Академический Документы
Профессиональный Документы
Культура Документы
Scriptie 2,
Bachelor in de theologie en
de religiewetenschappen
(verkort programma)
VOORWOORD
1 Gerd VAN RIEL, Wijsbegeerte, een historische Inleiding, Universitaire pers Leuven,
2011, p. 184
toevallig zijn vroege wijsgeren zoals Socrates en Plato bekend
geworden met dialogen en geen monologen.
Mijn onderzoek naar de vraag of de goddelijkheid van Christus
zoals voor het eerst als dogma geformuleerd tijdens het Concilie van
Nicea in 325 AD, een Bijbelse grond heeft, is dan ook vrij omvangrijk
geworden. Maar ik had een niet te stillen honger naar het weten.
Natuurlijk in zekere mate een hovaardige gedachte, want de strijd
tussen trinitariërs en unitariërs is al zo oud als het christendom zelf.
Maar ik ben wel dankbaar voor wat ik heb geleerd en kijk uit naar wat
ik nog meer mag leren in de vervolgopleiding.
Dankbaar ben ik in ieder geval ook voor mijn promotor Professor
dr. Reimund Bieringer omdat hij met mij deze weg wilde bewandelen,
en mijn scriptie-voorstel heeft aanvaard. Ik leerde hem al vrij vroeg
kennen in de Bachelor als een zeer zachtaardige man met een
ontzettend indrukwekkende kennis. Zelfs tijdens examens, want als
werkstudent volgde ik de lessen niet mee, leerde ik veel dingen bij op
het gebied van de Griekse taal en het Nieuwe Testament. Ook tijdens
dit onderzoek werd ik niet teleurgesteld om van zijn rijke kennis te
mogen profteren. Gelukkig adviseerde hij me al heel vroeg in het
proces van dit onderzoek om het thema te beperken. Ik ben ook
dankbaar dat ik de mogelijkheid heb gekregen juist dit thema te
onderzoeken, omdat het mij juist zo bezighield en bezighoudt.
Samuel Derous
BIBLIOGRAFIE
BARNES, Michel Renè, WILLIAMS, Daniel H., Arianism after Arius: Essays on
the development of the fourth century trinitarian conficts, Edinburgh,
Clark, 1993.
BONSALL, Henry Brash, The Person of Christ, 2: The Son of God and the
Word of God in the Setting of John's Gospel, London, Christian
Literature Crusade, 1972.
BROWN, Raymond E., Does the New Testament Call Jesus God?, In
Theological Studies, 26 (1965) 545-573.
COCKERILL, Gareth, You are My Son: The Family of God in the Epistle to the
Hebrews, In Journal of the Evangelical Theological Society, Jun. 2015,
Vol. 58, pp. 413-416.
COLLINS, Adela Yarbro, Mark and His Readers: The Son of God Among Jews,
in The Harvard Theological Review, 1 October 1999, Vol. 92 , pp. 393-
408.
COLWELL, E. C., A defnitite Rule for the Use of the Article in the Greek New
Testament, in Journal of Biblical Literature, 52 (1933): 12-21.
DUNN, James D.G., Did the First Christians Worship Jesus?: The New
Testament Evidence, London, SPCK, 2010.
FURULI, Rolf, The Role of Theology and Bias in Bible Translation with a
Special Look at the New World Translation of Jehovah's Witnesses,
Elihu, Huntington Beach, 1999.
HANSON, R.P.C., The Search for the Christian doctrine of God: The Arian
Controversy, 318-381, Edinburgh, Clark, 1988.
KIM, Seyoon, The Son of Man as the Son of God, Mohr Siebeck, Tübingen,
1983.
KOESTER, Helmut, The Memory of Jesus Death and the Worship of the Risen
Lord, in The Harvard Theological Review, 1998.
LEBRETON, Jules, History of the Dogma of the Trinity From its Origins to the
Council of Nicaea, New York, Benziger, 1939.
LENOIR Frédéric, Hoe Jezus God Werd, Uitgeverij Ten Have, 2010.
METZGER Bruce M., The Jehovah's Witnesses and Jesus Christ, in Theology
Today, 04/01/1953, Vol 10, pp 65-85.
NEYREY, Jerome H., Without Beginning of Days or End of Life (Hebrews 7:3):
Topos for a True Deity, in The Catholic Biblical Quarterly, July, 1991,
Vol. 53, P 439.
PAASCH, Jt, Arianus and Athanasius on the Production of God's Son, in Faith
and Philosophy, 2010, Vol. 27 pp. 382-404.
PEELER, Amy L.B., You are my Son: The Family of God in the Epistle to the
Hebrews, London, Bloomsbury, 2014.
