vergoten, hoe
veel angstige verzuchtingen worden er ten hemel opge
zonden! en de onnadenkende, goddelooze wereld slaat er
geen acht op; zij beleedigt en bespot de arme kinderen
Gods; zij onderdrukt en beangstigt gevoelloos de harten
der Christenen. Maar even als de dampen die van de
aarde opstijgen, eindelijk in regen, wind, donder en blik
sem wer nederdalen, zoo zal het treurig zuchten en jam
meren der vromen eindelijk tot vuur en zwavel worden,

en de hoofden treffen der goddeloozen.


Gij droeven van hart! treurt maar treurt niet te
zeer! Zijt bekommerd, maar bekommert u niet te veel!
God. in den hemel slaat uw tranen en klagten gade. Alle
schepselen te zamen zuchten met u. Mij dunkt, ik zie
de heilige engelen tranen storten, om al het harteleed, den

angst, de onregtvaardigheid en al den nood waaronder


uwe harten gebukt gaan. God zal u helpen. Hij zal de
regtvaardigen niet altijd in verdrukking laten. Heft de
treurige hoofden omhoog, weet dat uw verlossing nadert.
Zou God dan geen regt doen Zijnen uitverko
reuen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoe
wel
langmoedig is over hen? Ik zeg u dat
Hij hun haastelijk regt doen zal (LUC. XVII: 7, 8).

Bceldspr. l. Nat.

13

194

DE VOGEL IN KINDERHANDEN.

Verscheidene knapen hadden een vogel aan een draad


gebonden en vermaakten zich er mede. Hij adderde om
hoog, om hun te ontvlieden, doch voelde zich eensklaps in
zijn vaart gestuit en nederwaarts getrokken. Theophilus
dit ziende sprak: Het gaat onzen geest, wanneer hij in
tijdelijke beslommeringen en wereldsche lusten verward is,
even als dezen vogel. Goede vrienden, vrolijk gezelschap,
velerlei tijdkortingen en gesprekken zijn niet anders, dan
draden en koorden, waarme ons hart beneden gehouden

en belemmerd wordt, zich aandachtig en met vurig verlan


langen op te heffen en naar het hemelsche te trachten.
Dikwijls heb ik eenige vermakelijkheid bijgewoond, zon
der bij het genot iets kwaads te vermoeden; doch wanneer
ik daarna mijn hart in het gebed tot God wilde opheffen,
dan heb ik met schrik bemerkt, dat het even als aan de
aarde geketend was.
Zoo speelt de eene mensch vaak
met den anderen, even als de kinderen met dezen vogel,

en is hem, hoezeer hij ook meent hem genoegen te doen,


tot schade aan zijn godzaligheid.
\

Wel hem, die zich van dezen band ontslaan, en zich

meer en meer van de wereldsche vreugde en beslommering


losmaken kan. Zalig de ziel, die haar met en vreugde
zoekt in God; die enkele droppelen van de zoetheid Zijner
genade mag smaken, en daarbij zelfs de geoorloofde ver
makelijkheden der wereld vergeet.

HET MIDDELPUNT.

13 JULIJ.
/

God is het middelpunt onzer ziel, en even als in een

cirkel datgene, wat het middelpunt het meest nadert, het


minst bewogen wordt, zoo is ook de ziel, hoe nader zij
zich bij God houdt, ook minder aan onrust en beweging
onderworpen. Neem er de proef maar van: plaats een stok
in den grond, bind er een lang koord aan, en trek door
middel daarvan om den stok als middelpunt een wijden
kring; laat dan een uwer vrienden dien kring rondgaan,

doch blijf gij zelf nabij den stok: dan zult gij bevinden,
dat hij vele schreden noodig heeft en zich haasten moet om
zijn kring ten einde te loopen, terwijl
gemakkelijk en
met weinig schreden uw weg aegt. Eveneens is het met
de ziel: hoe meer zij zich van God en van geestelijke
en hemelsche dingen verwijdert, hoe meer zij rondloopen

en draven moet, en, zonder te weten waarom, naar rust

zoekt en ze niet vindt. Doch hij, die zich zooveel mogelijk


in Gods nabijheid houdt, in geloof, in liefde en onder
werping aan Zijn wil, die vindt de rust, waarnaar zijn
harte streeft.

DE WIJNRANKEN.

14 JUL.

Theophilus hoorde van een man, die zeer bedroefd was


en onder kommer gebukt ging; hij wilde een poging doen
13*

196

om hem op te beuren, en vind hem in zijn tuin, hij was


juist bezig met bladen van den wijngaard af te plukken.
Wat doet gij? vraagde Theophilus hem na een vriendelij
ken groet.

Ik zie, was het antwoord, dat de ranken en

bladeren van den wijnstok door den overvloedigen regen


te welig opgeschoten zijn, zoo dat de zon de druiven niet
beschijnen en tot rijpheid brengen kan; daarom neem ik
ze weg, opdat de druiven rijpen mogen.
Theophilus hernam: En mort nu de wijnstok, en ver
zet hij er zich tegen? Wel waarom neemt gij den goeden
God dan kwalijk, wat uw wijnstok u niet kwalijk nemen
mag? Gij neemt de nnttelooze bladen van den wijnstok
weg, opdat hij des .te betere vruchten drage; God ont
neemt u de tijdelijke goederen en den aardschen troost,
opdat het geloof en de edele vruchten daarvan: liefde, oot
moed, geduld, gebed, enz. des te grooter, schooner en
zoeter worden mogen.
Wat men er ook tegen moge zeggen, wie in overvloed
leeft, en geen leed kent, diens hart kan de zon der gereg
tigheid met de stralen harer genade niet ligt verwarmen;
zijn Christendom brengt gewoonlijk slechts wrange en zure
vruchten voort, als: huichelarij, trotschheid, onvriendelijk

heid en onbarmhartigheid. Laat daarom God met U


handelen naar Zijn welbehagen, het zal u niet
tot nadeel zijn.
Thans plukt gij de bladeren van uw wijnstok af; in
het voorjaar hebt gij er aan gehakt en gebogen, hem ge
sneeid en gebonden: eilieve, gij zijt ook een rank aan den
geestelijken wijnstok, den HeerJezus Christus. God is de
wijngaardenier;
weet, dat zonder Zijn arbeid en Zijn
toezigt er niets goeds van u te wachten is; daarom buigt
bindt
Hij u udoor
doorverachting,
droefenis, besnoeit
ontbladert
u door
u door
aanvechtingerg;
armoede; en dat
alles, opdat Zijn genade voor u, en uw hart voor Hem te
liefelijker worden moge.

Mijn God! houd mij onder Uw toezigt, anders groei ik

197

in het wilde op en kan geen vruchten dragen.


en bind en ontblader mij naar Uw welbehagen.

Besnoei

DE SPIJKER IN DEN BOOM.

15 J ULIJ.

Eens had een eenvoudig man in zijn tuin een lat aan
een boompje vastgespijkerd. Hij zag dit boompje allengs
verdorren: dit speet hem zeer, maar hij kon de oorzaak er

niet van vinden.

Theophilus herinnerde zich, dat hij wel

gelezen en ondervonden had, dat, wanneer men in een we

ligen boom een ijzeren spijker slaat, hij spoedig verdort.

Daar hij nu wist, dat deze man zich zelven dikwijls met
treurigheid en bezorgdheid kwelde, zoo sprak hij tot hem;
Hier ziet gij het beeld van een mensch , wien de treurigheid en
zwaarmoedigheid evenals een nagel in het hart steekt; het
kan hem op den duur niet anders gaan, dan dezen boom;
want bekommernis in het hart des mensehen
buigt het neder (SPR. XII: 25), en de droefheid
heeft er velen bedorven en dient tot niets.

M1DDEL TEGEN DE TREURIGHEID.

16 JUL.

Theophilus ging voort: Indien gij hooren wilt, zal ik u


een goeden raad tegen treurigheid en bezorgdheid geven.
Kies u een godvreezenden en vertrouwden Vriend, wien
gijnwe bezwaren vrijmoedig ontdekken, en voor wien

198

gij uw treurig gemoed uitstorten kunt. Wanneer iemand


alleen een last voort te dragen heeft, dan wordt hij ligt
moede en bezwijkt er onder; doch wanneer hij dien met
een welwillend medgezel deelt, dan

kan hij hem ver en

lang torschen. Zoo is het ook met de bekommeringen van


dit treurig leven. Onze Heiland zelfs zocht in Zijn bitter
sten zielangst troost bij Zijne jongeren en kwam bij her
haling tot hen zeggende: Kunt gij lieden dan niet
een uur met Mij waken? (MATTH. XXVI: 40).
Heer Jezus!

Gij weet, hoe een bedroefd hart te moede

is. Sta om Uwer eigene treurigheid wille alle bedroefden


bij, en verligt de nedergebogenen van hart.

HET EENIGE KIND.

17

JULIJ.

Een gegoed paar echtelingen had een eenigen zoon, die


hun, gelijk men zich voorstellen kan, boven alles lief en

dierbaar was.

Hij was de lust hunner oogen, de troost

van hun hart; hij werd op het zorgvuldigst gekoesterd, en


ieder moest hem naar de oogen zien; angstvallig werd het

geringste togtje van hem geweerd, niemand mogt hem on


vriendelijk aanzien, in n woord,
moest in alles zijn
wil hebben.
Toen Theophilus dit zag, zeide hij: het zou een zonder
linge bruid zijn, die, indien haar bruidegom haar zijn af
beeldsel
aan hem schonk,
zelven niet
zoo meer
zeer op
dacht.
die En
beeldtenis
toch, juist
verliefde,
zoo handelt
dat
gij: God heeft u dezen zoon gegeven, opdat, zoo dikwijls
dien aanziet. gij aan Zijne goedheid gedenken en Hem

met een kinderlijk gemoed loven en prijzen zoudt. Gij zijt


echter met uw hart zoodanig aan dien zoon gehecht, dat

199

ik niet weet of gij wel tijd hebt aan den Vader in den
Hemel te denken.

Zulk een liefde is als die der apen,

die hun kinderen onder hunne omhelzing en kussen ver


smoren. Zulk een liefde is als de klimop, die zich om
een vruchtbaren boom windt, maar hem daardoor verstikt.

. Ziet daarom wel toe, dat gij niet alleen een zoon, maar
een godvreezenden zoon moogt opvoeden en bezitten. Wan
neer men een houten vat in de warme zon en de open
lucht zet, dan trekt het vaneen, zoodat het in duigen valt,

of althans geen water meer houden kan: zoo is het ook


met de onverstandige bezorgdheid der ouderen; indien deze
niet door de rede en de vreeze Gods gematigd wordt, dan

is zij het verderf der kinderen, en maakt hen ongeschikt


om goede leeringen te volgen, en onbekwaam tot een god
zaligen wandel.

HETjEENIGE.

18 Ju LIJ.

De ouders verontschuldigden hunne overdrevene liefde met


te zeggen: Het is al wat wij hebben, onze eenige. Theo
philus dacht na op dat woord en zeide: Als het een goed
zoo aanmerkelijk in waarde doet stijgen dat het eenig is,
en men er geen tweede van bekomen kan, hoe kostbaar
is dan ook niet onze eenige ziel. Voorwaar menig onna
denkend mensch handelt zoo ligtzinnig, alsof hij wel tien
zielen te verliezen had, en bedenkt niet, dat, indien hij

eenmaal zijne eenige ziel verloren heeft, hij voor eeuwig


alles heeft verloren.
En dat is het niet alleen, mijn God! wat ik omtrent
mijn ziel heb te bedenken; maar ook: dat zij U en niet
mij behoort. Gij hebt haar met het bloed Uws Zoons duur

200

gekocht. Zou ik dan ontrouw zijn in de zorg voor zulk


een duur verworven goed! Doch mijn toezigt is te zwak
voor zulk een kleinood, ik zou het ligt veronachtzamen;

doch Gij, o Heer! zult wel weten te bewaren, wat U zoo


veel heeft gekost.

DEGENTEBOOM

19 JUL.

Toen een van Theophilus vrienden hem een genten boom


toonde, waarop de loten in korten tijd zeer hoog en welig
opgeschoten waren, zeide deze: Dit is ook een van de
wonderen der natuur, dat wij, wel is waar dagelijks voor

oogen hebben, doch zelden opmerken, of er gedachten ter


bevordering van godzaligheid aan ontleenen. Een wilde
stam wordt van al zijn takken beroofd, opgespleten, met
vreemde loten bezet en vereenigd; en deze loten neemt hij

niet alleen aan en voedt hen met zijne sappen, maar hij
onderwerpt zich zoodanig aan hun invloed, dat hij zijn
wilde natuur verliest, en schoone en heerlijke vruchten
voortbrengt.

Waarlijk, wij zijn niet waardig die vruchten te genie


ten, wanneer wij de wonderbare goedheid Gods ook daarin
niet met dankbaarheid erkennen, en er geen aanleiding uit
nemen, om het toepasselijk te maken op het Christendom.
Ons hart is de verwilderde stam,

die God in den tuin

Zijner Kerk gezet heeft. Hier snoeit Hij hem af, maakt
dat hij door boete alle vertrouwen op eigen krachten en
vermogens verliest, en ent er dan Christus Jezus, Zijn
geliefden Zoon, het edele rijsje uit den afgehou
wen tronk van Isa in (Jas. XI: 1), opdat wij door
Hem vervuld met vruchten der geregtigheid, en goede boo

201

men en planten zouden worden tot heerlijkheid des Heeren.


O, laat ons toch wel toezien, dat dit edele rijsje, door
de verleiding des duivels en der wereld, en door moedwil

lige zonde niet afgestooten en uit ons hart gescheurd worde;


laat ons dikwijls door ernstig nadenken en ijverig onder
zoek opmerken, of dit rijsje in ons wel is gewassen, of
het geloof, de liefde, het geduld en de godzaligheid bij
ons wel toegenomen zijn!

WILDE

LOTEN.

20 JUL.

Theophilus vervolgde: De meeste Christenen zijn als


een gente boomstam, die van onderen uitspruit, zijne sap
pen aan de wilde loten verspilt en de ingente laat ver
dorren. Hun gedachten zijn meestal op aardsche dingen
gerigt en daardoor wordt de Heer Jezus en Zijn zaligen
hemel vergeten. De liefde tot tijdelijke goederen, wellust,
kleederpracht, kunst en wetenschap, valschheid,

vijand

schap, huichelarij en allerlei verkeerdheden wassen en wor


den dagelijks grooter, gelijk ieder zal toestemmen, die de
teekenen des tijds gadeslaat; doch de godzaligheid wast
niet alleen niet, maar neemt dagelijks af: de Heer Jezus
met Zijn zaligend Evangelie, Zijn heilig en onschuldig le.
ven, is uit de harten uitgeroeid en weggerukt, wordt zel
den gevonden en weinig geacht.
Eeuwig wee den valschen Christenen, in wier hart
Christus niet woont, noch wast, noch werkt, noch vruch

ten voortkomen doet!


Als wilde loten hebben zij niet
anders te wachten dan de bijl des toorns van God en het
eeuwige vuur (MATTH. III: 10).
O, Heer Jezus! laat mijn hart door Uwe wet vaneen

202
/

gespleten worden en ent er U zelven diep in door mijn


geloof. Vereenig het innig met U door de liefde, regeer
er in en verander het door Uw Geest en Uw genade; be

waar het door Uw magt, hier tot heilige vruchtbaarheid,


en ginds tot eeuwige zaligheid.

DE TROOST DER WERELD.

21 JUL.

Eens kwam een vrouw hij Theophilus, die door aller


lei godslasterlijke en schrikkelijke gedachten gekweld, en
bijna tot wanhoop gebragt werd. Hij sprak haar hartelijk
toe, onderrigtte en troostte haar naar zijn vermogen uit het
Woord van God, zoo dat zij hem, zigtbaar gerust gesteld,
verliet.
.

In dit en in dergelijke gevallen zeide hij tot zijn huis


genooten, kan men het onderscheid bemerken tusschen god
delijke en wereldsche troost. Hier blijkt het, dat de we
reld met al haar wijsheid, weelde, pracht, wellust en al

hare ijdelheid niets is en niets vermag. Welaan,


we
reld! beproef het; nader tot zulk een persoon, die op zoo
danige wijze aangevochten en bedroefd is naar den geest;
schenk haar troost en vreugde, zet haar een vorstelijke
kroon op het hoofd, geef haar een schepter in de hand, ver
sier hare vingeren met kostbare ringen, hare handen met
gouden armbanden; tooi haar hals met een snoer van de

grootste en schoonste paarlen, haar borst met een fonke


lend juweel; schenk haar den edelsten wijn in gouden of
zilveren bokalen, bestrooi haar met rozen en lelin, laat

welluidende en liefelijke toonen voor haar klinken, geleid


haar in koninklijke lusthoven, doe haar rusten op het kos
telijkste dons, open al uwe schatten, stel al uwe krachten

203
in het werk en geef raad en troost aan zulk een diep be
droefd hart, dat met vertwijfeling kampt! Of dunkt
u, dat deze dingen te kostbaar en niet overal voorhanden
zijn? Welaan, zoek dan iets anders, waarmede gij gewoon
zijt uw vrienden te verlustigen. Schenk hier of wijn of
brandewijn, geef tabak en pijpen, bied dobbelsteenen en
kaarten aan, laat uw muzijkanten lustig opspelen, laat
uw scherts den lachlust wekken, joel en juich en zing,
en zie, of gij den bedroefden mensch daardoor van zijn
angst bevrijden kunt. Maar baat dit alles niet, erken dan,
dwaze wereld! dat geheel uw wezen, al uw lust en heer
lijkheid en al uw troost niets is, niets kan, niets vernig.

GOD EN DE WERELD.

22 JUL.

Arme menschenkinderen! vervolgde Theophilus , hoe hebt


gij de wereld toch zoo lief? Waarom hebt gij den
springader des levenden waters verlaten en
u zelven bakken uitgehouwen, gebrokene bak
ken, die geen water houden (Jan. H: 13)? Waarom
verlaat gij den God van allen troost, en hecht u aan de
wereld, die als een Sodomsappel , uitwendig schoon is van
aanzien , doch van binnen vol van asch.

De wereld is

als het vermolmde hout , dat glimt in het duister alsof

het vol ware van gloed; doch wie er zich aan zoekt te
warmen, die vindt zich bedrogen.
Ach, Heer Jezus! Gij hebt de woorden des eeu
wigen levens (JOH. VI: 68). Gij hebt een duurzamen,
een zekeren troost; Uw hart is rijk in liefde, Uw mond

rijk in raad , Uw hand rijk in hulp; bij U is raad en


hulp te vinden, de wereld heeft mij vaak te leur gesteld

204

doch Gij nooit. Gij zijt een bloem, die kracht en troost
uitwademt en nimmer verwelkt. Bij U is de bron des
levens, die nimmer uitdroogt. Wie U dan ook mag ver
laten, ik weet niet waar ik iets beters vinden kan, en

zou het ook niet willen; voor eeuwig blijve het dus: Ik
verlaat mijn Jezus niet!

DE

ZON.

23 JULL'L

In een gezelschap van vrome mensehen werd gesproken


over de zon, en een der aanwezenden zeide:

God doet

dagelijks Zijn zon opgaan over boozen en goeden (MATTH.


V: 45). De boozen slaan daar helaas even weinig acht
op als het redelooze vee, en ook de vromen nemen het

niet genoegzaam ter harte. Hoe weinig mensehen leven


er wel onder de zon, die bij de beschouwing van dit heer
lijke pronkstuk, tot lof en tot liefde van den almagtigen
Schepper opgewekt worden!
Seneca sprak van een mensch, die in weelde en wellust

leefde, en die sedert vele jaren de zon op- noch onder had
zien gaan; wanneer zij des avonds onderging, dan had
de wijn zijne oogen reeds gesloten en des morgens bij haar
opgaan was hij nog niet uitgeslapen.
dunkt dat er
heden nog, en onder hen die zich Christenen noemen,
velen zijn, die op dezen mensch gelijken, en toch is de
zou een zoo heerlijk wonder der almagt, der goedheid en
der wijsheid van God; zulk een groote weldaad voor alle
mensehen, ja voor de geheele zigtbare schepping. Als zoodanig stelt haar ook de Heiland voor in de boven aange
haalde woorden en noemt haar niet zonder reden Zijn zon.
Theophilus zeide: Gij hebt zeer wel gesproken; sta mij

2 05
echter toe er dit nog bij te voegen: de almagtige, goede
en wijze Schepper heeft ons in dit heerlijk wonder een
beeldtenis van Zich zelven gegeven. Een wijs man heeft
gezegd, dat de zon een zigtbare God, en God eene on
zigtbare zon is. Wanneer men de zon met het gewapend
oog beschouwt, dan schijnt zij een groote zee, waaruit be
stendig dampen opstijgen, als uit gesmolten en vloeibaren erts,
die in de smelterijen in groote kuipen staat, en een rook
doet opstijgen, waarin licht en vuur vermengd zijn. Daar
uit besluit men dat de zon niet alleen de bron is van het
natuurlijk licht, maar tevens de oorsprong van alle voort
brengende krachten het hart der natuur, de ziel der
wereld.

Zoo ook is onze God een eeuwige bronwel, waar alles,

wat goed is, uit voorstroomt; een altijd brandend, liefelijk


vuur, een eeuwig blinkend, heerlijk licht, een wezen, dat

altijd leeft en werkt, en waaruit alles wat bestaat zijn


oorsprong heeft.

DE

ZON.

(EEN ANDER BEELD).

24 JUL
Laat ons echter ook niet vergeten, dat Gods kinderen,
navolgers van God zijn moeten. Zij moeten zonnen zjn
op aarde; Gods barmhartigheden zjn alle mor
gen nieuw (KLAAGL. III: 23); de zon gaat iederen mor
gen met nieuwe vrolijkheid op, en een kind van God moet
iederen dag zijn voornemen hernieuwen om iedereen te
dienen, te raden en te helpen, en even als God, zijn Va

der, bereidwilliger zijn om te geven, dan een ander om te

206
ontvangen.

Even onmogelijk als de zon zonder licht zijn

kan, zoo onmogelijk is het ook, dat een waar Christen


zonder liefde, zonder vriendelijkheid, zonder dienstvaardig
heid en zonder begeerte is om wel te doen.

Heer Jezus! Gij zijt de zon en de vreugde mijns har


ten!

Wanneer er eenig licht, eenige kracht, eenige wil,

eenig verlangen in mij is, het is alles van U. Mijn God


verspreidt het licht en werkt door de zon, en Gij door
Ik schrijf mij zelven niets goeds toe, maar bid U
slechts, dat
mij genadig wilt vergeven, dat ik zoo
vaak Uw goedheid werstreef, en Uw licht met mijn scha
duw verduister.

DE WELRIEKENDE BLOEMEN.

Eenigen tijd daarna begaven de vrienden zich in een


bloemtuin en Theophilus vervolgde: Komt u het beeld
van de zon te hoog voor, beschouw dan deze bloemen,
dit viooltje, deze roos , die anjelier, die uit de aarde

opgroeijen en hier voor uw voeten staan. Vrolijk openen


zij haar kelk om u te dienen. Zij verspreiden haar krach
tigen en liefelijken geur om u het hart te versterken en te
vervrolijken; hoe meer gij ze nadert, hoe meer gij haar
kracht ondervindt. Zoo ook is het met het Evangelie. Nim
mer komen
tot de Schrien, zonder dat wij levenwek
kende kracht, het uitvloeisel van Gods liefde en goedheid
ondervinden; hoe meer wij Hem naderen in geest en ge
loof , hoe meer wij Zijn liefelijkheid genieten. Doch laat
ons niet vergeten, dat ook wij zoo zijn moeten als welrie
kende bloemen God en menschen tot een liefelijken geur.

207
Ons hart moet zich openen als een roos, en enkel goed
heid, liefde,

vriendelijkheid, zachtmoedigheid en dienst

vaardigheid om zich verspreiden.

DE

BIJENZWERM.

26 JUL.

Intusschen was er uit een naburigen tuin een bijenzwerm


in den tuin van Theophilus over komen vliegen, en had
zich op een jongen boom nedergelaten. Deze gastenzeide
bij, zijn niet vergeefs herwaarts gekomen; en wanneer wij
er slechts over nadenken, dan zullen zij ons hunne over
komst met een nuttige 'leering betalen. Deze geheele zwerm
wordt, zoo als bekend is, door eene enkele koningin gere
geerd, en dat wel met liefde, zonder eenigen dwang.

De

bijen hebben zulk een liefde voor haar koningin, dat zij met
haar uitvliegen, haar volgen en haar niet verlaten.

Waar

deze vliegt, vliegen ook zij; waar deze zich nerzet, han
gen zij haar aan; vliegt deze wer weg, zij volgen haar na.
Ik heb met eigen oogen gezien, dat de bijen, toen de ko
ningin door eenig ongeval aan de vleugelen verlamd was,
op de aarde nedervielen en haar bedekten.
Zoo behoorde het in alle maatschappelijke en huiselijke
vereenigingen te zijn, in den staat en in de gemeente: een
hoofd en middelpunt moest allen in liefde en eendragt ver
binden, en durft ook de vermetele knaap een enkel bijtje
vangen, wie waagt zich aan een zwerm. Gelijk de bijtjes
hare koningin, zoo moeten wij ons hemelsch Hoofd, den

grooten Leidsman tot zaligheid aankleven en navolgen waar


ook heen gaat, want het gansche Christendom bestaat
alleen in het volgen en beminnen van Jezus, doch wie zijn

208

huis niet opneemt, die niet achter hem wil aantreden, die

kan zijn discipel niet zijn.

DE

WESP.

27 JUL

Eens was er een wesp in Theophilus studeerkamer ge


komen, en toen zij al brommend tegen de glasruiten ad
derde, stond hij eindelijk op, ving haar en sneed haar in
drie stukken. Toen nam hij met verwondering waar, dat
alle drie de stukken, de kop, de borst met de vleugels en

pootjes, en het achterlijf met den angel, ofschoon elk at


zonderlijk daar lag, evenwel leefden.

De kop had nog

de kracht, om wanneer Theophilus hem een strootje voor


hield, er in te bijten en er aan te blijven hangen; de borst
adderde met de vleugels nog altijd in het rond zonder
zich echter te kunnen opheen, en het achterlijf was bij

de aanraking terstond gereed met den angel te steken. Het


scheen dus alsof met het ligchaam, ook het leven verdeeld

was. Dat kon Theophilus zich niet verklaren; doch spoe


dig zeide hij bij zich zelven: Hierbij stel ik mij voor, hoe
een verhard en onbkeerlijk zondaar, ook onder de bezol
diging zijner ongeregtigheid, nog blijft woeden zooveel hij
kan. En gelijk de kop van den wesp, om zoo te zeg
gen, na haren dood nog bijten, en de angel steken wil,
zoo zullen ook de goddeloozen na hun dood een boozen wil
behouden tegen God en de menschen, schoon ook lijf en
ziel vaneen gereten werden door den dood. Daarom zul
len zij ook, om zulk eene eeuwige boosheid, eene eeuwige
rampzaligheid te wachten hebben. -- Eeuwig! ach, dat
is het versehrikkelijkste bij het denken aan de hel! Wat
een einde neemt, daar is nog hoop en troost bij , hoe schrik

2o9

kclijk het overigens is; doch waar zou een einde zijn in
de eindelooze eeuwigheid. Hoe kunnen wij dan zoo ver
blind zijn, om de hel zoo ligt te vergeten? Het beste middel
om de hel te ontgaan, is dikwijls aan de hel te denken.

DE

ZOETE

WIJN.

28 JUL.

Theophilus had een eseh met zoeten wijn. Toen eens


zijn zoontje, zoo als kinderen gewoon zijn, er van proeven
wilde, gaf hij hem een weinig in zijn bekertje en vraagde
hem: Hoe smaakt dat? Het kind antwoordde: Zoet! Hij
vraagde verder: En hoe zoet? Het knaapje antwoordde:
Zoet, zoet! Theophilus lachte en zeide: Dus weet gij er
niets anders van te zeggen, dan dat het zoet is?
Ach, mijn God! ging hij bij zich zelven voort: Hoe
zoet is Uwe genade, hoe liefelijk zijn de druppelen Uwer
goedheid; ik voel en smaak het in den geest en in het

geloof; doch indien mij iemand vraagde hoe zoet Uwe


liefde, en hoe liefelijk Uwe genade is, dan zou ik niet
anders dan dit kind kunnen zeggen dan: Zoet, zoet is Uwe
goedheid! Hoe zoet, dat kan men wel ondervinden maar

niet zeggen.

Ik gevoel iets in mijn hart, ik smaak iets

in mijn ziel, dat merg en been doordringt; het is liefelijk

boven alle liefclijkheid, zoet boven alle zoetheid.

Het is

zoo zoet, dat het alle bitterheid verteert; zoo zoet, dat ik

niet weet, en niet zeggen kan, hoe zoet het is. En dat
zijn, mijn goede God! slechts enkele druppelen Uwer goed
heid; die zoetheid kan mijn verstand niet bevatten en mijn
tong niet uitspreken. Hoe zal het dan eenmaal zijn, wanneer Gij mij in den Hemel met den stroom Uwer liefde
en genade drenken zult!
Bceldspr. d. Nat.

14

210
Oneindige God! Uw zoetheid en zaligheid is eindeloos
als Gij; wanneer zal ik Uw aangezigt aanschouwen, en
Uw zoetheid ten volle smaken! Wanneer Gij alle zeen
stroomen en meeren, alle bronnen en rivieren tot gal en
alo maaktet, en dat alles in en over mij uitgoot, dan zou
den eenige weinige druppelen van Uwe liefde en goedheid
genoegzaam zijn, om dat alles zoet en liefelijk te maken.

Gun mij, o God! in dit leven zooveel van Uw liefe


lijkheid, als U verheerlijkt en mij dienstig is. In een
ander leven wil ik gaarne de kruimkens Uwer genade en
de druppelen Uwer goedheid onder de tafel Uwer uitver
korenen opzamelen; dat is reeds duizendmaal meer dan
ik verdien.

DE

ELZENBOOM.

29 JULIJ

Aan den
elzenboom
hout dezer
de weekste

oever van een stroom merkte Theophilus een


op, die hoog en regt opgegroeid was. Het
boomen, zeide hij bij zich zelven, is een van
houtsoorten, dat gemakkelijk te splijten, te

snijden en te
dat het in

bearbeiden is; en echter leert de ervaring,

het water niet verteert, maar

duurzaam is:

de stad Veneti is dan ook grootendeels op palen van


dit weeke hout gebouwd, die aldus het fondament uitma
ken van de groote en zware gebouwen, welke men aldaar
vindt.

Dit hout is mij een beeld der ware zachtmoedigheid;

want waarlijk, de zachtheid van gemoed is magtiger, dan


het geweld en de hardnekkigheid, en de beste grondslag
in gewigtige ondernemingen ter bevordering van het alge
meen of bijzonder welzijn; het zacht gemoed is buigzaam,
en geeft, zoo lang dit met een goed geweten geschieden

211

kan, gaarne toe; doch in het water der tegenspoeden is


het standvastig en onbewegeljk. Want die weekheid, welke
in de wereld te vaak voor zaehtmoedigheid doorgaat, maar
die kracht noch duur bezit, is zwakheid en geen deugd.
Heer Jezus! Gij, die zachtmoedig en nederig waart,
Uw liefde en Uw zachtmoedigheid, heeft den grond tot
onze zaligheid gelegd. Hoezon een mensch zalig worden,
indien Gij, ook thans nog, niet zachtmoedig en geduldig
waart. Geef ook mijeen zahtmoedig en nederig
hart, en dat dit de grondslag uitmake van mijn
omgang met mijn medemenschen.

DE DUBBELE BLOEMEN.

30 JULIJ.

Als een bijzonderheid wees men Theophilus dubbele blaau


we en gele viooltjes aan.
merkte echter op, dat
naarmate zij, in vergelijking met de enkele, in uiterlijk
schoon gewonnen hadden, zij aan geur hadden verlo
ren.

Hoe zou het toch komen, zeide hij, dat de prach

tigste en sierlijkste gewassen door de nederige en onaan


zienlijke in kracht overtroffen worden? Die rozen, welke

men, wegens de menigte harer bladeren Centifolin of


honderdbladerigen noemt, hebben wel een heerlijk uiterlijk,
maar worden door dezulken, die minder bladeren hebben,
in geur verre overtroffen; velen geven zelfs het rozenwater, dat uit de wilde roos bereid wordt, de voorkeur bo
ven dat, hetwelk de honderdbladerige roos oplevert. De
sierlijke keizerskroon, zoowel als de trotsche tulp, wordt
door het nederig viooltje en de gemeene muurbloem in
geur en kracht overtro'eu.
Zoo gaat het gewoonlijk onder ons menschen: wat veel

141

212

vertooning maakt, bezit vaak weinig kracht; waar veel


aanzien is voor de wereld, daar is dikwijls weinig voor

God. Ja (ik zou het niet durven zeggen, indien


het
niet gezegd had, wien niemand tegenspreken kan), dat
hoog is onder de menschen, is een gruwel voor

God (LUK XVI: 15).


De hooggelcerde, hooggeplaatste, hoogbegaafde, hoogge
erde menschen zijn maar al te vaak zulke dubbele bloemen ,
waaraan de reuk der godzaligheid en de kracht der liefde
ontbreekt. Maar het dwaze, het zwakke en het ver
achte der wereld, heeft God uitverkoren (lCOR.
I: 26). Van waar komt het dan, dat wij altijd hoog, rijk
en aanzienlijk wenschen te zijn, daar het toch aan God

behaagt Zijne kracht in de zwakheid, nederigheid en ar


moede te toonen?
Mijn God! ik wil gaarne onnoozel, gering en eenvou
dig blijven, wanneer Gij mij slechts de genade schenkt, om
U en mijne naasten te dienen. Het uiterlijk aanzien ver
welkt als een bloem; doch

de inwendige kracht houdt

stand tot over het graf.

DE

KOOLPLANT.

31

JUL.

Theophilus zag op een akker witte-koolplanten staan,


die eerst schoon en groot waren geweest, doch na het ver
poten meestal haar buitenste bladen verloren hadden. Het
was treurig te zien, hoe de laatste verwelkt, om de zwakke
stam verspreid lagen, die slechts het hart der plant droeg.
Hij sprak: Dat mag wel heeten: gestorven zijn ten
leven. Indien deze planten op de plaats, waar zij uit
geringe zandkorrels opgewassen zijn, gebleven waren, dan

213
zouden zij geen vrucht hebben voortgebragt; thans echter
nu zij verpoot zijn geworden, sterft wel het uiterlijke weg,
doch de inwendige bladeren, het hart, blijft leven, en zal
bij vlijtige begieting en verzorging binnen weinig tijds op
wassen, zich sluiten, en op den sterken stam de vaste en
nuttige kool dragen.

Zoo ook maakt Gij het, oGod! met hen, die in U ge


looven. Wij zjn in de wereld uit zondig zaad voortge
komen en zouden, als vleesch, uit vleesch geboren (JoH.
III: 6), tot geen goede en heilige vruchten gedijen. Doch
Uw hand Heer Jezus! plant ons over in den akker Uwer
Kerk, opdat wij zouden worden: eene plantinge des
Heeren tot Zijne heerlijkheid Jns. LXI: 3). Dan
worden wij door de hitte des kruises overvallen, en wat
U, die wonderlijk van raad zijt (JEs. XXVIII:
29), tot bevordering van onzen wasdom verder behaagt.
Wij sterven ten leven: wij sterven de wereld at, opdat
wij leven voor God; de oude mensch sterft, opdat de nieuwe
mensch leve; het vleesch sterft, opdat de. Geest in ons leve
en heersche.

HET

ONKRUID.
NMANVV\

1AUGUSTUs.

Bij het wandelen in zijn tuin, zag Theophilus een brand


netel staan en wilde die uitroeijen. Toen hij haar uit
den grond rukte, nam zij een groote menigte van aarde
mede, want zij had haar wortel ver in het rond gescho
ten.

Juist zoo, dacht hij, gaat het ook met onze bekee

ring. Wanneer God de ondeugd uit ons hart wil ruk


ken, hoe vast heeft die zich daarin gevestigd, met hoevele wortelen van booze lusten daarin vastgehecht en in

214

gesloten!

Het kan dan wel niet anders of het hart moet

verscheurd worden; ik bedoel dat dat uitrukken niet zon

der smart en angst en pijn geschieden kan. Maar wat


nood! Onkruid, dat slechts afgesneden wordt, spruit spoe
dig weder uit; alleen dan, wanneer wortel en al is weg
genomen, kan er met vrucht iets goeds in de plaats wor
den geplant. Daarom is het te vergeefs, wanneer wij door
een gedwongen en onstandvastig voornemen ons zelven vroom
willen maken, en daarbij de zondige lusten in het hart be
houden, die slechts de gunstige omstandigheden afwach
ten, om op nieuws uit te spruiten.
Mijn God! ruk dan den bitteren wortel uit mijn hart. Ruk
hem uit door zulke middelen, als Gij goedvindt. Het is
wel pijnlijk voor het zondige vleesch, doch beter is een
tijdelijke dan de eeuwige pijn.
.

DE

OLMBOOM.

Aueusrus.

Op zekeren tijd zag Theophilus een olmboom, en her


innerde zich, hoe hij eens gelezen had, dat, wanneer deze
boom in de maand April of Mei weinig, en door zachten
regen besproeid, en spoedig daarop wer door de zonnestra
len verwarmd wordt, zijne bladeren zich krommen en een
blaas vormen, waarin uit het opgeslotene , verwarmde,
taaije vocht, muggen en ander ongedierte ontstaan, waar
om deze boom ook wel eens muggenboom genoemd wordt.
ging daarop naar den hoorn toe, en bevond, dat het
alzoo was: verscheidene bladeren droegen deze vrucht nog
in zich, terwijl anderen een gaatje hadden, waardoor de

insekten waren uitgegaan.


Met deze boomen gaat het als met de mensehen, die geen

215
voorspoed kunnen verdragen, dacht
God bevochtigt
hen met Zijn zegen en bestraalt hen met Zijne genade tdt
wasdom, opdat hunne godzaligheid en dankbaarheid zou
den opwassen; doch in hun verdorven hart worden gie
righeid, weelde, trotschheid, ondankbaarheid en goddeloos
heid uitgebroeid.

Hoed mij, o God! daarvoor en geef, dat ik Uwe wel


daden ook wl gebruike.

DE

SNOEK.

3 Aueusrus.

Theophilus ging eens langs den oever van een rivier,


en zag daar een snoek onbewegelijk in het water. De
liefelijke zonnestralen waren het dier zoo aangenaam, dat
hij daardoor zich zelven en alle gevaar vergat. Toen kwam
er een knaap met een strik van paardenhaar aan een stokje
hangende, wierp dien den snoek behendig over den kop
en trok hem eensklaps uit het water op.
Mijn God! sprak Theophilus zuchtend bij zich zelven,
hoe duidelijk zie ik mij hier het gevaar voorgesteld, waarin
mijne arme ziel verkeert. Wanneer wij naar onzen wensch
door de stralen der tijdelijke voorspoedszon beschenen wor
den, dan is het ons verdorven vleesch en bloed zoo wl,
dat het zich geheel overgeeft aan aardche lusten en weelde,

en daarbij zoo gerust is, dat het weinig denkt aan het ge
vaar der ziel en aan de eindelooze eeuwigheid, en in die

gerustheid wordt menigeen tot eeuwig verderf zijner ziel


plotseling weggcrnkt.
Verleen mij, oGod! de genade, dat ik blijde ben,

als niet blijde zijnde; dat ik koope, als niet be


zittende, dat ik deze wereld gebruik, als niet mis

216

bruikende, wijl de gedaante dezer wereld voorbij


gaat (1 KOK. VII: 30, 31). Laat het bij alle lust en ver
maak mijn grootste vreugde zjn, nabij U te wezen.
(Ps. LXYIII: 28); laat mij Uwe vrees nimmer vergeten;
verscheur ook de strikken des satans, die ik kortzigtige

niet zie, en waarin hij mijn ziel gevangen nemen wil.

DE ONDANKBAARHEID.

4 AUGUsTUS.

Zeker manl beklaagde zich, dat hij vele menschen had


welgedaan, doch dat bij de minste dankbaarheid, bij de
meeste ondankbaarheid zijn loon was geweest, waarom hij
dan ook besloten had, zijn natuurlijke hulpvaardigheid te
beteugelen. Theophilus zeide: Eilieve, hebt gij nooit de
paarden in het wed zien gaan? Deze rennen in de koele
rivier en drinken zoo lang het hun behaagt; maar bij het
heengaan trappelen zij zoolang met de pooten, dat het wa
ter troebel wordt: dat is het drinkgeld. En wat doet nu
de edele stroom?
spoelt, zoodra hij kan, het opge
stegen vuil weg en biedt even overvloedig als voorheen
denzelfden of anderen dorstigen paarden zijn verkwikkend
water aan.

Zoo moet het ook met u zijn.

Wanneer gij de bron dcr

reine liefde in uw harte bezit, dan zal zij zich steeds vro

lijk uitstorten, zonder te vragen of een dankbare of een

ondankbare zich daaraan verkwikt.


Geef, o God! dat mijn weldadigheid een zuiver stroompje
zij, dat uit reine liefde opwelt, en niet door eigenlicfde,

enrzucht of eigenbaat troebel wordt gemaakt. Niet mij,


maar U behoort de dank, daar ik alles van U ontvangen
heb; en wat is het geringe waarvoor mijn naaste mij dank

217

zegt, hij het groote, waarvoor ik zoo vaak verzuimd heb


U te danken.

DE MOERBEZINBOOM.

5 Auousrus.

Eens zag Theophilus een moerbezinboom. Hij beschouw


de de dikke bladeren en de vruchten, waarvan sommige
nog rood en onrijp, andere donkerbruin en rijp waren; en
daar het juist een zeer heete dag was, trad hij naar den
boom toe en verkwikte zich zoowel door zijn schaduw als
met zijn vruchten. Met regt moogt gij, zoo sprak hij, de
wijste onder de boomen heeten; want ofschoon gij in de
lente de laatste zijt, die met bladeren wordt getooid, maar

juist door die langzaamheid uw vrucht voor de koude be


schut, zoo brengt gij niet te min uw verkwikkende en
verkoelende vruchten op den regten tijd, wanneer namelijk

de hitte het hevigst is.


Even zoo is het ook met de genade en den hartver
kwikkenden troost mijns Gods: wel is de boom des levens,

mijn Heer Jezus, in mijn hart geplant, doch somtijds


schijnt het mij toe, alsof die noch bladeren, noch scha

duw, noeh verkwikkende vruchten voortbrengt, zoodat ik


vaak denk: is dan het groene hout verdord? is God niet
genadig en de Heer Jezus geen Zaligmaker meer? hoe lang,
o Heer! hoe lang verbergt Gij voor mij Uw aangezigt?
Doch mijn Heer en Heiland! Gij hebt altoos den besten
tijd gekozen; wanneer angst en nood het hoogst gestegen
gestegen waren, hebt Gij, mij ten troost, bladeren uitge
schoten en zoo rijkelijk vruchten gedragen, dat ik mijn
lust aan Uwe geregtigheid zien (MICHA VII: 9), en
zeggen kon: Ik zit onder de schaduw, waarin ik

218

grooten lust heb, en zijn vrucht is mijn gehemelte


zoet (HOoGL. II: 3).

DE BRANDSPIEGEL.
6 AUGUsTUs.

Eenige vrienden van Theophilus namen in zjn tegen


woordigheid proeven met een kunstig geslepen glas. De
zonnestralen, die daardoor opgevangen en tot n punt
gebogen werden, staken niet alleen kruid, stroo en papier
aan; maar deden zelfs het hardste hout ontbranden. Laat,

sprak Theophilus, u dit een nntte leering zijn, wanneer


de gelegenheid u tot zondigen uitlokt: het koude hout (ik
bedoel het hart) wordt er door ontstoken, vervoerd en
verdorven. Onze oogen, die met het glas wel vergeleken
kunnen worden , mogen dikwijls den naam dragen van brand
spiegels des harten, daar zij de gelegenheid tot zondigen
opvatten, en daardoor het hart ontsteken, en aanleiding
.geven tot het voldoen der booze lusten. Dit geschiedde
reeds in het paradijs; want de vrouw zag dat de boom
goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor
de oogen, en zij nam van zijn vrucht en at (Gas.
III: 6). Zo0 ging het koning David ook, toen hij van het
dak van zijn huis met hegeerige oogen een vrouw zag,
zich wasschende (II SAM. XI: 2). Had Potifars vrouw hare
oogen bewaard, de booze lust zou in haar hart de over
hand niet hebben verkregen (GEN. XXXIX: 7).
Wilt gij dus de zonde mijden, mijdt dan de gelegenheid
tot zondigen. Dit glas doet niet ontbranden, wanneer men
het niet stil houdt: zoodra gij dus merkt, dat uw oog zich
vestigt op de aanleiding tot de zonde, bedenkt dan, dat
uw hart in groot gevaar is, om ontstoken te worden, en
ontvliedt zoo schielijk mogelijk het verderf uwer ziel.

219
Neem mij, o God! in Uwe hoede; geef dat mijne oogen

niet begeerig zijn, opdat door hen het hart niet verleid en
in zondige lust ontstoken worde.

DE

WEEZEN.

7 AUGUsTUs.

Een vroom man was in den bloei zijner jaren gestorven


en had een talrijk kroost nagelaten. De tranen, die de
weduwe stortte. gingen Theophilus zeer ter harte en niet
minder de treurige onnoozelheid der weezen, die, nog te
jong om de grootte van hun verlies te beseffen, te bekla
genswaardiger waren, daar zij de oorzaak waarom zij ween
den niet konden begrijpen.
zuchtte en sprak met tra
nen in de oogen: Hoe wonderlijk zijt Gij, o God! en hoe
geheel anders maakt Gij het niet, dan het ons goed zou
dnnken!

Deze bedroefde vrouw is als een rank, die door

den wind van haar steun beroofd en ter aarde geworpen


is; haarhuishouding is als een lage heining, die iedereen
denkt over te mogen klimmen; en deze weesjes zijn als
bloempjes, die in het bosch in het wild opgroeijen, en die
alle dieren met de voeten vertreden. Doch vergeef mij, ge
trouwe God! dat ik uit hartelijk medelijden met deze diep
bedroefden mij onderwind zoo stout tot U te spreken! Gij

moet immers Uw naam handhaven, Gij moet gelegenheid


hebben, dat Gij een Vader der weezen en een rig
ter of beschermer der weduwen zijt (Ps. LXVIII: 6).
O toon dat ook hier! Uw raad is in alle opzigten de beste.
De hovenier maakt immers ook geen zwarigheid om een
oudenboom uit te roeijen, opdat de nieuwe boompjes, die
hij met zijn schaduw gehinderd hebben zou, te weliger mo
gen opschieten! Zoo zou ook vaak het leven der ouderen

220
het verderf der kinderen zijn. Wanneer echter de schaduw
weg is, dan hebben zij niets boven zich dan de vrije, opene
hemel, opdat zij leeren U te vreezen, op U te vertrouwen,
en allen zegen, alle hulp en bescherming van U alleen te
verwachten. Gij zult, o hemelsche Vader ook aan deze
weezen doen, wat hun aardsehe vader, hoe lief hij hen

ook had, nimmer zou hebben kunnen doen. Verheerlijk,


o God! Uwen naam aan alle weezen en aan alle diep be
drukte weduwen.

DE

VLIEGEN.

8 Auousrus.

Gedurende den maaltijd maakten de vliegen het Theo


philus, en hun die met hem aangezeten waren, zeer lastig,
niet alleen omdat
hun met haar eentoonig gegons ge.
durig om het hoofd vlogen, maar zij plaatsen zich ook op
de spijzen, ja zelfs op hun aangezigt. Wat is dat onge
dierte toch onbeschaamd, sprak Theophilus: zonder onder
scheid zet het zich op alles neder, en keert, wanneer het
verjaagd wordt, terstond terug. Zou de almagtige Schep
per aller dingen deze insekten ook hebben voortgebragt,
om ons menschen ons onvermogen en onze zwakheid te
doen inzien? De magtigste toch is niet magtig genoeg om
een vlieg te dwingen uit zijn aangezigt te blijven; zijsnort
en zwermt hem om het hoofd, als wilde zij hem bespot
ten; en wil hij haar dooden, dan vliegt zij weg, doch om
spoedig terug te keeren. En van waar komt het, dat wij
dit van deze insekten verdragen, en er zelfs niet eens vreemd

van opzien, terwijl wij, wanneer wij meenen door onze


naasten beschimpt of gesmaad te worden, terstond he
vig opvliegen, en hemel en aarde wel in opstand zouden

221
willen brengen, om den vermeenden hoon te Wreken. Ei
lieve! is het niet een dwaasheid, wanneer men zich door
een vlieg op den neus laat dansen, en van een mensch,

die dikwijls de allerminste gedachte niet heeft om ons te


beleedigen, volstrekt niets te willen verdragen?
Men moest het zich veel meer tot eere rekenen onschul
dig gesmaad en gelasterd te worden. Even als de vlieg
alles bevlekt en vuil maakt wat onder haar bereik is,
voornamelijk hetgeen wit is of blinkt, zoo is het ook de
gewoonte van een lasteraar alles met zijn zwadder te be
vlekken; ook hij heeft het vooral op hen gemunt, die uit
munten door den glans der gaven, welke God hun heeft
verleend.

DE

VLIEGEN.
(EEN ANDER BaELD).

9 Aueusrus.

Dewijl ook de vliegenl, zoo vervolgde Theophilus, het


. stoutst en lastigst zijn, wanneer de zou het helderst schijnt,
en in de heete zomerdagen; doch daarentegen magteloos
worden en als half dood nederzitten, wanneer eene onver
wachte koude invalt of de herfst nadert, zoo kunnen
zij tevens tot een beeld verstrekken van zulke lieden, welke

de tijdelijke voorspoed trotsch en verwaten, en tot ver


achters van God en menschen maakt; doch die door den

geringston tegenspoed of een onvoorzien ongeval allen


moed verliezen. Zoo is het in meer of minder mate met
bijna aller menschen hart gesteld; overmoedig in geluk en
moedeloos in ongeluk. De moedeloosheid in het ongeluk
verraadt gebrek aan geloof en vertrouwen op God. Doch

222
niets is dwazer, dan de trots en de hoogmoed van hem,

wien tijdelijken voorspoed geschonken wordt.


Wat is een vlieg? Slechts een wijle duurt haar aan
zijn. Zij zwermt in het rond en gonst luidruchtig; maar
naauw zet hij zich ner of zj wordt doodgeslagen, of zij
vliegt in het weefsel der spin, of drinkt van het gift dat
men voor haar nergezet heeft, en moet aldus haar moed
wil boeten.

Wat is de mensch? Gaat het hem niet dikwerf als de


vliegen? Vaak maakt hij een ophef in de wereld, alsof
hij bergen verzetten wilde, hij pronkt en praalt, maakt
gerucht of dreigt, en ophet onverwachtst valt hij in de
strikken des doods, en te dien zelven dage vergaan

al zijne aanslagen (Ps. CXLVI: 4).


Leer mij, o eeuwige God! te allen tijde mijne nietigheid
bedenken en erkennen, opdat ik voor hoogmoed en boos
heid bewaard bljve, en altijd in Uwe vreeze godzalig
wandel.

DE JAARMARKT OF KERMIS.

10 AUGUsTUs.

In zekere stad werd een jaarmarkt gehouden. Een me


nigte volks had zich derwaarts begeven. De meeste de
zer menschen, sprak Theophilus, zijn hier gekomen in de
hoop op tijdelijk gewin. Dit toch kan men noemen de
zon der wereldsgezinde harten, die zj, even als de zon
nebloem, steeds volgen. Dit is het vijfde Evangelie voor
het verdorven Christendom, en de groote afgod der tegen
woordige wereld, die door duizenden van zielen gediend
en gehuldigd wordt. Owaren wij toch even begeerig naar
geestelijk gewin.

223
Als een kwakzalver zijn bedriegelijke waren met luid
geschreeuw uitvent en aanprijst, dan verzamelen zich hon
derden van menschen om hem heen, en staan geduldig
naar hem te luisteren; doch wanneer een prediker, een die
naar van den Heer Jezus optreedt, en aan iedereen de
hulp en genade zijns Heeren aanbiedt, helaas! hoe weini

gen zijn er, welke die waarlijk begeeren!

DE ZIELVERKOOPERS.

11

AUGUsTUs.

Theophilus vervolgde: Op zulke markten is alles te koop,


de menschen en hunne zielen niet uitgezonderd. En men
moet zich het meest verwonderen, dat vele menschen niets

goedkooper veil hebben dan hunne ziel. De verrader Ju


das heeft voor dertig zilverlingen zijn Heer en Meester ver
kocht; doch wanneer men het wel inziet, dan verkocht die
booze mensch zjne eigen ziel; en wanneer men zijn daad

met de handelwijze der tegenwoordige wereld vergelijkt,


dan heeft hij er waarlijk veel voor ontvangen. Indien thans
iemand er dertig zilverlingen me kon winnen, ik geloof,
dat hij, indien hij ze had, wel dertig zielen zou willen
verkoopen. Denk maar eens, of niet de mensch, zoo dik
wijls hij zich door onregtvaardige en goddelooze middelen
iets toeigent, en tegen zjn God zondigt, zijne arme ziel,
zoo veel het van hem afhangt, om den wille van snood

gewin verkoopt!
'Ellendige menschen. die wij zijn! Van waar komt het,
dat wij, die alles zoo naauwkeurig afmeten en afwegen,
die in den wereldschen handel zoo ervaren zijn, het tjde
lijke tegen het eeuwige niet in de weegschaal leggen? dat
wij het vergankelijk gewin niet meten tegen het eeuwig

224
verlies, en daardoor toonen, dat wij in de zaken, die onze

zaligheid betreffen, even dom zijn als het redelooze vee.


Wanneer ik een onregtvaardig man vroeg, of hij zijn
hart ook wilde verkoopen, dan zou hij voorzeker terstond
ontkennend antwoorden; en al wilde ik hem honderd dui
zend dukaten daarvoor bieden, hij zou toch zeggen, dat
hij zoo dwaas niet zijn zou, om zijn hart voor geld te ver
koopen, omdat hij zonder hart niet zou kunnen leven, en

hem zonder het leven het geld niet baten zou.


Maar is dan uw tijdelijk leven, o mensch! van u niet
voor geld te koop, hoe kunt gij dan uw ziel en het een
wige leven zoo roekeloos weggeven? Waarom acht gij zoo
gering, hetgeen God zoo hoog heeft geschat, dat Hij het
door het bloed en den dood Zijns eeniggeboornen Zoons
heeft willen vrijkoopcn.

DE CITROENBOOM.

12 AUGUsTUs.

In een tuin van een aanzienlijk man, toonde men Theo


philus een citroenboom, die verscheidene,

bijna volkomen

rijpe, maar ook vele nog kleine en onrijpe vruchten droeg.


Deze boom, voegde men er bij. is in warme landen, zoo
als in Itali en Spanje, waar hij tot volle grootte en kracht
opwast, bestendig in verschillende graden van bloei en
wasdom den mensch ten nutte, zoodat hij te zelfder tijd
bloesem, halfvolwassen en volkomen rijpe vruchten draagt.
Theophilus antwoordde: zoo zou het ook met onze ap
pel- en perenboomen zijn, indien de winterkoude hun groei
kracht niet belemmerde. Wanneer in de lente hunne bla
deren uitbotten, en de natuur hen achtereenvolgens met
bloemen en vruchten versiert, dan kunt gij er reeds de

225
knoppen aan vinden, waaruit in het volgende jaar blade
ren en vruchten zullen voortkomen; deze blijven in den

herfst, als de bladeren afvallen, overig, en daaraan her


kent en onderscheidt de ervaren hovenier wat zij voor den
volgenden zomer beloven.
Doch laat ons van deze levenlooze schepselen onzen pligt
leeren. De natuur is in altjddurende werking; en daar zij
van haar almagtigen Schepper eenmaal het zegenend bevel
heeft ontvangen, den mensch te dienen en hem vruchten
voort te brengen, zoo houdt zij ook nimmer op te werken,

te groenen, te bloeijen en vruchten te dragen, zoo veel


kan. Waarom doen ook wij zoo niet? Ons heeft God niet
alleen geschapen en geplant maar ons ook besproeid met
het bloed en den Geest Zijns geliefden Zoons; opdat wij
Hem en onzen naasten vruchten der liefde en der dank
baarheid brengen zouden.
Gewis, in de welgeaarde planten des Heeren bevindt zich
eene altijd werkzame, dringende en voortdrjvende kracht;
die door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinde
ren Gods (ROM. VIII: 14). De liefde van Christus dringt
ons; wanneer zij een werk der liefde volbragt, en een

vrucht van geregtigheid ter eere Gods en ter dienste des


naasten geleverd hebben, zoo bloeijen zij reeds weder in
den Geest, om nieuwe vruchten voort te brengen. Noch
des winters, noch des zomers vindt men ze zonder goede
vruchten, althans niet zonder bloesem, bladeren en vrucht

knoppen, dat is zonder de heilige en hartelijke begeerte en


zonder het goede voornemen, om Gods eer te bevorderen
en de menschen te dienen. Zij zijn der goddelijke na
tuur deelachtig geworden (2 PEIB. I: 4), de Geest
van Christus woont in hen (ROM.VIII: 9), zij heb
ben Zijnen zin (I Con. II: 16).
Heer Jezus! zonder U kunnen wij niets doen! blijf Gij
in
en ik in U, zoo zal het ook mij aan dergelijke kracht
en vruchtbaarheid niet ontbreken.

Beeldspn d. Nat.

15

226

DE NOODDRUFTIGE.

13

AUGUsTUs.

Een arme man was uitgegaan, om aalmoezen in te za


melen. Uitgeput van vermoeijenis, had hij zich op de straat
nergezet, en leunde met zijn hoofd op een steen. In de
zen deerniswaardigen toestand trof Theophilus hem aan
en nadat hij hem toegesproken, naar zjn toestand onder
zocht en hem getroost had, beloofde hij hem, dat hij naar
middelen zou zoeken, om hem uit zijn nood te helpen,
waartoe zich dan ook weldra de gelegenheid aanbood.
Mijn God! zeide hij toen, hoe onnaspeurlijk zijn Uwe
wegen en hoe onbegrijpelijk Uwe gerigten! Hoe wonder
lijk hebt Gij den menschenkinderen Uwe gaven toegedeeld.
De een leeft in grooten overvloed en geniet alle genoegens
des levens naar wenseh en begeerte; de ander ligt op de
straat, en heeft den hemel tot dak en de steenen tot leger!

En toch zijn beiden menschen, en misschien wel de eerste


Uw vijand, de andere Uw vriend, Uw geliefd kind. Wat

heb ik, oGod! meer voorU gedaan, dan deze tweede La


zarus, en waarin bestaat mijn voorrang? In niets, dan
misschien alleen daarin, dat ik meer zonde bij mij, en meer

genade (wat het tijdelijke betreft) bij U heb.

HET

IN'COGNITO.

14

AUGUsTUS.

Mijn Vader! vervolgde Theophilus , Uw profeet zegt


(Ps. XLI: 2): Welgelukzalig is hij, die zich ver

227
standigl'k gedraagt jegens een ellendige. Is
er , zou men zeggen, zoo veel nadenkens noodig, wanneer men een mensch in beklagenswaardigen toestand voor
zich ziet? De ongevoelige gaat hem voorbij, denkende: wie
weet wat dat voor een landlooper is, wie weet of hij zich

zelven niet in die ellende gestort heeft!


Doch ik weet, dat somtijds aanzienlijke personen zich
in een armelijk gewaad hebben verkleed, om aldus de gezindheid der hunnen op de proef te stellen. Ik weet ook,
dat mijn Heer Jezus zich verbergt onder het schamele kleed
des bedelaars, om mijn hart uit te vorschen, en te ont
dekken of ik Hem of mijn geld meer liefde toedraag.
O neen, mijn Verlosser! zoo moet Gij mij niet voorbij
gaan; onder welke kleeding Gij U ook verbergt, toch her
ken ik U; ik dank U, dat
mij waardig hebt gekeurd
aan mijn deur te kloppen en hulp van mij te verlangen.
Ik wil de ellende des verlatenen ter harte nemen en hem
bijstaan, zooveel ik kan. Geef mij, o mijn Verlosser! niet
alleen het willen, maar ook het doen; niet alleen het doen,

maar ook het willen, en laat U mijn doen en willen, hoe


gebrekkig en zwak ook, uit genade welgevallig zijn. Thans
komt Gij voor mijn deur, spoedig kom ik voor de Uwe;
o laat mij de deur der genade, de poort des hemels nimmer gesloten vinden.

DE BOOM AAN DEN OEVER.

15 AUGUsTUs.

Theophilus wandelde bij stil weder langs den oever van


een meer, en merkte op, dat een boom, die aan den oever

stond, zeer duidelijk en zuiver in het elfen water afgespie


geld werd. Hij herinnerde zich daarbij, dat een vernuftig
l5*

228
staatkundig schrijver zich van dit beeld bediend had, om

zijn vorst de afwisseling voor te stellen van geluk en


ongeluk, en hem bij den goeden uitslag zijner beraadsla
gingen voor valsche gerustheid en overmoed te waar
schuwen.
Want even ligt als het kan gebeuren, dat een aan den

oever staande boom, die zich met zijn loof en vruchtdra


gende takken, als met welgevallen in het water afspiegelt
door een stormwind wordt omgeworpen, zoo dat hij in het
water valt; even zoo ligt kan het ook gebeuren, dat een
mensch, dien God aan het water heelt geplant, ik bedoel dien

Hij door tijdelijke goederen, door eer en voorspoed groot


en aanzienlijk heeft laten worden, op den wenk des Aller
hoogsten door den tegenspoed ter ner geworpen wordt,
tot verbazing en spot van anderen. Zoo zegt ook de ko
ninklijke profeet: Ik heb gezien een gewelddrij
venden goddelooze,

die zich uitbreidde, als een

groene boom. Maar hij ging door en zie, hij was


er niet meer en ik zocht hem, maar hij werd
niet gevonden (Ps. XXXVII: 35 , 36).
Daarom, wanneer men verzadigd is, bedenke men, dat
men weder hongerig worden, en wanneer men rijk is, dat
men weder arm worden kan; want eer de avond valt, kan

het geheel anders worden , dan het des morgens geweest is.

HET BEELD DES BOOMS IN HET WATER.

16 Aueusrus.

Nogmaals zag Theophilus in het water, en het beeld van


den boom wekte bij hem de voorstelling op van de onbe
stendigheid der tjdelijke goederen, in tegenstelling met de
bestendigheid der eeuwige. De wereld, sprak hij, met al haar

2229

heerlijkheid
heeft in de
afgeschetst,
dat is:

is gelijk aan dit spiegelbeeld in het water. God


aardsche schepping de hemelsehe heerlijkheid
doch even gelijk zulk een beeld in het water,
heeft alles met ijdelheid verbonden, opdat de

mensch het schaduwwerk niet liefhebben, maar daaruit een

verlangen naar het hemelsehe opvatten zou. Hoe ijdel is


het beeld van den boom in het water! Brengt gij het wa
ter in beweging, of maakt gij het troebel, dan is het beeld
verdwenen. Zoo is het ook met de wereldsche dingen: een

kleine tegenspoed vernietigt alles. Zijn wij dan niet dwaas ,


dat wij met gevaar van onze ziel de vlugtige schaduw na
jagen en ons zoo weinig bekommeren om het bestendige
en eeuwige goed, dat God voor degenen, die Hem liefheb

ben, in den hemel heeft weggelegd?

DE

17

BEEK.

Auousrus.

Eenige daglooners, die des avonds van het veld huis


waarts keerden, zetteden zich onderweg bij een beekje ne
der, verkwikten zich met eene teug van het heldere en
frissche water en wieschen er zich vervolgens het stof en
zweet van handen en aangezigt me at. Theophilus, die
voorbijging, zag dit, en sprak hij zich zelven: Wat vind
ik hier, een liefelijk beeld van den zuiveren stroom van
Gods goedheid. Hoe bedachtzaam ik des daags ook meen
te wandelen, toch kan ik menigvuldige besmettingen niet
vermijden, die ik meestal des avonds, wanneer ik nadenk
over het werk des daags, eerst bespeur, en als vlekken er
ken; dan is de stroom van Gods hartverkwikkende genade

mijn toevlugt; daarin reinig ik mij , wasch ik mij van mijne


zonde; daar vind ik troost en verkwikking in voor mijn

230
vermoeide ziel, en even als deze beek de onzuiverheid des
ligchaams niet alleen afwascht, maar ze ook wegspoelt

zoodat zij niet meer te vinden is: alzoo reinigt ook Uw


goddelijke barmhartigheid, of de beek des bloeds van mijn
Verlosser, Christus Jezus, mij niet alleen van mijn zonden,

maar het delgt ze uit, en voert ze weg tot in de diepte


der zee, zoodat daar in eeuwigheid niet meer aan gedacht
worden zal.

Heer Jezus, Gij, bron des levens! Uw genade is mijn


troost. Uwe onuitputtelijke goedheid is het frissche water
voor mijn treurig hart. O hadde ik zoo veel tongen, als
deze beek druppelen waters bevat, dan zouden al die ton
gen geene andere bezigheid hebben, dan Uwe onbegrijpe
lijke liefde en goedheid te prijzen.

DE

ROEDE.

18 Auousrus.

Eens kwam Theophilus bij een vriend, die met zijne


huisgenooten aan tafel zat. Hij merkte op, dat men den
kinderen hun eten toereikte, hetwelk zij ordelijk en stil ge
bruiken moesten; maar tevens dat er op de tafel naast des
vaders bord te hunner waarschuwing een roede lag, opdat
zij zich voor alle wanorde en onbetamelijkheid zouden
wachten. Gij handelt met uwe kinderen, zeide hij, even
als onze lieve hemelsche Vader met de Zijnen. Die rigt
hun ook een tafel aan (Ps. XXIH: 5), en geeft hun
allerlei goeds, zoo wel ligchamelijk als geestelijk te genie
ten: doch voor ons ook moet de roede, het lieve kruis, niet
verre zijn, opdat wij niet moedwillig worden, maar in rein
heid en in kinderlijke gehoorzaamheid wandelen.

231

DE STAF VAN ARON.

19 Aueusrus.

Theophilus vervolgde: In de arke des verbonds des Ou


den Testaments, werd niet alleen de gouden kruik met
het manna, maar ook de roede of staf van Aron, die ge

bloeid had. bewaard (Hasn. 1X: 4), om aan te duiden,


dat God de Zijnen met het verborgen manna zijner
liefelijke genade spijst (OPEN'B. II: 17), maar daarbij ook
naar Zijn welbehagen de roede gebruiken wil, beide te on
zen beste en tot onze zaligheid.

Het is dezelfde hand, die

den eisch bereidt, en die de roede voert; hetzelfde hart,

waaruit troost, en waaruit kruis voorkomt; God blijft onze


liefderijke, genadevolle Vader, zoowel wanneer
tuch
tigt en kastijdt, als wanneer Hij verkwikt en troost: en
even als een wijs man gezegd heeft, dat hij twijfelde, of
het brood, dan wel de roede het noodigste voor de kinde
ren was, daar zij zonder brood niet leven, maar zonder roede
niet wl leven kunnen, even zoo mogen wij wel erkennen,

dat het lieve kruis ons even noodzakelijk is, als het leven
zelf, ja veel noodiger en nuttiger, dan alle eer
en alle goederen der Wereld.

DE ZEGEN DER KASTIJDING.

20 AUGUsTUs.

De zalige zielen in den hemel, vervolgde 'lheophilus, die

het geheim van het kruis volkomen hebben leeren verstaan,


en in eeuwige gelukzaligheid de zoete vrucht genieten,

232

welke deze bittere wortel draagt , zullen den alwijzen en


algoeden God bijzonder danken voor Zijn vaderlijke tucht
roede en voor het heiligende kruis,zonder welke zj nooit

tot die heerlijkheid en zaligheid, welke zij genieten, zou


den gekomen zijn. Laat ons dat ook leeren, en van harte
zeggen: Het is mij goed, dat ik verdrukt ben ge
weest, opdat ik Uwe inzettingen leerde (Ps.
CXIX: 71). Of het ons aangenaam is of niet, God zal
Zijnen weg met ons niet veranderen; wie Gods kind zijn

wil, moet brood en nood beiden hebben; wie aan de tafel


Gods aanzitten wil, dien moet het niet bevreemden, dat de
roede dikwijls daarop ligt, en dat hij vaak het brood zijns
hemelschen Vaders met tranen eten moet. Hier op aarde
moet en kan dat niet anders wezen; doch wanneer wij een
maal in den hemel aanzitten zullen, dan zullen alle roeden

in het vuur geworpen zijn.


Mijn Vader! ik begin allengs aan Uwe wijze van han
delen te gewennen. Ik weet op Uwe wijze van huishou
ding niets aan te merken, en leg er mij dagelijks op toe
niet alleen het brood, maar ook de roede te kussen en

lief te hebben.

HET VERZADIGDE KIND.


WMW

21 Aueusrus.

Een kind, dat zich aan tafel wel verzadigd had, vroeg
echter nog een snede brood, en toen men hem die gegeven
had, verkruimelde en verbrokkelde hij ze.

Hier zie ik,

sprak Theophilus, de gevolgen van den overvloed; en hoe


weinig het onzer verdorvene natuur nuttig is, wanneer zij
te veel heeft. Wanneer dit kind honger had, zou het met
graagte het lieve brood eten, en zorgen dater geen kruim

233
ken van verloren ging. Thans echter, daar het verzadigd
is, speelt het er me, en gaat er roekeloos me om. Zoo
gaat het ons groote kinderen ook. In de rnoeijelijkste om
standigheden des levens leeren
het best spaarzaam te
zijn en de gaven Gods met eerbied en dankbaarheid te
genieten; doch de overdaad heeft de verkwisting in haar

gevolg. Nooit worden er meer zonden begaan, dan wan


neer God Zijne genade het meest aan de menschen betoont,
en Zijne zegeningen het rijkelijkst over hen uitstort; nooit
daarentegen slaat men het oog meer ten hemel, dan in da
gen van nooddruft; in het gebrek leeren wij de hooge waarde
van Gods zegeningen inzien.
Genadige en liefderijke God! ik weet bijna niet op welke
wijze Gij het den menschen naar genoegen maken zoudt:
geeft
weinig, dan klaagt en mort men; geeft Gij veel,
dan wordt men trotsch en uitzinnig. O Vader! houd ons
een weinig dwaasheid ten goede! Wat
betreft, ik wensch
noch armoede, noch rijkdom, noch gebrek, noch overvloed
in beide gevallen durf ik mij zelven niet vertrouwen. Doch
ja, ik weet, wat ik wil begeeren: geef mij, o Vaderlwat
U behaagt.

DE AFWEZIGE VRIEND.

22 AUGUSTUs.

Op zekeren tijd was Theophilus ter maaltjd genoo


digd, en hij had grond om te hopen , dat hij aldaar
een zijner geliefdste vrienden, die hem boven alle anderen
dierbaar was, ontmoeten zon. Hij vernam echter toen hij
binnentrad, dat de vriend, op wien hij zoo hoogen prijs
stelde, door omstandigheden verhinderd werd tegenwoor

dig te zijn.

Dit maakte hem verdrietig, en was oorzaak,

234
dat hij weinig genoegen in den kring zjner tafelvrienden
vond.

Toen hij later er over nadacht, sprak hij tot. zich

zelven: Een godvreezende ziel, die den Heer Jezus harte


lijk liefheeft, en vurig naar Hem verlangt, gaat het even
als het mij gegaan is. Zij zoekt haar vriend op alle plaat
sen, in alle tijden en bij alle gelegenheden. Zoo zij hem
vindt, wie is vrolijker dan zij? doch vindt zij hem niet,
wie is dan treuriger?
O, Heer Jezus, Gij getrouwste Vriend mijner ziel! Gij
zijt het, wien mijne ziele liefheeft. Mijn ziel zoekt
U, mijn hart verlangt naar U; wat baat mij de wereld met
al haar lust en pracht, met al haar magt en heerlijkheid,

wanneer ik U daar niet in vind? De kostelijkste spjs,


de liefelijkste drank, het vrolijkste gezelschap kan mij niet
behagen, wanneer Gij niet daarbij zijt. Wanneer Uw bloed
mijne bete niet bevochtigt, Uwe genade mijn dronk niet
zegent en zoet maakt, wanneer Gij tot mijn ziel niet vrien

delijk spreekt; ja wanneer ik in den hemel ware,


en ik U, mijn Verlosser! in den hemel niet vond,

dan zou de hemel voor mij geen hemel meer zijn.


Daarom, mijn Heer Jezus! verberg U niet, wanneer ik
U zoek met tranen en zuchten, met verlangen en hoop,

maar laat mij U vinden. Wien heb ik nevens U in


den hemel, nevens U lust mij ook niets op de
aarde; bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo
zijt Gij, o God! de rotssteen mijns harten en mijn
deel in eeuwigheid (Ps. LXXIII: 25, 26).

HET PARELSNOER.
23 Auousrus.

Een jongvrouw toonde aan Theophilus het kostbaar pa,


relsnoer, dat zij ten geschenke had ontvangen. Ik wensch

235
u, sprak hij, dat gij het alzoo bezitten en dragen zult, ge
lijk de heilige vrouwen zich zelven versierden, die, schoon

zij vele kostbaarheden bezaten, er haar versiersel niet in


stelden , maar zich tooiden met het liefelijk sieraad van

een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor

God en menschen.

HET

PARELSNOER.
(aan ANDER BEELD).
MMNv

24 AUGUsTUs.

De paarlen worden volgens sommigen, door den dauw


des hemels voortgebragt. Bij schoon en helder weder wordt
de parelmossel uitgelokt, om zichtegen den morgen, als
de dauw valt, te openen en den zilveren dauwdroppel gre
tig in te drinken, welke
haar verhardt, om door haar
blanken glans haar hemelschen oorsprong te bewijzen. Al
zoo moest ook ons hart begeerig zijn om den hemeldauw
der goddelijke genade en vertroosting in te drinker; als die
bij de prediking des Woords neder.daalt.
Mijn God! mijne tranen moeten mijne paarlen zijn. Ver
leen
de genade, dat ik van berouw over mijne zou
den, van vreugd over Uwe goedheid, en van verlangen naar
Uwe hemelsche zaligheid tranen mag schreijen, dan begeer
ik geene paarlen meer.

236

DE VLIERBOOM.
25 AUGUsTUs.

Op zekeren tjd sprak een van Theophilus vrienden, toen


zij een grooten vlierboom voorbijgingen, die vol bezin
was, hem aldus aan:

Is het niet vreemd, dat deze boom

bij ons niet hooger wordt geacht, daar zijn vrucht zulk
een heilzame artsenij is? Theophilus antwoordde: Ja, wel
is het vreemd, daar er bijna niets aan dezen boom is,
dat niet zijn nut in de geneeskunde heeft. De jonge knop
pen, die in de lente uitspruiten zijn, wanneer zij als salade
in zekere mate gebruikt worden, een heilzaam middel om
de nadeelige vochten af te drijven. Het aftreksel van den
bloesem verkoelt en heeft eene genezende kracht; het sap
der bezin is een middel, dat de uitwaseming bevordert

en ook als tegengift gebruikt wordt; men wil, dat de pit


ten uit de bezin tot pulver gestooten, een krachtig geneesmiddel tegen verscheidene krankheden zijn, en dat het
sap, hetwelk men uit de bast van den wortel perst, in
wijn gebruikt, zeer dienstig is voor waterzuchtigen. Doch
daarentegen verspreidt deze boom een sterken en schadelij
ken reuk, die den

naderende het hoofd benevelt,

en is

daarenboven zoo algemeen, dat hij aan alle muren en schut


tingen zoo welig wast, dat hij vaak in den weg staat.
Deze boom schetst u dus een geleerde of een ervaren
kunstenaar, die ruw en boersch van zeden is, en hetgeen
hij zegt, schrijft of maakt, niet bevallig weet voor te doen.

Geloof mij, aangename zeden zijn dikwijls de verwen en


het verguldsel, die een houten beeld een fraai aanzien ge
ven: een jonkvrouw, die ter uaauwernood zoo veel schoone
bezit, dat men haar niet leelijk noemt, kan zich echter
door
aan vele
zeden
andere
en gebaarden
voorgetrokken
/zoo wordt;
beminnelijk
en hij,
maken,
die in dat
kunst

237
vaardigheid voor- en in zedelijkheid achteruit gaat, heeft
meer verloren, dan hij gewonnen heeft. Even zoo is het
ook met te groote gcmeenzaamheid; en is het wel wonder,
dat anderen geen grooten prijs stellen op koopwaren, die
de verkooper zelf geringschat. Er behoort groote wijs
heid toe, om zich zelven en zijn kunst te regter tijd te doen
opmerken en verborgen te houden.

DE BOOM ZONDER HEINING.

26 AUGUsTUs.

Niet verre van daar zagen zij een appelboom in een


open tuin staan. Zijn takken hingen wel vol schoone
vruchten, doch deze kwamen niet tot rijpheid; want zij
werden door de jongens afgeschud en bedorven; zoo als
duidelijk te zien was aan de steenen en stokken, die on
der den boom op de aarde lagen. Wat is het jammer,
sprak Theophilus, van dien edelen stam; het zou mij vrij
wat waard zijn als hij in mijn tuin stond. Intusschen
zie ik in dien boom het gewone beeld der weduwen en
weezen, die men ook vaak beleedigt en zelden verdedigt.
Al zijn zij ook vol vruchten, dat is: al zijn zij door Gods
zegen en des overledenen vljt gegoed en bemiddeld, toch
gaat het hun even als dezen boom, die door door ieder
voorbijganger geschud wordt; men behoeft er zelfs geene
aanleiding toe te zoeken, er liggen stokken genoeg on
der den boom: ze zjn immers weduwen en weezen en
moeten dus alles verdragen, wat de wereld behaagt. In
de Hebreeuwsche taal heeft daarom ook het woord weduwe
de beteekenis van binden en zwijgen, omdat haar de han
den als gebonden zijn, en zij veel onregt zwijgend verdra
gen moet.

238
O God! ruk mij niet weg in den bloei van mijn leven,
opdat mijne vrouw geen weduwe, mijne kinderen geen wee
zen blijven, en daardoor tot de ellendigen en troosteloozen
zouden behooren! Doch mogt het U anders behagen, wees
Gij dan de man mijner weduwe. de vader mijner kinderen.

DE GESPIESTE PADDE.

27 AUGUsTUs.

In een tuin stond een ijzer in den grond gestoken, aan


welks punt een padde gestoken en aldaar uitgedroogd was.
Men vroeg Theophilus, waarom men toch dit arm dier

een zoo pijnlijken dood had aangedaan, daar men het toch
even ligt had kunnen doodslaan of vertrappen. Hij ant
woordde: Ik denk, dat sommigen het doen uit wreedheid,
meenende, dat zij zulk een afschuwelijk dier geen pijn genoeg
kunnen aandoen; doch verstandige menschen hebben het ook
gedaan, om het tot artsenij te gebruiken; want hevige neusbloedingen, zegt men, worden gestuit, wanneer de lijder
zulk een gedroogde padde lang in de hand houdt. Ook
wil men, dat zij in pestziekten het gift tot zich trekt en
daarvan opzwelt , wanneer men haar op de pestbuil legt,
even als een schorpioen, op de plaats gelegd waar zij ie
mand gestoken heeft, het tegengift van zijn eigen gift zou
worden.
Wat hiervan zij; wij hebben in deze volksmeeningen een
beeld, hoe de alwijze God onze zonden tot genezing onzer
ziel te gebruiken weet. Gij zult gewis toestemmen, dat de
zonde, die wij dikwijls zoo ligtzinnig begaan, afschuwe
lijker is in de oogen Gods, en voor het welzijn des men
schen schadelijker, dan een padde. Deze vergiftige worm
der ziel wordt door God aan den paal gestoken van het

239

kruis van Christus, om door de hitte van droet'enis en tegenspoed te sterven: aldus sterft dan de zonde; doch het
vleesch en bloed des mensehen maakt hem telkens weder
tot de zonde geneigd; maar God laat hem de gepleegde
zonde steeds voor oogen zweven, ten einde hij er zich in
het vervolg te naarstiger voor hoede. Menig mensch is er,
die met innig berouw aan deze of gene zonde denkt, en door
het geloof in Jezus Christus aan de vergeving daarvan niet
twijfelt; echter kan hij de treurige herinnering daarvan niet
van zich weren; en wel hem! zoo hij zich daardoor niet
tot moedeloosheid of wanhoop laat vervoeren, maar daarin
een middel tegen de zonde vinden kan.