PEPPARD, Michael, The Son of God in the Roman World: Divine Sonship in its
Social and Political Context, New York, Oxford University Press, 2012.
SCHABERG, Jane, The Father, the Son, and the Holy Spirit: The Triadic
Phrase in Matthew 28:19b, Chicago, Scholars Press, 1982.
SHARP, Granville, Remarks on the Uses of the Defnitive Article in the Greek
Text of the New Testament.
STEYN, Gert J., The Vorlage of Psalm 45:6-7 in Hebrews 1:8-9, in HTS
Teologiese Studies, 11/02/2004, Vol 60.
TOFANǍ, Stelian, Jesus "The Prophet" in the Witness and Belief of His
Contemporaries According to the Fourth Gospel – A Johannine
Theological Perspective, in Sacra Scripta, 2009, Issue 1, pp. 98-115.
WASSERMAN, Tommy, The "Son of God" was in the Beginning (Mark 1:1), in
Journal of Theological Studies, Apr 2011, Vol 62 p 20.
WILLIAMS, David T., The kenosis of God: The Self-Limitation of God – Father,
Son and Holy Spirit, New York, iUniverse, 2009.
INHOUD
Voorwoord.............................................................................................................ii
Bibliografe............................................................................................................iii
Inhoud..................................................................................................................vi
Inleiding.................................................................................................................1
De goddelijkheid van Jezus in het licht van het Nieuwe Testament.....................3
1. Het Corpus Paulinum...................................................................................3
1.1. De hymne van Filippenzen...................................................................8
2. De synoptische evangeliën en de Handelingen van de apostelen..............9
2.1. De aanbidding van Jezus......................................................................9
2.2. In de naam van...................................................................................11
2.3. Jezus en het Oude Testament............................................................12
2.4. Het bloed van wie?.............................................................................14
3. Jezus in Hebreeën en Openbaring.............................................................15
3.1. Hebr 1,8-9...........................................................................................15
3.2. Openbaring.........................................................................................17
De goddelijkheid van Jezus in de proloog...........................................................19
1. De goddelijkheid van Jezus in het Johannesevangelie..............................19
1.1. Inleiding..............................................................................................19
1.2. Tot wie riep Thomas? (Joh 20,28).......................................................20
1.3. Wie was de aanstichter… De attributen van God..............................21
1.4. De “ἐγὼ εἰμί” uitspraken in het Johannesevangelie..........................22
2. Johannes 1,1..............................................................................................24
2.1. Exegese van Joh 1,1...........................................................................24
2.2. De vertaling van Joh 1,1.....................................................................26
2.3. De vertaling van Joh 1,1 in de NWV...................................................29
2.4. Conclusie............................................................................................30
3. Johannes 1,18............................................................................................31
3.1. Exegese van Joh 1,18.........................................................................31
3.2. De vertaling van Joh 1,18...................................................................33
3.3. De vertaling van Joh 1,18 in de NWV.................................................35
3.4. Conclusie............................................................................................36
Besluit.................................................................................................................37
Originaliteitsverklaring.............................Fout! Bladwijzer niet gedefnieerd.
Attest Methodische
Oefeningen…………………………………………………………………………………………
…………viii
1
INLEIDING
1.1. κύριος
3 Larry HURTADO, Lord Jesus Christ, Devotion to Jesus in Earliest Christianity, Grand
Rapids MI, Eerdmans, 2003, p. 114
4 David B. CAPES, Old Testament Yahweh Texts in Paul’s Christology, WUNT/47,
Tübingen, Mohr Siebeck, 1992, p. 2
5 ZIE NA28
6 Tίς γὰρ ἔγνω νοῦν κυρίου ὃς συμβιβάσει αὐτόν ἡμεῖς δὲ νοῦν Χριστοῦ ἔχομεν
5
7 Larry HURTADO, Lord Jesus Christ, Devotion to Jesus in Earliest Christianity, Grand
Rapids MI, Eerdmans, 2003, p. 112
elkaar vergelijken kunnen we zeker wel concluderen dat hier Jezus
gelijk wordt gesteld aan God.
Ook in 1 Tes 4,6 lijkt Heer vrij ambigu gebruikt te worden. Het is
inderdaad heel goed mogelijk dat met Heer in dit vers inderdaad
Jezus wordt bedoeld, maar we kunnen dit niet met zekerheid stellen;
in heel hoofdstuk 4 van 1 Tes wordt constant Jezus en God naast
elkaar gebruikt, waarbij elk hun eigen functie hebben.