DE MADEN IN DEN BIJENKORF.

28 AuGusrus.

Eens beschouwde Theophilus den arbeid der bijen in


hunne korven, die op een rij naast elkander geplaatst ston
den.
merkte op, dat onder n der korven verschei
dene aschgraauwe maden lagen, met roode koppen, en dat
de bijen ijverig bezig waren, die te dooden en te verwij
deren. Hij ondervroeg hieromtrent den bejaarden eigenaar
der korven, welke zeide, dat de nijvere bijen zich wel eens
op schadelijke kruiden nerzetteden, en nadeelige sappen
in den korf bragten, waaruit deze maden ontstonden. In
dien dit zoo is, dacht Theophilus bij zich zelven, dan is

dit een beeld van de onregtvaardig verworvene goederen.


Menigeen is in zijn arbeid even vlijtig als de bijen, even
naarstig om zijn gezin te voeden; doch de begeerte om veel
te verkrijgen, maakt dat hij zonder onderscheid en zonder
nadenken, naar allerlei bloemen vliegt, dat is. dat

al

lerlei middelen, regtmatige en onregtmatige, aangrijpt, om

240
zich te verrijken, gewetenloos de liefde tot den naaste ver
geet, en bij zjn voorraad menigen penning voegt, waar
aan de vloek. de zuchten, het bloed en de tranen der ar
men kleven. Maar spoedig groeijen uit die rampzalige be
zitting maden en wormen, die aan zijn geweten, zijn goe
den naam, zijn vermogen knagen en die verteeren; dat is
het, wat Gods woord (SPR. XV: 6) noemt, in des godde
loozen inkomst is beroerte.
Bewaar mij , regtvaardige God! dat ik mijn voordeel
zoeken zou in de schade van anderen: dat ik niet, in plaats

van schat en voorraad, knagende wormen vergader, die


mijn geweten pijnigen en mijne goederen verteeren. Wat
zou het mij baten, of ik de geheele wereld ge
won, en leed schade mijner ziele (MATTl-LXVI: 26).

DE

MIEREN.

29

Auousrus.

Op een wandeling viel Theophilus aandacht op een mie


renhoop: hij zag den arbeid dezer nijvere diertjes gedurende eenigen tijd aan, en dacht daarbij aan de woorden
vanSalomo: Gaat tot de mier, gij luiaard! zie hare
wegen en word wijs: dewelke geen overste, ambt
man noch heerscher hebbende, haar brood bereidt

in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst


(SPR. VI: 6--8).
Mijn God! dacht hij verder, men vindt wel menschen,
die in de verwerving en verzameling van tijdelijken voor
raad geen mindere moeite en zorgvuldigheid, dan deze dier
tjes aanwenden; doch van waar komt het, dat wij zoo traag
en slaperig te werk gaan in het verzamelen van geestelij
ken voorraad voor onze ziel? Even als deze diertjes dik

241

wijls een blaadje of strootje, dat grooter is dan zij zelven,


meer wegwentelen dan dragen, zoo beladen de kinderen
der menschen zich dikwijls met een last van zorgen, waar

onder zij gebukt gaan, en die, wanneer men het wel over
weegt, zoo veel nuts niet in zich hebben als het strootje
van de mier. Dat noemt de profeet: Zij woelen immers
ijdellijk; men brengt bijeen en men weet niet
wie het naar zich nemen zal (Ps. XXXIX: 7). Aan
het eeuwige wordt het minste gedacht; de minste tijd wordt

besteed ten nutte van het tijdperk, dat door geen tijd af
gemeten wordt. Dewijl ik weet, dat mij ook eenmaal de
winter overvallen zal, wanneer Gij, oGod! mij met zware
beproevingen bezoekt, of wanneer de dood nadert, zoo wil
ik thans de edele graankorrels van de dierbaarste spreu
ken der Heilige Schrift vlijtig bijeenzamelen en in mijn hart
bewaren, opdat het mij, wanneer al het andere verdwijnt,
nooit aan voorraad ontbreken moge tot troost voor mijn ziele.

DE

TOUWSLAGER.
KMANM

30 AUGUsTUs.

Theophilus aandacht viel op het werk van een touw


slager. Hij merkte op, hoe deze uit vele dunne draden een
stevig touw wist te draaijen en dacht: De Heilige Schrift
vergelijkt de zonden met banden of koorden (SPR. V: 22
Jas. V: 18), en niet ten onregte. Want gelijk een koord
uit vele draadjes te zamen gedraaid of gevlochten is, zoo is
een zonde zelden alleen, maar brengt de eene de andere
voort, of wordt de eene gepleegd om de andere te bedek
ken. De booze gedachten en begeerten zijn de eerste dra
den ; het welgevallen aan zulke gedachten voegt zich daarbij ;
het zondige voornemen levert een derden draad, en zoo wordt
Beeldspr. d. Nat.

16

242
door het plegen der zonde de koord gedraaid, waarme de
roekelooze zondaar bij zijn volharding tot zijn verderf gebonden wordt. Zoo gebeurt het wel eens dat iemand zijn
naaste heimelijk iets ontvreemdt, dit is een zonde; wordt
hij, wanneer het vermoeden op hem valt, daarover onder
vraagd, en loochent hij het, dan is dit een tweede; dringt
men sterker bij hem aan, en verwenscht en vervloekt hij
zich zelven, dan is dit een derde; om die scherpe onder

vraging vat hij een onverzoenlijken haat op tegen zijn naaste


en belastert hem, ziedaar een vierde een vijfde zonde; lie

ver wil hij het ontvreemde behouden en zijne ziel verlie


zen, dan het teruggeven en de tijdelijke schande dragen,
dat is de zesde zonde.
O welk een sterke strik des duivels ontstaat daaruit,

waaruit slechts weinigen zich los weten te maken!

En

even als deze man al arbeidende achterwaarts gaat, en het

touw steeds langer maakt, zoo handelt ook hij, die altijd
voortgaat in de zonde. Is het niet even alsof hij achter
waarts gaande, zich niet bekommert, waarop het uitloopen
en in welken poel hij zich verliezen zal.

HET HOEN IN HET GAREN.

31 Anousrus.

Aldus bij den touwslager mijmerende, zag Theophilus


eenige hoenders, waarvan er een, die dwars over eenige

draden en touwstrengen heenstappen wilde, daar in ste


ken bleef, hoe veel moeite het arme dier zich ook gaf om
er zich van te ontdoen. Het is het best om in zaken, welke

de ziel in gevaar stellen, niets gering of klein te achten,


maar den draad der zonde te verscheuren, eer de duivel
tjd heeft, dien te

verdubbelen en te versterken; anders

243
gaat het ons als dit hoen, dat met den eenen poot in het

garen verward raakt, en zich al voortgaande met de beide


pooten zoo vast daarin wikkelt, dat het zonder mensche

lijke hulp zich niet weder daaruit kan losmaken en dus


met voor iedereen te vangen is.

Getrouwe God! leid mij aan Uwe hand en laat mij niet
in de zonde vallen; ook niet in zulke zonden, die ik niet
voor zonden houd of erken, opdat niet de satan, eer ik
er aan denke, daar een strik uit make, waaruit ik niet dan

met het grootste gevaar voor mijne ziel losgescheurd wor


den kan.

DE

SLANGENHUID.

1 SEPTEMBER.

Op zekeren tijd wandelde Theophilus door een boschje,


en zag daar de huid eener slang, die zoo onbeschadigd

was gebleven, dat men daarin den kop en de oogen dui


delijk onderkennen kon.
Toen dacht Theophilus: Dit vergiftig en vijandig dier
legt jaarlijks zijn oude hulsel af , en vernieuwt aldus
zich zelven en zijne krachten; en zou dan de mensch er
niet aan denken moeten, om den ouden mensch af
te leggen, in den geest des gemoeds vernieuwd te wor
den, en den nieuwen mensch aan te doen, die naar

God geschapen is in ware regtvaardigheid en


heiligheid (EPE. IV: 2224)?
Dit werk, o God! valt mij te zwaar , indien Gij niet,
met Uw hulpvaardige hand mij de oude huid der zonde
afstroopt, en door Uw genade mijn hart vernieuwt. Ik
weet wel, o Vader! dat even als de slang van hare huid
niet ontslagen kan worden, tenzij zij zich door een knel
lende engte heenwringt, alzoo ook mijn vernieuwing niet

16*

244
zonder angst, droefenis, kruis en moeite plaats kan heb

ben ; doch, wat nood! wanneer ik daardoor beter en U


welgevallig word? Ik ben niet zonder smart ter wereld
gekomen; hoe zou ik zonder smart voor den hemel geboren
worden. Schep mij een rein hart, o God! en ver
nieuw in het binnenste van mij een vasten geest

(Ps. LI: 12).

DE JONGE BOOM.
2 SEPTEMBER.

Theophilus had in zijn tuin een jongen boom aangekweekt


dien met eigen hand gent, zorgvuldig verpleegd, en zag
met verlangen de vruchten te gemoet. Toen de boom. nu
begon te dragen, en Theophilus de eerste vruchten, schoone,

roode appelen afplukte, zeide hij: Hoe zou het toch ko


men, dat de vruchten van een jongen stam, dien wij zel
ven gekweekt hebben, al zjn het slechts eenige weinige
appelen, ons meer verheugen, dan wanneer ons van andere
boomen manden vol in huis gedragen worden? Zeker is
hierbij een heimelijke eigenliefde in het spel, waardoor
het eigene, hoe gering het ook zij , ons welgevalliger is
dan het vreemde, al is dit ook grooter. Doch hieruit
kan ik afmeten, hoe groot de vreugde zjn moet, wanneer
God de ouders verzadigt met de vruchten van deugd en
godsvrucht, die hunne kinderen dragen.

In den beginne zijn de kinderen teedere loten, die, mag


ik het zoo eens zeggen, den ouders uit het hart gespro
ten zijn en afgebroken worden; met zweet en tranen wor
den zij bevochtigd, door ernstige en godzalige tucht besnoeid,
met liefderijke zorg verpleegd, en door hartelijke liefde ge
koesterd en voorgelicht. Wie kan nu de vreugde der oude

245

ren beschrijven, wanneer zij hun spruit zien groenen en


bloeijen en opwassen, wanneer God hun planten en nat
maken zegent, en het boompje, door hen gekweekt, hun
zijn gezegende vruchten in den schoot begint te werpen?
Mijn God! hier is mijn kroost, hier zijn mijn sprui
ten! ik heb geen liefde, geen zorg, geen moeite, geen
zuchten, geen kosten aan hen gespaard; doch dat alleen doet
hen niet wassen en gedijen; van Uwe genade alleen mag
ik dat verwachten. Schenk mij, o Vader! het genot
van de vruchten hunner deugd en godzaligheid; dat moet,

dunkt mij onder alle vergankelijke genoegens het edelste


en beste zijn. Doch wat spreek ik van vergankelijke ge
noegens? Wie zou ontkennen willen, dat de vreugd, die
vrome ouders van vrome kinderen smaken eeuwig duurt?

DE

POMPOEN.

3 SEPTEMBER.

In zekere woning zag Theophilus een pompoen, waarin


de eigenaar zijn naam, en een datum en jaartal gesneden
had , en zeide: Hetgeen in de kleine en teedere pompoen
ingegrift of gesneden is, is met haar voortgewassen, en
wel zoodanig, dat men ook thans nog uwe hand daarin
herkennen kan. Eilieve! doe ook zoo met uwe kinderen,
terwijl zij nog jong en teeder zijn. Uw tong moet een
pen zijn (Ps. XLV: 2), waarmede gij hun de geboden
Gods, de liefde tot de deugd en den afkeer van de zonde

in het harte schrijft en inprent.

WVat gij er, van kinds

been aan, inschrijft, zult gij later in hen lezen en onder

vinden. Vele ouders beleven aan hunne kinderen slechts


leed en verdriet, en hebben dit aan zich zelven te wijten,
daar zij hun door lighiaardige gesprekken , kwade voor

246
beelden of vertroeteling , zoowel als door verzuim van
goede tucht, de boosheid reeds van der jeugd af aan in
gegrift hebben, die allengs met hen is opgewassen en ten
laatste bijna niet meer uit te wisschen is. Wanneer zul
len de Christenen toch eens aanvangen op de opvoeding
hunner kinderen meer acht geven! Zoolang wij er
onze kinderen niet aan gewennen om bij het
begaan of het plegen eener zonde meer smart
te voelen, dan bij het verlies van duizenden
guldens, ja van het leven, zoolang zullen wij in
ons kroost geen betere Christenen achterlaten.
Heer Jezus! grif mij en den mijnen Uw heiligen naam
diep in het hart, opdat wij U en hetgeen wij U ver
pligt zijn nimmer vergeten.

DE

WIJNSTOK.

a!

SEPTEMBER.

Iemand klaagde aan Theophilus dat zijn geloof zoo zwak


was, en dat hem dit veel smart en kommer veroorzaakte.

Theophilus wees hem daarop een wijnstok, die zich om


een paal gewonden en daaraan vastgehecht had en vol
schoone druiven hing. Welk nadeel, sprak hij, heeft die
zwakke plant van haar zwakheid. Het heeft den Schepper
toch behaagd, ze zoo, en niet anders te maken.

Zoo zal

het ook uw geloof niet schaden, dat het zwak is, indien
het slechts ernstig is en opregt. Laat Zijne genade u ge
noeg zijn, laat het hout des kruises van Uw Verlosser,
en het Woord Gods uw stok en steun zijn, en hecht u
daaraan vast naar de kracht die God u heeft verleend. Uw
hart, dat zijn zwakheid inziet, maar met ootmoedige ver

zuchtingen aan de voeten ligt van den hoogen God , is Hem

247
aangenamer dan zulk een, dat door een sterk geloof ge
rust en welligt trotsch wordt. Of zoudt g'ij meenen, dat
de zondares, die weenend aan de voeten

des Heeren lag,

Hem niet aangenamer geweest is, dan de opgeblazen en


hoogmoedige Farizer.

HET

ONREINE

VAT.

5 SEPTEMBER.

Eens had men Theophilus een drank aangeboden, waar


aan de smaak van het vat te bespeuren was; daarop zeide
hij: Ziedaar een beeld van ons gebrekkig Christendom.
Dewijl ons hart door de zonde verontreinigd is, zoo kleeft
zelfs onzen besten voornemens, onzen edelsten daden altoos

nog iets zondige aan, dat wij door de gewoonte wel niet
altijd opmerken, doch

dat den alwetenden, heiligen en

regtvaardigen God geenszins verborgen is. Menig een is


naauwgezet op zjne godsdienstpligten, maar zijn ijdel hart
verheft zich daarop; een ander is liefdadig en edelmoedig
maar berekent de kans op wedervergelding. Nu eens treft
gij vriendelijkheid en hulpvaardigheicb aan, die verborgen
bijoogmerken heeft, dan weder vergevensgezind en toegeef
lijk, maar Hij, die al deze dranken kent en keurt, Hij be

speurt er te vaak den wrangen nasmaak van, en van die


deugd zal het eens heeten als van dezen drank; op zich

zelven zou hij goed zijn maar hij smaakt naar het vat.
Laat ons dus met een vroom schrijver zeggen: Heer!
Gij kent den grond van alle harten, Gij doorziet iedere

bedoeling; Gij weet, dat ik U gaarne een hemelsche een


reine ziel zou willen overgeven; doch ik heb niet anders
dan een onrein vat, vol booze opwellingen; dat bied ik
U aan, zoo als het is; hadde ik het beter ik zou het

248

U beter geven; doch ik bid U dat Gij het met Uw hei


lig bloed wilt reinigen, opdat het bereid worde, om Uw

goddelijken invloed te ontvangen.

DE VRUCHTBARE BOOM.

6 SEPTEMBER.

Theophilus zag in een boomgaard daar een perenboom ,


wiens takken onder de menigte van vruchten gebogen wa
ren, alsof zij afbreken zouden. Wat dunkt u, zeide hij
tot zijn vriend die bij hem was, dat dezen boom ont
breekt?
Eenige stutten om de zwaar beladene takken te steu
nen, antwoordde deze.

Neen, hernam Theophilus: maar wel handen om de


vruchten
zien hier een
te plukken
schoon beeld
en korven
van Gods
om goedheid.
ze te verzamelen.
De Heer heeft
behoefte aan mij, en ik aan Hem. en daarom passen wij
juist voor elkander.

Laat het u niet verwonderen, wan

neer ik zeg, dat de Heer Jezus behoefte aan mij heeft;


namelijk zoo als de boom de korven behoeft, en zoo als

de van God gezegende oliekruik der weduwe behoefte had


aan vaten, zoo als een moeder behoefte heeft aan het kind,
om de volle borsten van de overvloedige moedermelk te
ledigen. De liefde drijft den Heer Jezus, dat
mij
zoekt; mij drijft de nood, dat ik Hem zoek. De Heer Je
zus bezit alles; hemel en aarde en al wat daar in is, is
het Zijne; dat behoeft Hij echter niet, maar wel zielen en
harten, om die met Zijn genade en Zijn geest te ver
vullen en zalig te maken.

O, groote liefde! o goedheid en vriendelijkheid van

249

mijn God en Heiland! die niets noodig heeft dan een


zondig en ellendig menschenkind.

DE VRUCHTBARE BOOM.
(aan ANDER BEELD).

7 SEPTEMBER.
Theophilus ging voort: Maar wat dunkt u, zouden wij
Hem wel noodig hebben? Wat mij aangaat, mijn ziel is
als een hongerig en dorstig kind, ik heb behoefte aan Zijn
liefde en Zijn troost om mij te laven en te versterken;ik ben
als een verdoold en verloren schaap, ik heb behoefte aan
Hem, als aan een goeden en trouwen herder; mijn ziel is

als een sidderende duif , door den havik vervolgd, ik heb be


hoette aan Zijne wonden, om er een schuilplaats in te vin
den; ik ben een zwakke rank, ik heb behoefte aan Zijn

kruis om mij daaraan te hechten en mij op te rigten; ik


ben een zondaar, en heb behoefte aan Zijne geregtigheid;

ik ben naakt, en heb behoefte aan Zijn heiligheid en on


schuld om mij te dekken; ik ben bedroefd en verschrikt,
en heb behoefte aan Zijn troost; ik ben onwetend, en heb

behoefte aan Zijne onderrigting; ik ben dwaas en onver


standig, en heb behoefte aan de besturing en leiding van
Zijn Heiligen Geest. Nooit en nergens kan ik Hem ont
beren: wanneer ik bidden zal, dan moet Hij mijn voor
bidder en woordvoerder zijn; wanneer de satan mij voor
Gods gerigt aanklaagt, dan moet Hij mijn voorspraak; wan
neer ik in nood ben, dan moet Hij mijn helper; wanneer
mij de wereld vervolgt, dan moet Hij mijn beschermer;
wanneer ik verlaten ben, dan moet
mijn bijstand; wan
neer ik sterven moet, dan moet Hij mijn leven; wanneer

250
l

ik in het graf tot stof en asch verteer, dan moet Hij mijn
opstanding zijn.
Daarom wil ik dan ook liever de geheele wereld met al
wat daarin is ontberen, dan U mijn Verlosser! en Gode

dank, dat ik weet, dat ookGij mij nimmer ontberen


kunt of wilt. Gij zijt rijk, ik ben arm; Gij hebt overvloed, ik heb gebrek; Gij hebt geregtigheid, ik heb zonde;
Gij hebt olie en wijn, ik heb wonden;
hebt verkwik
king, ik heb honger en dorst. Gebruik mij dan, o Heiland!
zoo en waar Gij mij behoeft. Hier is mijn arm hart, een
ledig vat, vul het met Uw genade; hier is mijn zondige,
bedroefde ziel, verkwik en verblijd haar met Uwe liefde!
Gebruik mijn hart tot Uw woning, mijn mond tot verbrei
ding van Uwen lof, mijn gansche leven en al mijn krach
ten tot Uw dienst, en laat de blijdschap mijns geloofs niet
ophouden; opdat ik te allen tijde van ganscher harte zeg
gen kan: Jezus heeft behoefte aan mij en ik aan Hem;
daarom passen
juist voor elkander.

DE

BIJ.

8 SEPTEMBER.

Een bij zweefde om een vat vol honig. Zij scheen zich
daarop neder te willen zetten, om eens volop te genie
ten, doch viel er in, en daar zj uit den klevenden vloei
stof niet kon komen kwam zij daarin om. Zoo gaat het,
dacht Theophilus , met den tijdelijken voorspoed , met
den overvloed van goederen, met eer en wellust, die de
wereld, even als de bijn den honig, gretig zoekt. Een
bij voelt zich gelukkig, zoo lang zij haar honig met zorg
en vlijt uit de bloemen puurt en in den korf verzamelt.
Komt zij echter bij zulk eene groote menigte als hier bij

251
een is, dan weet zj zich hierin niet te schikken, en komt

daardoor in het verderf. Zoo is ook menig mensch god


zalig, ootmoedig en vroom, zoo lang hij in het zweet zijns
aangezigts door dagelijkschen arbeid en inspanning zijn le
vensonderhoud vindt. Wanneer hij echter door buitenge
wone omstandigheden op eenmaal tot grooten rijkdom komt,
dan maakt hij zich daaruit een honigvat dat hem ver
zelgt. Men zou zulk een bij, bij een vollen honigpot af
schilderen kunnen met het opschrift: de overvloed is
mijn ongeluk.
Wat zal ik dan wenschen, o mijn God! groot geluk
mogt mij eens tot groot ongeluk, en groote overvloed tot
eeuwig gebrek worden. 0, laat mij als een bij met naar-
stigheid, in Uw vrees, mijn dagelijksch brood zoeken en
vinden, en wees Gij mijn rijkdom, dan ben ik buiten

gevaar.

DE ZONDERLINGE ZEE.

9 SEPTEMBER.

De wereld, zeide Theophilus, is een groote, zonderlinge


zee, waarop de meeste reizigers bij stil en lieijk weder schip
breuk lijden, terwijl daarentegen de storm en de woedende
baren van tegenspoed menigeen de haven van eeuwige ge
lukzaligheid binnenjagen. Ik ben met mijn scheepje ook
op die zee. Nu eens welft zich een wolklooze hemel bo_
ven mijn hoofd en glijd ik als over een gladden spiegel
rustig henen; o dat zorgeloosheid mij dan nooit het roer
liet ontglippen dan weder breken de stormen uit en slin
geren mij op de verbolgen baren, terwijl een stikdonkere
nacht mij omgeeft o dat dan wankelmoedigheid mij niet
magteloos doe nederzinken. Wees
o God! met mij in

252
het scheepje, en stuur het naar het zalig doel. Hetzij dan
onder een liefelijke kalmte, hetzij bij storm en onweder,
zoo ik maar bij U in de haven der behoudenis te huis kome.

DE

10

HEMEL.

SEPTEMBER.

In treurige stemming, door het overdenken van de droe


vige tijden, en van de verwoesting welke de oorlog op
alle plaatsen en in alle standen veroorzaakt had, wandelde
Theophilus in het veld. Hij bereikte een heuvel, van
waar hij verre om zich heen kon zien: Hier zie ik,
dacht hij , dorpen , velden, wouden , akkers , weiden ,
struiken, doornen, steenen, vee, vogels en menschen; doch

dit alles is omvat en ingesloten door het ronde gewelf des


hemels. Waarheen ik ook zie, de hemel is het uiterste
het laatste, waar mijn blik eindigt. Welnu, zoo kan ik
ook verzekerd zijn, dat alles wat er in de wereld voor
valt, het kwade zoo wel als het goede, aan de hemelsche
leiding en voorzienigheid onderworpen is. Dat is de groote
kring, die bij zoo groote verwarring en menigvuldige twee
dragt de wereld te zamen houdt. In dien kring heeft mijn
God, die even magtig is als wijs en goed, alle dingen
omsloten. Even als niemand op aarde zich op een plaats
kan bevinden, waar het hemelsch gewelf zich niet als een
dak boven hem uitstrekt, zoo kan ook niemand zich aan
het goddelijk bestuur onttrekken, waardoor alles tot eer
van den Allerhoogste en tot zaligheid der vromen geleid
en bestuurd wordt.

Daarom, mijn ziel! wat treurt gij, wat zijt

bekom

merd? Hoe wonderlijk het in de wereld gaan moge, het


wonderlijkste is, dat ook in de wanorde de orde Gods be

253
staan zal. Het ga zoo als het wil, het gaat toch niet anders,

dan zoo als God wil. Moet


ook veel beleven, dat tegenstrijdig, dat treurig en schrikkelijk is, sla den blik
slechts wat verder; dan zult gij zien dat

de hemel het

laatste is, dat de hemel alles omsluit en regeert.

Waar

toe zou men vragen, hoe het in de wereld toegaat, wan

neer het slechts ten hemel gaat. Wat schaadt het, dat
de goede God u, door de onbestendige, oorlogzuchtige we
reld heen, niet regtstreeks langs een effen pad ten hemel
leidt? Het zij u genoeg, dat Zijn wegen, hoe wonder
lijk zij ook schijnen, louter goedertierenheid en waarheid
zijn (Ps. XXV: 10), en eindelijk op den hemel uitloopen.

DE

GRAFZERK.

11

SEPTEMBER.

Theophilus wandelde op een kerkhof rond , en ves


tigde zijne opmerkzaamheid op de verschillende zerken:
Hoe zacht en zalig, sprak hij , sluimert het kind van God
onder zulk een eenvoudigen steen , die den nablijvenden het
geloof, waarin hij gestorven is , als een voorbeeld ter na
volging voorstelt 1 En baten den goddelooze het prachtige
grafgesteente , de ingebij telde wapenschilden en eeretitels , en
het wijdsklinkend grafschrif't? W i e in zij n 1 e v e n v el en
heeft bedroefd, dien dient alle eer, welke hem
na zijn dood wordt aangedaan, tot niets anders,
dan dat de beleedigden, zoo vaak zij zij n graf
gesteente aanzien, hem nog eenige zuchten na
zenden, die zijn smart in de hel vermeerderen

z u 1 l e n.
Help mij o God l door Uw genade , dat ik mij een
eervolle nagedachtenis stichte en inschrijf in de gemoede

254

ren van arme, bedrukte en bedroefde mensehen. Mijn bei-

tel en graveerstift, zal mijn milde hand, mijn troostend


woord, mijn bereidwillig harte wezen. Mag ik zulk een
nagedachtenis verwerven, dan zou ik met de schitterendste

grafteekens van de beroemdste mannen en de grootste hel


den der wereld niet ruilen willen.

HET

KIJKGLAS.

12 SEPTEMBER.

Eens zag Theophilus, hoe de kinderen zich vermaakten


met de afbeelding van onderscheidene voorwerpen, als:
huizen, boomen en beeldjes, die in een langwerpige kast
achter elkander geplaatst waren. Wanneer men die op
pervlakkig beschouwde, had men slechts eene verwarde
vermenging dier verschillende voorwerpen en kleuren voor
oogen; doch wanneer men door een kijkglas zag, dat aan
het eene einde van die kast was aangebragt, dan vormde
die verschillende voorwerpen een schoon en schilderachtig
geheel. Zoodanig, sprak Theophilus, is het ook met de
goddelijke Voorzienigheid en de wijze regering Gods over
alle gebeurtenissen en voorvallen dezer wereld. Wanneer
men die oppervlakkig beschouwt, dan schijnt niets meer
verward en minder ordelijk te zijn, dan het wereldbestuur;
zoodat niet alleen heidenen. maar ook Christenen zich daar
aan gergerd hebben. Het is zoo als Salomo zegt: Ik
keerde mij en zag onder de zon, dat de loop niet
is der snellen, noch de strijd der helden, noch

ook de spijs der wijzen, noch ook de rijkdom der


verstandigen, noch ook de gunst der alweten
den, maar dat tijd en toeval allen dezen weder
vaart (PBED. IX: 11). Doch zij, die door het glas des

255
Woords en des geloofs het wezen der wereld gadeslaan,
die zullen spoedig bespeuren, dat in die uiterlijke wanorde
eene innerlijke orde te vinden is; en schoon zij te vo
ren doel noch zamenhang konden vinden, zien zij dan spoe
dig in, dat Gods magtige hand alles met wijsheid aan elk
ander heeft verbonden, en dat, bij zoo menigerlei, ondoor
grondelijke veranderingen, de onveranderlijke Voorzienig
heid zich openbaart, zoodat hetgeen wij gewoonlijk een
geluk, een toeval, eene onvoorziene gebeurtenis noemen,

niets anders is, dan de volvoering van de goddelijke, ge


nadige, regtvaardige en onveranderlijke ordening Gods.

HET WASSCHEN DER HANDEN.

13 SEPTEMBER.

Op een morgen had Theophilus water genomen om zich


te wasschen en herinnerde zich daarbij de woorden van den
koninkijken profeet: Ik wasch mijne handen in on
schuld (Ps. XXVI: 6), waarmede hij aantoont, hoezeer
hij zich benaarstigd heeft, om in bestendige godsvrucht
onbevlekt te wandelen.
Mijn God! sprak Theophilus, zoo dikwijls ik in het
vervolg water neem om mij tewasschen , wil ik mij her
inneren, dat ik mijn handen van booze daden, mijn mond
van booze woorden, en mijn hart van zondige begeerten
en lusten reinigen moet, om heilige handen tot U op te
heffen (1 T1M. II: 8), om U zoo veel mogelijk met een
godzalig en onbevlekt hart te kunnen prijzen en aanbidden.
Wat haat het of ik mij op uiterlijke reinheid toeleg, en het
hart met gruwelen bevlekt is? Kan de hete broods mij
gedijen, die ik met onreine handen verworven, op eene
onregtvaardige wijs mij toegeigend en met zorgeloosheid

256

en ondankbaarheid genuttigd heb?


van mij!

Neen, dat zij verre

Mijne eerste zorg behoort te zijn, mijn wandel

onbevlekt te houden; en de tweede, hoe ik, wanneer ik

mij door onvoorzigtigheid besmet heb, mij weder wasschen


en reinigen zal, om mijn vuile zonden voor Uw heilige
oogen te doen verdwijnen.
Ontzondig mij en ik zal rein zijn, wasch mij
en ik zal witter zijn, dan sneeuw (Ps. LI: 9).

HET VERGROOT- EN VERKLEINGLAS.


MWM

14 SEPTEMBER.

Een beminnaar van de schoone natuur had zich een


ivoren doosje laten maken, dat van onderen en van boven
een glas had, en zoodanig ingerigt was, dat wanneer men
een vliegje , een mugje of eenig ander insekt daarin plaatste,

en dat door het kleinste of bovenste glas beschouwde, het


diertje zich veel grooter vertoonde, zoodat men ook de
kleinste leden naauwkeurig kon bezien. Keerde men de
doos echter om, en zag men door het grootere glas, dan

vertoonde zich het beschouwde voorwerp veel kleiner dan


het was.
Theophilus schepte in het beschouwen daarvan een hij
zonder vermaak,

en zeide:

Is

het met de

harten der

hoovaardigen wel anders dan met het vergrootglas ge


steld? Wanneer zij aan hunne eigene bekwaamheden,
deugden en vermogens denken, dan zien zij door een
glas, hetwelk de eigenliefde zoo kunstig inrigt, dat alles
hun groot voorkomt, en zij dus vermeenen alle reden te
hebben, om zich over hunne groote gaven te verheugen,

en zich daarop te beroemen. Doch wanneer zij het goede


van hunne naasten beschouwen, dan keeren zij het doosje

257
om; zij vinden daar weinig opmerkelijke in, en alles komt
hun klein en gering voor.
Hunne eigene gebreken en ondeugden, bezien zij
door het verkleinende glas, en houden ze voor onbeduidend;
doch die van den naaste bezien zij van den anderen kant,
en maken uit den mug een adelaar, uit een mier een olifant.
En dit is wel het grootste bedrog in de wereld, dat
de mensch zich zelven opzettelijk bedriegt, en zich met
volle bewustheid tot hoovaardigheid en hoogschatting van
zich zelven en tot verachting van zijn naaste verleidt. Zou
het ook niet zoo gesteld geweest zijn met het hart van den
Farizer, die zich zelven voor een groot heilige, doch den
tollenaar voor een doemwaardige, voor een stokebrand der

hel hield? En deze Farizer heeft een talrijke nakome


lingschap nagelaten: zijn geslacht heeft zich over de ge
heele wereld verbreid.
Ik geloof, dat er niemand is, die zich niet somtijds

van zulk een doosje bedient. En daaruit ontstaat alle on


1eil in de wereld; want daar wij ons zelven hoog- doch
len naaste miuachten, zoo meenen wij, dat ons geenerlei,

doch hun alle leed behoort te treffen. Daaruit ontstaan


grootspraak, versmading, toorn, haat, geweld, trotsch
heid en dergelijke ondeugden. Daarom vermaant ons Gods
Woord, dat niemand wijs zij boven hetgeen hij
behoort wijs te zijn (Rom. XII: 3), en zegt duidelijk:
Zoo iemand meent iets te zijn, daar hij niets

is, die bedriegt zic:h zelven in zjn gemoed


(GAL. VI: 3).
Ik weet, o God! dat de eigenliefde, en het zelfbedrog
dat daaruit voortspruit, de deur des hemels sluit, en den

mensch als in een zoeten droom ter helle voert; o geef,


dat ik niet mijn eigenwaan, maar U en Uw Woord volge

dan zal ik gewis niet dwalen kunnen.

Beeldspr. d. Nat.

17

258

DE EIK EN HET KLIMOP.

15 SEPTEMBER.

Theophilus zag eens een eik, die bijna geheel dor was,
doch die tot aan den top met klimop was begroeid. Dit
gewas, sprak hij , heeft den boom door middel van zijne
vezels, die in zijn schors gedrongen zjn allengs van zjne
sappen berooft, en heeft zich dus te zijnen koste groot
gemaakt: een eigenaardig beeld van listige en baatzuchtige
menschen, die anderen, somtijds juist degenen aan wien
zij hun opkomst te danken hebben, van het hunne beroo
ven, en ze tot dorre boomen maken.

Het kan evenzeer

een beeld voorstellen van de vriendschap, de liefde en


den omgang met vleeschelijk gezinde personen, die iemand
omarmen en omvatten, en hem alles ontrooven, wat hem

tot zjn tijdelijk en eeuwig welzijn noodig is, totdat hij


daar staat als een dorre vermolmde tronk, die afgehou
wen en in het vuur geworpen wordt. Daarom ook zeide
Petrus: Onthoudt u van de vleeschelijke begeer
ten, welke krijg voeren tegen de ziel (1 PETB.II:11).

OUDERS EN KINDEREN.

16 SEPTEMBER.

Die eik en dat klimop, vervolgde Theophilus, doen mij


ook aan de betrekking denken tusschen ouders en kinde
ren. Met smart en kommer worden de kinderen gebo
ren , met zorg voeden de ouders hen op, onderhouden ze

met zuren arbeid , maken groote kosten bij hun huwelijk

259
en worden daarbij zelven oud en zwak, en dikwijls arm

en behoeftig; zoodat zij vaak, om hun kinderen brood te


verschaien, eigen welvaart opofferen.

Het zijn ontaarde

kinderen, die niet even als dit klimop, den ouden, dorren,

van zijn sappen beroofden eik overdekken; ik bedoel die


niet hun ouden, armen, zwakken ouders, door hun gedrag
vreugde

veroorzaken, hen niet van hun hete eten, uit

hun beker drinken laten, hen niet met hun mantel dekken
en met liefde en kinderlijken eerbied tot hun einde toe
bejegenen.

Help mij, o God! dat ik mij wachte voor eigenbaat,


snooden lust, goddelooze vriendschap en ondankbaarheid
jegens mijne ouders. Laat mij in Uw genade en door
Uw zegen opwassen, opdat ik steeds mijn boom liefderijk
omvangen en beschaduwcn moge.

DE

TRANEN.

17 SEPTEMBER.

Theophilus bemerkte van verre, dat een vrome, doch

arme en bedroefde weduwe zich in den tuin achter haar


huisje had nedergezet, waar zij de handen gedurig hemel
waarts hief, en onder diepe verzuchtingen zoo vele tranen
vergoot, dat hij er zich over verwonderen moest, dat die
bron niet uitgeput werd. Hij kon zich niet onthouden
ook te schreijen, en dacht aan de woorden van Sirach:
Vlieten niet de tranen der weduwen af op de wang, en
haar geschrei tegen hem die ze heeft doen nederkomen.
Nadat hij haar eenigen tijd beschouwd had, begaf hij
zich tot haar. Zoodra zij hem bemerkte blosde zij, en
droogde de oogen, als wilde zij niet merken laten, dat zij
met zulke angstige smeekingen tot God gebeden, en haar
17

260
treurig hart voor Hem uitgestort had. Doch hij sprak:
Ik denk aan het woord des profeten: daar is een stemme
gehoord in Rama, een klagt, een zeer bitter ge

ween: Rachel weent, zij weigert zich te laten


troosten. Doch zoo zegt de Heer: Bedwing uwe
stem van geween en uwe oogen van tranen,
want er is loon voor uwen arbeid spreekt de
Heer (JER. XXXI: 15, 16). De tranen die ik n heb
zien storten, toonen mij in welk een angst uw hart ver
keert, ofschoon ze niet anders zijn, dan een vocht, dat

het hart door een bijzonderen kommer wordt afgeperst.


En even als het krachtigste sap door het vuur uit de
schoonste kruiden en bloemen getrokken wordt, zoo mag
ik wel zeggen, dat de tranen het sap zijn, die door de
hitte van kruis en angst, het noodlijdende hart ontlokt
worden, en het oog ontvloeijen. Doch wees getroost en
houd u verzekerd, dat de Heer de stemme uws geweens
hoort (Ps. VI: 9.) Ja, dat
uwe tranen zonder twijfel
telt, en in Zijn register aanschrjft (Ps. LVI: 9). Gij
zaait met tranen, doch eenmaal zult gij met gejuich maai
jen (Ps. CXXVI: 5). Uwe tranen zullen tot paarlen wor
den, waarmede uwe eerekroon in het eeuwige leven ver
sierd zal zijn.
Bij het hooren van deze troostredenen barstte zij op
nieuw in tranen uit, en zeide klagend: Wanneer ieder
Christen een maat had. die hij met tranen moest vullen,
dan mag ik wel zeggen, dat mij een groote maat ten
deel gevallen is. Doch ik ben getroost, en dank den goe
den God, die
telkens na veel geween en groote treu
righeid verligting voor mijn bekommerd harte schenkt.
Schenk mij, o God! de gunst om ook tranen te kunnen
storten.

Zij verzachten den kommer, zij breken en ver

teederen het menschelijk hart en ook Gij zult ze zonder


vaderljke bescherming niet zien vloeijen.

261

DE KLEINE BEKER.

18 SEPTEMBER.

Een wijs huisvader had voor zijn kinderen kleine be


kers

om uit te drinken, en

kleine borden om van

te

eten gekocht, opdat zij hun maaltijd tot den inhoud daar
van zouden beperken. Theophilus zag en roemde die hui
selijke schikking, doch zeide tevens: Eilieve! hoe komt
het toch, dat hetgeen wij nuttig vinden voor onze kin
deren, wij bij den alwijzen God jegens ons zelven niet
goed noemen willen? Wij regelen en meten onzen kinde
ren hun bescheiden deel in spijs of drank toe, en stellen
ons toch met hetgeen de Allerhoogste omtrent ons lot be
schikt zoo zelden tevreden.