Hurtado die door iemand zoals Dunne vaak op het matje wordt
geroepen omdat hij teveel nadruk op de devotie van Christus legt,
vind ik soms vrij vergaand in zijn allusies. Het is niet zo omdat de LXX
dezelfde bewoordingen gebruikt als een vers in het NT dat opeens
beide verzen naar elkaar verwijzen en dat op die manier Jahweh gelijk
is aan Jezus. Vele van deze verzen staan dan ook op zichzelf en
kunnen niet als godsaanspraken gelden.
1.2. Θεός
8 Raymond BROWN, Does the New Testament call Jesus God?, in Theological
Studies, Dec 1, 1965 (Vol 26 (4)), p. 567
9 Ibid.
10 A.C. DUKER, W.C. Van Manen, Apostolische Vaders Deel 1, Dordrecht, Importantia
Publishing, 2011 (herdruk)
11ὧν οἱ πατέρες καὶ ἐξ ὧν ὁ Χριστὸς τὸ κατὰ σάρκα ὁ ὢν ἐπὶ πάντων θεὸς
εὐλογητὸς εἰς τοὺς αἰῶνας ἀμήν
12 Murray J. HARRIS, Jesus as God: The New Testament Use of Theos in Reference to
Jesus, Grand Rapids MI, Baker Book House, 1992, p. 149
7
σάρκα hebben, ook een stop bevatten na αἰῶνας of ἀμήν.13 Men kan
dus twee richtingen uitgaan wat de leestekens bij dit vers betreft: (1)
men kan een komma plaatsen na σάρκα zodat men aangeeft dat de
woorden die volgen betrekking hebben op ὁ Χριστὸς. (Een voorbeeld
vindt men in de statenvertaling editie 1977: “Van wie zijn de vaders,
en uit wie Christus is, zoveel het vlees aangaat, Welke is God boven
allen te prijzen in eeuwigheid. Amen”). (2) Men kan ook een punt
plaatsen na σάρκα, zodat men aangeeft dat wat volgt een
onafhankelijke zin is met als nieuw onderwerp θεός.14 (Een voorbeeld
vindt men in de NBV: “omwille van het volk dat van de aartsvaders
afstamt en waaruit Christus is voortgekomen. God, die boven alles
verheven is, zij geprezen tot in eeuwigheid. Amen.” In een voetnoot
wordt de vertaling zoals in punt 1 weergegeven.). Jewett merkt echter
ook op dat hier het onzijdig lidwoord wordt gebruikt τὸ in plaats van
het mannelijk lidwoord ὁ dat normaal zou volgen op het mannelijke
zelfstandig naamwoord ὁ Χριστὸς als men zou willen zeggen: “De
christus in het vlees”.15 Verschillende bijbelgeleerden16 geloven dat
Jezus hier God genoemd wordt. Andere geleerden echter 17 geloven
dat ὁ θεὸς hier daadwerkelijk op de Vader slaat.18
Ik ben het dan ook eens met Brown die deze Schriftplaats bij de
ambiguë Schriftplaatsen behoort wat de goddelijkheid van Christus
betreft. Er is gewoon te weinig zekerheid of hier daadwerkelijk met
God Jezus wordt bedoeld, of dat het om een geheel nieuwe zin gaat.
In zijn artikel Does the New Testament call Jesus God maakt
Raymond Brown nog melding van drie teksten die hij als ambigu
aanmerkt wat de goddelijkheid van Christus betreft. Deze drie teksten
komen echter uit de betwiste brieven en zouden dus van latere
datum kunnen zijn dan de oorspronkelijke brieven van Paulus. (1) Kol
2,2. Opmerkelijk is dat de Novum Testamentum Graece uitgegeven
door Nestle en Aland, uitgave 28 hier een komma plaatst tussen qeou
en xristou, waardoor de afhankelijkheid van beide woorden worden teniet gedaan.
Als deze afhankelijkheid echter zou bestaan en men zou moeten vertalen met “van de
God Christus”, dan zou dit uniek zijn voor het Nieuwe Testament. Anderzijds zou het
echter ook kunnen, zoals het over het algemeen in onze Nederlandse Bijbels wordt
vertaald dat de schrijver oorspronkelijk bedoelde te zeggen “tou qeou h o estin
xristoj” (“van het mysterie van God die Christus is”), zoals het tevens wordt
weergegeven in de Codex Bezae Cantabrigiensis. (2) 2 Tes 1,12 en Tit 2,13 hebben een
soortgelijke perikoop als het om Jezus gaat, en waar het probleem zich vooral situeert
rond een doxologische verklaring. In 2 Tes 1,12 lezen we: “τὴν χάριν τοῦ θεοῦ ἡμῶν
καὶ κυρίου Ἰησοῦ Χριστοῦ,” hier is vooral belangrijk hoe men ἡμῶν vertaalt. Als men
het beschouwt als een woord dat zowel bij Heer als bij Jezus Christus hoort, kan men
13 Ibid.
14 Douglas J. MOO, The Epistle to the Romans, The new international commentary
on the New Testament, Grand Rapids MI, Eerdmans, p. 566
15 Robert JEWETT, Romans: a Commentary, Minneapolis, Fortress, 2007, p. 566-567
16 Raymond BROWN, Does the New Testament call Jesus God?, in Theological
Studies, Dec 1, 1965 (Vol 26 (4)) noemt Sanday en Hadlam, Findlay, Boylan,
Nygren, Lagrance en Michel
17 Brown (ibid.) noemt Meyer, Dodd, Bultmann, Knox, Barrett en Taylor
18 Raymond BROWN, Does the New Testament call Jesus God?, in Theological
Studies, Dec 1, 1965 (Vol 26 (4)), p. 545
het vertalen met “De gratie van onze God en van onze Heer Jezus Christus” 19. Toch
heeft volgens Brown “De gratie van onze God en Heer Jezus Christus” de voorkeur
omdat er geen lidwoord staat voor Heer, zodat het de indruk geeft dat beide woorden
tezamen horen.20 In Tit 2,13 lezen we: “προσδεχόμενοι τὴν μακαρίαν ἐλπίδα καὶ
ἐπιφάνειαν τῆς δόξης τοῦ μεγάλου θεοῦ καὶ σωτῆρος ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ.” Brown
geeft hier drie mogelijkheden hoe deze tekst vertaald kan worden: (a) “De glorie van de
grote God en van onze redder Jezus Christus”, deze kent echter niet de voorkeur in het
Grieks.21 (b) “De glorie van onze grote God en redder, wie Jezus Christus is”, hier wordt
de genitief Ἰησοῦ Χριστοῦ afhankelijk van de genitief δόξης, maar net als in Kol 2,2
zou men hier dan een verduidelijking verwachten.22 Verder is in dit geval de glorie van
God dezelfde als die van Christus.23 (c) “De glorie van onze grote God en redder Jezus
Christus”, deze is de meest natuurlijke uitdrukking van het Grieks en is in samenspraak
met andere zaken in de pastorale brieven (1 Tim 6,14-15; 2 Tim 4,1).24 Belangrijk echter
bij Tit 2,13 is de eerste regel van Granville Sharp die in het voordeel van de derde optie
speelt: “When the copulative kai connects two nouns of the same case, if the article ho
or any of its cases precedes the first of the said nouns or participles, and is not repeated
before the second noun or participle, the latter always relates to the same person that is
expressed or described by the first noun or participle; i.e. it denotes a further description
of the first-named person.”25 De regel van Sharp is echter niet onbesproken. Wallace
stelt dan weer dat degene die de regel verwerpen dit vooral doen in een anti-trinitarisch
vooroordeel, door de invloed van leraars die de regel verwierpen, of omdat ze
uitzonderingen op de regel hebben ontdekt door het verkeerd toepassen van teksten met
onpersoonlijk of meervoudige naamwoorden of eigennamen.26
Een kleine zijnoot moet nog genomen worden naar Filip 2,6-11 die door de
meeste geleerden als een voor-Paulinische hymne wordt beschouwd. Volgens Ernst
Käseman lag zelfs een voorchristelijke gnostische verlosser-mythe aan zijn basis. 27
Larry Hurtado verwijst naar verschillende teksten in het corpus Paulinum waar sprake is
van het voorbestaan van Jezus voordat hij naar de aarde kwam, en het lijkt alvast dat dit
als een vaststaand gegeven werd beschouwd al vrij vroeg in de ontwikkeling van het
christendom. De hymne in de Filippenzenbrief verschilt echter van deze andere verzen
omdat hij Jezus niet alleen een voorbestaan geeft, maar hem ook gelijk maakt aan God.