Of zoudt

denken, dat wij

dwaze menschen beter weten, wat goed is voor de ge


zondheid onzer kinderen , dan God weet, wat voor onze
zaligheid nuttig is.
Indien ik in tijdelijke dingen altijd mijn eigen wil ver
vuld zag, mijn God! hoe kinderachtig en dwaas zou ik
daarmede niet te werk gaan, en even als de kinderen met
het overtollige eten en drinken, door misbruik mij zelven
en mijn ziel last en leed veroorzaken. Mijn Vader! be
paal Gij, hoe groot of klein mijn beker zijn moet; schenk
daar veel of weinig in, naarmate het U behaagt. Wan
neer ik slechts te allen tijde een paar druppels van Uw
genade en Uw zegen mag genieten, dan zal ik mij tevreden stellen.

262

DE

BEDELAAR.

19 SEPTEMBER.

Een oud man, die vroeger welgegoed was geweest, zoo


dat hij in ruime mate in zjn behoefte kon voorzien, moest
thans voor de woning van medoogeude menschen een aal
moes zoeken. Een van deze zuchtte over zijn treurig lot,
en zeide: Ziedaar de vruchten van den oorlog, die de
bezittingen van dezen vroeger welgestelden man verslonden
heeft, zoodat hij thans anderen ten schouwspel en ter
waarschuwing strekt, dat hun welligt een dergelijk lot te
wachten staat. Theophilus hoorde dit en zeide: Er staat
wel in de Heilige Schrift, dat nooit het zaad des regtvaar
digen zoeken zal naar brood, maar ook dat een vroom
mensch. wiens ziel door de engelen in Abrahams schoot
gedragen werd, de arme Lazarus namelijk, een bedelaar

is geweest. Daaruit volgt, dat het den goddeloozen een


straf , doch den vrome een bewaring, althans geen belet
sel is, om zalig te worden, wanneer zij hun brood voor

de woningen van anderen zoeken moeten. Alles staat


der de genadige en wijze leiding Gods, en menigeen
nimmer een hemelling worden zoo God hem niet eerst
bedelaar had gemaakt. En wie zou er aan twijfelen,

on
zou
ten
dat

het beter is in armoede, zwakheid en verachting, met

den bedelstaf dit leven door te wandelen, dan vele goede


ren te hebben en in het helsche vuur geworpen te worden.
Want wat is beter, te bedelen in het tegenwoordige leven
of in het toekomende?

Lazarus bedelde hier, en trachtte

te vergeefs naar de broodkruimels, die van des rijken


tafel vielen; de rjke man bedelde dar, en kon geen drop

pel waters verkrijgen, om zijn brandende tong te verkoe


len. Het is dus beter hier met Lazarus om brood, dan
ginds met den rijken man om geld te bedelen.

263
Mijn God! grootheid en eere zijn geene behoeften, op
den weg die ten hemel leidt. De vraag is dus niet hoe
maar of ik dien bereiken zal. Voer mij, o God! slechts
daarheen langs den naasten weg, in zulk een kleed en
onder zulke omstandigheden, als het U behaagt.

DE VASTGESPIJKERDE UIL.
MAW

20 SEPTEMBER.

Theophilus kwam eens een landgoed voorbij, en zag


dat men daar een doode uil aan de deur had vastgespij
kerd. Weet gij, sprak hij tot zijn medgezel, wat het be
teekent, dat men dezen vogel daar vasthecht en opentlijk
ten toon stelt?

Het is een oud bijgeloof, dat uit het hei

dendom afkomstig is.

De heidenen geloofden, dat de vo

gelen de toekomst aankondigden, en hielden de uilen voor


boden van ongeluk; daarom trachtten zij

deze , wanneer

zij door hun geroep onheil voorspelden, zoo mogelijk te


vangen, en ze levend of dood in handen te krijgen; en

gelukte hun dat, dan spijkerden zij hen aan de deur hun
ner woning , in de meening dat nu al het ongeluk over
den vogel zou komen, en de inwoners er dus bevrijd van

zouden blijven. Is het niet schande, dat menig Christen


nog zoo onchristelijk is, dat hij vreest voor vogelgeschrei?
De uil is ook een vogel, die het licht schuwt, en de
duisternis bemint; bij den dag ziet men hem zelden, maar
bij den avond komt hij te voorschijn om zijn voedsel te
zoeken. Wanneer hij zich bij dag te vertoont, dan adde
ren de kleine vogels in menigte om hem heen, hetzij uit
verwondering, of uit aangeboren vijandschap. Daardoor
is de uil een beeld der goddelooze kinderen dezer wereld,
die de duisternis meer liefhebben dan het licht. Deze zjn

264

ook vernuftig en scherpzinnig in ijdelijke, vergankelijke en


zondige zaken; in het goddelijke, geestelijke en hemelsehe
echter, zijn zij geheel en al blind en onverstandig, en
leiden door hun ergerlijk voorbeeld en goddclooze redenen
dikwijls vele anderen van den weg der godzaligheid. Hun
lot zal dan ook zijn als van alle stervelingen. Zij hebben
de werken der duisternis liefgehad, daarom worden zij
in de buitenste en eeuwige duisternis uitgeworpen,en door
het schrikkelijk oordeel Gods in de eindelooze eeuwigheid
vastgehecht aan de poort der hel.
Laat ons dan aeggen de werken der duisternis, en
aandoen de wapenen des lichte. Laat ons als in den
dag betamelijk wandelen; niet in brasserijen
en dronkenschappen, niet in slaapkameren en
ontuchtighcden, niet in twist en nijdigheid. (Ron.

XIII: 12, 13).

DE

HAMSTER.

21 SEPTEMBER.

Theophilus zag eenige herdersknapen in het veld, bezig


met het uitgraven van een hamster; eindelijk ontdekten
zij dan ook haar woning, die zij voor den winter met

een goeden voorraad van koren voorzien had. Het dier


stelde zich wel te weer met blazen en spartelen, doch te
vergeefs; het gelukte hun ten laatste het een strik om den
hals te werpen. Theophilus herinnerde zich, hoe hij wel
gelezen had, dat deze dieren zoo nijdig en kwaadaardig
waren, dat
hunne eigene wijfjes des winter den toegang
tot hun voorraad niet vergunden, maar met bijten wegdre
ven; deze echter zijn dan slim genoeg om van een anderen

265
kant een gang daarheen te graven, en alzoo, buiten weten
van de nijdige dieren, daarvan mede te eeten.

Toen hij het doode dier beschouwde, dacht hij aan den
gierigen landman, wiens akker wel gedragen had, en die bij
zich zelven overlcgde, hoe hij zijne schuren grooter bou
wen en zijne goederen, die hij had opgelegd, vele jaren
genieten wilde; maar tot wien God sprak: Gij dwaas;
in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen;
en hetgene gij bereidt hebt, wiens zal het zijn?
(Luo. XII: 20). Het zou te wenschen zijn, dat er thans
van dien dwaas en dit dier niet dikwijls nog het evenbeeld
gevonden werd. Hoe menigeen toch verzamelt zich voor
raad ten koste van anderen.
bouwt zich, even als
de hamster, een plaats waarin hij alles verzamelt, wat
hij met regt of onregt bijeen brengen kan, en is daarbij
zoo vol onvergenoegdheid, nijd en onbarmhartigheid, dat
hij geen acht slaat op den nood des naasten, en niemand,

ja naauweijks zich zelven iets goeds gunt of geeft. En


wat kan wel dwazer zijn, dan dat men het eeuwige
vergeet, om het tijdelijke op te zamelen, en van dat
tijdelijke zelfs in den tijd geen gebruik te maken? Ein
delijk wordt de dwaas weggenomen en moet zijn goed aan
anderen te laten. Dan bespeurt hij, doch te laat, dat
hij zich zelven eeuwige kwelling, en anderen, tegen zijn
wil, tijdelijke vreugde bereid heeft.
Behoed mij, o God! voor zulk een dwaasheid.

Ik wil

tijdelijke goederen verzamelen in alle eerlijkheid, om in


de behoefte van mij en de mijnen te voorzien, en den
nooddruftige te ondersteunen; maar daarbij wil ik niet ver
geten, een schat te verzamelen in den hemel,
die niet afneemt, daar geen dieven bijkomen,
noch die de mot verderft (LUC. XII: 33).

266

DE

NOTEN.

22 SEPTEMBER.

Eens werden Theophilus eenige noten aangeboden, zoo


als zij half gespleten en gekneusd in haar groene bolster
van den boom komen. Terwijl hij de zoete kern van de
wrange omhulsels poogde te ontdoen, sprak hij: Hoe zorg
vuldig heeft de natuur deze voortreffelijke vrucht beschut;
maar het moeijelijk doordringen tot de pit wordt ons door
zijne zoetheid beloond, en ik denk daarbij aan onze men
scheljke godsvrucht, die maar al te dikwijls nog achter
driedubbele wanden van zonde en gebreken verborgen blijft.
Ik kan de kern dezer noot niet genieten, voordat ik mijne
vingers met het wrange sap van den bnitensten groenen
bolster bevlekt, de harde schaal gebroken, en eindelijk de
bleekgele binnenste huid weggenomen heb. En ik doe het
gaarne, dewijl de zoetheid van den kern al mijne moeite
beloont. Waarom zou ik mij dan ook niet met mijn naaste
vergenoegen, als bij hem ook niet alles kern, niet alles deugd
is? Waarom zou ik ook zijn gebreken niet dulden. vooral
wanneer ik weet, dat hij geen leedige noot is, ik bedoel
wanneer ik bespeur, dat zijn hart niet boos is, maar meestal
door geloof en liefde wordt bestuurd, en zich slechts op
eenmaal niet van zjne aangeborene, diep ingewortelde ge
breken kan losmaken.

SCHUIM

EN

KAF.

23 SEPTEMBER.

Theophilus ging voort: Het edele goud is niet terstond


zuiver en rein, maar moet in het vuur van het onedele

267
gezuiverd worden. De schoonste tarwe heeft veel kaf, die
er echter door het omwerpen in de wan uitstuift. Alzoo
dulden wij het slechte ook in andere dingen, om den wille
van het goede. Waarom zouden wij het dan ook in ons
zelven niet verdragen? Niemand is rein: onder de kwa
den moet diegene voor het best geacht worden, die de min

ste gebreken heeft.


Mijn God! tot U weet ik niets anders te zeggen, dan
dat ik de voornaamste onder alle zondaren ben. Onder de
menschen verhengt het mj, als zij nog iets goeds aan mij
vinden, en zij mijne gebreken, even als ik de hunne, met
zachtmoedigheid verdragen. Degenen, die enkel kern mee
nen te zijn, die gelooven dat zij met hun gebreken nooit
de vingers huns naasten besmet hebben, die moogt Gij oor
deelen, die de Regter der geheele .wereld zijt.

I)E

MOLEN.

24 SEPTEMBER.
Het hart des menschen is als een molensteen, zeide een

maal een vorst: wanneer men er koren in werpt, wordt


het rondgevoerd, gewreven, verpletterd en tot meel ge
malen; is er echter geen koren voorhanden, dan loopt de
steen wel rond, doch wordt door de wrijving zelve dunner,
kleiner en smaller. Zoo wil ook het menschelijk hart al
tijd met iets bezig zijn. Deze woorden kwamen Theophi
lus voor den geest, toen hij een molen zag werken, en
wekten de volgende gedachten bij hem op: W'el hem, wiens
hart te allen tijde met goede, vrome overdenkingen, met

gewigtigen arbeid en nuttige gedachten bezig is! anders loopt


het gevaar door nuttelooze zorgen, door booze vleesehelijke
begeerten, zich zelf te verderven.

268
Wanneer de molensteenen niet naauw genoeg aan el
kander sluiten, dan wordt wel het koren opgevoerd, doch
slechts ten halve of geheel niet jngemalen. Even zoo
gaat het ook vaak met ons hart, wanneer onze aandacht
niet met genoegzame inspanning werkzaam is: dan lezen
wij dikwijls de schoonste spreuken, doch weten niet wat
wij gelezen hebben; dikwijls bidden wij, zonder zelven te
verstaan wat wij bidden;

het oog volgt de woorden der

Schrift, de mond spreekt de klanken uit en klappert als


een molen, doch het hart is intusschen met allerlei ge

dachten bezig; en zulk lezen en zulk bidden mag eer een


gewoonte heeten, die kwaad is in de oogen des Heeren,
dan een Gode welgevallige, godsdienstige handeling.
O God! ook ik heb dikwijls tot U gesproken als een
slapende , die niet weet wat hij zegt. Vergeef het mij ge
genadiglijk, en stort voortaan Uwen Geest uit in mijn hart,
opdat mijn gebed zoo aandachtig zij, als met Uw majes
teit en mijn nood overeenkomt.

DE VRUOHTBARE BOOM.
MN\W

25 SEPTEMBER.

Een schoone vruchtboom was zoodanig met vruchten be


laden, dat al zijn takken naar de aarde gebogen hingen,
alsof zij hunne vruchten den menschen mildelijk aanboden.
Theophilus zag ze met genoegen aan; en daar de appelen
rijp waren, ging hij met een hart vol dankbaarheid voor
den rijken zegen van God naar het boompje toe, om er
een te plukken. Toen hij daarbij den tak een weinig te
sterk bewoog, vielen hem verscheidene andere appelen te
gemoet. Wel vriendelijk boompje! sprak hij, wat zijt gij
mild; gij geeft mij meer dan ik verlang!

269
Deze boom herinnert mij, o God! Uwe onbegrijpelijke
en onverdiende goedheid,

die ons

ook hare weldaden,

even als vruchtdragende takken, aanbiedt en zegt: Zie


hier ben ik, zie hier ben ik (JEs. LXV: 1)! ja, die
overvloedig doet boven al wat wij bidden of denken
(EPHnzE III: 20). De bedroefde Hanna bidt om een kind,
en de Heer schenkt er haar zes (1 SAM. I: 20; 2 SAM.
II: 21). Salomo bidt om wijsheid, opdat hij zijne onder
danen loffelijk zal kunnen regeren, en verkrijgt ze niet
alleen, maar zoo veel eere en rijkdom bovendien, als zel

bidden
den een dagelijks
ander bezeten
slechts om
heeftdagelijksch
(1 Kon. III:
brood;
12, doch
13). even
als deze appels mij zoo overvloedig te gemoet vallen, de
wijl zij rijp zijn, zoo doet ook Gij meer dan wij bidden,
wanneer het tot onze zaligheid nuttig en bevorderlijk is.
Doch wat zal een kind met onrijpe appelen doen? En
wat zou het mij baten, datgene waarom ik bid, te ont
vangen, wanneer het gevaarlijk voor mijn ziel zou kun
nen worden?
Wij mensehen moesten ook zoo zijn; ook wij moesten
de vruchten des geloofs allen aanbieden, die er behoefte
aan hebben. Onze takken, die door Gods zegen welgela
den zijn, den behoeftigen toewenden, en met een gewillig
hart en overvloedig van onzen zegen mededeelen. Doch
dewijl dit zoo zelden geschiedt, is er reden om te vree
zen, dat er in den wijngaard Gods vele onvruchtbare boo
men staan, die nutteloos hun plaats beslaan, en daarom

de bijl en het vuur te wachten hebben (Luo. XIII: 7, 8).


Mijn God! maak mij vruchtbaar en ijverig in werken
der liefde!

270

DE

SCHAPEN.

26

SEPTEMBER.

Theophilus zag dat een landman zijn schapen, toen zij


uit het veld kwamen, zorgvuldig telde en naar den stal
bragt. Daar Theophilus in treurige en kommervolle om
standigheden verkeerde, deed dit hem uitroepen;

Waarom

bedroeft gij u, mijn ziel! en kwelt u zelve met angstige


gedachten? Gelooft gij niet, dat gij den Allerhoogste even
lief en dierbaar zijt, als die schapen dezen man zijn? Is
Jezus Christus niet uw herder, en heeft Hij ook niet voor
u Zijn bloed gestort en Zijn leven gezet? En geldt het
u dan ook niet, wanneer Hij zegt: Ik geef Mijn scha
pen het eeuwige leven, en zij zullen niet verlo

ren gaan, en niemand zal dezelve uit Mijne hand


rukken (JoH. X: 28)?
Deze man telt zijn schapen; zou dan God Zijn geloo
vigen en uitverkorenen niet gadeslaan? Zijn lieve Zoon
verzekert, dat ook de haren onzes hoofde geteld zijn
(MAT'IH. X: 30). A1 dwaalde ik over dag af, door on
voorzigtig mijn gedachten den vrijen teugel te laten, wan
neer de avond komt, en mijn getrouwe God Zijn schapen
telt; dan zal Hij mij missen, en mij genadig weder op
zoeken en teregt brengen. Heer Jezus! Ik ben ge
dwaald als een

verloren schaap; zoek Uwen

knecht, want Uwe geboden heb ik niet verge


ten (Ps. CXIX: 176).

271

DE

OOGST.

27 SEPTEMBER.

In den tijd des oogstes bevond Theophilus zich met


eenige vrienden op weg van de eene stad naar de andere.
Een hunner sprak: Hoe spoeden wij thans reeds den
trenrigen en konden winter te gemoet, even als wij onge
merkt, bergafwaarts, het dal naderen. Geen vogel laat zich
meer hooren, de leenwerik treurt, nu hij het graan weg
gemaaid en een ledig veld overblijven ziet.
Theophilus antwoordde: De vogels zingen het meest in
de lente, des zomers zwijgen zj; zou de bedoeling Gods
daarmede ook wezen, om ons in de lente, wanneer de
liefelijke vruchten hun wasdom aanvangen , en wij ons slechts
in hope verblijden, door het gezang der vogels op te wek
ken, om Hem te loven en te prijzen? Wanneer wij ech
ter later de menigvuldige gaven Gods werkelijk beginnen
te genieten, en het lieve koren met rijk beladen wagens
in onze schuren brengen, dan zwijgen de vogels , alsof
het niet meer noodig ware, dat zij ons herinnerden God

te loven en te danken, daar wij bij het genot van zoo veel
goeds gewis den milden Gever niet vergeten zonden.
Zie eens rondom U! hier en ginds ziet gij wagen bij
wagen, het koren naar de schuur rijden. Wat dunkt u,
zou de milde Vader, die het koren uit de aarde ontsprui
ten doet, voor elke wagenvracht een dankbaar hart te
wachten hebben? En toch zijn wij Hem dat voor iede
ren halm verschuldigd, daar alle menschelijk verstand en
vermogen,

dien zonder Hem niet uit

de aarde kan doen

te voorschijn komen.
O, heilige God! wanneer wij U slechts zoo lang wilden
loven, lieven en naar Uw wil leven, als Gij ons weldoet,

272
dan zou ons hart van Uw liefde, onze mond van Uw lof,

en onze wandel van Uw vreeze nimmer ledig zijn.

DE

HOUTDRAGER.

28 SEPTEMBER.

Een arme oude man was gewoon, dagelijks uit de stad


naar het nabijgelegen woud te gaan, om daar takken te ver
zamelen , die bijeen te binden en huiswaarts te dragen. Eens
ontmoette Theophilus hem, toen hij onder zijn last gebukt
ging, en zeide bij zich zelven: Ik dank U, mijn God! dat

Uw genade mij tot nu zoo vele middelen beschikt, dat ik


op zulk een wijze in de brandstof die mij noodig is, niet
behoef te voorzien.

Intusschen heb ik menigmaal, uit- en

inwendig, een moeijelijk kruis te dragen, dat ik dikwijls


gaarne tegen zulk een vracht hout zou willen verruilen,
wanneer ik niet bedacht, dat niet mj, maar U de keus

toekomt, wat ieder mensch dragen zal. En waarom zou


ik weigeren mijn Heer Zijn kruis na te dragen?

Ik bid U, o getrouwe God! dat Gij mijn last en mijn


geduld steeds naar elkander afweegt; geeft Gij mj den eene,
schenk mij dan ook het andere; gaarne wil ik dragen wat
mij opgelegd wordt; onthoud mj Uwe hulp slechts niet.
Zoo Gij mij met Uw genade wilt sterken, dan zal geen
last ter wereld mij te zwaar zijn; want Uw kracht
wordt in zwakheid volbragt (2 Kon. XII: 9); doch
ik verheug mij in de gedachte, hoe ik bij mijn scheiden
uit deze wereld eens allen last zal afwerpen, en vrij en
onbezwaard, door Uw heilige engelen geleid, den hemel
zal binnen gaan.

273

HET STEMMEN DER LUIT.

29 SEPTEMBER.
Theophilus vond een zijner vrienden bezig met het stem
men zijner luit, hetwelk hem veel moeite kostte. Men kan
zeide Theophilus, een Christen wel bij een luit vergelijken;

want de luit wordt uit een geringe en zwakke soort van


hout vervaardigd, dat het niet aan zich zelf, maar aan de
hand des kunstenaars te danken heeft, dat het tot een

schoon instrument is geworden.

Zoo is ook de Christen

niet boven andere menschen verheven, dan omdat de hand

des barmhartigen Gods hem tot een werktuig Zijner ge-


nade heeft toebereid. Even als een luit besnaard, gestemd
en bespeeld moet worden, zoo moet de vinger Gods het
hart eens Christens overspannen, dat tot de eere Zijns naams
stemmen en doen klinken. Hoe liefelijk een instrument de
luit ook zij, zij wordt spoedig ontstemd, en heeft dus een
bestendig .toezigt noodig. Zoo gaat het met ons Christen
dom ook: dikwijls zou het ontstemd door den duivel,
de booze wereld en onzen eigen wil een wangeluid voort
brengen, indien niet de genadige hand des Allerhoogsten
het bestuurde en dagelijks wer te regt bragt.

HET STEMMEN DER LUIT.


(EEN ANDER BEELD).
AMNM

30 SEPTEMBER.

Theophilus vervolgde: Herinneren wij ons echter ook


onze eigene verpligting! Indien wij zooveel moeite aan
Beeldspr. d. Nat.

18

274

wenden om een luit te stemmen, opdat zij in menschelijke


ooren geen wanklank geven zou, eilievel waarom streven

wij er dan ook niet ijveriger


woorden en werken zoodanig
dat zij de naauwlettende oogen
Gods niet mishagen? Spoedig

naar, om onze gedachten,


te stemmen en te stellen,
en ooren des allerheiligsten
hooren wij het, wanneer

slechts n snaar niet met de andere overeenstemt, en toch

worden wij het dikwijls niet gewaar, of geven er geen acht


op, wanneer ons leven en onze wandel van de heilige ge

boden Gods afwijken. Wanneer een snaar valsch klinkt,


zegt men het terstond; eilievel laat ons elkander ook vrien
delijk herinneren, wanneer wij iets verkeerds, iets strij

digs met den Christelijken zin in elkander opmerken.


Wil Gij, Heer Jezus! mijn leven zoodanig stemmen,
besturen en inrigten, dat het met Uw leven in overeen
stemming is. Het is waar, mijne zwakke snaren kunnen
niet zoo hoog gestemd worden, dat zj Uwe volkomenheid
zouden bereiken; doch hiermede troost ik mij, dat even
als op deze luit hooge en lage toonen zijn, Gij ook alzoo
sterke en zwakke Christenen hebt en met allen tevreden zijt,
wanneer zij slechts niet valsch bevonden worden.

DE

KAARS.

(EERsTE BEELD).

1 CTOBER.

Op zekeren avond,
maagd een kaars te
echter te veel haastte,
nog niet genoeg gevat

beval Theophilus aan zijne dienstontsteken. VVijl zij zich daarmede


ging die wer uit, daar zij de vlam
had. Dit herinnert ons zeide Theo

philus, hoeveel zaehtmoedigheid, verschooning, bescheiden

275
heid en bedachtzaamheid wij gebruiken moeten jegens onze
dwalende medemenschen. Indien deze kaars langzaam her
waarts gedragen was, of men haar met de hand beschermd
had voor de lucht die zij doorging, dan zou zij niet uit-
gedoofd zijn, maar spoedig helder opgebrand hebben. Even
zoo kan menig zwak gemoed gesterkt en gered worden
wanneer men het op de regte wijs met vriendelijkheid en
liefde te hulp komt; daarentegen gaat het maar al te ligt
verloren, wanneer men het met onstuimigheid en als met

geweld op den regten weg te brengen zoekt.


De Heer Jezus zelf wil de rookende vlaswiek niet uit
blusschen (Jnz. XXXII: 3), maar laat er den zachten adem
der aangename woorden over gaari , die uit Zijn mond voort
komen (LUG. IV: 22), en alzoo naderen Hem de bedroefde
zondaren, en dringen zich om Hem heen om Hem te hoo
ren (LUC. V: 1 en XV: 1).

DE

KAARS.

(TWEEDE BEELD).

2 Ooronnn.

Toen nu de kaars op nieuws aangestoken en binnenge


bragt werd, hielden sommigen der aanwezigen onwillekeu
rig de hand voor de oogen, omdat de snelle overgang van
de duisternis in het licht onaangenaam voor de oogen is.
Wij, arme menschen! riep Theophilus uit, dat ons zwak
gezigt zulk een klein licht nog niet eensklaps kan zien ver
schijnen! En hoevelen zijn er niet, die geheel geen licht
kunnen verdragen, vooral geen licht voor hunne naasten.
Wanneer God een licht ontsteekt, behoorden
ons daar
over te verheugen, maar er onze oogen niet voor te slui
l8*

276
ten of te bedekken, nog minder te trachten, om het door
den adem der wangnnst uit te blazen, zoo als de wangunst
poogt te doen, wanneer een arme tot rijkdom, of een on

gekende tot roem en eere geraakt. Laat ons blijde zijn met
den blijde en ons in iedere lichtstraal van geluk verlustigen.

D E

K A A R S.
(DERDE BEELD).
W.

3 Oorosnn.

De vlam des lichts, ging Theophilus voort, heeft ge


woonlijk haar oorsprong uit een vonkje, dat door het slaan
van staal op steen, of door de wrijving van andere dingen
ontstaan, en opgevangen is. Zoo worden ook gewoonlijk
het geloof , de deugd en de godzaligheid door de slagen van
ramp en tegenspoed ontstoken en bewaard; indien ons hart

slechts geschikt is om de vonken op te vangen, die God


uit het ongeluk ontspringen doet.
De ontstoken kaars wordt echter niet onder een bank
of onder een korenmaat, maar op den kandelaar en op de

tafel geplaatst; zoo verlicht zij dan allen, die in de ka


mer zijn; en zoo ook moeten wij ons licht laten
schijnen voor de menschen, dat zij onze goede
werken mogen zien en onzen Vader, die in den
hemel is verheerlijken (MA.TTH.V: 15, 16.
Van tijd tot tijd wordt de kaars gesnoten, opdat zij wer
helderder licht geve; zoo ook beschikt God over Zijn kin
deren lijden en kruis, opdat hun geloof des te helderder
schijne.

277

DE

KAARS.
(VIERDE BEELD).

4 OCTOBER

Theophilus vervolgde: De brandende kaars verteert zich


zelve, terwijl zij anderen licht en dient. Zoo ook moeten
wij ons gelukkig achten, wanneer wij lighaam en geest
God en den naaste opofferen kunnen, ofschoon ook onze
krachten daardoor afnemen en wij er den dood door
naderen.
Beter is het ons leven tesljten in zorg en verdriet, doch
anderen ten dienst, dan in wellust en weelde, maar ons

zelven ten verderve.

DE

KAARS.

(VIJFDE BEELD).

5 Ooronrcn.

Een brandende kaars, sprak Theophilus verder, wordt


door den adem uit"2 een rookende door den adem weder

aangeblazen.

Het is voor den Allerhoogste even ligt on

zen voorspoed, wanneer wij ons daarop verheffen, ons te


ontnemen, of wanneer wij verootmoedigd zijn, ons die we
der te geven. Zijn adem alleen is tot beiden genoeg.

278

DE

KAARS.
(ZEsDE BEELD).

6 OCTOBER

Wanneer boven eene uitgeblazene, doch nog rookende


kaars een brandend licht gehouden wordt, dan valt de
vlam van het laatste door den rook van de eerste beneden
waarts en ontsteekt haar weder. Wanneer wij meenen dat
ons geloof, onze troost, ons geluk geheel verdwenen zijn,

dan verhoort God onze angstige en ootmoedige verzuch


tingen, die even als een rook uit ons hart tot Hem opstj
gen, en de altijd brandende vlam Zijner genade schenkt ons
het licht, de vreugde en het leven weder.

DE

KAARS.

(ZEVENDE BEELD).
WAN.

7 OCTOBER.

Wanneer een kaars op een tochtige plaats staat, zeide


Theophilus vervolgens. dan verspreidt zij weinig licht; de
vlam ikkert heen en weder, het was of het vet gaat nut
teloos verloren, en de kaars is spoediger verteerd dan an
ders. Alzoo is een mensch, die zijn hart blootstelt aan
den wind der wereld, ginds en herwaarts dwarrelt, en zich
met noodelooze zorgen kwelt. Zoo iemand wordt niet ligt
een goed Christen, hij is er te onbestendig toe en verkort
zjn eigen leven.

279

DE

KAARS.

(ACHTsTE BEELD).
W

8 Ooroann.

De vlam stijgt opwaarts. Zij zoekt altijd de hoogte; zij


moet evenwel haar voedsel benedenwaarts uit de kaars ont

vangen: zoo ook is ons geloof wel hemelsch, en moet het


verhevene en goddelijke zoeken, doch wordt echter door
ootmoed en zelfvernedering gevoed en onderhouden.

DE

KAARS.

(NEGENDE BEELD).

9 OCTOBER

Zoolang de kaars regtop staat of gedragen wordt, ging


Theophilus voort, wordt het licht door het was of het smeer
gevoed.

Keert men haar echter om, met de vlam bene

denwaarts, dan wordt zij door de al te rijkelijk toestroo


mende vettigheid uitgebluscht. Zoo ook kan een Christen
het bezit van tijdelijke goederen verdragen, indien hij er
zijn hart niet aan hecht, maar het hemelwaarts gerigt houdt ,
en zijn fortuin ten nutte van zich zelven en anderen be
steedt; doch indien hij dwaselijk zijn hart van den hemel
afkeert, en met te groote liefde naar het vergankelijke wendt
wanneer hij zijn vermogen tot weelde en onbetamelijke
overdaad gebruikt, dan wordt het licht des geloofs en der
godzaligheid maar al te schielijk uitgebluft.

280

DE

KAARS.

(TIENDE BEELD).

10 Ooronnn.

Dikwijls zien wij de muggen, voegde Theophilus er nog


bij, om de vlam van de kaars rondvliegen; zij houden daar
mede niet op voordat zij pooten en vleugels verzengd
hebben, of geheel en al verbrand zijn. Zoo gaat het ook hun,
die met nieuwsgierige en waanwijze gedachten om het woord
van Hem rondzweven, die een ontoegankelijk licht
bew oont (1 TIM. VI: 16). Dat licht verlicht hen niet, maar
verblindt of verbrandt hen; en niemand is minder in staat,

de goddeljke geheimenissen te bevatten, dan hij, die zich


zelven daartoe bekwaam gelooft, en zich verstout, om met
zijn menschelijk vernuft alles uit te vorschen.
Heer Jezus! Gij, die het licht der wereld zijt, wees ook
het licht mijner ziel. Zonder Uw genade en Uwen Geest
is mijn vernuft gelijk aan een kandelaar zonder kaars.
Geef, o Heer, dat ik hier als een kind des lichts in het
licht wandel, en maak mij bekwaam tot het erfdeel der hei
ligen in het eeuwige licht.
'

DE

BARNSTEEN.

11 OCTOBER.

De barnsteen, die wegens zijn heilzame geneeskracht,


) door de geneesheeren, den Europischen of ook wel Duit
schen balsem genoemd wordt, heeft de eigenschap, dat hij,

281
wanneer hij door wrijven warm gemaakt is, allerlei kleine
en ligte voorwerpen tot zich trekt, als: stukjes stroo,
papier, kaf, enz. Op zekeren tijd had Theophilus gele
genheid zich hiervan te overtuigen, en hij zag het niet
zonder genoegen aan; spoedig viel hem daarbij evenwel de
gedachte in, dat het dikwerf een edel, rijk begaafd mensch,
even zoo gaat. De goddelooze wereld komt, eer hij er
aan denkt, met hem in aanraking; dat wekt zijn vleesch
'en bloed op, en in dezen toestand is hij begeerig, om we
reldsche verlustigingen en allerlei beuzelingen te genieten,
tot schade van zijn eenvoudigen, Christelijken wandel, en
met gevaar voor het heil zijner ziel.
Behoed mij, o getrouwe God! opdat ik met de wereld
niet in aanraking of wrijving kome, en mijn hart door
de gelegenheid en de zondige begeerte uitgelokt worde,
Uwe vrees te laten varen, en tot zijn verderf de snoode
ijdelheden aan te kleven.

DE BLINDE VOGEL.

12 Oorosnn.

Eens kwam Theophilus in een kamer, waarin de eige


naar tot zijn vermaak verscheidene vogels had opgeham
gen. Onder deze was ook een nachtegaal, die in een kooi
zat met een groen laken overdekt, en een vink, die men
blind gemaakt had. Deze beide vogels, sprak de eigenaar,
overtreffen al de anderen door hun vrolijk en liefelijk ge
zang. Theophilus antwoordde: Ofschoon ik het opsluiten
dier arme diertjes niet kan goedkeuren, en nog veel min
der dat men hen van het licht der zon , of het gebruik hun
ner oogen berooft, zoo doet het mij echter genoegen, dat
ik hier een beeld vind, van een aandachtig bidder, die met

282
God, zijn hemelschen Vader, regt kinderlijk en vertrouwe
lijk spreken en Hem voor al Zijne weldaden met vrolijken
mond danken wil. Daartoe is eene afgezonderde en stille
ziel noodig, die tot zjn gebed niet slechts eene afgelegen
plaats kiest, waar hij ongestoord kan zijn, maar zich ook
van alle wereldsche gedachten, van alle zorgen en wen
schen onttrekken, en met kinderlijk vertrouwen aan Gods
wil overgeven kan. Hoe zalig is hij, wiens ziel onder
het gebed als blind is, en niets ziet dan Gods barmhar
tigheicl en majesteit. Zulk een ziel bidt, en zingt, en zucht,
dat God en Zijn heilige engelen het met genoegen hooren.
Komt het ons in den aanvang zonderling en moejelijk

voor, dat wij niets van al het wereldsche met belangstel


ling aanschouwen moeten, bij verdere beproeving en erva
ring zullen wij erkennen, dat niemand scherper ziet of
liefelijker zingt dan hij, die van de wereld afgezonderd,
in stille eenvoudigheid met geslotene oogen des versiands
zjn hart op God gerigt heeft.

Mijn God! maak mij blind, opdat ik zien moge; zon


der mij af van de wereld, opdat ik in Uwe tegenwoordigheid kan verkeeren.

DE

BEDELAAR.

13 OCTOBER.
Eens werd er van een bedelaar verhaald, die des daags,

op twee krukken zich voortsleepte, en met een klagende


stem om aalmoezen bad; doch die des avonds, met andere
makkers in de herberg zijnde de krukken wegwierp, vrolijk en
lustig was, zich van zijne gezonde beenen bediende, rond

liep en danste. Verscheidene personen verwonderden zich


hierover en noemden hem een bedrieger, een dief, een

283
slimmen vogel; doch Theophilus zeide:

is de eerste niet

en zal ook de laatste niet zijn, die om den wille van


het geld anderen bedriegt. Zoudt gij niet denken dat er
onder hen, die in uweel en zijde gekleed gaan, vele der
gelijke bedriegers zijn? Hoe menigeen zoekt toch niet
alleen de menschen, maar zelfs God te bedriegen! hoe
menigeen bedriegt zich zelven , even als deze bedelaar de
menschen! Denk maar eens hoe het in de kerk toegaat.
Hoe dikwijls gebeurt het, dat wij ons bij de godsdienst
aandachtig, bij de belijdenis onzer zonden vol berouw ver
toonen, of dat wij als onberispelijk van levenswandel deel
nemen aan het heilig avondmaal. Ik ben een arme zondaar !
zegt dan de mond: mijn zonden zijn mij van harte leed,
ik verlaat mij op Gods barmhartigheid, ik wil mij gaarne
beteren. O , hoe beklagelijk doet zich dan de bedelaar
voor, hoe ellendig weet hij zich aan te stellen! doch sla
hem eens gade, wanneer hij uit de kerk gekomen, wan
neer zijn aangenomen ernst, en gedwongen vroomheid voorbij
is, en hij , aan zich zelven overgelaten, weder in dartele
gezelschappen komt. Dan zijn aanstonds zonde, berouw
en verbetering, hemel en hel, ja alles vergeten. Iedere
ernstigegedachte wordt gesmoord, en het geweten weg
geworpen; daar klaagt de arme zondaar niet meer, daar
is hij niet krank meer en ellendig, maar vermetel, trotsch

en losbandig. Met regt verwonderen wij er ons over,


dat de volgelingen van den paus zich laten wijsmaken,
dat het ter bevordering der zaligheid kan dienen , een mon
nikskap te koopen en zich daarmede te laten begraven; doch
wij zien niet in, dat wij voor de monnikskap een huiche
laarskap gekozen hebben, en dat de meeste Christenen
zich

daarmede vermommen en

daarmede

sterven, even

alsof het zulk een slechte zaak ware, een nieuw schepsel
in Christus te worden.
O Heer Jezus! geen bedriegerj is in de wereld meer
algemeen, dan dat de menschen zich zelven bedriegen.
Zij beschouwen zich in den spiegel der eigenliefde, en ge

284
looven dat zij, daar.zij zich zelven gevallen ook U welge
vallig zijn, ofschoon juist het tegendeel waar is! Laat
Uw heilige Geest mij in alle waarheid leiden en mij voor
zelfbedrog bewaren.

DE

DEELING.

14 Oorosnn.

Theophilus vernam, dat verscheidene bloedverwanten in


zijn nabuurschap bij elkander komen zouden om eene
aanzienlijke
de goederen,erfenis
maar niet
te deelen.
de gemoederen
Ziet toe,verdeelt.
zeide hij,
Onsdatmen
schelijk oog ziet vaak afgunstig, wanneer anderen iets naar
zich nemen , dat wij zelven zouden wenschen te bezitten. Niet
te onregte heeft een wijs man de eigeubaat een schei of proef
vocht genoemd, daar zij vaak de harten der naaste bloed
verwanten vaneen scheidt, en hunne liefde in haat verkeert.
Voor eenige jaren kwamen twee voorname personen; bij
de deeling van eene erfenis, die hun te beurt was geval
len , van woorden tot daden, zoodat de een den ander
doorstak en wreedelijk vermoordde. Deze hebben derhalve
zoodanig gedeeld, dat ook de satan zijn aandeel bekwam.
Ik ben zelf getuige geweest van het verdeelen eener
erfenis, waarbij lakens, tafelgoed, gordijnen en kleede
ren in stukken gescheurd werden, omdat de een het den
ander niet gunde. Vervloekt is het goed, dat de duivel
tot een twistappel maakt; onzalig het erfdeel waardoor de
band der Christelijke liefde verscheurd, en het hemelsehe
erfdeel verloren wordt.

285

DE

DEELING.
(EEN ANDER BEELD).

15 Oorosnn.

Theophilus vervolgde: Lieve Heiland! de wereld heeft


slecht gedeeld met U; zij heeft U niets gelaten dan wat
haar niet geviel: armoede, verachting, smaad, het kruis,
een doornenkroon en geeselslagen; en toch waart Gij wel
tevreden en vergenoegd met de liefde Uws Vaders en Zijn
heiligen wil. En thans nog gaat het dikwijls niet anders:
den geloovigen valt het minst van de vergankelijke goede
ren ten deel. Zij hebben er gewoonlijk niet meer van dan
Gij, en kunnen zich dat ligtelijk getroosten, wetende, dat
bij het sterven den mensch nog eene andere deeling te
wachten staat, waarbij ligchaam en ziel, bezittingen, eer en
alles van elkander gescheiden wordt, en er niets overblijft,

dan wat het binnenste zijner ziel tot eigendom geworden


is. Wel hem, die dan zeggen kan: De Heeris mijn
goed en mijn erfdeel! Wat mij aangaat; ik wil gaarne
en in vrede met de wereld deelen; indien zij mij mijn
gekruisigden, versmaden, met doornen gekroonden, armen
Heiland slechts laat, dan mag zij al het overige behouden,
en wij hebben niets meer met elkander gemeen.

HET

ALTAAR.

16 Oorosnn.

Een Christelijk paar gehuwden, had aan een kerk een


nieuw en kostbaaraltaar geschonken, dat met kunstig snij-

werk en goud rijk versierd was.

286

Toen Theophilus met een goeden vriend dit altaar be


zigtigde, zeide hij: Het doet mij hartelijk genoegen, wan
neer ik zie, dat de liefde van den Heer door sommigen

erkend, en door dergelijke gedenkteekenen geroemd en ge


prezen wordt. Onze dierbare Verlosser heeft ons in het
Heilig Avondmaal een aandenken nagelaten van Zijne liefde
tot ons: waarom zouden ook wij niet uit een geloovig
en dankbaar hart, naar ons vermogen, een gedenkteeken
achterlaten van onze wederliefde? Ik denk hierbij aan het

woord van een vroom Israliet, welke zegt: Indien de gan


sche aardbol op eenmaal in een klomp gonds veranderde,
en door de hand der kunstenaars terstond tot woningen
en tempels verarbeid werd, dan zou die nog te gering zijn,
tot een voetbank voor den Heer, onzen God! En wat is
al het goud der wereld bij het bloed en de liefde van on
zen Heer en Zaligmaker!

HET SCHOONSTE ALTAAR.

17 OCTOBER.

Doch weet
wel, vervolgde Theophilus, dat ook de
geringste onder de heiligen en geloovigen, die den Heer
Jezus liefhebben, nog een beter en kostelijker altaar bou
wen kan? De Jood van wien ik boven sprak, laat op
de aangehaalde woorden nog volgen: En toch is de gehei
ligde ziel de woning Gods, en het boetvaardig en geloovig
hart het schoonste altaar. En dit kan ieder godzalig ge
moed zonder kosten bouwen, zoodat ook de armoede geen
verontschuldiging is.
Zoo zij dan, Heer Jezus! mijn hart Uw altaar, dat ge

heel en al, in geloof en liefde, uw dienst is toegeheiligd,


daarop wil ik U mijn verstand, mijn wil, mijn geheugen,

287
mijn tranen, verzuchtingen en gebeden ten oer brengen;

en alzoo altaar en priester tevens zijn.

HET HEILIG AVONDM.AAL.

18 CTOBER.

Toen er eens over de hooge waarde van het Heilig


Avondmaal gesproken werd, sprak Theophilus: Ik ver
wonder mij, en verheug mij hartelijk over alle wonderen
van onzen dierbaren Verlosser; doch het allermeest over
dit wonderbare Sacrament, waarin
ons met Zijn hei
lig, levendigmakend vleesch en Zijn dierbaar bloed waar
achtig spijst en drenkt. Gelijk de zon des middags het
helderst schijnt, zoo blinkt de liefde van Gods Zoon in
dezen wondervollen maaltijd het heerlijkst uit. Zijn god
delijk hart heeft zich hierin geheel geopend, gelijk een roos
in haar vollen bloei. Hierin schenkt Hij mij niet Zijn
kleederen of Zijn beeldtenis, geen zilver of goud, geen
kroon of schepter, maar zich zelven met al Zijne verdien
sten, met den geheelen hemel en de volkomene zaligheid.
Hierin wordt mijn ziel met Zijn ziel, mijn ligchaam
met Zijn ligchaam , mijn bloed met Zijn bloed, mijn hart
met Zijn hart, mijn zwakheid, ellende, behoefte en on
volkomenheid, met Zijn Godheid, heerlijkheid en heiligheid
vereenigd, vermengd, verbonden en doordrongen.

Wanneer ik tot de tafel des Heeren ga, dan zie ik U


in den Geest en in het geloof met Uw heilige en bloedige
wonden; ik hoor U roepen: Komt herwaarts tot Mij,

allen
ruste
ik U,
Ik in

die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u


geven (MATTH. XI: 28). Onder het genot hoor
dunkt mij, tot mijn ziele zeggen: Gij in Mij en
u (JoH. XIV: 10). Wanneer ik terugga, zoo

288
spreekt mijn ziel: Mijn liefste is mijn en ik ben zijn
(HOoGL. II: 16). Na dezen hemelschen maaltijd verkwikt
mij het slot van het gulden achtste hoofdstuk des briefs
aan de Romeinen, van het 31ste vers tot het einde. O, hoe

wel is het mij dan! mijn ziel is verzadigd, mijn hart ge


troost, dan kan ik den satan, de zonde, de hel, den dood
en de wereld met al hare ijdelheid stout in het aangezigt
zien; dan ben ik mij zelven niet meer, maar ik ben Chris
tus; wel niet persoonlijk, maar Zijn geregtigheid, Zijn
zegepraal, Zijn leven en alles wat
heeft is het mijne.
Dan weet ik niet of er nog zonde, ellende, kruis, nood,
dood en duivel in de wereld zijn; maar dat weet ik alleen,
dat Jezus over alles heerscht en dat Hij mijn is.

HET HEILIG AVONDMAAL.


(EEN ANDER BEELD).

19 GTOBEB.

Maar ach! vervolgde Theophilus, wat is er van die hoog


heilige instelling geworden? Het dolzinnig verstand wil
zijn Heer onderwijzen en leeren; en heeft uit de gedach
tenis der liefde een twistmaal gemaakt; de spotters en god
loochenaars belagchen het, de huichelaars ontheiligen het,
de groote hoop neemt er onbedachtzaam aan deel, zonder
boete, geloof, liefde, beproeving of voorbereiding, zonder
eerbied en heilige voornemens. O gij, goddelooze, verdoe
melijke wereld!

Wat kan de goede, liefderijke God meer

voor u doen dan Hij voor u gedaan heeft? En hoe zoudt


gij daarentegen het erger maken kunnen; dan gij het ge
maakt hebt? Hij heeft u Zijn Zoon gegeven, gij hebt
Hem tot een dienaar der zonde gemaakt (GAL. II: 17); Hij

289

heeft u Zijne genade rijkelijk aangeboden,

ontuehtigheid veranderd (JUD. vs. 4);

hebt die in

heeft u Zijn

heeft
woordu vergeving
gegeven, gij
der hebt
zonden
hetbeloofd,
tof eengijspot
hebtgemaakt;
daaruit aanleiding genomen, om onbeschroomder te zondigen; Hij heeft

u door Zijn Zoon zulk een dierbaren maaltijd der liefde


bereid, gij maakt dien tot een dekmantel van huichelarij
en zorgeloosheid. Welaan! maak de maat uwer boosheid
vol; weldra zal de heilige en regtvaardige haar u in den
schoot uitschudden.
O, laat mij, Heer Jezus! ondercle weinigen zjn, die

U en alles wat Gij spreekt, verordent, doet en schenkt,


hoog, dierbaar en waardig schatten. Uw hoogwaardig
Avondmaal zij mij op aarde een hemel, totdat ik in den
hemel kom.

DE

POPULIER.

20 Oorosnn.

De harde bladeren van deze boomsoort hebben dunne


lange steelen, waardoor zij bij het geringste windje rui
schen, als alle andere boomen geheel stil zijn. Eens viel
de aandacht van Theophilus op een avond, toen er bijna
geen wind te bespeuren was, op het gesuis van zulk een
boom, en hij sprak: Zie hier het beeld van een mensch,
die een bevlekt en onrustig geweten heeft, dat hem bij de
geringste aanleiding angst en schrik aanjaagt. Te allen
dage doet de goddelooze zich zelven weedom aan,
zegt de Schrift (Jon XV: 20); het minste gerucht doet hem
schrikken, en ofschoon er vrede rondom hem heerscht,
vreest hij toch, dat het verderf over hem komen, en hij

het ongeluk niet ontvlugten zal.


Beeldspr. d. Nat.

De Joden verhalen van


19

290

Kan, dat in het land Nod (d. i. land der beweging). de


aarde, waar hij ook ging, zich onder zijne voeten bewoog
omdat zij den broedermoorder niet wilde dragen. Een on
gerust geweten vindt nergens rust. Aan den goddelooze
wordt de bedreiging des Heeren vervuld: Gij zult on
der de volken niet stil zijn, en uw voetzool zal
geen rust hebben; want de Heer zal u een bevend

hart geven, en bezwijking der oogen en mattig


heid der ziel (DEU'1. XXVIII: 65).
Help mij, o barmhartige God! dat ik niet tegen mijn
geweten handel! Liefelijk baant zich de zonde een weg
tot het hart, maar ze laat er pijnlijke knaging in achter.

DE

DIENSTBODEN.

21 Ooronnn.

Op zekeren tijd liet Theophilus aan zijn dienstboden


die een geruimen tijd bij hem in dienst waren geweest,
vragen, of
in zijn dienst begeerden te blijven. Zij lie
ten hem antwoorden, dat zij zich niet te beklagen hadden,
en ook geen betere dienst wisten, en dus, indien hij met
hen tevreden was, niet van dienst begeerden te verande
ren; en daar Theophilus geen reden tot ontevredenheid
had, behield hij hen allen.
Het gebeurde gaf hem echter aanleiding tot de volgende
overdenking. Tusschen heer en knecht, vrouw en dienst
maagd, bestaat geen ander onderscheid, dan hetgeen God
tijdelijk in de wereld tusschen hen gemaakt heeft. Hoe
zou ik dan mijn diehstboden verachten en beleedigen, of
schoon zij mij heer noemen en op mijn wil en bevel acht
geven moeten? Zij konden wel eens een hoogeren trap van
geloof, liefde, ootmoed en geduld bereikt hebben dan ik.

291
\

Men verhaalt van een kluizenaar, die zich zelven voor zeer

heilig hield, en wien het geopenbaard werd, dat hij het


in de godzaligheid nog zoo ver niet gebragt had als zekere
dienstmaagd die in een herberg diende.
ging die dienst
maagd opzoeken en vraagde haar, welke goede werken zij
toch deed en hoe het kwam, dat zij het zoo ver in de
heiligmaking gebragt had. Zij antwoordde, dat zij daarin
geheel niet uitmuntte, maar slechts een eenvoudige dienst
maagd was , die gedurig onder al hare bezigheden noodig
had te bidden: Heer! leer mij steeds ijveriger en getrou
wer mijn dagwerk verrigten.
Zoo ligt vaak een edelsteen in de aarde verborgen, doch
blijft daarom niet minder een edelsteen. De paarlemoer is
k van buiten ruw en onaanzienlijk; doch van binnen
schoon en schitterend. Zoo zijn ook vrome dienstboden dik
wijls veracht en gering voor de wereld, maar hoog geacht
bij God.

DE DIENSTBODEN.
(EEN ANDER BEELD).

22 Oorosnir.

Op een anderen tijd dacht Theophilus: Wat zijn wij


allen anders dan dienstboden. Ja, mijn Heer en God! ook
ik ben Uw knecht, ook ik wil gaarne in Uw dienst blij
ven, dan heb ik nooit te klagen, maar heb aan U een
Heer, die ten hoogste goed en genadig is. Welk een welge
vallen heb ik aan U den Heer. Welk een welgevallen heb
ik aan Uwe wegen, Uwe geboden, Uw bestuur, Uw kruis,
Uw arbeid en Uw loon.

Ach, had ik het ook slechts zoo

gemaakt, dat Gij met mij tevreden zijn koudet! Doch Gij
l9*

292
zijt zoo genadig, dat Gij ook met onze gebreken geduld
hebt.
regeert ons met veel verschooning! Vergun
mj, o God! de eer, dat ik Uw knecht zijn en blijven mag,
zoo lang ik leef, en tot in de eeuwigheid!

DE OMGEWORPEN BOOM.

23 O orosnn.

Een hevige storm had in een bosch onderscheidene groote


boomen omgeworpen, zoodat zij als Verslagenen, op een
groote rij naast elkander lagen. Toen Theophilus dit ge
zien had, en op zijn wandeling huiswaarts zijne gedach
ten daar nog over liet gaan, kwam hij een boom voorbij,

die alleen in het open veld stond, en door den geweldigen


wind echter niet beschadigd was geworden.
verwon
derde zich zeer, dat deze eenzame kluizenaar genoegzame
werstand aan den storm had kunnen bieden, terwijl de

boomen, die midden in het woud stonden, en aldus elk


ander beschermden, hadden moeten bezwijken. Toen hij
over de oorzaak daarvan nadacht, begreep hij echter, dat
de boomen, die in het digte woud kort bij elkander groei
jen, hunne wortels niet zoo vast in de aarde hadden kun
nen schieten, als hun broeder op het vrije veld; dat zij
ook door gebrek aan ruimte meer in de hoogte, lang en

slank opschieten, en daar zij de een den ander beschutten,


van een weinig winds niet bewogen worden, maar juist
daarom door een hevigen stormwind des te ligter te vellen
zijn. De alleenstaande boom daarentegen, is aan windvla
gen gewoon; is niet hoog, maar vol takken, en heeft bijna
evenveel sterke wortels in de aarde, als hij takken uit
schiet in de lucht, en daarom is hij tegen storm en on

Weder bestand.

293
Zoo gaat het ook, sprak hij
zich zelven, onder de
menschen, die in de Schrift zoo vaak met boomen verge
leken worden. De ware, hartelijke en welgewortelde Chris
tenen moet men niet zoeken bij de groote menigte, bij ui
terlijk aanzien en hooggaand zelfvertrouwen. Buiten den
storm doen die boomen zich heel goed voor, en steken
hun hooge toppen de liefelijke stralen van de voorspoeds
zon tegen; doch overvalt hen een orkaan, dan worden zij
de een na den ander geveld. Doch zij, die ellendig, afge
zonderd en veracht zijn van de wereld, die van hun jeugd
af door aanvechtingen geoefend en vastgeworteld zijn in
geloof en in liefde, die blijven staan en worden door de
kracht Gods bewaard tot zaligheid.
In Uwe genade wil ik , o God! de wortel van mijn geloof
bevestigen en verre uitspreiden; Gij zijt mijn rotssteen, mijn
heil, mijn hoog vertrek: geen ongeval of storm, hoe groot
ook, zal mij doen wankelen (Ps. LXII: 3).

DE

NAPIJNEN.
MANWN

24 Oorormn.

De ervaring leert, dat, wanneer iemand door een val een


arm of been gebroken heeft, en gelukkig wer hersteld is,
zoo iemand echter aan de geheele wond, vooral bij de
verandering van het weder, nog hevige pijnen gevoelt. Dit
moest Theophilus ook ondervinden, en daarover nadenkende,
kwam het hem voor, dat dit niet anders te beschouwen

is, dan als een geheime wenk van den lieven God, waar
door Hij ons herinnert, dat wij, geheel ons leven door,
Hem dank verschuldigd zijn, omdat Hij ons bij zulk een
ongeluk genadig heeft behoed, en niet gewild heeft, dat
wij daardoor gebrekkig of kreupel zouden worden, of er

294
zelfs het leven bij zouden inschieten. Even als het ligchaam,
dacht hij verder, kan ook de ziel vallen, doorwond worden,

genezen en napijnen gevoelen. Wat is dit leven anders , dan


een glibberige straat, een glad ijs, een gevaarlijk voetpad ?
Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat wij vallen, en zondigende
onze zielen geweld aandoen (SPR. VIII: 36). Dan ontfermt
Grij U wel over ons, en geneest al onze gebreken; doch op
dat wij het niet vergeten, en in ootmoed voorzigtig wan
delen zouden, gevoelt ook ons geweten somtijds de smarten
van den val, dien het andere lang vergeten zou hebben.
Mijn God! zoo vaak mij een smartelijke herinnering
mijne zonden voor den geest brengt, wil ik U danken, dat

Gij mij niet plotseling in de zonde hebt laten omkomen,


maar mij in Uwe onbegrijpelijke goedheid behouden hebt;
en ook daarvoor, dat Gij de wonden mijner ziel niet aan
zich zelven overlaat, maar die in dit leven, in den grond
wilt genezen, opdat ik daardoor hier namaals den eeuwi
gen dood niet zal sterven. De smarten des gewetens wor
den veroorzaakt door den wijn van Uwe wet, dien
in
mijn wonde giet, opdat Gij ze reinigt; doch daarmede ver
mengt Gij altijd de olie Uwer genade, waardoor zj ver
zacht en genezen wordt. Doch wat ik ook gevoele, hetzij
smart, hetzij verzachting, daar ben ik verzekerd van, dat
alles te mijnen beste dient.

DE

KLISSEN.

25 Ooronnn.

Theophilus zag de schapen langs een klissenboschje wei


den en dat de klissen gedurig in hun wol bleven han
gen. Zoo gaat het ook, dacht hij, wanneer twistgierige en
vrome mensehen bij elkander komen. De eersten weten al

295
tijd aan de laatsten iets te berispen; en hoe vaak een vre
delievend hart het ook beproeft, zich van den lasteraar los
te maken, toch blijft die hem gedurig in de wol hangen.
Daarom zegt ook Salomo: Als een wijs man met een
dwaas man zich in regten begeven heeft, hetzij
dat hij verstoord is of lacht, zoo is er toch geene
rust (SPR. XXIX: 9).
O, Heer! red mijn ziel van de valsche lippen
en van de bedriegelijke tong (Ps. CXX: 2).

DE LANGDURIGE REGEN.
.N .N

26 Oorosun.

Sedert geruimen tijd was het onstuimig en regenachtig


weder geweest, zoodat men zonder een verdrietige en treu
rige aandoening het oog niet naar buiten kon slaan. Dit
verdroot vele menschen, en men hoorde hen dagelijks on
geduldig klagen over het slechte weder. Wat! zeide Theo
philus, noemt
het weder slecht? Wat is slechter dan
wij, booze, goddelooze menschen, die in ongeregtigheid ge
boren en opgevoed worden, opwassen in boosheid, en, in
dien God het niet verhoedt, in boosheid sterven? Geloof
mij, het is geen geringe zonde, wanneer men het weder
van den lieven God berispt, en
het ons nooit genoeg
naar den zin kan maken. Indien wij er aan dachten, hoe
wij het maken met de goddelijke geboden, dan zouden wij
spoedig vergeten over het slechte weder te morren, en wij
zouden den goeden God danken, dat Hij slechts water en
geen vuur en zwavel over ons regenen laat.
Ik dank U, mijn God! dat
mij een woning hebt ge
geven, onder welker dak ik voor den regen beveiligd kan

zijn.

Ik dank U, dat Gij mij zulk een voorraad van lig

296
chamelijken nooddruft hebt geschonken, dat ik mij bij zulk
een weder niet ginds en herwaart8 behoef te begeven om
brood te zoeken. Mogt het U, o God! naar Uwen altijd
heiligen wil behagen, dat ook mijn ziel onaangenaam we
der trof, dan weet ik geene andere toevlugt, dan tot U,

tot de tent en de hut Uwer genade en barmhartigheid. Gij


versteekt mij in Uwe hut en verbergt mij in Uwe
tent (Js.XXVII: 5). Ik neem de toevlugt onder de
schaduw Uwer vleugelen, totdat de

verder

vingen voorbijgegaan zijn (Ps. LVII: 2). Gij zult


te zijner tijd, na het onweder, de zon wer laten schijnen,
en na schreijen en weenen ons met vreugde vervullen.

DE

TREURENDE.

27 OCTOBER.

Eens kwam er een man, die er zeer treurig uitzag, bij


Theophilus; hij wenschte met hem te spreken en daartoe
alleen met hem te zijn. Toen deze nu met hem op zijn
kamer gegaan was, begon de man bitter te schreijen, zoo
dat hem het spreken niet mogelijk was. Theophilus sprak:
Gij zeidet, dat gij met mij te spreken hadt, en nu spreekt
gij wel met uwe oogen, maar uw mond zwijgt: ik zie dat
uw hart met kommer beladen is; eilieve! deel het mij mede,
dat zal uw hart verligten. Ach, sprak de andere, die zonde,

die zonde dat gift der ziel! die plaagt en knaagt mij aan
mijn arm hart. Daarop hernam Theophilus met een vro
lijk gelaat. Er ontbrak niet veel aan of gij zoudt mij ook
treurig gemaakt hebben, en uw tranen hadden de mijnen
uitgelokt; doch de treurigheid, die ik thans bij u bespeur,
is mij geen oorzaak tot treurigheid. Ja, die treurigheid
verheugt mij, die droefenis is mij lief. De heilige enge

297
len lagchen als zij u zien weenen, en de Heer Jezus ver

blijdt zich, omdat gij treurig zijt. Indien ik uwe zonde


gezien had, dan zou ik hebben willen weenen; thans ech
ter, nu gij uwe zonden met tranen beklaagt, nu heb ik
oorzaak mij hartelijk te verheugen. Dat is de droefheid
naar God, die eene onberouwelijke bekeering

tot zaligheid werkt (2 COR. VII: 10). Ik wensch uit den


grond mijns harten, dat alle onboetvaardige en zondige
menschen met u in dien toestand waren. Velen weenen,
omdat zij hun wil niet hebben kunnen; weinigen weenen,

omdat
hun wil gehad hebben. Velen treuren om de
wereld, maar weinigen treuren om zich zelven; ongeluk
kig is de ziel, die nog nooit over zich zelve geweend
heeft. De bedroefde harten echter zijn de vaten, die ge
vuld worden met het bloed en den troost van den Heer
Jezus. Daarom, ween, ween bitterlijk! laat vrij de bron
uwer tranen vlieten, de hemelsche Geneesmeester is reeds

bezig met een middel vooruwe treurigheid te zoeken.

DE

TREURENDE.
(EEN ANDER BEELD).

28 Oorosnn.

Ach! hernam de bedrukte, waarom heeft God toch toe


gelaten, dat ik zoo van Zijn wegen afweek en in de zonde
viel?

Gewis, antwoordde Theophilus, zou het den heili

gen God liever geweest zijn, dat gij niet gezondigd hadt;
nu het echter geschied is, nu h_ebt gij reden den barmhartigen en langmoedigen God te danken, dat Hij u niet oogen
blikkelijk gestraft, en u niet door een plotselingen dood in
het eeuwige verderf weggerukt heeft. De almagtige en goede

23
l/Kl m in twiaten, dan er hraai= in de wereld ge

mhiwlde, indien HIJ niet almagig en goed was, en uit


bvt lzml het goede niet kon doen voortkomen. Uit over
wngjng dr zonde unstaat een trenrigheid naar God, een

heilige haat tegen het leven der zonde. de versmading van


de wereld, het verlangen naar den hemel; en waar zulk
em regen, uln de tranen zijn van uw berouw, nederdaalt,
daar

wmnmn

ootmoed, zachtmoedigheid, langmoedigheid,

vriumle.l'klmid en medelijden jegens anderen. Niemand


mulerrigt zuchtmocdiger, niemand wacht geduldiger, nie
muml troont krachtiger, niemand vergeeft hartelijker, dan

lil], die zelf aan zulke hulpmiddelen behoefte heeft gehad.


Niemand heeft don Heer Jezus inniger lief dan hij, wien
vnle. zonden vergeven zijn; niemand is de genade liefelijker
dan hem, die door de erkentenis zijner zonden den toorn
(lmln gomnaakt heeft. Dat gij gevallen zijt, schrijf dat aan
u nwlvnu en aan uwe boosheid toe; doch dat gij tijd ge

hml hebt tot berouw en boete, en dat gij tot het inzien
glmmon nt \I\h het grnwelke der zonde, en tot het har.

teilx wrimnzvn naar de. genade Gods, dat is alleen Gods


gmdboid die me \\nuderlxar is. dat zij ons door zwak

boii bovmigrm m\ dom vallen oprigten kan.

lil. GRTIE. DER HEMELLIGCHAMEX.


\\\\\_\

Y9 eroxxxz.
'l\"n \\ \\i\ w golqganhw gasprnken werd over de
g\\\MQ\ \Qn N'\!\ \\\wm n storten leil iamnui ui: het ge\K'\\N\ h w hem bm l5 i'lij. vnnxtwam, dat

h\\\n Iib \\N k ("Q %S =


\N\ Nn\wvt
"
\\\ib\ W 0(Q.

uine Vtti hol, of


~ "le dnizende
"

299
ken, wees hem Theophilus naar den bal op der. iiulsll.
die, van beneden gezien, naauwelijks zoo gi\\ s:mn ai
een hoed; en echter

een omtrek van vamnsi

=:l

heeft, en herinnerde hem, dat een vuur. \ s:rn> lrulr:

herders op het veld of voor de eelieden u"? aan: I1I


aan den oever der zee ontstoken wordt. E52 in u! 1l
schouwd, ook zeer klein schijnt te jn. im:i it Jr
ware grootte zigtbaar wordt, naarmate 1DEI. re. 111161
en evenzoo, vervolgde hij, is het ma di

En wanneer ik u nu zeg, dat deze, van is II.NI a: R


rekundigen onwedersprekelijk bewaaa E. rei: ZI
mijlen van ons verwijderd zijn, dan na t 25: ik 11
bazende verwijdering zeer verwonderen; maar .: 1 P
vens begrijpelijk maken, dat de sim. msaa_rw
de haar ontzaggelijken omvang, ons 2n:z nu net: "
komen.

Doch laat ons dit gesprek ter

iz'_lll""

aanwenden. De hemelligchamen nmnaz II'.

strekken van de hemelsehe en gr+sens ;i'-'' 7


gij twijfeldet aan de groote der es:rsuer "'
tuurlijke mensch ook aan ha gv'._r W = ""
aardsche dingen, die zich aar. nn> I. 1""'
ull"

onze voeten liggen, schijngy, m,:. r"e

dat wij naar hun bezit 5:3?!{1 B "


dat ons God in Zijne bekrfmz { "e

'

Zijner goedheid van veme-l'" I ..


heerlijk het ook zij, adzn n =

=.

ring, en wenden, z/z 1E_T

zijn, weinig moeite aan 1 "

verwerven; doch drug! " . ||.

..

loof en door vm
-.
sche weten t" '
. ".
"
bol, en d
"T
. ten van 2
nemen

wormez

E
"

=.|.:_;_

-:

;-n" dat de mui

=-

noepen, maar

zies, enz., die

298
God zou niet toelaten, dat er kwaads in de wereld ge
schiedde, indien Hij niet almagtig en goed was, en uit
het kwade het goede niet kon doen voortkomen. Uit over
weging der zonde ontstaat een treurigheid naar God, een
heilige haat tegen het leven der zonde, de versmading van
de wereld, het verlangen naar den hemel; en waar zulk
een regen, als de tranen zijn van uw berouw, nederdaalt,

daar wassen ootmoed, zachtmoedigheid, langmoedigheid,


vriendelijkheid en medelijden jegens anderen. Niemand
onderrigt zachtmoediger, niemand wacht geduldiger, nie
mand troost krachtiger, niemand vergeeft hartelijker, dan
Hij, die zelf aan zulke hulpmiddelen behoefte heeft gehad.

Niemand heeft den Heer Jezus inniger lief dan hij, wien
vele zonden vergeven zijn; niemand is de genade liefelijker
dan hem, die door de erkentenis zijner zonden den toorn
Gods gesmaakt heeft. Dat gij gevallen zijt, schrijf dat aan
u zelven en aan uwe boosheid toe; doch dat gij tijd ge
had hebt tot berouw en boete, en dat gij tot het inzien
gekomen zijt van het gruwelijke der zonde, en tot het har
telijk verlangen naar de genade Gods, dat is alleen Gods
goedheid, die zoo wonderbaar is, dat zij ons door zwak
heid bevestigen en door vallen oprigten kan.

DE GROOTTE DER HEMELLIGCHAMEN.

29 Ooronnn.

Toen er bij zekere gelegenheid gesproken werd over de


grootte van zon, maan en sterren, zeide iemand uit het ge
zelschap, dat het hem bijna ongeloofelijk voorkwam, dat
hetgeen zich voor het oog als een kleine, vurige bol, of
een blinkende schijf vertoont, een omvang van vele duizende
mijlen hebben zou. Om hem de zaak begrijpelijk te ma

299

ken, wees hem Theophilus naar den bal op den kerktoren,


die, van beneden gezien, naauwelijks zoo groot schijnt als
een hoed; en echter

een omtrek van verscheidene ellen

heeft, en herinnerde hem, dat een vuur, dat soms door de

herders op het veld of voor de Zeelieden op eene hoogte


aan den oever der zee ontstoken wordt, uit de verte be

schouwd, ook zeer klein schijnt te zijn, doch dat de


ware grootte zigtbaar wordt, naarmate men het nadert;

en evenzoo, vervolgde hij, is het met de hemelligchamen.


En wanneer ik u nu zeg, dat deze, zoo als door de ster
rekundigen onwedersprekelijk bewezen is, vele millioenen
mijlen van ons verwijderd zijn, dan zal u zeker die ver
bazende verwijdering zeer verwonderen; maar het u te
vens begrijpelijk maken, dat de sterren, niettegenstaan
de haar ontzaggelijken omvang, ons toch zoo klein voor
komen.
Doch laat ons dit gesprek ter bevordering der godzaligheid
aanwenden. De hemelligchamen kunnen tot een beeld ver
strekken van de hemelsche en geestelijke goederen. Even als
gij twijfeldet aan de groote der eersten, zoo twijfelt de na
tuurlijke mensch ook aan het gewigt van de laatsten. De
aardsche dingen, die zich aan ons oog vertoonen en voor
onze voeten liggen, schijnen ons groot en waardig te zijn
dat wij naar hun bezit streven. Het hemelsche echter,
dat ons God in Zijne beloften en in menigen voorsmaak
Zijner goedheid van verre aanschouwen laat, hoe groot en
heerlijk het ook zij, schijnt ons klein; wij achten het ge
ring, en wenden, zoo lang wij op aarde en aardsgezind
zijn, weinig moeite aan, om het ons voor de toekomst te
verwerven; doch dengenen daarentegen, welke in het ge
loof en door vrome overdenkingen zich naar het hemel
sche weten te verheffen, komt de aarde voor als een kleine
bol, en de hoogmoedige menschen. die zoo groote gedach
ten van zich zelven hebben, met alles wat zij groots voor
nemen en volvoeren, zjn in hun oog mieren en kruipende
wormen; doch het hemelsche vinden zij groot, heerlijk en

300

kostelijk, zoo als het past en toekomt aan een Heer, zoo
groot als Hij, die in den hemel woont.
Maak mij, o God! zoo als een ziel het zijn mag, dieU
liefheeft en U tot zijn deel heeft gekozen, regt trotsch,
opdat ik met verachting ner kan zien op het geringe en
vergankelijke wezen dezer wereld, daar het mijne edele,
en bij U hooggeschatte ziel niet vergenoegen kan. Doch
geef mij een vurig verlangen naar U, en Uwen grooten
hemel, waarin alles veel grooter zijn zal, dan mijn klein
verstand hier bedenken kan.

DE GESCHEURDE KLOK.

30 Ooroankh

Op zeker dorpje werd een klok geluid, wier klank dui


delijk verried, dat zij gescheurd was. Theophilus, die dit
ook opmerkte, dacht: Zoo is het ook bijna onmogelijk,
dat de gebreken van hooggeplaatste personen verborgen
blijven; hoe hooger zij staan, hoe verder men. hun goeden

of gebrekkigen klank hoort. Bij geringe menschen worden


groote gebreken vaak voor klein gehouden, en hoe ge
ringer zj zijn, hoe eerder het gerucht van hun verkeerd
heden verstomt. Bij grooten echter, worden ook geringe
feilen als groot beschouwd, door hun hoogheid verder
Verbreid, en door velen nagevolgd.
Behoed mij, mijn God! dat ik niemand ergernis geve.
Liever wil ik nederig, onbekend en vroom zijn, dan hoog
beroemd en goddeloos bevonden worden.

301

DE ROOKENDE SCHOORSTEEN.

31 OCTOBER.
Theophilus zat op zijn kamer en merkte op, dat uit de
schoorsteenen der huizen veel rook opsteeg; plotseling ech
ter werd zijn vertrek met rook gevuld, en liet zich de on
aangename werking aan zijn oogleden merken. In het eerst
meende hij dat de wind moest zijn gekeerd; doch uit de
overige schoorsteenen zag hij de rook even ongestoord op
rijzen.
onderzocht naarde oorzaak van dit verschijn-
sel en ontdekte, dat men in zijn huis eene deur had open
gelaten, die eene sterke togt veroorzaakt had. Daar deze
zuiging sterker was dan het trekken van den schoorsteen,
sloeg de rook neder. Naauwelijks had Theophilus echter
deur en venster gesloten, \of de rook steeg wer op. Moest

ik niet altoos zoo te werk gaan, sprak Theophilus, en alle


togt afsluiten ,

die eene trekking naar beneden

veroor

zaakt, dan zouden alle gedachten en verzuchtingen omhoog


stijgen en niet als deze rook door eene verkeerde zuiging
tot wolken teruggetrokken worden.

DE DIEFACHTIGE DIEREN.
NW\AAMA

1 Novnmnnn.

Eens werd er in een gezelschap verhaald, dat de mui


zen, niet alleen gaarne van allerlei spijzen snoepen , maar
dat zij ook zilveren knoopen, kettingjes, haakjes, enz., die

302
zj hier of daar vinden liggen, in hun holen slepen. Hierbij
dacht Theophilus aan de kraaijen en andere vogels, die
men tot zijn vermaak wel eens in de huizen houdt, en die

even zoo doen; althans hij had eens gehoord van zulk een
vogel, die onderscheidene geldstukken, ringen, vingerhoe
den en dergelijke dingen weggenomen en verstoken had,
en daardoor tot vele kwade vermoedens onder de huisgenoo
ten aanleiding had gegeven. Eindelijk had men de plaats
ontdekt, waar hij het verborg, en alles weder weggeno
men, waarover hij zich zeer boos had getoond en duide
lijk had doen merken, dat hij die dingen, ofschoon zij ge
heel nutteloos voor hem waren, niet gaarne wilde missen.
Daarin zien wij, sprak Theophilus tot zijne vrienden,
een beeld van baatzuchtige en gierige menschen, die met
regt of onregt zooveel zij kunnen, schatten bijeenschrapen,
waarvan zij even weinig nut hebben , als de muizen of
kraaijen van goud of zilver. En dit zou nog vergeeijk
zijn, dat zij een dwaasheid begingen, even als de genoemde
dieren, indien het hun even weinig nadeel deed; maar tij
delijke goederen te winnen, en eeuwige te verliezen; goud
te zoeken, en God te vergeten; zijne erfgenamen te doen
lagchen, en zijne arme ziel eeuwige weeningen en knar
singen der tanden te bereiden; dat is toch te erg. En
bovendien, wat beteekent het, de bewaarder van een schat
te zijn? Dat kan een muis, een kraai, een hond even goed

wezen. En welk eene onbegrijpelijke dwaasheid is het, lie


ver zjn ziel te willen verliezen, dan het onregtmatig ver
worven goed.
O, God! neig mijn hart tot Uwe getuigenissen,

en niet tot gierigheid (Ps. CXIX: 36).

303

DE

TOORN.

2 NOVEMBER.

Eens klaagde een vrome vrouw aan Theophilus, dat zij


zoo zeer tot oploopendheid geneigd was, en zich om een
geringe zaak zoo driftig maken kon, dat zij vaak van toorn
verbleekte en sidderde. Dit bedaarde dan wel spoedig we
der, maar het berouw en de droefenis, die zij daarover in
haar hart gevoelde, waren niet zoo spoedig voorbij; even
min als de nadeelige gevolgen, welke de toorn voor hare
gezondheid had.

Theophilus zeide: Dank God, dat Hij u tot erkentenis


van dit zondig gebrek heeft doen komen; want het is de
eerste schrede tot verbetering, wanneer men weet waarin

men verbetering noodig heeft. Ik twijfel niet, of gij zult


gaarne vrij zijn van dit gebrek, dat is de tweede schrede
daartoe; en dat
naarstig waakt en bidt, dat is de derde.
Wanneer men voor het overige van twee kwaden het min
ste kiezen zal, dan is de oogenblikkelijke opwelling van
drift, hoe ongepast zij zich somtijds openbaart, toch beter
dan een heimelijke en aanhoudende wrevel, die, hoe meer
hij zich verbergt, des te langer voortsmeult, en ten laat
ste gewoonlijk in een onuitblusschelijk vuur van wraak
zucht uitbarst. De toorn is als brandend stroo, dat spoe
dig opikkert, maar ook spoedig uitgebrand is; en de men

schen, bij wie men dit gebrek waarneemt, zijn gewoon


lijk opregt, trouw en eerlijk; wanneer hunne opwellende drift
voorbij is, dan trachten zij meestal hetgeen zij in hun drift
bedorven hebben, zooveel mogelijk wer goed te maken.
Doch de langzame wrok is als brandende zwavel, of als
vuur in vochtig hout: hoe langer het voortsmeult, hoe he
viger de uitbarsting is. De menschen, die, wanneer zj
beleedigd worden, glimlagchend zwijgen, begraven de be

304

leedigingen diep in hun hart, om, wanneer de gelegenheid


daartoe gunstig is, er hevige wraak over te nemen. Zij
doen even als de bokken, die langzaam en ver terugtre

den, wanneer zij een stoot geven, of iemand ter aarde wer
pen willen. En voor zulke menschen moet men zich met
regt in acht nemen. Doch gij, die uwe zondige geaard
heid kent, zoekt gij die het meest te breidelen, waar zij
zich het hevigste openbaart? Versterk den dijk dr het
meest, waar het water doorbreken wil. Houd altijd de
langmoedigheid en liefderijkheid van God, en de vriende
lijkheid en zachtmoedigheid van den Heer Jezus voor oogen,
en houd niet op om dagelijks te smeeken, dat
met een
druppel van Zijn goedheid, de hitte van uw hart afkoelt;
dan zult gij ondervinden, wat de genade en den geest van
God, wat ons gebed en onze strijd tegen onzen zondigen
aard vermogen.

HET

LEEN.
.v WMv.

3 NOVEMBER.

Eens werd er gesproken van eenige huizen in een naburige stad en de daarbij behoorende akkers, waarover de
tegenwoordige bezitters de vrije en volkomene beschikking
hadden, doch onder de voorwaarde, dat zij op zware
straffe verpligt waren op zekeren dag in het jaar een
penning op te brengen. Hierover verwonderden sommigen
zich, en Theophilus zeide: Men vindt dergelijke zaken meer
in de geschiedenis van de regten en verpligtingen van het
leenstelsel. Keizer Karel V heeft aan de ridders van Ro
des het eiland Maltha geschonken, onder voorwaarde, dat
zij hem en zijn nakomelingen , den koningen van Spanje
en Sicili, jaarlijks een valk zouden leveren; zeker Fran

305
kisch edelman moest jaarlijks op St. Maarten aan zijn leen
heer een roodborstje brengen; anderen moesten een zwijns
kop, een bloemkrans, een leeuwerik of een groenen of
bloeijenden tak leveren; nog een ander werd opgelegd, dat

hij ieder jaar op kerstijd een bos hout naar den haard
van zijn leenheer dragen moest; een ander, dat hij ter
eere van de gemalin zjns lcenheers op haar verjaardag
liedjes kwam zingen; nog een ander, dat hij op bepaalde
tijden aan de vorschen gebieden moest om stil te zijn; en

dergelijke zonderlinge, dikwijls belagchelijke zaken meer.


De schenkers van zulke leenen hebben daarmede zeker niets
anders beoogd, dan daardoor den leenman en zjn nako
melingen voortdurend de weldaad die zij hun bewezen, te
herinneren, opdat zij niet vergeten zouden aan wien zij

hunne bezittingen te danken hadden.

Want anders is er

geene overeenkomst, geen verhouding, tusschen een penning


en een aanzienlijk landgoed, dat jaarlijks honderden gul
dens opbrengt.
Doch laat ons hierbij bedenken, dat het tusschen God,
den almagtigen, onuitputtelijk rijken en weldadigen Heer

en ons arme menschenkinderen niet anders is. Hij is de


opperste Leenheer, van wien alle keizers, koningen, vor
sten, graven, edellieden, burgers en boerenhun bezit
ting ontvangen. Want ofschoon de aarde, en alles wat
daarin is, Hem toebehoort, zoo heeft

ze toch den men

schen gegeven (Ps. XXIV: 1 en CXV: 16); aldus is er


niemand, die niet Gods leenman en onderdaan is. Aan
ieder is een gedeelte der goederen Gods geschonken; den

een is meer, den anderen minder toegelegd, naarmate het


der goddelijke wijsheid heeft behaagd. Wat vordert nu
de Allerhoogste voor alle goederen die wij genieten? Wei
nig: een dankbare zucht, een hartelijk loven en prijzen
van Zijnen naam, een vrolijk liedte Zijner eere, en een

gift voor den behoeftigen evenmensch. Schaam n, o mensch!


over uwe ondankbaarheid, wanneer gij dit niet gewillig
geeft! Wat toch beteekent uw dankbaarheid, tegenover al
Beeldspr. d, Nat.

20

306
de weldaden van God? En toch vergeet gij zoo dikwijls dit
weinige, dit geringe te leveren!
Heer, mijn God! ook ik ben Uw leenman; veel hebt Gij
mij gegeven, weinig, ja niets kan ik U wedergeven; want
mijn dankbaarheid, hoe groot die ook zijn moge , is niets;
doch neem, o Heer! dit niets genadig van mij aan!

DE NAGELWORTEL.

4 Novrmnnn.

Theophilus vond dit bekende en schoone kruid op een


dorre plaats staan. Zijn donkergeel bloempje was reeds
afgevallen, en door het bruine, harige zaadhuisje vervangen.
Theophilus groef het uit den grond, zuiverde den rood
achtigen wortel, en bespeurde ook spoedig den liefelijken
nagelgeur.
herinnerde zich, dat dit gewas algemeen
gezocht en ingezameld, en in hier of wijn gemengd werd,
waardoor die dranken niet alleen een liefelijken geur en
smaak verkrijgen, maar ook de kracht bekomen om het
hart te sterken, het bloed te verfrisschen en de maag, wan

neer die te sterk verkoeld is, te verwarmen. Gij liefelijk


plantje! sprak hij bij zich zelven, hoe menigeen vertreedt
u met den voet, omdat hij de kracht niet kent, die de
Schepper in uw wortel verborgen heeft. Gij zijt mij een
beeld van den waren Christen, die door den Heiligen Geest
de verborgenen Gods genoemd wordt. God versteekt ze
in Zijne goedheid, verbergt ze onder veel kruis, droefenis
en verachting, zij hebben het karakter van Hem, wiens
naam zij dragen, namelijk van Christus Jezus, die Zijn
hoogheid onder nederigheid, Zijn magt onder zwakheid,
Zijn leven in den dood verborgen hield; daarom streven
niet naar eer, maar verbergen hun schat in ootmoed.

307

Somtijds echter, wanneer het Gode behaagt der wereld een


goed Christen als een voorbeeld ter navolging voor te stel
len, dan worden zij uit hunne onbekendheid te voorschijn
gebragt en erkend.
Geef, o God! dat ik gaarne onder Uw verborgenen
zij en blijve! Wat deert het mij, of ik voor de wereld
veracht en onbekend ben, wanneer Gij, o Heer! mij als
den Uwe erkent. Doch wilt Gij, dat ik met de gaven die
Uwe genade mij verleend heeft, anderen dienen zal, dan
zult Gij mij ook te voorschijn weten te roepen.

DE

TARWE.

5 NOVEMBER

Eens zag Theophilus dat een landman koren liet dor


schen. De dorschers sloegen er niet alleen met hun vle
gels op, maar liepen er ook over heen, en zochten door
allerlei middelen het koren van stroo en kaf af te scheiden.
Hoe komt het toch, dacht hij bij zich zelven, dat alles
wat in de wereld nuttig en tot iets goeds dienstig wezen
zal, zooveel lijden en allerlei harde behandeling ondergaan
moet; en dat de mensch echter, die met alle dingen naar
zijn welgevallen handelt, niets lijden, zich niet aan het
welgevallen Gods onderwerpen wil.

Het koren, het edelste

van alle gewassen, wordt hier geslagen, met voeten ge


treden, omgekeerd, geworpen, gezift en geschud; daarna
gemalen, gehuild en gebakken, en zoo komt het eindelijk

op de tafel zelfs van koningen en vorsten.

Welke hooge

gedachte heb ik dan van mij zelven, dat ik ontevreden ben,

dat God mij niet op rozenpaden voert, mij niet zonder


kommer en zonder smart ten hemel leidt?

Hoe zou dit

koren rein worden, wanneer het niet zoo behandeld werd?


'

20"

308

en hoe zou ik vroom en zalig worden, wanneer ik van


kruis noch ongeluk wist? Maak het daarom, mijn God!
gelijk Gij wilt, en geef dat ik niets anders wil dan Gij.
Sla, dorsch en zift mij, o God! opdat ik eindelijk als een
zuiver en schoon brood op Uw tafel dienen kan! Ik wil
gewillig lijden, daar ik weet dat de profeet zegt: Het
broodkoren
dorscht het moet
niet verbrijzeld
gedurig dorschende.
worden, maar
Zulks
komt ook voort van den Heer der heirscha
ren, Hij is wonderlijk van raad, groot van daad
(Jaz. XXVIII: 28, 29).

HET

MUNTSTUK.

6 NOVEMBER.

Eens toonde men Theophilus een nieuw muntstuk, waar


op de beeldtenis van een groot vorst stond.
denkt

Waarom,

wel, zeide Theophilus, dat de vorsten hun beeld

op de muntstukken stempelen laten? Daarop antwoordde


een der aanwezigen: Ongetwijfeld daarom, dat zij bij de
nakomelingschap in aandenken zouden blijven; want niets

verzamelen en bewaren de menschen zoo zorgvuldig als


het geld.
En ik zou denken, sprak een ander, dat een vorst zijn
afbeeldsel op de muntstukken slaan laat, even als hij zijn
zegel op een brief zet: om die daardoor als goed, echt
en geldig te kenmerken.
Een derde sprak: het zou ook wel kunnen zijn, om
den onderdanen te herinneren, dat
hunne overheden
hartelijk behooren lief te hebben, en voor hen te bidden,

onder wier bescherming zij vrij en veilig koopen en ver


koopen, handelen en wandelen, reizen en trekken kunnen.

309
Theophilus voegde er nog bij: Ik zou het de beteekenis
willen geven, dat een koning met zjn beeldtenis aan zijne
onderdanen zijn magt en geregtigheid voor oogen stellen,
en hen daardoor aansporen wil, om in handel en wandel
zich even naauwgezet en regtvaardig te toonen, alsof de
vorst zelf tegenwoordig was, om elke onderhandeling te
bekrachtigen. Gedenk echter ook bij deze gelegenheid,
dat ons hart een penning Gods zijn moet, die met het
beeld van den Hemelvorst, Christus Jezus, gemerkt is. Al
onze woorden, werken en gedachten behooren een afdruk

sel te zijn van Zijn liefde, zachtmoedigheid, ootmoed, vrien-


delijkheid, matigheid, kuischheid en waarheid.

Ach, Heer Jezus! druk Uw beeld in mijn hart, opdat


het een muntstuk zijn moge, dat in den hemel gangbaar
is. De guldens en dukaten, die wij zoo hoog schatten, zou
den het koninklijke beeld niet hebben kunnen dragen, wan
neer zj niet aan den hamer en den stempel onderworpen
waren geweest; zoo ook wordt niemand naar het beeld
Gods vernieuwd diezich niet geduldig en gewillig onder
het lieve kruis buigt.

DE OVEREENKOMST.

7 NOVEMBER.

Twee buren waren in Theophilus tegenwoordigheid ov&


zekere twistzaak tot een minnelijke schikking gekomen, en
men hield het voor raadzaam , dat de gemaakte overeenkomst,

schriftelijk opgesteld en geteekend wierde. Doch hij, die de


belofte gedaan had, zeide: Daar is mijn hand; hetgeen ik
beloofd heb, zal ik houden als een eerlijk man. Daarmede
was de andere terstond tevreden en sprak: Dan wil ik
als een eerlijk man u op uw woord en handslag vertrou
wen! Regt zoo, mijn vrienden! voegde Theophilus erbij,

310

dat is nog volgens de oud-vaderlandsche eerlijkheid en op


regtheid. Zoo moest het overal toegaan: de eerlijkheid van
het hart des Christens behoorde het onverbrekelijkste zegel
te zijn; doch daar men dat thans zelden vindt, zoo moet

men zijn toevlugt nemen tot gezegelde akten, die evenwel


nog
wat ik
niethierbij
altijd nog
trouw
verder
gehouden
denk: worden.
menschen
Doch weet
vertrou
wen elkander nog dikwijls, op woord en handslag wanneer
wij slechts een spoor van goede trouw bespeuren; waarom
vertrouwen wij ook niet blijmoedig op onzen God, dien
niemand ooit ontrouw bevonden heeft? Wij hebben Gods
mond in Zijn woord en belofte, Zijn hand in alle ervarin
gen van geheel ons leven, Zijn hart in den gekruisigden
Zaligmaker; ik zou er nog bij kunnen voegen: Zijn brief,
geschreven met het bloed van Jezus Christus, bevestigd
door het zegel van Zijn Heiligen Geest. Waarom ver
trouwen wij dan niet op Hem van ganscher harte, met
geheel onze ziel, blijmoedig en zonder vreeze? Wij ver
trouwen een vader, een moeder, een broeder, omdat zij

onze bloedverwanten zjn; wij vertrouwen een regtsgeleerde


om zijn wijsheid, en geven onze zaken in zijn handen over;
wij vertrouwen een geneesheer, om zijne ondervinding, en
bevelen hem de zorg voor onze gezondheid aan; waarom
vertrouwen wij dan niet op God, die alles is, alles weet,

alles kan en ook alles wil, wat voor onze zaligheid nuttig
en noodig is.

DE OVEREENKOMST.
(EEN ANDER BEELD).

8 NOVEMBER.

Wel, zeide een van de beide buren, wie zou den goeden
God niet vertrouwen?

811
Ja , zeide Theophilus, zoo lang wij het geloof in de hand
of in de beurs hebben; maar anders is het voor het aards

gezinde, zondige, kleinmoedige hart een moeijelijke, bijna


onmogelijke zaak: zonder God, kan het God niet vertrou
wen; zonder Gods genade zich niet op Zijne genade ver
laten. Het geloof heeft veel tegensprekers en veel vijan
den: daarom bestaat het in strijd, en is het een bestendige
strijd. Het geloof moet in een klein hart den grooten God
en Zijn geheelen hemel bevatten; en dat is geen gemak
kelijke zaak. Een moeder verzorgt en draagt haar kind,
zij stilt het, drukt het aan haar hart, zij kust, spijst en
drenkt het; maar hoelang duurt het, eer het kind de moe
der leert kennen , omhelzen , toelagchen , liefhebben en eeren?

Wat mij aangaat, ik ben door veel oefening, strijd, aan


vechting, zuchten en gebeden, God dank, zoo ver geko

men, dat ik bijna begin te gelooven, dat God mijn gena


dige Vader is, en dat de verdienste, het bloed en de dood
van den gekruisigden Jezus, ook mij gelden. Ik leer dit
dagelijks meer en meer, en even als een teeder kind, aan
de borst zijner moeder, zoo word ik aan de wonden van
mijnen Heer Jezus gelaafd en verkwikt, door Zijn bloed
en Zijn geest, opdat ik in kracht toeneme.
Ik geloof, Heer! kom mijne ongeloovigheid
te hulp. (MARC. IX: 24).

DE KLOPPING VAN HET HART.

9 Novnmnnn.

Men sprak in een gezelschap over de bestendige bewe


ging van het hart in het menschelijk ligchaam, en men
verwonderde zich over de almagt van den goeden Schepper,
die aan het hart deze beweging gaf, om daardoor het bloed

312
in beweging te houden, en er levenskracht aan te schen
ken; omtrent even als een waterleiding, die door verbor

gene buizen het water door de gansche stad verdeelt. Theo


philus zeide hierop: Laat ons God bidden om de genade,
dat, wanneer wij iets verkeerds of gevaarlijks, uit onvoor
zigtigheid of zwakheid, ondernemen willen, ons hart met
slaan en kloppen ons waarschuwen moge, en zoo wij door
onbedachtzaamheid in zonde vervallen zijn, dat ons hart
ons dan geen rust late, maar ons zoolang beangstige, voort
drijve en aandringe, tot wij met waarachtig berouw onze
toevlugt zoeken tot den gekruisigden Heiland, en door Hem
rust verschaffen aan ons onrustig hart.
Niet zonder reden noem ik dat een genade Gods; want
het is Christus en Zijn Geest, die door zulk een klop
ping van het hart bij ons aanklopt, en ons of waarschuwt
of aanspoort tot berouw. Wanneer het hart in het ligchaam
stilstaat, dan is de dood daar, en hij die deze waarschu
wende en bestraffende klopping des harten niet meer ge
voelt, die is geestelijk, die is levend dood.

DE KLOPPING VAN HET HART.


(EEN ANDER BEELD).

10 NOVEMBER.

Een groot misdadiger, die sedert lang de stem van zijn


geweten tot zwijgen heeft gebragt, gevoelt, wanneer hij in
vrees en angst verkeert, gewoonlijk ook dat vreeselijk klop
pen van het hart.

Een wijs regter, die gaarne, zonder

veel tijdverlies en wijdloopige ondervragingen, uit vele ver


dachte personen een doodslager ontdekken wilde, beval dat
zij allen met ontbloote borst in een kring zouden gaan

313
staan, legde den een na den ander de hand op de borst,
en ontdekte op deze wijze dadelijk den misdadiger.
Toen Theophilus zweeg, zeide een der toehoorders, dat
hij onlangs een merkwaardige geschiedenis had gelezen,
die bij het onderwerp des gespreks wel passen zou, en die
hij, indien men het verlangde, wel kortelijk wilde mede
deelen. Men noodigde hem daartoe uit, en hij begon:
In den tijd der hervorming gebeurde het in Zwitserland,
dat een godvruchtig landman, om den wille van het Evangelie,

tot den brandstapel veroordeeld werd. Gedurende zijn ge


vangenschap gaf hij onderscheidene proeven van Christe
lijke standvastigheid en onverschrokkenheid; maar vooral
bleken die, kort vr zijn dood, op een zeer merkwaardige

wijze. Nadat men hem namelijk gebonden had, en gereed


stond den brandstapel te ontsteken, begeerde hij den reg
ter, die naar plaatselijk gebruik de strafoefening bijwoonde,
nog eens te spreken. Na lang weigeren kwam deze einde
lijk tot hem, en nu zeide de veroordeelde:
hebt over
mij als een ketter het doodvonnis uitgesproken; ik beken
ook wel dat ik een arm zondaar, maar niet dat ik een

ketter ben; want ik geloof en beken van harte, alles wat


in de artikelen des algemeenen Christelijken geloofs begre
pen is (deze zeide hij daarna overluid op); doch als een
laatste bede, heer! verzoek ik van u, dat gij tot mij treedt,

en eenst de hand op mijne en dan op uwe eigen borst legt,


en daarna voor al het volk

naar waarheid verklaart,

wiens hart van vrees en angst het hevigst klopt, het mijne
of het uwe. Ik zal vrolijk en getroost tot mijn Heer Je
zus gaan, in wien ik steeds geloofd heb; doch hoe het u
daarbij te moede zijn zal, dat moet gij zelf weten.
De regter wist niet wat hij hierop antwoorden zon, en
beval, dat men den brandstapel zou ontsteken; doch het

was, aan zijn houding en gebaren duidelijk te zien, dat hij


meer ontsteld was, dan de martelaar.

Theophilus bedankte in naam van het gezelschap den


spreker voor dit schoone verhaal, dat ik, sprak hij, in geen

314
geschiedenis der martelaren gevonden heb. Laat ons dus,
ging hij voort, van harte begeeren, en in den naam van
Jezus van God bidden, dat Hij ook ons uit genade zulk
een gerust, vrolijk, onverschrokken hart in onze stervens
ure schenken wil.

DE KLOPPING VAN HET HART.


(NOG EEN ANDER BEELD).

11 NOVEMBER.
Hem, wien het harte klopt, zoo als hierboven verhaald

is, dien zal het ook rustig slaan wanneer hij sterft. Wel
bespeurt men gewoonlijk bij stervenden, een sterker be
weging des harten, alsof het hart tegen de toenemende

krankheid en den naderenden dood wilde kampen, waarbij


het eindelijk de krachten begeven, zoodat het bezwijkt;
doch daarbij kan tevens, zoo als wij voorheen gezien heb

ben, een gerustheid van hart en gemoed, ja een vrolijk


verlangen der ziel om ontbonden te worden, zeer wel plaats
vinden. Een vroom man, die op zijn sterfbed lag, en een
der omstanders zuchtend hoorde zeggen, ach, hoe klopt

hem het hart! zeide daarop: Laat u dat niet verwonderen;


even als een looper, die, wanneer hij het einde der baan

nabij ziet, buiten adem is, en echter zijn laatste krachten


inspant, opdat niemand hem voorbij zal streven, zoo jaagt
ook thans mijn hart. Het klopt het wit te gemoet, het
kleinood, dat de hemelsche roeping Gods, die van boven
is, in Christus Jezus gesteld heeft (PHIL. III: 14). God
dank! dat ik spoedig het wit bereiken, en mijn Heer Jezus
in de armen vallen zal.

DE

LIJKBAAR.
NV.NN...

12 Novsmsnn.

Theophilus zag voor een woning een lijkbaar staan, waar


uit hij,besloot dat er in dat huis een doode was, die men

ter aarde zou bestellen. Dit herinnerde hem zijne eigene


sterfelijkheid, en hij zeide bij zich zelven: Welligt is deze
haar dezelfde, waarop men ook mij ten grave dragen zal;

en al is zij het ook niet, zoo is toch het hout reeds ge


wassen, waaruit men er een voor mij timmeren zal.
Daarom, omensch! houd u steeds tot den dood bereid,
opdat, wanneer de menschen uw aardsche hulsel graf
waarts voeren , de engelen uw ziel hemelwaarts dragen. Bij
het voortgaan dacht hij verder: Wanneer voor ieder huis,
waarin een doode is, zulk een haar gezet moest worden,
waar zou men al de planken van daan krijgen? Want hoe
menig mensch is levend dood! namelijk ieder, die onboet
vaardig en opzettelijk in de zonde leeft. God is de ziel
van onze ziel, het leven van ons leven. Christus moet
door het geloof in onze harten wonen, moet het hart van
ons hart zijn, zoodat
met Paulus zeggen kunnen: Ik
leef; doch niet meer ik, maar Christus leeft in

mij (GAL. II: 20). Even als het hart een werkplaats van
de ziel is, waaruit zij de warmte en alle natuurlijke le
venskrachten in alle aderen en leden verdeelt, zoo moet

ook de Heer Jezus in ons het geestelijk leven werken, en


Zijn geest in al onze gedachten, begeerten en bewegingen
uitgieten. Waar dat niet is, daar is ook geen leven. De
goddelooze mensch is levend een doode romp; de wormen
der zondige begeerte doorknagen zijn geweten; hij is een
gruwel in de oogen des Verlossers, een walg voor God en
Zijne engelen; even als de raven over een dood aas, zoo
verheugen zich de helsche geesten over de ziel die dood is

316

in de zonde: en waar is het huis, waarin men zulk een

doode niet vindt?


Mijn Heer Jezus! indien Gij in mij niet leven wildet,
dan ware het mij beter in deze ure te sterven. Ik begeer
niet langer te leven, indien Gij mijn leven niet zijn wilt.

DE PRONKSCHOTEL.

13 Novmuann.
Onder de toebereidselen tot een feestmaal, werd aan

Theophilus een pronkschotel getoond, waarop onderschei


dene vruchten, uit sierlijk beschilderd hout of uit was,
kunstig en natuurlijk waren nagebootst, en die om de sier
lijkheid een plaats op den feestdisclx beslaan zouden.
De wereld blijft toch altijd aan zich zelve gelijk, sprak
Theophilus: zij zoekt haar genoegen in ijdelheid. Zij weet
wel, dat zulk een pronkschotel geene eetbare vruchten be
vat, en dat die, wanneer men het oog slaat op de moeite
en arbeid, welke er aan besteed zijn , weinig of geen waarde
heeft, en toch meent zij, dat zij uitmuntend geerd en ont
haald wordt, wanneer haar zulk een nietswaardig ding als

een spijs opgedragen en ter beschouwing voorgezet wordt.


Aldus vindt de mensch er genoegen in, zich te laten be
driegen en misleiden. Dat wordt b. v. ook bij de schil
derijen bevestigd: ik heb wel gezien, dat men voor een
monnik, een oude leelijke vrouw, een bedelaar met gescheur

de kleeren, wanneer zij kunstig geschilderd


dan duizend gulden besteedde. En dat deden
schen, die een wezentlijken monnik geen woord
eene oude vrouw, die tot model voor hun

waren, meer
nog wel men
toegesproken ,
schilderij had

kunnen dienen, niet eens aangezien, en een levenden, naak

ten bedelaar naauwe!jks een penning tot zijn onderhoud

317
gegeven zouden hebben. De mensch laat het zich dus niet
alleen welgevallen, dat hij door een kunstige hand bedro
gen wordt, maar hij betaalt zelfs zulkabedriegelijke kun
sten met veel geld. Ach, hoe nietig zijn toch alle men
schen! Wat is hun lust? IJdelheid. Wat is hun kunst?
Bedrog. Wat is hunne eer? Dwaasheid.
Mijn God! de schoone hemel, het werk Uwer handen
mijn pronkstuk, de gekruisigde Jezus mijn schilderstuk!
Aan den eerste zie ik, wat Uwe hand tot zaligheid ons
bereid heeft, aan den laatste, hoe ik tot zulke zaligheid

komen kan. Weg met alle ijdelheid! Ik begeer alleen de


zalige eeuwigheid.

DE SPAARPOT.
14 NOVEMBER.

Theophilus zonen, hadden een spaarpot gekocht, waarin


zij het geld, dat hun nu en dan gegeven werd, instaken
waar het dan niet zoo ligt uit te krijgen en wel bewaard
was. Zoo zijn, zeide Theophilus, de harten en de kasten
der meeste menschen: zij zijn zeer gretig om te ontvangen;
doch tot geven, vooral wanneer het de eere Gods en den
armen evenmensch aangaat, gaan zij niet gemakkelijk open.
Hoelang moet men dikwijls niet schudden, en hoeveel mid
delen moet men dikwijls niet gebruiken , eer men van een
hardvochtig en gierig mensch iets verkrijgt ten dienste van
God en den naaste. Zoo lang hij leeft, meent hij, dat
hij in

de

wereld gekomen

is,

om geld te verzamelen

en te bewaren; doch wanneer hij sterft, en de dood den


spaarpot in stukken slaat, zoo moet hij wel is waar, het
verzamelde geld aan anderen laten, doch hij doet het met
onwil en tegenzin.

Ik houd het voor zeker, dat, indien

318
het niet ongerijmd en te vergeefs ware, menig gierigaard
in zijn testament zich zelven tot erfgenaam zou benoemen.
O, welk een schrikkelijke dwaasheid is het, goud te ver
zamelen, en den hemel te verliezen!

Mijn Jezus! bewaar mij voor gierigheid! Ik wil wel


iets opzamelen. maar het moet onder Uw bewaring staan.
Ik wil het U door de hand der armen aanvertrouwen. Het
zal wel niet verloren zijn,

wat Jezus in bewaring heeft.

DE BIJL AAN DEN BOOM.

15 NOVEMBER.

Op een wandeling in het bosch zag Theophilus eenige


houthakkers, die bezig waren met eikenboomen te vellen.

vraagde hun waarom zij dit deden, en de arbeiders


wezen naar boven op den dorren top zeggende, hij is tot
niets nut dan om in het vuur verbrand te worden. Theo
philus verwijderde zich, sloeg zich op de borst en sprak:
Ik ellendig mensch, ik leef gerust van den eenen dag tot
den anderen, ik stel in mijne gedachte de eindpaal van
mijn leven nog ver verwijderd voor, zoodat het denkbeeld
aan het einde mijns levens slechts zelden in mij oprijst
en toch legt de dood dagelijks de bijl aan den boom mijns
levens, doet den eenen houw na den anderen en velt hem
eindelijk welligt onverwacht en spoedig neder. Ja, de
bijl is alreede aan den wortel des booms ge
legd, en alle boom, die geen goede vrucht voort
brengt, wordt uitgehouwen en in het vuur ge
worpen (MarrH. III: 10). Geef, o God! dat ik met
vruchten der geregtigheid vervuld zij, die
door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en
prijs van God (PHIL. I: 11), en dat ik met godzalige

319
werkzaamheid en met de blijmoedigheid des geloofs den
laatsten slag afwachte, die mij op den wenk des doods
zal gegeven worden.

DE

BOEKEN.

16 NOVEMBER.

Een student klaagde eens, dat hethem aan de noodige


middelen ontbrak, om vele boeken aan te koopen, hetgeen

hem zeer smartte; want een studeerkamer zonder boeken!


is als een apotheek, waarin de esschen, dozen en potten
ledig zijn, en waaruit men dus geen geneesmiddelen be
reiden kan.
hebt niet kwaad geoordeeld, zeide Theo
philus; maar denk echter niet, mijn vriend! dat een God
gevallige geleerdheid en ontwikkeling des geestes alleen uit
vele boeken zou te putten zijn! Dikwijls zijn deze daartoe
meer schadelijk dan nuttig. Een groote stroom kan uit
droogen, wanneer hij in te veel kanalen en grachten wordt
afgeleid: zoo gaat het ook met het gemoed, dat uit zucht
naar nieuwheid, en in de hoop naar den ijdelen roem van
veel gelezen te hebben, vele boeken, doorzoekt, en daarvan

geen ander nut heeft, dan de vermeerdering zijner kennis,


terwijl hij er zijn ootmoed en zijn godsvrucht bij verliest.
En hoe dwaas is hij, die zijn vele en kostbare boeken, even
als sierlijke meubelen, in zijn kast rangsehikt, en

er veel

meer zorg voor draagt, dat zij niet misschien bevlekt wor
den, dan dat hij er zijne onkunde en zijne gebreken door
zou leeren kennen en aeggen. Wanneer gij u met zulke
dwazen vergelijkt, moogt gij u gelukkig noemen. Beter is
een man zonder boeken, dan boeken zonder een man. Kies

deze en geene uitstekend goede boeken, en gebruik ze zoo


lang, totdat men zoo wel aan u zelven als aan de boeken

320
zien kan, dat gij ze wl gebruikt hebt. Een vrome vrouw
had een exemplaar van het werk eens godvruchtigen schrij
vers zoo veel gebruikt, en met hare tranen besproeid, dat

de bladeren dun en geel geworden waren; en toch had dit


enkele boek meer waarde, dan alle bibliotheken van hui

chelaars en naamchristenen te zamen.

Streef er daarom

niet zoo zeer naar, vele boeken te hebben, maar tracht

liever van die welke gij hebt, een goed gebruik te ma


ken. Het beste boek is de Bijbel, die is de schatkamer
van alle geestelijke en goddelijke wetenschap, en daarom
moet hij boven alle boeken den voorrang hebben, wijl hij
u wijs kan maken tot zaligheid.

DE KOLOKWINTEN.
17 NOVEMBER.

Zeker man had de gewoonte om alle personen en zaken,


over welke gesproken werd te gispen, en had door zijn
kwetsende aanmerkingen menigeen veel verdriet veroorzaakt.
Deze bevond zich eens in een gezelschap, en toen men aan
tafel gaan zon, zorgde de gastheer, dat den berisper een bord
gegeven werd, dat met het sap van kolokwinten bestreken
was, waardoor alles, wat op het bord gelegd was, een
bitteren smaak verkreeg. Deze proefde het eene geregt na
het andere, en kon niet begrijpen hoe het kwam, dat niets

hem smaken wilde. Vergeefs liet hij zich een ander bord
geven, en kwam ten laatste, daar hem volstrekt niets
smaken wilde, op de gedachte, of hij ook ziek mogt we

zen, waarvan hij voor het overige niets aan zich bespeu
ren kon.
Dit werd aan Theophilus verhaald; en ofschoon deze het
gedrag van het gezelschap niet geheel kon goedkeuren, ge

321
viel het hem toch, dat men den berisper door middel van
het kolokwintensap een tegenbeeld gegeven had van de hit
terheid van zijn eigen hart. Voorwaar, zeide hij, de vij
andige gezindheid is als het sap der kolokwinten: als zij
ons hart aankleeft, dan kan niets in onze naaste ons be
hagen, wanneer wij hem zien gaan, dan vinden wij hen
trotsch en hoovaardig; wanneer hij lacht, dan is dat om
anderen te hoonen; weent hij, dan is het huichelarij; ziet
hij ernstig, dan is hij hoogmoedig en vermetel; alle ge
breken die hij heeft zijn groot, iedere deugd is gering;
zijn roem hooren wij met tegenzin, zijn schande daaren
tegen gaarne, en wij helpen, om die te vergrooten: en
alzoo neemt de vijandigheid steeds toe, dewijl de satan
altijd hout aandraagt en de achterdocht altijd olie in het
vuur giet. Daarom zegt de Apostel te regt: alle bit
terheid en toornigheid zij van u geweerd (Era.
IV: 31), en elders ziet toe dat niet eenige wortel
der bitterheid opwaarts spruitende beroering
make en door dezelve velen ontreinigd wor
den (Hasn. XH: 15).
Bewaar mij , Heer Jezus! die zachtmoedig zijt van harte,
dat zulk een schadelijke bitterheid zich niet van mijn harte
meester make! Mogt ik uit zwakheid zonder reden toor
nig worden, geef dan, dat ik willig zij ter verzoening en
de zon over mijn toornigheid niet onder late
gaan (EPE. IV: 26).

HET GRIJZE

HAAR.

.......

18 Novnmusnn.

Toen een bejaard, eerwaardig man bij het groeten zjne


zilveren haren ontblootte, sprak Theophilus bij zich zel
Beeldspr. (1. Nat.

21

322
ven: hoe waar is het wat de schrift zegt, dat de grijs
heid, die op den weg der geregtigheid gevon
den wordt, een sierlijke kroon en de heerlijkheid
der ouden is. (SPR. XVI: 31 en XX: 29).
God zelf heeft der jeugd bevolen, dat zij voor het
graauwe haar opstaan en het aangezigt des ouden ver
eeren zouden. (LIV. XIX: 32). Zelfs de heidenen, door
de natuur alleen voorgelicht, hebben erkend, dat het een
groote schande is, de grijsheid geene eer te bewijzen. En
daar nu de zilveren kroon niet zonder veel zorg, moeite
en bekommering wordt verworven, zoo geeft ieder haartje
van zulk een hoofd aan de jeugd de les, dat zij (len grijs
aard met gepasten eerbied bejegenen, zijn moeite dank
baar erkennen en God bidden zullen, dat Hij dergelijke
hoofden, wier zilveren haren veel wijzen raad. veel on

dervinding en veel gaven bedekken lang sparen en behoe


den wil.
Mijn God! de tijd van mijn leven is in Uwe hand, in
dien het U behaagt mijn leven lang te sparen, met de kroon
der grijsheid te sieren, o geef dan, dat ik die als eene on
bevlekte kroon dragen moge! Indien het U echter anders
behaagde, ook daarmede ben ik tevreden, wetende dat
verstand onder de menschen de regte grijsheid, en een
onbevlekt leven de regte ouderdom is.

DE

HUISKLOK.

19 NOVEMBER.

Theophilus wilde zjn klok schoonmaken en had haar


daartoe uit elkander genomen. Terwijl hij bezig was
met de verschillende deelen weder in elkander te zetten,

had hij verschillende gedachten over dit kunstige en voor

323

het menschelijke leven zoo nuttige werktuig.


zag er
onder anderen een treffend beeld in van het Christendom.
Even als het uurwerk, zeide hij, wanneer het goed is,

bestendig in beweging zijn moet, zoodat het eene rad het


andere voortdrijft, zoo is ook het ware Christendom be
stendig werkzaam en biedt de eene godzalige oefening de
andere de hand. Doch even als het uurwerk bestendig
onder opzigt zijn moet, bij herhaling gesteld , geregeld en
gezuiverd moet worden, zoo heeft ook de trouwe en lang

moedige God aan onzen christelijken zin altijd iets te


doen, te verbeteren, te reinigen en te besturen. Even
als het uurwerk zonder het dragen van gelijkmatige zwaarte
niet voortgaat, zoo blijft ook de beoefening der godzalig
heid steken en stilstaan , wanneer niet de Allerheiligste
het gewigt des kruises aan ons hart hangt, waarbij Hij
echter altijd zorg draagt, dat aan niemand een last bo
ven zijne krachten wordt opgelegd.
Laat mijn Christendom, getrouwe God! altijd onder
Uw genadig toezigt blijven. Stel, zuiver en bestuur Gij
het, opdat het steeds voortgaan moge; hang er zoo veel
kruis aan, al het U behaagt en als ik dragen kan.

Gij

zijt genadig en zult mij niet boven mijne krachten be


zwaren.

HET

GEHEUGEN.

20 Novnmnnn.

Uit den brief van een vriend vernam Theophilus, dat


een geleerd man, dien hij van nabij kende, tot alle ge
wigtige bezigheden ongeschikt was geworden, daar hij het

geheugen had verloren. Theophilus had reeds menigmalen


van dergelijke ongelukken gehoord en gelezen, en moest,
2i"

324

toen hij over de zaak verder nadacht, erkennen, dat God


zulks niet zonder reden gebeuren deed. Want aldus toont
God, dus sprak hij, den mensch, dat
even zoowel
de gaven der ziel, als die des ligchaams en des voorspoeds
wegnemen kan, en dat aldus in ieder opzigt de menschen
alles aan Hem verschuldigd zijn. Daardoor moeten de men
schen aangespoord worden, Hem des te meer te vreezen,

des te vuriger lief te hebben en al hun gaven te Zijner


eere en naar Zijnen wil te gebruiken.

Voor het overige weet ik niet, vervolgde Theophilus


of een goed geheugen in ieder geval boven de vergeetach
tigheid te verkiezen is, en of niet somtijds de laatste bo
ven het eerste de voorkeur verdient.

Het is

waar, het

geheugen is de schatkamer, waarin de mensch een voor


raad van goede en heilzame ervaringen, kundigheden, lee
ringen en herinneringen verzamelen en bewaren kan; doch
dikwijls verzamelt en bewaart hij daarin ook veel, wat hem

niet dienstig, maar aan zijn heiliging en aan zjn zaligheid


ten uiterste hinderlijk is.
Wel hem, die niet vergeet:
Zijne zonden, opdat hij niet trotsch en zorgeloos worde,
er bestendig berouw over heeft en in ootmoedig geloof zijn
toevlugt neemt tot de genade Gods en de verdienste van
zijn Verlosser.
De weldaden, die anderenhem hebben bewezen, opdat

hij steeds erkentelijk zijn moge.


Den dood; ten einde hij zich als een Christen op diens
komst voorbereide.
Maar ook wel hem, die volkomen vergeten kan:

Zijn eigene weldaden; opdat hij zich daarop niet voor


God en menschen verhoovaardige, of ze dengenen, die ze
ontvangen hebben, met woorden of gedachten verwijt.
De onregtvaardige behandelingen of de beleedigingen van
anderen, opdat hij geen toorn of wraakzucht voede.
De bezittingen, die hij verloren heeft, opdat hij zich
niet nutteloos bedroeve en met zorgen kwelle.

325
Verleen mij, o God! zulk een geheugen en zulk een ver
getelheid!

HET WELRIEKENDE DOODSHOFD.

21 NOVEMBER

Een van Theophilus vrienden had ter bewaring van


welriekende balsem een doosje, in de gedaante van een
doodshoofdje. Op de plaats, waar de de hersenpan werd
voorgesteld, was een schroefje, waardoor dit gedeeltelijk
losgemaakt en geopend kon worden, waardoor men dan de
binnenste ruimte inverschillende vakjes afgedeeld en met
onderscheidene soorten van balsem gevuld te zien kreeg.
Maar waarom, vraagde Theophilus, hebt gij voor uw
balsemdoosje die gedaante gekozen.
Zijn vriend antwoordde hem, dat hij dien vorm had
gekozen om ook daardoor het denkbeeld aan zijne sterfe
lijkheid te verlevendigen.
Wel u, hernam Theophilus, al is die vorm er ook mis
schien alleen aan gegeven om iets zonderlinge te schijnen
en de verwondering der menschen op te wekken.
kunt
er uw nut mede doen. De gedachte aan de sterfelijkheid,
waaraan
zoowel als alle andere menschen onderworpen
zijt, kan u oneindig heilzamer zijn, dan de kostelijkste bal
sem. Wordt gij door den zwijmel der hoovaardij bevan
gen, dan kan u het zien van uw doosje herinneren, dat
eenmaal de dood u tot stof en asch zal maken, en al uwe
trotschheid verwelken zal als een bloem des velde. Wan
neer gij tot toorn wordt opgewekt, zoo kan het u doen
denken, dat de dood met zijn bijl achter u staat, en slechts
op een wenk van God wacht om u oogenblikkelijk even
magteloos te maken, als een doode mug. Is uw hoofd en

326
hart van zorg en kommer vervuld, dan kan het u herin
neren, dat eenmaal aan alle droefenis en ellende een zalig

einde komen zal. O welk een kostelijke, welriekende en


alles overtreffende balsem is het, wanneer men bij alle ge
legenheden aan zijne sterfelijkheid denkt.
Help mij, oGod! dat ik steeds leve, als niet levende
opdat ik eenmaal sterve, als niet stervende.

DE

SPOTZUCHT.

22 Novnxunnn.

Een eenvoudig doch vroom mensch strekte in een vro


lijken kring ten doel aan de spotternijen en schimpredenen
van anderen, die zich, zoo als men het noemt, te zijnen

koste vrolijk maakten. Theophilus dacht daarbij: O gij


lieve eenvoudigheid en vroomheid, hoe weinig wordt gij
geacht; het is dan zoo ver in de wereld gekomen, dat een
voudige mensehen, van welke de Schrift met zoo veel lof

spreekt, aan de spotternij der wereld moeten ten doel staan.


Indien dit geen zonde is, dan weet ik niet, wat dien naam

verdient; want wordt in zulke mensehen niet de Heer Je


zus en Zijn Geest uitgelagchen en gehoond? Wordt niet

de Verlosser als op nieuws door Herodes met zijne krijgs


lieden veracht en bespot (LUC. XXIII 11)? En wat kan
zulk een vroom mensch tegen zulke spotternij anders doen,
dan over zijn beschimping zuchten tot God? En waaruit
heeft zulk een onderdrukking anders haar oorsprong dan
uit waanwijsheid, hoovaardij en verachting van den armen

naaste? Daarom wilt gij vrolijk zijn, zie dan toe, dat het
zonder beleediging uws naasten en te allen tijde zonder
zonde gcschiede, en bedenkt, dat gij van ieder ijdel woord,
dat gij gesproken zult hebben eenmaal rekenschap zult ge
ven (Mnrru. XII: 36).

327
Doch indien gij u lustig wilt maken over een dwaas,
welnu, gij behoeft hem niet ver te zoeken; gij kunt hem

vinden onder uw eigen kleed, of zoo gij in den spiegel ziet,


zult gij zijn beeld aanschouwen. Herinnert u slechts hoe
vele dwaasheden gij in uw leven begaan hebt, en hoe dik
wijls gij door uwe zonde aan de helsche geesten stof tot
lagehen hebt gegeven, dan hoop ik dat gij wel vergeten
zult, om anderen als dwazen uit te lagchen.

Behoed mij, mijn God! dat ik niet mij zelven voor wijs
en mijn naaste voor dwaas houde. Het goed en vroom ge
moed schenkt Gij Uwe genade.

HET ONZIGTBARE SCHRIFT.

23 NOVEMBER

Men toonde eens aan Theophilus een papier, waarop


men met citroen- of uijensap eenige woorden had geschre
ven en die vervolgens had laten droogen, zoo dat er van het
schrift niet het minste spoor overig was; doch toen men dit

papier nat, maakte werd het geschrevene duidelijk zigtbaar.


Zoo is het dikwijls, zeide Theophilus, met de handelin
gen der mensehenkinderen. Hun zouden zijn spoedig ver
geten, als waren de trekken, die het kwaad in hun gewe
ten grift, voor hen zelven, zoowel als voor anderen on

zigtbaar. Doch wanneer God hun geweten gaan doet door


het water van den tegenspoed en van de smarten des doods,
dan komt het hun, gelijk eenmaal den profeet, als een
brief voor, beschreven voor en achter met klaag

liederen en zuehting en wee (EzaoH. II: 10).


Laat ons daarom wel en christelijk leven, opdat wij , wan
neer het God behaagt, ook wel en Christelijk sterven mogen.

328

DE

STERRENHEMEL.

24 NOVEMBER.

Theophilus beschouwde op een avond den met sterren


bezaaiden hemel, en sprak: Mijn God! zoo veel sterren
ik aan den hemel zie, zoo veel getuigen en verkondigers
heb ik van Uwe onbegrijpelijke goedheid! Ja, zoo me
nige ster ik zie, zoo menig oog dunkt mij, zie ik, waar

mede uw goddelijke voorzienigheid en vaderlijk bestuur op


ons, uwe kinderen, vriendelijk nederziet. De beschouwing

van dat heerlijk gewelf, dat door uw vingeren zoo kun


stig bearbeid, zoo heerlijk uitgevoerd, zoo prachtig, als
met gouden lampen behangen, versierd is, verzekert mij
ook ontwijfelbaar van de onbegrijpelijke en zalige heerlijkheid
des hemels, waarin Uwe uitverkorenen eeuwig wonen zullen.

Mijn Vader! is het zigtbare en vergankelijke zoo schoon,


wat heb ik dan niet van het onzigtbare en onvergankelijke
te hopen! Is de hemel zoo schoon van buiten, hoe schoon
moet hij dan van binnen niet zijn! Laat mij, o God in
deze wereld als een licht schijnen, opdat ik ook daar in
eeuwige klaarheid blinken moge! Doch wat is mijne ziel
zonder Uwe genade? Een duistere lamp, een lantaarn zon
der licht. Bestraal mij, o Heer! met uw licht, anders ben
ik enkel duisternis.

HET BLEEKE GOUD.


MMNWV

25 NOVEMBER.

Eens toonde men Theophilus een dukaat, die bleeker van


kleur was dan gewoonljk, waardoor de eigenaar twijfelde,

329

of hj wel echt en goed was. Theophilus zeide daarop;


Ik weet, dat er een soort van goud is, dat bleeker van
kleur dan het gewone, maar daarom niet minder in waarde
is, en welligt is deze dukaat van zulk een goud gemaakt.
Het verwondert mij evenwel, dat niet reeds sedert lang

al het goud uit vrees en schrik verkleurd en bleek gewrden is, dewijl er, gelijk een wijs man zegt, zoo vele han
den zijn, die er naar grijpen en zoo vele harten, die het
ijverig zoeken, met geen ander doel dan om het op te slui
ten en als de ergste boosdoener in sloten en banden ge
vangen te houden; hetgeen echter niet uit haat, maar uit

dwaze liefde geschiedt. God heeft al zijne geboden in deze


weinige woorden zamengetrokken: Gij zult liefhebben den
Heer Uwen God met geheel uw hart en met geheel uw
ziel en met geheel uw verstand. Gij zult uwen naaste lief
hebben als u zelven (MATTH. XXII: 37 en 39). Dat heeft
de duivel Hem nagedaan, en het kort begrip zijner verlei
ding luidt aldus: Gij zult goud en geld liefhebben met
geheel uw hart, met geheel uw ziel en met geheel uw ver

stand. Meer dan God, meer dan het regt, meer dan uw
geweten, meer dan uw naasten, en met alle krachten daar
naar haken.
Oordeelt nu, wiens gebod dezer dagen in de wereld het
ijverigst betracht wordt.

HET BLEEKE GOUD.


(EEN ANDER BEELD).
WWW

26 Novnmnnn.

Theophilus vervolgde: Dit bleeke goud herinnert ons


verder aan den gewonen invloed van het eerste en uiter

330
lijke voorkomen. Gij hieldt dezen ducaat voor valsch
dewijl hij niet hoog van kleur is; zoo meenen wij ook
vaak in andere zaken, dat het de dingen, die geen schoo

nen schjn, geen glans hebben, ook aan waarde ontbreekt.


Menig mensch is regt en slecht, onaanzienlijk, arm en

gering, en echter is zijn hart vol liefde tot God en den


naaste; en wat hem aan uiterlijke gaven ontbreekt,dat
wordt door zjn opregt geloof, zijn hartelijken godsdienst
zin, zijn vromen ijver en zijn diepen ootmoed vergoed.
Daarom behooren wij ook niet terstond naar het aanzien
te oordeelen, opdat wij dengenen niet verwerpen, dien
God uitverkoren heeft, dengenen niet gering schatten, die
bij God hoog geacht is.
Mijn God! ik wil mij benaarstigen, om door Uwe ge
nade, de gedachte, die de menschen van mj koesteren te
overtreden. Al hield de geheele wereld mij voor vroom,
en ik was het niet, zoo zou ik het daarom niet worden;
wanneer zij mij voor boos uitkreet, en ik streefde er naar
om boos te worden, en dagelijks vromer te worden, zoo

zal haar oordeel


niet schaden. Doch ik wil, zoo veel
ik kan, ook allen schijn des kwaads vermijden, en niemand
aanleiding geven, om kwaad van mij te vermoeden. Heer!
voor U is al mijn begeerte en mijn zuchten is
voor U niet verborgen (Ps. XXXVIII: 10).

HET BESTE GEREGT.

27 NOVEMBER.

Toen Theophilus op zekeren tijd bij goede vrienden ter


maaltijd was, stelde hij hun de vraag voor: wat toch het

deste geregt was, dat men zijn gasten voorzetten kon. Een
hunner antwoordde: het vertrouwelijk en leerzaam gesprek

331
met goede vrienden. Even als de wijze koning zegt: Beter
is een geregt van groen moes, waar ook liefde is,

dan een gemeste os en haat daarbij (SPR. XV: 17).


Een ander zeide: Het beste geregt komt mij voor de
vriendelijkheid en zindelijkheid der gastvrouw te zijn; want
als zij haar aangezigt verandert en zoo leelijk wordt als
een zak (SPR. XV: 24) of wanneer zij slordig is en vermoe
den doet, dat zij bij de bereiding der spijze evenmin zin
delijk is te werk gegaan, dan is er aan de kostelijke ge
regten smaak noch genot. Een derde zeide: Mij dunkt
dat het beste geregt datgene is, wat een hongerige het
eerst wordt voorgezet; want dat het mensehen, die in
overvloed leven, en zich velerlei spijzen laten voordienen,
zoo dikwijls gebeurt, dat er geen enkel geregt is dat hun regt
wil smaken, wordt alleen daardoor veroorzaakt, dat zij op
een ander uur meer eten, dan hunne behoefte vordert,

en de honger de spijzen niet kruidt. Een vierde sprak;


Ik houd voor het beste geregt een welmeenend en opregt
hart van den gastheer; want wanneer men denken moet,
dat de uitnoodiging niet goed gemeend, of om bijoogmer
ken te bereiken geschied is: wanneer iemand de beten
toegeteld en de woorden gewogen worden, dan moet het
kostelijkste geregt allen smaak verliezen. Eindelijk nam
Theophilus het woord, en zeide: hetgeen gij gezegd hebt,
is zeer juist; doch ik wil u ook mijne meening mededee
len: Het beste geregt is dat, wat ons het best bekomt
en wat kan beter bekomen dan het maal dat door eer
lijke middelen, met een goed geweten is verworven; dat
met dankbaarheid aan. God wordt genoten, en waarbij
men ook den armen Lazarus niet vergeet. Want hoe kan
dat een goed geregt heeten, waarin de tranen en zuchten
der verdrukte Christenen en de vloek Gods als specerij
gemengd zijn? hoe kan die spijs, iemand goed bekomen?
Daar waar de dankbaarheid aan God, en de weldadigheid

jegens den arme vergeten wordt, daar kan het niemand


wel bekomen.

332
Geef mij, Heer Jezus! mijn dagelijksch brood, doch laat
het van Uwen zegen doortrokken, en met Uwe liefde ge
kruid zijn! Dat wil ik met mijn behoeftigen broeder gaarne
deelen; andere en betere geregten ken ik niet.

DE JANKENDE HOND.

28 NOVEMBER.

Theophilus had een hond, dien hij op zjne wandelin


gen gewoonlijk met zich nam. Eens was dit dier, tegen
zijne gewoonte, toen zijn meester uitging te huis gebleven
en toen Theophilus terug kwam, hield hj zich zeer ver
stoord , sprak den hond toornig aan en hief den stok op
alsof hij hem slaan wilde. De hond legde zich voor zijne
voeten, alsof hij zijne misdaad bekennen wilde, en kroop
jankend over den grond.
Ach , mijn God! sprak Theophilus in zich zelven, Gij
magtig, eeuwig Heer! die alle glorie waardig zijt; wan
neer toch zal ik zoo verstandig worden als dit onvernuf
tige dier? Dagelijks zondig ik weder tegen U, en of
schoon ik U, Heer Jezus! altijd volgen moest, toch verlaat
ik U zoo dikwijls om mijn vleescheljke begeerte te vol
gen. Doch wanneer verootmoedig ik mij voor mijnen God,
als dit dier voor mij, zondig en magteloos mensch?
De boetvaardige zondares (LUC. VII: 37) en de Kana

nesche vrouw (MA'ITH. XV: 25) legden zich aan de voe


ten van den Heer Jezus; doch hoe weinigen zijn er die
haar daarin van harte volgen! Het verdorven hart is als
een met wind gevulde blaas, die in het water altijd weer
boven komt.
Leer mij, o Heer! bedenken, dat de ncderigheid in uw
rijk het eenigste middel is om verhoogd te worden.

333

HET VERLOREN GELD.

29 Novnmnnn.

Een van Theophilus huisgenooten had een stuk geld


verloren , en zocht dit zoo naarstig met een ontstoken
kaars in alle hoeken, dat hij, toen hij het niet terug kon
vinden, zelfs tranen stortte.

Theophilus zeide bij zich zelven: Het ware te wenschen


dat ieder mensch, zoo dikwijls hij een zedelijk verlies leed
zich zoo van harte inspande om dat verlies te herstellen,
lan zou er geloof ik zoo veel niet verloren blijven. Hoe
nenigeen verliest zijn rust, zijn vrede, zijn eer, zijn
goeden naam, zijn geloof en zijn hoop, en zit werkeloos
neder, alsof dat verlies geen peiming waardig ware; ja
bemint het zelfs niet als hij zijne ziel en de genade
verliest.
Indien ik alles gewon, o God! en door mijn dagelijksche
overtredingen Uwe genade verloor, waartoe zou mij dat

gewin baten? Al verlies ik alles wat ik wil, of om beter


te spreken wat Gij wilt, zoo ik slechts Uwe genade niet
verlies, dan heb ik niets verloren. Want Uwe genade
is alles.

DE

RING.

(EERsTE BEELD).

30 Novnnusnn.

Gij weet overal aanleiding tot stichteljke gedachten te


vinden, sprak eene aanzienlijke vrouw tot Theophilus , maar

334

zeg mij nu eens welke denkbeelden zou de ring die ik daar


aan mijne hand heb in u verwekken. Uw ring doet mij
denken aan het verbond waarvan zij mij het teeken schijnt.
werd u door een aardschen bruidegom als onderpand
van huwelijkstrouw geschonken, en kan niet alleen dienen
om usteeds zjner liefde en uwe pligten te herinneren, maar
kan u ook indachtig maken aan de verbindtenis met den
bruidegom onzer zielen, Jezus Christus, aan wien ons hart

door het geloof is verbonden. Wees Hem daarom te allen


tijde getrouw en benaarstig u, om uw ziel, als eene reine
jonkvrouw onbevlekt te bewaren van de wereld en van alle
onreinigheid. Komen wereldsche, zondige en vleeschelijke
gedachten in u op, beschouw die dan niet anders dan als
verzoekingen van den satan,

ontrouw maken wil.

die u aan den Heer Jezus

Gelijk dit zuivere goud den edelen

parel omvat, zoo moet ons geheiligd harte ook den parel
des Evangelies vasthouden, die van de hoogste waardij
is en het in stille pracht op al de onkersteenen der
aarde moet winnen.

DE

RING.

(TWEEDE BEELD).

1 DECEMBER.

Theophilus vervolgde: wanneer gij de opmerking maakt


dat gij den ring juist aan uw linkerhand draagt en de reg
terhand van die eere verstoken is, ofschoon die bij al uw
arbeid vooraan gaat, zoo herinner u daarbij, hoe in de
wereld, diegenen die het meest de eer verdienen, haar dik
wijls derven; en let op u zelven, of

ook onverdiende

eer geniet; b. v. of men u ook christelijk, rijk in deug

335
den, weldadig noemt, terwijl
bij u zelven overtuigd
zijt, dat gij u nog niet ernstig hebt toegelegd om wer
kelijk te zijn, waar gij op die wijze den naam van
draagt.

n11

RING.

(DERDE BEELD).

2 DECEMBER.

Verder zeide Theophilus: Het goud is het edelste onder


de metalen, het is zuiver, jn, in het vuur beproefd,
zacht, het laat zich gemakkelijk bewerken het is rekbaar
der dan alle andere metalen; en het geeft, wanneer het
met den hamer gedrevenwordt het minste geluid van zich.
Benaarstig u aldus, een rein en zuiver hart te bezitten,

laat u ook, wanneer gij in het vuur der beproeving ge


reinigd wordt, het lieve kruis niet onaangenaam zijn; want
juist dit is het middel, waardoor de verdorvenheid van ons
hart uitgebrand wordt. Wees ook rekbaar d. i. breidt
uwe welwillendheid en barmhartigheid verre uit, leert uw
geduld boven alles rekken, en al valt de hamer der be

proeving nog zoo zwaar op u ner, weest stil, weest ge


dwe en onderworpen. Hoe zou het goud tot een ring
worden, zoo het niet gelouterd werd, niet onder den ha
mer kwam? . . .

336

DE

RING.

(VIERDE BEELD).

3 DECEMBER.

Hoor nog verder wat ik van uw ring denk: Ik heb eene


arme, oude vrouw gekend, die de gewoonte had, om, wan
neer zij een belangrijke zaak niet vergeten wilde, zich een
draad of een stroohalm om den vinger te binden. Wanneer
haar nu iemand hierin navolgde, ten einde daardoor be
stendig te denken aan zijn Christendom, zijn gebed, of zijn
goede voornemens om God en mensehen te dienen, dan zou
ik zulk een draadje of stroohalm hooger schatten, dan alle
kostbare ringen die uit weelde en zonder eenig doel gedra
gen worden.

HET BLINDEMANNETJES-SPEL.

4 DECEMBER.

Eenige jongelieden speelden blindemannetje. Theophilus


sloeg het aandachtig gade hoe een der speelmakkers de
oogen worden toegebonden, die dan zoo lang in den blinde
moest rondtasten, tot hij een der speelmakkers, die hem
van alle kanten trokken en voortstuwden, grijpt, waarop
deze hem vervangen moet. Theophilus, zeide: Dit spel
wordt niet alleen door kinderen en jongelieden, maar ook
ofschoon zj het niet bedenken, overal door ouden en wij
zen gespeeld. De wereldsche wijsheid, de rijkdom, de
eer, en de vleeschelijke lust zijn de speelmakkers der ziel,

337
die haar de oogen toebinden. Ach, God! hoeveel duizen
den van zielen, loopen met toegebonden oogen, met ver
blinde zinnen en met een verstokt hart, lagchend, spelend
en schertsend het verderf te gemoet! o hoeveel verstandige,
geleerde, rijke en aanzienlijke menschen zijn er, met welke
de duivel dagelijks blindeman speelt, ofschoon zij dat geens
zins weten of duchten! Hoe menigeen wordt door kwaad
gezelschap de muts over de oogen getrokken! Hoe me
nigeen laat zich de oogen toebinden door zijn beste vrien
den en zijn naaste bloedverwanten, en wij hebben dit gaarne,
omdat wij het een spel, een vermaak, een vreugde, een

vertrouwelijkheid, een scherts noemen een scherts, waar


bij onze ziel in het grootste gevaar verkeert, ja, in het
verderf gestort wordt.
Ach, God! bewaar mij voor zulk een! spel, geef mij
door Uwen Heiligen Geest verlichte en opene oogen, op
dat ik in het licht wandel, de bedriegelijke spelen des dui
vels en der wereld vliede, en alle strikken en netten veilig
ontkome. Tot dusverre hebt Gij dat gedaan, mijn Vader
Zij hebben ook mij overgehaald , dit spel mede te spelen,
doch
hebt mij den blinddoek van de oogen gerukt en
mijn ziel gered. U zij lof en dank in eeuwigheid!

DE ZOGENDE MOEDER.

5 DECEMBER.

Theophilus had met welgevallen het oog op vrouw en


kind gevestigd, toen de zogende moeder bezig was de dor
stige zuigeling te voeden. Juist kwam een vriend hem
bezoeken. Kom, sprak hij, ik wil u een wonder laten
zien, en hij trad met hem in de kamer waar de zogende
moeder was. Is dat nu een wonder? vraagde de vriend.
Beeldspr. d. Nat.

22

3. 8

Gij ziet hier niet n maar onderscheidene wonderen, ant


woordde Theophilus. Vooreerst is elk kind, dat door de
hand Gods zoo wonderbaar gevormd en toebereid is, een
wonder van Gods almagt, wijsheid en goedheid. Een tweede
wonder is de zoete moedermelk, welke de kracht van alle

spijzen en dranken in zich bevat, zoodat zij het kind zijn


voedsel, zijn nooddru; en zjn verlustiging verschaft. De
moederlijke boezem is des kinds wijnkelder en spijskamer,
zijn gansche rijkdom, die hij voor al den schat der wereld
niet zou afstaan. Een derde wonder is het moederlijke
hart, waarmede de wijze Schepper deze natuurlijke voe
dingswijze in verband heeft gebragt. Bedenk eens; hoe
veel zorgen verdrietelijkheden, bezwaren, hoeveel nacht
waken, moeite en arbeid een moeder zich met haar kind
getroosten moet, eer het haar moeder noemen kan.

En

zeg mj, of het niet een wonder is van de liefde Gods,


dat
dat alles met vreugde zich getroost, en niettegen
staande alle verdrietelijkheden, toch het kind zoo innig
liefheeft, aan het hart drukt en kust? Zulke wonderen
doet God veel; wanneer
door ons, ondankbare men
schen, slechts opgemerkt en erkend werden.

DE ZOGENDE MOEDER.
(EEN ANDER BEELD).

6 Dnonmnnn.

Theophilus vervolgde: Ja God zelf vestigt onze aan


dacht op eene zogende moeder, als Hij door Jesaja Zijn
profeet laat vragen: kan ook een vrouw haar zuigeling ver
geten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars schoots?
Helaas! zoo diep zinkt echter onze menschelijk natuur dat

339

dit allertegennatuurlijkste verschijnsel gezien wordt op aarde;


daarom staat er vervolgens: Ofschoon deze vergate, zoo zal
ik toch u niet vergeten. Want bergen zullen wijken en
heuvelen zullen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal
van u niet wijken, noch het verbond des vredes zal niet
wankelen, zegt de Heer!

Wie zou dan nog vreezen bij zulk een toezegging, wie
zou nog bekommerd zijn bij zulk een trouw.

DE WATERDROPPEL.

1 DECEMBER.

Men had van een vat met water de kraan niet behoor
lijk gesloten , zoodat er gestadig een droppel in den daar
onder geplaatsten bak afdroop. Dit schijnt hoogst onbe
duidend, zeide Theophilus, en toch is er niets geschikter
om ons aan iets te doen denken, dat wij geheel ons le
ven niet vergeten moesten. Toen de rijke man de smarte
der hel gevoelde, bad hij om een enkelen waterdroppel,
ten einde zijn brandende tong te verkoelen; doch die bede
bleef onvervuld (LUC. XVI: 24). En welk eene verkoe
ling zou het geweest zjn, zoo veel waters als aan het
uiterste des vingers hangen blijft, wanneer men hem in
het water steekt, in den mond desgenen wien de vlam
der hel de keel uitslaat! en echter werd hem zjn bede
geweigerd, om daardoor aan te duiden, dat in de hel

niet de geringste troost, niet de minste verligting, niet


de kortste afwisseling te hopen is. Laat ons daarom,
wanneer wij zulke druppels hooren Vallen, aan de vlug
tigheid van het leven gedenken , even als hier de eene
droppel na den anderen valt, totdat er eindelijk niets meer
het eene uur het andere,

in het vat is, zoo volgt ook

22*

340
de eene dag den andere, het eene jaar het andere, totdat

het geheele leven vervlogen is.

Wat zou het zijn, wan

neer met het leven alle troost ten einde ware, en ik mij
in alle eeuwigheid met geen enkelen waterdroppel zou
kunnen verheugen?
Mijn God! Uw goedheid en barmhartigheid droppelen
dagelijks van den hemel af zalig is hij, die die droppels
opvangt. Doch wie zich hier in de droppelen Uwer ge
nade verheugt, dien zult Gij daar met Uwe genade uit de
beek Uwer wellusten drenken (Ps. XXXVI: 9).

DE

REIS.

8 Dnonmnnn.
Eens zou Theophilus met eenige vrienden, voor eenige

dagen een reisje doen.

De wagen stond gereed, doch een

der reisgenooten liet lang op zich wachten, en toen men

iemand zond om hem af te halen, was hij nog bezig met


het inpakken van eenige zaken, die hij medenemen wilde.
Toen hij eindelijk aangekomen en de wagen afgereden

was, zeide Theophilus tot hem:

Niet voor niets zult gij

ons heden een uur opgehouden hebben; gij zult tot uw


straf een goeden en heilzamen raad moeten aanhooren en
voor altijd onthouden. Weet gij aan wie gij heden door
uw verzuim gelijk geweest zjt? Aan de kinderen der
wereld, die te allen tijde zoo veel met ijdelheden te doen
hebben, dat zij nimmer gereed zijn kunnen tot hunne af
reis uit de wereld. Zij denken niet aan vertrekken. In
de laatste ure denken zij eerst aan hetgeen zij tot de reis
noodig hebben; eerst dan willen
boete en belijdenis
doen: eerst dan willen zij velooven, bidden en vroom
worden, dan willen zj hun huis nog bestellen, een tes

341
tament maken, zich van de wereld losscheuren, welke hen
dikwijls zoo vast houdt, dat zij onwillig en morrend de
groote reis aanvangen.

HET STERVEN DES CHRISTENS.


VWWM

9 DECEMBEJR.
Theophilus vervolgde: een Christen behoort in den dood
niet te zijn als een kind, dat met bedreiging gedwongen
moet worden het spel te verlaten; maar als zulk een, dat

het spelen moede, zich gaarne ter ruste legt.


moet
niet zijn als een schipper, wiens schip door den storm
geweldig van het land gerukt wordt, waarop doorgaans
ondergang en schipbreuk volgen, maar als een, die gereed ligt, om bij den eersten gunstigen wind verheugd
de ankers te ligten, en vol moed en hoop in zee te ste
ken. Laat ons onze zaken zoodanig volvoeren en inrig
ten, dat wij in de stervensure niets anders te doen heb
ben, dan te sterven, ook terwijl ik dit zeg, moet ik tot

sterven bereid zijn. Zijt gij het ook, terwijl


het hoort?
Heer Jezus! mijn Verlosser! maak Gij ons bereid.

DE

NUL.

10 DECEMBER.

Theophilus zag naar een knaap die onderwijs in het


rekenen kreeg en zeide: Ofschoon hier menigvuldige aan
leiding is tot nuttige gedachten, zoo wil ik thans ech

342
ter alleen van de nu! spreken. Ik heb eens gelezen van
een wijs man, die op zijn sterfbed door zijn vrienden
verzocht werd hun een aandenken na te laten. Daar bij
niet meer spreken kon, bragt men hem een pen en inkt
en daarme maakte hij op het papier twee kringen of nu!
len. Na zijn overlijden dachten de nablijvenden er over
na, wat daar toch de beteekenis van zijn mogt. De meeste
meenden, dat hij daarmede had willen aanduiden, dat
ligchaam en ziel als in een kring rondloopen; wanneer
zj dien loop voleindigd hebben, keeren zj tot hun oor
sprong weder. Het ligchaam, het stof, tot de aarde en de

geest tot God (FRED. XII: 7). Ik zou denken, dat hij
twee nullen gemaakt heeft om daarmede de ijdelheid van
alle wereldsche dingen af te beelden, gelijk ook de wijsste
koning in alle wetenschap lust, vreugde, eer, rijkdom en
heerlijkheid der wereld niets dan ijdelheid en kwelling des
geestes had kunnen vinden (PRED. 11: 311). Alles, wat
in de wereld is, kan men met regt vergelijken bij een
blad papier dat vol met zulke nullen beschreven is, waar
van de eene zoo veel geldt als de andere, en die te zamen
genomen niets waard zijn.
Gij hooggeleerde kinderen der wereld! wat is al uw
wetenschap? Een welriekende damp, waarmede gij u zel
ven vermaakt, doch die spoedig vervliegt. Waarin, o
wijzen! bestaat uw wijsheid? Zij is het weefsel van een
spin, dat wel zeer jn en kunstig, maar tot niets dienstig

is, dan om muggen te vangen.

Gij hooggeprezenen! wat

is uw roem? eene avondschaduw die grooter is, naarmate

zij spoediger verdwijnt. Wat is, o rijken! uw overvloed?


Een roos met vele doornen. De roos verwelkt maar de
doornen blijven. Wellustigen! wat is uw genot? Een
zoete droom, die bij het ontwaken niets dan ledig en on
verzaadbaar verlangen achterlaat. Teregt rekent, de Chris
tcn daarom nu! min nu! is niets.

343

DE CIJFEB. VOOR DE NULLEN.

11 Dnon1unnn.

Theophilus vervolgde: De wereld heeft niets, geeft niets


en is niets; doch de kinderen Gods weten een kunst waar
door zij uit dat niets, iets maken kunnen. Wanneer ik
vele nullen heb, die anders niets gelden, en ik plaats een
cijfer daarvoor dan maakt dat vele duizenden. Zoo ook
wanneer ik de geheele wereld bezat zonder Gods genade
in Jezus Christus, zoo zou mij dit niets baten; doch wan
neer ik mijn geloof vr die wereldsche dingen plaats;
dat is wanneer ik die goederen ootmoedig als een leen
uit de hand mjns Verlossers ontvang, en ze Hem ter eer
in geloof en in liefde gebruik, dan hebben zij groote waarde
en worden misschien in het register en gedenkboek Gods
aangeteekend.
Heer Jezus! buiten U is alles niets; in U is niets al
les. Rijkdom is niets, wanneer zij niet ten dienstevan
Uwe armoede gebruikt wordt; de hoogste waardigheid is
niets, wanneer zij Uwe eer niet zocht; de roem is niets,

wanneer zj haar luister niet zoekt in Uw smaad en in Uw


doornekroon; de wijsheid is niets, wanneer zij U niet kent;

de wellust is niets, wanneer zij niet door Uw kruis be


teugeld en geheiligd wordt. In een woord: de wereld is
de wereld, dat is niets; Jezus is Jezus, dat is alles.

344

HET OORKUSSEN.

12 DECEMBER.

Een zeker man had een aanzienlijk erfdeel gekregen

Sommigen, die dat hoorden, zeiden, dat hij nu een zacht


oorkussen verkregen had. waarmede zij te kennen wilden
geven, dat hij bij het bezit van zoo veel goederen niet
meer noodig had zich met zorgen te kwellen en dus rus
tig leven kon.
Theophilus sprak: Gij gelooft dus dat de geldzak een
zacht peluw is, waarop men het hoofd gerust kan neder

leggeh; ik zou u kunnen bewijzen, dat dikwijls zij, die


het meeste geld hebben, het minst slapen, en dat er bij
veel rijkdom gewoonlijk weinig rust te vinden is. Er zijn
velerlei verkeerde oorkussens, ook onder die waarop men
vast slaapt, ik bedoel de valsche gerustheid, de ongegronde
zekerheid van de genade en barmhartigheid Gods, van het
geloof in Christus, van de bekeering in de laatste ure, van

de hoop des eeuwigen levens, waarin zich menig roekeloos


mensch beroemt, schoon hij willens en wetens in de zonde
volhardt. Dit is een oorkussen, dat de duivel ons spreidt,
die niet slechts de gedaante van een engel des lichts, maar
ook die van een trooster aanneemt: hij laaft zjn kinde
ren met valsche hoop, sust en wiegt hen in den slaap
der zekerheid , waardoor zij op dit onzalige kussen zoo
zachtkens insluimeren, alsof zij het hoofd in Gods schoot
hadden nedergevleid. Dat de Heer ons in Zijn genade
voor zulk een oorkussen behoede.

345

HET OORKUSSEN.
(EEN ANDER BEELD).

13 Dnonmnnn.

Verder sprak Theophilus; De geloovigen en vromen


van gemoed hebben het ware oorkussen:
rusten name
ljk op de borst van Jezus, in wien zij Gods genade,
rust voor hunne zielen en vrede voor hun geweten vin
den. Zij zijn als de kinderen, die des daags gehoorzaam
geweest zijn, des avonds den ouderen de handen gekust,
en hun zegen ontvangen hebben, en onder hunne hoede
zacht en zonder zorgen insluimeren. Wie in het geloof
zijn hoofd nedergelegd heeft, aan het hart en op de borst
van den Heer Jezus, wie zich Gode geheel heeft overge
geven, wie geleerd heeft zich aan Gods goedheid en va
derzorg te vertrouwen en naar een rein en onbevlekt ge
weten te streven, die moet wel zacht slapen kunnen, of,
al waakt ook zijn hart, dan is toch zijn ziel op dit oor
kussen veilig en laat zich door niets verontrusten.

HET OORKUSSEN.
(NOG EEN ANDER BEELD).

14 Dnonmsnn.

Theophilus ging voort: Een vroom man had de ge


woonte, om wanneer de wederwaardigheden des levens zijn
hoofd en hart met zorg en kommer vervuldon zijn bijbel

346
op te slaan en er zoo lang in te bladeren en te lezen,
totdat hij een spreuk of uitspraak vond, die hem tot troost
in zijn toestand kon strekken. Dan legde hij het hoofd
neder op het boek , en herdacht en overlegde ze zoo lang
in zijn hart, totdat de slaap hem de oogen sloot. Wan
neer hij dan ontwaakte, dan waren gewoonlijk zijn bezwa
ren geweken, hij onderwierp zich aan Gods vaderlijken
wil, en vond daar rust en troost in voor zijne ziel. Wat
dunkt u van zulk een oorkussen? Is dat niet duizend
maal beter dan een harde geldzak?
Heer Jezus! Gij zijt de toevlugt mijner ziel, de troost
en het deel mijns harten, het kussen, waar ik mijn hoofd
op nederleg. Toen Gj als mensch geboren werdt liet Gij
U in een kribbe nederleggen. Men zou denken, dat Gij
daar wel hard in gelegen moet hebben; doch in die kribbe
rusttet Gij op een zacht bed, namelijk, het welgevallen

Uws Vaders.

Waar men ook mij in de wereld nederleg

gen wil, in den heiligen wil mijns Gods en in de liefde


van Jezus Christus zal ik zachtkens rusten.

HET VOUWEN DER HANDEN.


15 DECEMBER.

Waarom vouwt men toch de handen bij het bidden?


vraagde iemand aan Theophilus.
antwoordde daar
op: Eene eerbiedige houding des ligchaams bij het ge
bed is te allen tijde door alle volken aangenomen. Onder
het Oude Testament heeft men met uitgestrekte armen
gebeden, maar ons eenvoudig zamenvouwen der handen
dient slechts om ons aan alle andere bezigheid en bewe
ging te onttrekken en de aandacht te bevorderen, en ons

op het verzamelen onzer zinnen als heen te wijzen.

En

347
de zoo naauw zeem verbonden handen schijnen ons ook
nog aan te duiden dat ecndragt en vreedzaamheid in het
hart des bidders moeten heerschen , dat alle verdeeldheid,

twist en scheiding verre van hem moet zijn.

Wie heeft

het niet ondervonden, dat de handen zich onwillekeurig


vaster klemmen als de bede vuriger wordt, en mij kan

het daarbij soms te moede worden alsof ik de hand mijns


hemelschen Vriends tusschen de mijne sluit om Hem te
smeeken: Ik zal U niet loslaten tenzij Gij mij zegene!
Heer! mogt ik immer reine handen tot Uw heiligdom op
he'en, niet bevlekt door snoode handelingen.

DE

GEDACHTEN.

16 DECEMBER.

Theophilus vond een zijner huisgenooten in gedachten


verdiept nederzitten, en vraagde hem: Waar denkt gij toch
zoo aan? Hij antwoordde: Aan niets. Theophilus ging
voort: Het is onmogelijk dat de mensch aan niets denkt;
doch men moest geene andere gedachte hebben, dan zulke,

die men op eene onverwachte vraag kon mededeelen zon


der te blozen. Zoo als de gedachten zijn, zoo is ook het
hart. Want even als men door den reuk aan een vat nog
lang bespeuren kan wat er in geweest is, zoo laten ook
de gedachten hare indrukken en sporen in het hart na.
Daar men nu een onrein en stinkend vat niet met edelen

wijn vult, zoo zal ook Gods genade zich niet uitstorten in
een hart, dat zich moedwillig met booze gedachten veront
reinigt. De gedachten zijn de vleugels der ziel, waarme
zij zich hemel- of hellewaarts wendt. Daarmede kan zij
zich als Noachs duif op een olijfboom nederlaten en een
takje afbreken, of als de raaf, zich op aas nederstorten en

348
zich verontreinigen. Zij zijn de bezitting en de rijkdom
des harten, zoo als Job ze noemt (hoofdst. XVII: 11).
De waarde echter van dezen schat des harten hangt van
den stempel af. De gedachten, die het teeken niet dragen
van het zegel Gods, van de liefde van Jezus, en van Zij
nen Heiligen Geest, die hebben als valsche munt geen
waarde. Zie daarom wel toe, dat
geen booze gedachten
in uw hart koestert en aankweekt.

DE

GEDACHTEN.
(aan ANDER naar).
M

17 Dnosmnnn.

Toen de aangesprokene hierop antwoordde: Ach! men


kan dikwijls de booze gedachten niet van zich weren; zij
zijn even als de muggen: hoe meer men ze verjaagt en er
naar slaat, hoe meer zij terugkomen, antwoordde Theo
philus. Een kuische en eerbare vrouw kan dikwijls niet
beletten, dat een ontuchtig mensch haar vervolgt, van zijn
gewaande liefde tot haar spreekt of haar schrijft, des nachts
muzijk onder haar venster maakt, enz.; doch zj kan hem
met verontwaardiging afwijzen, zijn brieven verscheuren,
hare vensters sluiten, hare ooren van hem en zijn doen
afwenden, en er eindelijk haar echtgenoot mede bekend

maken en zijn hulp inroepen. Zoo gaat het ook de ge


loovige en vrome ziel, welke dikwijls voor de goddelooze
inblazingen des duivels blootstaat, doch die altijd ijverig
tegenspreekt, en ze naar kracht en vermogen van zich ver
drijtt. Het beste is echter dat zij zich wendt tot God, en
Hem met tranen haar nood klaagt; dat zij zich met Hem
en Zijn liefde, of met huiselijke en beroepsbezigheden zoo

349
naarstig bezig houdt, dat zij geen tijd heelt, om op de
inblazingen des duivels acht te geven.
Heer Jezus! mijn ziel is als een huis met het opschrift:
het gebroken hart. Niemand zal daarin ontvangen
worden, dan Gij, mijn Verlosser! en wat van U komt en
tot U gaat. Sluipen er somtijds booze gedachten als bo
den des duivels mede in, zoo wil ik niet rusten voor zij
er uit verdreven zijn.
Help Gij mij, o Heer! dat aldus Uw woning rein en
onbevlekt blijve.

DE VRIENDSCHAP.

18 DECEMBER.

Een jong student kwam Theophilus bezoeken, zeggende


dat hij lang gewenscht had met hem in kennis en vriend
schap te wezen, waarom hij zoo stout was geweest tot
hem te komen,

enz.

Theophilus viel hem in de rede,

zeggende: Wel zoo? behoort er zoo veel stoutheid toe mijn


vriendschap te verwerven? Gij weet toch wel dat wij al
len, als geloovige Christenen, kinderen Gods zijn, uit n
bloed, namelijk uit het bloed van Jezus Christus, waar
door wij aan elkander met eene eeuwige vriendschap ver
bonden zijn. Daarom wil ik u niet alleen als mijn vriend,
maar ook als mijn bloedverwant beschouwen. Doch daar
wij van zulk een edel bloed afstammen, en tot het geslacht
der heiligen behooren, die de waardigheid van kinderen
Gods bezitten, zoo laat ons toonen, dat wij onze afkomst

waardig zijn, en onze vriendschap met een godzaligen wan


del sieren.

350

DE DOORNHAAG EN DE VRUCHTBOOMEN.

19 Dnonmnnn.

Theophilus vervolgde: een goddelooze, wereldsgezinde


vriendschap komt mij voor als eene in elkander gegroeide
doornhaag, waarvan de takken zich vereenigd hebben om
kwaad te doen, te steken en te scheuren. Doch wij, die
kinderen Gods en bloedverwanten van Jezus Christus zijn,
moeten als de vruchtbare boomen van een lusthof zijn,
of als de verschillende bloemen van een bloembed, ver

eenigd in liefde en vrede, tot vriendelijke bereidwilligheid


en dienstvaardigheid.
Ach, Heer Jezus! laat ons nooit vergeten dat wij Uwe
bloedverwanten zijn, en geef, dat wij daar ook elkander
voor aanzien.

HET

UURWERK.

20 DECEMBER.

De meeste menschen dragen een uurwerk bij zich, merkte


Theophilus eens aan, en zij doen wel; want niets is noo

diger dan den tijd, den grootsten schat, wel te verdeelen


en bedachtzaam te gebruiken. Maar het gaat de uurwer
ken als vele zieken: zij willen regelmatig behandeld wor
den. Iedere wilde aanraking slag of stoot brengt het van
streek. Een naauwgezet hart is echter het beste uurwerk.
De wijze kent zijn tijd. Hij weet wanneer de ure der
verzoeking voor zijn zwakheid zal slaan, en vermijdt de
gelegenheid.
weet wanneer hij heeft te waken te bid

351
den en te arbeiden, hij weet wanneer hij de oogenblikken
heeft uit te koopen.
Heer! leer
niet alleen de dagen, maar ook de uren
tellen; geef mij zulk een wijs hart, dat ik steeds mijne
uren ken.

HET PASGEBOREN KIND.

21

DECEMBER.

Theophilus zag een kind, dat eerst eenige uren oud was.
in zijn wiegje liggen,en zeide: Te regt hebben de ouden
gezegd dat men zulk een kind, zoodra men het zag, kus
sen moest, om alzoo de wonderbare hand van God, in het

werk dat zij volbragt heeft te eeren. Wat is het treffend,


sprak hij, hier den trotschen mensch in al zijn hulpeloos
heid en behoefte voor zich te zien, magteloozer dan eenig
dier. Alles wat hij worden zal, zal hij aan de zorg en
liefde der zijnen hebben dank te weten, en eenmaal opge

wassen, vergeet hij al te ligt dat hij eens een wormken


was. Hoe menig vermetele, hoovaardige zoon zou ik bij
zulk een wiegje willen brengen. Hoe menig hooggeklom
men en magtig man ware het goed, op zulk een kind te
staren, om zich te herinneren wat ook hij is geweest. Welk
een afstand schijnt er tnssehen den man en dat hulpeloos
kindeken; en toch, hoe geleidelijk is die weg schrede voor
schrede afgelegd; doch om, nu eenmaal ond geworden
zijnde, wer kind te worden. Ziedaar de groote zelfver

loochening die Christus van ons ei.scht. Ach, wat zijn wij
sterke, wijze mannen toch bij Zijne wijsheid, Zijne magt!
nog minder dan dit wichtje. Heer! wij willen kinderen

worden.

Leer ons klein en nederig te zijn als Gij.

352

DE

SCIIILD]ER
_..N..

22 Dnonmnnn.

Eens zag Theophilus naar een schilder, die bezig was


het afbeeldsel van een jongeling te vervaardigen, en zeide:
Ik weet niet of het u hinderlijk is als men onder uw ar
beid tot u spreekt, en toen deze daarop antwoordde, dat
zulks geenszins het geval was, zeide hij: Gelijk het uw
streven is het welgelijkend beeld dezes jongelings af te schil
deren, zoo moest het ons aller streven zijn, om ons hier
naar het beeld van Jezus Christus te vormen, die ons ten

voorbeeld door den Vader gesteld is (I PETB. II: 21). Hij is


het oorspronkelijke beeld, waarvan wij de evenbeelden he
hooren te wezen. God heeftons verordineerd, den heel

de Zijns Zoons gelijkvormig te zijn (Rom. VIII: 29)


De Christenen moeten allen schoone afbeeldingen worden,
waarmede God Zijn huis versieren wil; doch zij die op
het beeld Zijns Zoons niet gelijken, worden verworpen.

HET BEELD VAN CHRISTU&

23 Dscnmnnn.

Theophilus ging voort, sommige menschen spreken veel


van de afbeelding die onze Verlosser aan Abgarus koning
van Edessa zou toegezonden hebben. Zij verhalen dat de
genoemde koning een schilder had gezonden, om onzen
Heiland af te beelden; doch daar deze zijn aangezigt door
den glans die er afstraalde niet aanschouwen, en dus ook
niet afschilderen kon, zou de Heer een doek tegen zijn

353
heilig aangezigt gehouden, en dat duidelijk daarin afgedrukt
hebben, welk beeld men nog op eene of andere plaats meent
te bezitten en hoogeljk vereert. Dit moge nu zijn, zoo het
wil! Doch wilt gij weten, hoe Christus gelaat en gestalte
geweest is, beschouw dan slechts een van Zijn regtgeaarde
navolgers: dien blinken de vriendelijkheid, zachtmoedig
heid, ootmoed, kuischheid, matigheid en andere goddelijke
deugden uit de oogen, en daarin bestaat het ware beeld
van Christus, naar welks gelijkenis ons vurigst streven
zich moet uitstrekken.

DE VERVAARDIGING VAN HET AFBEELDSEL.

24 DECEMBER.

Vervolgens sprak Theophilus: Even als een schilder,


door bestendige en veelvuldige aanschouwing de trekken
van een gelaat eerst in zijn ziel moet prenten, om het daar-
na zoo veel mogelijk met kleuren op het doek over te bren
gen, zoo ook moet het beeld van

Jezus Christus eerst

door het geloof, en door bestendig op Hem te zien, in het


hart opgenomen en daarna in een heilig leven en in een
liefdevollen, godzaligen wandel zigtbaar worden. Dr waar
het beeld van Christus eenmaal in het hart is, daar. zal
het zich ook spoedig in gedachten, woorden, werken en ge
baarden toonen. Bij dezen arbeid moet men niet moede
loos worden. Niet op eenmaal, maar allengs, na herhaalde
beschouwing en een zorgvuldig en langdurig overdragen
der kleuren, wordt eene afbeelding voltooid. Een Christen
heeft geheel zijn leven noodig, om het beeld zijns Verlos
sers in zijn hart te vatten en in zijn leven te vertoonen.
Helaas! hoe dikwijls wordt hetgeen hij met moeite tot stand
gebragt heeft, wer bedorven; doch men moet den moed
Beeldspr. d. Nat.

23

354
niet laten zinken: al dwalende leeren wij, en de volko
menheid wordt uit de onvolkomenheid geboren.
Heer Jezus! neem ons gebrekkig pogen en onzen goeden
wil welgevallig aan; prent Gij zelf Uw beeld in ons hart,
opdat Gij ook uitwendig in onzen wandel te erkennen zijn
moogt.

DE

MORGENSTER.

25 Dzonmnnn.

Theophilus zag in den ochtendstond de morgenster met


al haar luister schitteren, en dacht daarbij: Al ware een
mensch zoo onvernuftig als het redelooze vee, zou hij toch
niet, wanneer hij voor het eerst deze ster zoo glansrijk

blinken zag, van verbazing opgetogen zijn? Zoo dikwijls


ik deze ster beschouw, is het alsof zij een nieuwen, een
grootcren glans heeft, en schijnt zij mij telkens wer als
een nieuw wonder des hemels toe.
Ik denk daarbij aan U, Heer Jezus! die U zelven een
blinkende morgenster noemt (OPENB. XXII: 16). De mor
genster is niet rood als vuur, zij schiet ook geen fonke
lende stralen; maar in haar schoone, zilveren stralen speelt
haar helder licht zoo liefelijk, dat men zich aan het gezigt
niet verzadigen kan. Zoo ook zijt Gij, Heer Jezus! niet
onstuimig, niet heftig, maar Gij bestraalt ons met den
glans Uwer goddelijke, onbegrijpelijke liefde zoo vriendelijk,
dat slechts hij U niet lief heeft, die U niet kent en niet
kennen wil. Mijn ziel wordt niet moede U te aanschou
wen, en zoo dikwijls zij U aanschouwt en aan U denkt,
zoo dikwijls gevoelt zj Uw troostend licht in zich. Wan
neer de morgenster schittert, is de dageraad nabij; wanneer
GijHeer Jezus! mijn hart verlicht,dan wordt het dag in

355
mijn ziel, de duisternis der zonde, der onwetendheid en
treurigheid verdwijnt, en de dag des heils geeft mij licht
en vreugde, om op den weg des vredes en der godzalig
heid voor Uw aangezigt te wandelen. Menigeen zegt, dat
hij geen gelukkig gesternte heeft: ik heb een voortreffe
lijke ster aan den hemel, die mij uitermate gunstig is, en
dat zijt Gij, o heldere morgenster, mijn Heer en Heiland!
En van U heb ik geluk, zegen en heil tot alles en in al
les, wat ik in Uwen naam aanvang en onderneem.

HET

NIEUWE.

26 DECEMBER.

Een knaapje had een nieuw kleed gekregen, en was


daarmede uitnemend in zijn schik. Theophilus bemerkte
dit, glimlachte en zeide: Niet alleen het kind, maar de
mensch in het algemeen is ijdel en begeerig naar iets nieuws:
alles wordt hij spoedig moede, slechts zoo lang een ding
nieuw is, heeft hij er wezentlijk vermaak in. Nu zegt de
profeet, dat de barmhartigheid Gods allen morgen nieuw
is (KLAAGL. III: 23): dat wil, indien ik het regt versta,
zeggen, dat het den onvergelijkelijk goeden God allen mor
gen nieuw is, ons naar ligchaam en ziel wel te doen,

wordt
alsof Hij
het ons
niet nog
moede,
nimmer
het wordt
weldaden
Hem
bewezen
niet oud
had.
, het is
Zijn lust ons Zijn goedheid te bewijzen. Ach, dat het
ons ook zoo nieuw ware Hem te danken! Mogten de eerste
begeerten en woorden, die onze mond dcs morgens uit

spreekt, Hem prijzen en Zijn lof vermelden! En even


als dit kind met zijn nieuw kleed zorgvuldig en voorzig
tig is, terwijl het voor het oude de onreinbeid niet ont
zag, laat ons ook zoo het kleed der geregtigheid toch
23"l

356
niet als oud beschouwen, maar laat ons, als werden wij
er iederen morgen voor het eerst mede bekleed, voor

zigtigen behoedzaam wandelen, en het niet met moed


willige zonden bezoedelen!
Mijn God! Gij altoos nieuwe bron van alles goeds,
Gij zijt bereidwilliger om te geven, dan wij om te ontvan
gen; geef mij een nieuw hart, tot lof en prijs van U,
en Uwe. altoos nieuwe goedertierenheden.

DE

MUZIJK.
..M

27 DECEMBER.

Theophilus hoorde van verre een paar welbespeelde


violen, die. door een uit begeleid werden. Dit maakte
een bijzonder aangenamen indruk op hem, zoodat hij tot
een vriend sprak:

Het verwondert mij niet, dat de pro

feet Eliza, wanneer hij profeteren zou , een speelman be


geerde (2 Kon. III: 15); want de muzijk, die edele gave
Gods, die helaas! ook der ijdelheid onderworpen is, en
den kinderen der wereld tot vleeschelijke verlustiging dient,
heeft een wonderlijke kracht om het menschelijk gemoed
te verruimen en te vervrolijken, gelijk wij in dit oogen

blik ondervinden. Ik denk hierbij aan de heilige liederen


der hemellingen. Ruischen de aardsche toonen reeds zoo
liefelijk door onreine handen aan grove instrumenten ont
lokt, hoe heerlijk zal dat hemelsch koor eenmaal aanhelen,

zwals nooit een oor heeft gehoord. l-Ieerl breng mij tot
de lofzingende schare, bij de eeuwige hallelujahs, en laat
het mij op de reize nooit aan liederen ontbreken.

DE

SCHOONHEID.

28 Daonmnnn.

Eens werd in Theophilus bijzijn een jonkvrouw wegens


haar schoonheid geprezen. Daarop zeide hij: Welke schoon
heid meent gij? die des ligchaams of der ziel? Ik bemerk
het wel, dat gij slechts naar het uithangbord hebt gezien,
dat de natuur heeft geschonkn , en niet naarden waard,

gevraagd hebt. Schoonheid is eene edele gaie Gods, de


Heilige Schrift heeft niet vergeten harer roemend te geden
ken; doch slechts van deugdzame en godvrchtige schoo

nen spreekt zij met lof; maar

zegt daarentegen:

Een

schoone vrouw, die van rede afwijkt, is een gouden ring

in een vakenssnuit (SPR. XI: 22). Menig schoon meisje


is als de keizerskroon onder de bloemen, die om de schoon
heid van haar kelken bemind, maar om haar onaange

namen reuk veracht wordt. Wanneer menige maagd even


veel op hare inwendige neiging als op haar uitwendig
voorkomen vermogt; wanneer haar gemoed zoo rein was
van trotschheid, eigenzinnigheid, zinnelijkheiden ligtzin
nigheid, als haar aangezigt van vlekken; dan zou zij allen
ten voorbeeld kunnen strekken. Doch wie bemint de rup
sen, al zijn zij nog zoo bont en sierlijk van kleur, daar
zij boomen, planten en kruiden beschadigen? Wat baat
den appel zijn roode schil, wanneer hij van binnen door
de wormen uitgeknaagd is? De uiterlijke schoonheid ver
dient derhalve geen lof, wanneer zj niet met inwendige
schoonheid, met deugd gepaard is. De eerste is vergan
kelijk als een bloem en verdwijnt door een koorts; de

laatste houdt stand op het ziekbed, in den'ouderdom, ja


zelfs in den dood.
Mijn God! mijn schoonheid bestaat in den aanblik Uwer
genade. Zonder licht is niets schoon, en wat Gij niet

358
bestraalt met den glans Uwer goedheid, dat is leelijk en
afschuwelijk. Heer Jezus! Gij schoonste onder de menschen
kinderen werp op mijne arme ziel het schijnsel Uwer liefde!
Andere schoonheid begeer ik niet.

HET

TESTAMENT.

29 DECEMBER.

Theophilus had veel moeite en ongelegenheid gehad we


gens een testament, dat hem en zijn familie betrof.

Toen

hij met een aanzienlijk vriend daarover gesproken had,


zeide hij :

Het is toch te bejammeren, dat het ware regt

bijna nergens te vinden is, ja. geljk de Schrift zegt, in


alsem verkeerd en ter aarde geworpen is (AMOs. V: 7 ).
De regtsgeleerde heeren gelijken, dunkt mij, voor het
grootste gedeelte, op menschen, die in een digt woud tus

sehen ineengegroeide dorens en struiken wandelen, en daar


in zoodanig verdwaald en verward zijn, dat zij er niet
meer weten uit te komen. Welke druiven zij nu van de
doornen, of welke vijgen zij van de distelen lezen zullen,
dat zullen zij afwachten en ondervinden moeten. Ik wil
mij intusschen bij dit testament, dat van mijn Verlosser
herinneren. Kort vr Zijn afscheid uit deze wereld, heeft
de Heer Jezus een testament gemaakt, en daarin Zijn geloo
vigen tot erfgenamen benoemen. Hij had echter over geene
andere goederen te beschikken, dan over Zijn kruis, Zijn
doornenkroon, Zijn nagelen, Zijn bloed, Zijn Heiligen
Geest en diens troost, en Zijn liefderijk hart. Dit alles
heeft Hij ons nagelaten. Met dit erfdeel ben ik tevreden.
Wel zou de Satan mij die goederen bestrijden en onthou
den willen, doch zij zijn te wel bewaard, en reeds ben ik
begonnen ze in bezit te nemen.

359

EEN ANDER TESTAMENT.

30 DECEMBER.

Theophilus ging voort: Om echter niet ondankbaar te


wezen, wil ik ook mijn laatsten wil nederschrijven en
achterlaten. Ik herinner mij, wat een heiden van een
anderen heiden verhaalt:

Eudamidas, een burger te Co

rinthe, stierf in armoede. Daar hij echter twee gegoede


vrienden had, liet hij het volgende testament achter: Ik
vermaak aan Aretaeus door dezen mijnen uitersten wil,
mijne oude moeder: dat hij haar tot zich neme, en zoo
lang
leeft verzorge. Aan Charixehus geef ik mijn
dochter, opdat hij haar naar zijn beste vermogen een
bruidschat geve en uithuwelijke. Indien een hunner iets
overkwame, zoo wil ik dat de overblijvende in de plaats
van den afgestorvene trede.
Over dit testament heeft menigeen gelagchen; doch de
beide vrienden waren verheugd, dat hun overleden vriend
zulk een vertrouwen in hen stelde; en toen ook Charixenus

eenigen tijd daarna overleed, heeft Aretaeus moeder en


dochter tot zich genomen, en de hem opgedragen verplig
ting met liefde volbragt.
Indien nu heidenen zooveel vertrouwen op, en zooveel
trouw jegens elkander, zelfs na den dood hebben kunnen

bewijzen, waarom zou ik dan op den allertrouwsten Vriend,


Verlosser en Heer niet een nog veel grooter vertrouwen
hebben. Ik wil Hem dan ook bij deze tot mijn volkomen
erfgenaam benoemen, en Hem in de eerste plaats mijn
ziel, daarna mijn kinderen, zusters en gezamentljke bloed
verwanten vermaken en overgeven, opdat
ze oprieme,
verzorge, bescherme, en door Zijn magt geleide tot zalig
heid; alles wat ik behalve hen in de wereld bezit, stel ik
ter beschikking van Zijn heiligen raad en wil, opdat llij
daarover beschikke en het gebruike, zoo als Hem goed

360
24111 dunken, te Zijner eere, en tot zaligheid der nablij
venden.

BESLUIT.

31

Dnonmnnn.

Ik besluit dit werkje met den wensch en de begeerte ,


dat het in Uw hand, o God! een middel zijn moge, om
mijn dierbaren Verlosser te verheerlijken. Indien er goede
gedachten in zijn, dan zijn dat vonken van Uw hemelsch
licht, en de vlam, die het ontsteekt, zal tot U zich rigten
en opstijgen! Alle eer, alle roem, alle lof behoort U; en
daar ik, o Vader in den hemel! zie dat ik niet in staat
ben, al de goedheid, die Gij mij geheel mijn leven door
getoond hebt, naar waarde te prijzen, zoo heb ik het wil
len beproeven, of ik niet door deze beelden op de harten
van anderen werken, en hen er toe brengen kon, dat zij
U, liefderijken, goeden, barmhartigen, wijzen, regtvaar-

digen en heiligen God! met mij zouden loven en prijzen.


Dat wenschte ik in zekeren zin aan te merken, als mijn
arbeid, waardoor ik op eens anders altaar door mijn vonk
het offervuur wenschte te ontsteken.

Ach, God! wanneer ik met honderd

duizend harten

en tongen en in alle eeuwigheid U loven en prijzen kon,


het zou niet te veel zijn. Gij hebt aan mij veel meer ver
diend.

Laat, o Vader! dit geschrift U loven, of veeleer

eene betuiging zijn, hoe gaarne ik U loven, Uw lof ver


breiden en Uw goedheid de geheele wereld door verkon
digen wilde, en dat niet alleen zoo lang ik leef, maar ook
na mijn dood; doch is er iets, o God! dat ik niet met dien
heiligen ijver behartigd. met die ootmoedige gezindheid,
met die innige liefde aan anderen medegedeeld heb, als

361
Uwe majesteit en mijn pligt vorderen, vergeef mij dat
genadig, en gedenk, dat ook de heiligste gedachten door
een zondig hart zijn o"erwogen, de woorden door een
menschelijken tong werden uitgesproken, en de veder door
eene onreine hand gevoerd werd; doch ik ben en blijf, o
Heer! Uw knecht.

. IETS OVER SCBIVER.

Na het voltooijen van dezen arbeid reken ik er op,


dat de lezers dezer bladzijden wel zooveel belangstelling
voor mijn waardigen vriend Scriver hebben opgevat, dat zij
iets meer van den godzaligen man wenschen te weten, die
alzoo peinzend en mijmerend met ons rondgewandeld en
ons zooveel goeds uit den rijken schat zijns gemoeds heeft
medegedeeld. Hij, onze vriend, was de zoon van zekeren
Christian Scriver of Scriverius, een aanzienlijk koopman te
Rendsburg in Holstein, en van Abigail Guden, een zeer
godvreezende en verstandige vrouw. Ofschoon dit geze
gend echtpaar in welvaart en geluk leefde, zou echter dit
kind een zoon der tegenspoeden worden: donkere wolken
pakten zich zamen boven zijn hoofd, en zijn dierbaar le
ven zou van de allereerste ontwikkeling aan, als door al
lerlei vijandige aanvallen bedreigd, een kamp zijn tegen
den dood. Immers kort vr zijn moeder hem het levens
licht mogt schenken, viel er iets voor, dat al zeer ligt moe

der en kind het leven had kunnen kosten. De beide oud


ste broeders van onzen Christian, nog zeer jonge kinde

II

ren, speelden in den hof bij het ouderlijk huis, en naderden al dartelend zoo digt aan den kant van een zeer die
pen vijver, dat de jongste in het water nerstortte. De
oudste was bij al zijne ontsteltenis toch reeds zoo wijs, dat
hij luid schreeuwende hulp ging zoeken. De moeder hoort
naauwelijks zijn noodkreeten, of zij poogt zich in allerijl
den kortsten weg te banen door een schuur, maar stoot zich

in dat angstig voortstormen zoo geweldig tegen de as van


een wagen, dat zij bewusteloos nervalt. Maar de aan
drit der moederliefde issterker dan de geleden schok. Zij
komt bij, rigt zich zoo snel mogelijk op, ijlt wer op den
vijver toe en stort er zich in, om het zinkende knaapje te
grijpen. De arme moeder! Het was winter, de door
dringende koude van het water bevangt haar, de vijver is
te diep om grond te vinden, en zij zinkt door angst en wan
hoop verlamd. .. . . Op hetzelfde oogenblik wordt haar kleed
door een krachtige hand gegrepen, hare schoonmoeder is
daar, en kalmer haar stap berekenende, weet zij in den vijver
te staan, en redt het knaapje en de bewustelooze moeder,
die boven alle verwachting van het voorgevallene geen na
deelige gevolgen had te lijden , en op den 2den Januarij 1629
gelukkig van onzen Christian verlost werd. Maar had de
goede schoonmoeder drie levens mogen redden door hare
kloeke tegenwoordigheid van geest en edelen moed de
dood kwam weldra zich schadeloos stellen voor de hem

ontrukte buit. De vreeselijkste aller ziekten is de stad ge


naderd. De pest zoekt hare offers binnen Rendsburg. Zij
spaart jeugd noch ouderdom, en treedt ook de vreedzame
woning van Scriver binnen. Den huisvader grijpt zij aan,
en het knaapje dat aan het water was ontkomen; en nog
is het niet genoeg. De arme moeder, de verlaten weduwe,
moet ook hare beide dochtertjes afstaan maar den kleinen
Christian mag de dood niet genaken; hij moet een strijd
knecht der waarheid worden, en het halfjarig wichtje ont-
luikt voorspoedig in den verpesten dampkring, die hem niet
schaden mag.

III

Zijn moeder vond in den leeraar der plaats, Gerhard


Kuhlemann, eerst een wijs raadsman en vertrooster, daar

na een liefdevol echtgenoot en een getrouw vader voor


hare kinderen; maar hoe de liefde den kleinen, leven

digen knaap ook mogt bewaken, zijn wildheid onttrok


zich vaak aan alle toezigt en maakte de naauwlettendste
zorgen te schande. Eet iemand het bemerkt, ontsnapt hij,
en aan den oever van een snel vlietende rivier, nabij een
watermolen spelend,

raakt hij in het water.

De felle

stroom sleept hem mede, en zou hem een vreeselijken


dood te gemoet gevoerd hebben, zoo eene vrouw, die wa
ter kwam scheppen, hem niet ontdekt en gered had. En
gelen waakten over hem en dat te meer, daar hij op

nieuw zijn beschermer verliezen zou, want ook zijn pleeg


vader zou de eer van Christians opvoeding niet ten deel
worden.
zou een kind der Voorzienigheid zijn. Naau
welijks was hij zeven jaar oud, als de eerwaarde Kuhle-

mann te sterven kwam.


Intusschen was de druk der tijden toegenomen. Wat de
pest had gespaard, kwam de oorlog verwoesten. Christi
ans erfdeel versmolt, zijne moeder op nieuw weduwe, was
niet in staat zijns vaders vermogen te behouden. Wel zag
zij een vernuftigen geest in haar lieveling ontwaken maar
wat zou ervan zijne opvoeding worden onder zulke om
standigheden? Het schrandere knaapje won zich intusschen
de belangstelling van allen die het gadesloegen, en zeker
rector vatte het plan op , zich dit kind aan te trekken.
Naauwelijks echter vangt hij zijne pogingen met het halve
weesje aan, of de toenmaals woedende krjg noodzaakt hem
naar elders te wijken, en zijn menschlievend ontwerp te
laten varen, tot groote teleurstelling der moeder. Nu be
sloot de leeraar Christoph Strauss het onderrigt van het
leergraag jongsken op zich te nemen, en hij begon hem in
de schoone wetenschappen te onderwijzen; maar wat mogt
dat baten; hoeveel aanleg en vljt het jongsken ook open
baarde, de kommervolletoestand zijner moeder had hij haar

IV

reeds alle hoop doen vergaan, haar Christian aan de stu


die toe te wijden. Van waar zou zij, die met hare kin
deren naauw van den eenen dag tot den anderen wist te
komen, de middelen zich verschaffen? Menigmalen peinsde
zij er op, en hief biddend oog en hart omhoog tot den
vader der weezen. Soms viel een blijde vonk van hoop in
hare ziel, als zij gedacht, hoe God zoo menig kind der te
genheden tot een heerlijk werktuig in Zijn wijnberg had
weten toe te bereiden; maar zoodra begon zij niet te be
cijferen, wat er wel noodig zou zjn, en te overwegen hoe
armzalig hun bestaan was. of zij zonk in stille treurigheid
terug, zich verwijtende, dat zoo hooge gedachten haar kwa
men kwellen met ijdele hoop. Toch kon zijden wensch
haars harten niet loslaten, en wentelde en keerde het ge
liefkoosd denkbeeld, en had zoo vurig, en droeg gestadig

haar kind den Heer wer op. Daar komt een scheme
rende gedachte steeds helderder en klaarder voor haar
geest en gaat eindelijk post vatten, en keert telkens en
telkens weder. Zij heeft nog een vermogend verwant, een
broeder harer moeder. Voor eigen nooddruft zou zij hem
nimmer iets kunnen

vragen; maar zoo hij Christian eens

kende - als hij dat geestig oog zag stralen bij zijn les
sen als hij dat aanvallig knaapje eens in zijn beminne
lijk gemoed kon lezen . . . . .. wie weet.....? Zij zoekt en
vindt gelegenheid, om haar negenjarigen zoon tot hem naar
Lubeck te zenden. Hij zal dan den knaap leeren kennen,
en het oordeel zijner leermeesters over hem vernemen. De
oudoom staart lang en uitvorschend in de oogen des kleinen
reizigers, die daar met kinderlijke bedeesdheid, maar toch
met een natuurlijke rustigheid en eenvoudige gemakkelijk
heid vr hem staat, en zijn onderzoekenden blik met een
vriendelijk en vertrouwend oog beantwoordt en de knaap
heeft zijn hart gewonnen. Bij nader onderhoud ontdekte
hij de gelukkige ontwikkeling zijns verstands, en als hij
hem door een kundig man had laten ondervragen, en zich
overtuigd had , dat Christian reeds met vlijt moest gewerkt

hebben, liet hij hem bij zich op het kantoor komen. Met
vaderlijke goedheid nam hij het jongske bij de hand, en
sprak ernstig en indrukwekkend: Mijn zoon, vrees God,
bid en studeer vlijtig, wees uw moeder en uw onderwij
zers gehoorzaam. Ik wil voor u zorgen, zoodat gij God
en mij nog danken zult, als ik reeds in het graf zal rusten.
Onthutst wischte de knaap zich een traan van de blo
zende wangen, die meer zeide, dan de fraaiste beloften, en

hij beschaamde de verwachting des edelen oudooms niet,


die hem niet alleen in staat stelde om te studeren, maar

hem nog met een aanzienlijk legaat begiftigde, terwijl hij


hem tot aan zijn optreden als leeraar jaarlijks 50 daalders
toelegde.
Met welk een vreugde snelde hij nu zijn verrukte moe
der in de armen! Te Rendsburg zette hij vooreerst zijne
oefeningen voort, totdat in het jaar 1645 de oorlogzuch
tige beroeringen hem noodzaakten op nieuw naar Lubek
te trekken. Zijn oudoom was echter niet meer en op eigen
kosten te leven was voor hem geen zaak. Hoe welkom was
hem nu de uitnoodiging eener aanzienlijke weduwe, om
zich met het onderrigt harer drie kinderen te belasten,
waarvoor zij hem, bij kost en inwoning, eene ruime be
looning en de gelegenheid tot eigen studie toestond. Door
deze nuttige bezigheid en de innerlijke Godsvrucht zijns
harten, ontkwam hij aan de gewone verzoekingen der jon
gelingsjaren, en won zich zoowel de liefde en onderschei
ding der hoogleeraren, als de achting en de vriendschap
zijner mede-studenten, toen hij, als achttienjarig jongeling
aan de universiteit te Rostock zijne studie aanving; ja de
hoogleeraar in de logica, M. Kaspar Mauritius, was zoo
zeer met hem ingenomen, dat hij hem in zijn huis opnam.
In 1649 besloot hij zijne studie met eene disputatie over
het H. Nachtmaal, en ofschoon hij steeds bleef voortgaan,
zich meer en meer voor zijn heilig ambt voor te berei
den, nam hij terstond na zijn vertrek uit Rostock weder
eene plaats als huisonderwijzer aan, waar hij tot zjn drie

VI

en twintigste jaar werkzaam bleef. N11 gebeurde het, dat


Christians halve zuster, Lucia Kuhlemann, in het huwelijk
trad met zekeren heer M. Christoph Trinceus, die conrector te Stendal was. Christian vergezelde haar derwaarts
en preekte er menigmaal. Daar Trineeus kort daarna tot
Diaconus bij de St. Jacobskerk aangesteld werd, wilde men
den jongen Scriver als zijn opvolger in de nu vacant wordende
betrekking benoemen. Maar toen hij gereed stond dit ambt te
aanvaarden, liep alles zoo te zamen , dat Trinceus in eene ge
heel andere betrekking geplaatst werd, en men Scriver het
ambt van Archidiaeonus opdroeg, en hij werd op den 11den
Maart 1653 daartoe geordend, door den generaal-superinten
dant Strahl. Hij hield zijne intrepredikatie over de woorden
van Petrus: Want hiertoe zijt gij geroepen, de
wijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons
een exempel nalatende, opdat gij Zijne voet
stappen zoudet navolgen (1 PETR. II: 21). Zoo
werd de moederlijke bede aan hem vervuld, die zij gedu
rig had opgezonden: Heer , mogt dit kind met den geest
der wijsheid en des verstands en met de vreeze Uws naams
vervuld en toegerust worden. Zegen zijne studin; beschik
hem al wat er hem toe noodig is; bewaar hem voor des dui
vels magt en list, van de booze wereld en de verzoeking

der zonden.

Bereid hem tot een werktuig Uwer genade,

tot een werktuig Uwer barmhartigheid, en verwaardig hem


te Uwer tijd tot de bediening Uwer kerk. Gebruik hem
tot Uwe verheerlijking en tot behoudenis van vele zielen
om hem eindelijk eeuwig gelukzalig te maken.
Alzoo tot zijne bestemming gekomen, zag hij zich in
staat de wensch van zijn hart te voldoen, en het geluk des

huiselijken levens te smaken. Hij had het hart gewonnen van


Anna Margaretha Strahl, dochter van den bovengenoemde

en bekwam nu ook hare hand den l0den Mei 1653; maar


deze vreugde verkeerde spoedig in smart; want reeds in het
volgende jaar moest hij zijn gade missen, toen zij hem
een zoon had geschonken.

V11

Zegenrijk was zijn arbeid in Stendal, druk bezocht en


van uitgebreid nut, vooral zjn prediking over den Ca
techismus. Veertien jaren mogten de Stendalers zijn dienst
werk genieten; want menig aanzoek tot verplaatsing wees
af. Hadden levensgevaren zijn leven in kinderdagen
bedreigd, zjne nuttige mannelijke jaren schenen niet min
der menigmaal te zullen worden afgesneden maar eene
almagtige hand was zijn schild en hoedde hem in gevaren.
Wonderbaar ontkwam hij den geweldigen aanval van een
dollen hond. Zonder letsel stond hij op, bij een val van zijn
stoel in een zeer diepen kelder. Ongekwetst zag hij een
dakpan voor zijne voeten verbrijzelen, die van zijn huis
langs zijn aangezigt was heengegleden, op het oogenblik,
dat hij in den tuin wilde gaan. Maar mogt de dood hem
niet genaken, rondom hem heen kwam die telkens zjn
liefste panden rooven. Ten tweeden male in den echt ver
bonden aan Katharina Herphard, in 1655, mogt hij zich
wel een tijdlang als huisvader rijk gezegend zien met zo
nen
hem en
schonk,
dochteren,
bleef maar
slechtsvan
ndezoon
negen
hemkinderen,
gespaard.dieOok
zijn eersteling had hij ten grave gebragt.
In 1667 werd Scriver naar Maagdenburg beroepen. Groot
was de invloed en de zegen, die hij daar op zijne pre
diking mogt zien; maar in zijn huiselijk leven werd hij we
der met een zwaren slag bedreigd. In Februarij 1670 werd
hem zijn geliefde Katharina ontnomen, en bragt een he
vige ziekte hem zelven aan den rand des grafs. Doch het
behaagde God zijne dagen te verlengen, en van dien tijd
af aan was zijne lievelingsspreuk: 2 Kon. VI: 6: Als ster
vende en ziet wij levenl
Bij het klimmen zjner jaren waren steeds zjne bezig
heden en bemoeijingen vermenigvuldigd. Men had hem
zitting gegeven in het geestelijk gergt, hem in het school
archaal betrokken en tot senior in het ministerie verheven.
Nog werd hem het inspectoraat over de kerken en de Holz
kreiz opgedragen, en hij hield zich zoo zeer overtuigd, dat

VIlI

hij Maagdenburg, dat hem zeer dierbaar was geworden,


niet meer verlaten zou, dat hij er zich een graf aankocht.
sloeg dan ook alle beroep, als naar Halberstad en
Berljn, zonder bedenken af. Maar van geen aanzoek kon
hij zich moeijelijker losmaken, dan van dat der erfprinses
van Denemarken, die bij haar huwelijk met den koning
van Zweden hem noodigde haar naar Stokholm als hofpre
diker te volgen.
Scriver wees haar op zijn gevorderden leeftijd, op het
moeijelijke der reis en de bezwaren eener zoo groote ver
plaatsing bij zjn verzwakt gestel; maar ontving van de
koningin dit antwoord:
Juist de graauwe haren, als

de edelste kroon, beha

gen mij het meest; ik zal ze meer vereeren dan de fraai


ste paruik; en wat zwakte des ligchaams betreft, daarvoor
heeft Zweden de voortretfelijkste middelen, en het zal er
u nooit aan de beste verpleging ontbreken. Wat nu de
bezwaarlijke reis aangaat, ik ben bereid de meest gepaste
toebereidselen te laten maken om die te verligten, en daar-

toe geene kosten te sparen,al moest ik uook in een draag


koets laten afhalen en dat enkel en alleen om zulk een
man te hebben als gij zijt, en ik hoog noodig heb een
man, die naauwkeurig op al mijn handelingen acht geeft,

mij voor alle kwaad waarschuwen, tot alle goed

aan

manen zal, en mij zonder verschoonen zegt, niet wat ik

doen wil, maar wat ik doen moet. Mogt het jaargeld


niet voldoende zijn, zoo verklaar ik mij bereid dit met
duizend daalders te verhoogen , en mij overigehs gaarne tot
alles wat gij begeeren mogt en uw bezoldiging betreft,
schriftelijk te verbinden maar mijne tranen zullen op
uw hart vallen, zoo gij deze mijne bede geen gehoor geeft.
Diep bewogen door deze roerende taal, ontstond er een
heftige kamp in zjn ziel en lang bleef hij hinken op

twee gedachten , totdat hij besloot deze zaak aan den


raad van godvruchtige vrienden te onderwerpen. Hij droeg
ze aan den achtenswaardigen en beroemden Spener voor.
Beeldspr. d. Nat.

24

IX

Deze was van oordeel, dat hij het verzoek der koningin
moest volgen. Twee andere vrienden echter betoogden,
dat hij ze zonder gewetensbezwaar kon afslaan, en Scriver
besloot, niet zonder gemengde aandoening, te Maagdenburg
te blijven. Kort na dit voorval moest hij er zijn derde
gade ten grave dragen. Zij had hem drie kinderen ge
schonken, die haar echter niet lang overleefden.
Voor Scriver was de dagelijksche omgang met eene aan
hem verknochte ziel zoo groote behoefte geworden, dat hij
nog ten vierden male zich in het huwelijk begaf met Eli
zabeth Slo, die hem nog eene dochter schonk, welke hem
met den zoon overleven mogt, die hij van dertien kinde
ren behouden had.

Toch zou Scriver te Maagdenburg niet sterven. Nog op


6 ljarigen ouderdom werd hij verplaatst. Anna Doro
thea, hertogin van Saksen, wenschte hem tot haar opper
hofprediker en biechtvader te hebben. Spener had haar
verwachting hoog gespannen in de verhalen van zijn hoog
geschatten vriend, en zij was gelukkiger dan de koningin

van Zweden; want den l8den Mei 1690 aanvaardde hij


het nieuwe ambt bij de hertogin, die zich nog drie jaren
zijne nabijheid mogt verblijden, en ten hoogste den man
vereerde,die zijn levensavond aan haar wijden kwam.
Van het jaar 1685 af, kon zijn anders zoo gezond en
sterk gestel zich niet van de gevolgen eener ziekte vol
komen herstellen, tot hem in November 1691 plotseling
een aanval van beroerte trof, die zijn tong en regterzijde
zeer had aangedaan.
scheen dit echter weder geheel
te boven te zullen komen, en was ook weldra in staat zijn
dienstwerk te hervatten; maar een gevoel van zwakte in

de regterhand en voet maakte hem het schrijven en het gaan


moeijelijk. In October van het volgende jaar herhaalde
zich echter dien aanval, ten derden male, in Februarij, en

wel.zoo hevig, dat hij er het bewustzijn bij verloor. In


den loop van tien dagen keerden echter zijne vermogens
in zooverre weder, dat hij in staat was het Heilig Avond

maal te gebruiken en afscheid te nemen van zjn gade en


dochter. Bij vroegere ziekten had hij altoos de hem voor
geschreven geneesmiddelen gebruikt; nu echter weigerde
hij die te nemen. Men wilde hem er echter nogmaals toe
bewegen, door hem te doen opmerken, dat de artsenijen
toch doorGod gegeven waren, om tot verligting van onze
kwalen gebruikt te worden, waarop hij antwoordde: Wat
de geneesmiddelen betreft, datheb ik reeds met den lie

ven God afgehandeld, en


zal het wel maken; maar
hij nam niets meer in.

Was hij gedurende zijn geheele leven in het hem aan


vertrouwde werk een voorbeeld van regtschapenheid en
naauwgezette trouw geweest, thans was hij een voorbeeld
van geduld en kalmte bij ligchaamslijden. Dat geloof, dat
zijn schild en wapen in den strijd des levens was, bleef
zijn kracht en troost bij het naderen van den dood; die
hope, die hem geheel de levensreize verkwikt had , bleef hem
streelen in de laatste benaauwdheid; die liefde, die in hem

een ijvervuur ontstak van bereidvaardigheid des Evange


lies, doorgloeide nogzijn ziel tot aan zijn jongsten snik.
Toen men hem uit de gebeden van Arndt had voorgelezen,
en hem wenschte, dat de vertroostingen hem bijblijven
mogten, antwoordde hij: die wil ik medenemen en
menigmaal hoorde men hem, met een bljmoedigen glimlach
op het edel kalm gelaat herhalen: Ik weet ik weet!
en als men dan liet volgen ik weet dat mijn Verlosser
leeft, ik weet in wien ik geloof knikte hij blijmoedig,
dat men zijne gedachten uitgesproken had. Zijn gade vraag
de hem daags voor zijn sterven, of hij nu gevoelde Jezus
in het hart te hebben. Met verhelderd oog sprak hij: O
ja! ik smaak en zie hoe vriendelijk de Heer is.
mogt den ouderdom van ruim 64 jaren bereiken, waar
van hij 40 jaren als leeraar werkzaam was. Op den llden
April werd zijn stoffelijk overschot naar Maagdenburg over
gebragt en in de St. Jacobskerk bijgezet, terwijl den 20sten
April te zijner nagedachtenis een plegtige lijkdienst werd

XI

gehouden, waarbij de hertogin en vele aanzienlijke perso


nen tegenwoordig waren.
Scriver mag een plaats naast Arndt, Spener en Franke
innemen, en zijne achtergelaten werken dragen nog de ze
genrijkste vruchten voor de nakomeliugschap.
In het homilet. liturg. Korrespondenzblatt von Brandt
Jahrgang 1826 leest men:
Men Verzekerde mij : Scriver is een Mystiker. Dit schrikte
mij niet af en ik begon Scriver te lezen. Ik bevond hem een
prediker, zoo als ik er nog geen onder de nieuwere gevon
den heb ---- helder als de toppen der Alpen, wanneer zij zich
in zonneglans baden _ doordringend als het zwaard van
Gideon liefelijk als een lentedauw bij maanlicht bloei
jend als een van God gezegenden hof Christelijk als
een Apostell..... en vele beroemde redenaars dezer da
gen verschijnen mij naast dezen ouden, als een doorn
struik bij de cederen Libanons, of als het arme dorps-kerk
torentje bij den Straatsburger Munster.... en ik dacht:
gaat naar school, gij knapen! en leert eerst wat van den
ouden meester, eer gij met de mannen komt mepraten.

F
De BEELDsPRAAK, hier den Nederduitschen lezer aangebo
den is bewerkt naar: de siebenundzwanzigste Auage von

Go'ttholds Gelegenheits- und Gleichnissandachten oder er


bauliche Parabeln, von M. Christian Scriver. Unverfa'lscht

verjngt und als Schatzkstlein auf alle Tage des Jahres


geordnet.

'u

& 4.

. .!..
L..1q i .

///

Вам также может понравиться