In deze verzen wordt namelijk gesteld dat “Jezus doch in de vorm van God zijnde
gelijkheid aan God niet vasthield”. Verschillende bijbelgeleerden hebben de gedachte
geopperd dat het “in het gestalte van God zijn”, gelijk staat met in de beeltenis van God
19 Raymond BROWN, Does the New Testament call Jesus God?, in Theological
Studies, Dec 1, 1965 (Vol 26 (4)), p. 555
20 Ibid.
21 Ibid. p. 556
22 Ibid.
23 A.T. HANSON, The Pastoral Letters: Commentary on the First and Second Letters
to Timothy and the Letter to Titus, University Press, Cambridge 1966
24 Raymond BROWN, Does the New Testament call Jesus God?, in Theological
Studies, Dec 1, 1965 (Vol 26 (4)), p. 557
25 Granville SHARP, Remarks on the uses of the Defnite Article in de Greek text of
the New Testament, Philadelphia, 1st American Edition B.B. Hopkins, p. 8
26 Daniel WALLACE, Greek Grammar Beyond the Basics, Grand Rapids MI,
Zondervan, 1996, p. 272-273
27 Ernst KÄSEMANN, Kritische Analyse von Phil. 2,5-11, in Zeitschrift für Theologie
und Kirche 47, 1950, p. 313-360
9
geschapen zijn in Gen 1,27. Dat het dus in feite niet ging om het voorbestaan van Jezus,
laat staan over zijn godsgelijkheid met de Vader, maar dat het een verwijzing was naar
het feit dat hij de nieuwe Adam op deze aarde werd. Toch moet opgemerkt worden dat
Gen 1,27 in de LXX wordt vertaald met het woord εἰκόν᾽ in plaats van μορφή wat in
Filip 2,6 wordt gebruikt. Sommigen, zoals Martin, Dunn en Cullman hebben
geaccepteerd dat εἰκόν en μορφή semantisch verwisselbaar zijn, maar volgens Dave
Steenburg berust het bewijs hiervoor echter op een vrij oppervlakkige beschouwing van
de filologische data. Zo wordt door Martin uitgegaan dat in de LXX slm vaak wordt
vertaald met μορφή, maar dit is echter misleidend, want slm wordt maar één enkele keer
in de LXX met μορφή vertaald en in dat geval gaat het niet om beeld of gelijkenis. 28
Steenburg concludeert dan ook dat er voldoende bewijs is dat het gebruik van μορφή en
εἰκόν niet wordt bepaald door hun synonimiteit maar door het feit dat ze afzonderlijke
semantische vertalingen en idiomatische contexten hebben.29
28 Dave STEENBURG, The case against the Synonymity of morphe and eikon, in
Journal for the Study of the New Testament, 09/1988, Vol 11(34), p. 79
29 Ibid. p. 85
30 James D. G. DUNN, Did the frst Christians worship Jesus?, London, SPCK, 2010, p.
8
31 Ibid. p. 12
προσκυνέω eenmaal gebruikt buiten de referentie van aanbidding voor Jezus of voor
God, maar heel vaak om de aanbidding tot Jezus mee te beschrijven. De ene keer buiten
Jezus en God is in de parabel van de slaaf die zijn meester uitstel van betaling vraagt
(Mat 18,26). Ook in de gevallen waar het gaat omtrent het aanbidden van anderen dan
God en men een strikte berisping krijgt, wordt het werkwoord προσκυνέω gebruikt. Zo
gebruikt Satan het woord in zijn verleidingen aan Jezus dat hij alle koninkrijken aan
hem zal geven als hij een daad van aanbidding tot hem verricht, Jezus antwoordt
vervolgens (opnieuw met προσκυνέω) dat aanbidding enkel God toekomt (Mat 4,9-10).
Ook wanneer Cornelius Petrus wilt aanbidden wanneer hij tot hem komt na het visioen
dat hij niets meer onreins onrein mag noemen, doet Cornelius dat met het woord
προσκυνέω, waarna Petrus tot hem zegt op te staan, want dat hij ook maar een mens is
(Han 10,25-26). Ten laatste is het ook het werkwoord προσκυνέω dat in Op gebruikt
wordt wanneer Johannes zich, onder de indruk van het geziene voor een engel ter aarde
wil neerbuigen (Op 19,10) en door de engel gewaarschuwd wordt dit niet te doen, want
aanbidding komt enkel God toe.
Marcus en Lucas zijn een stuk terughoudender in het gebruik van προσκυνέω dan
Mattheüs. Marcus gebruikt bijna nooit een woord voor aanbidding wat Jezus betreft. Zo
wordt in het geval van Jaïrus een vrij omslachtige beschrijving gebruikt dat Jaïrus zich
voor de voeten van Jezus wierp (πίπτει πρὸς τοὺς πόδας αὐτοῦ) (Marc 5:22). Interessant
is dat in Marcus προσκυνέω uitsluitend gebruikt wordt voor tegenstanders van Jezus,
enerzijds een demon (Marc 5,6) en anderzijds de soldaten die hem net voor zijn
terechtstelling bespotten (Marc 15,19).
Van de synoptische evangelies is vooral Mattheüs kwistig met het gebruik van
προσκυνέω in relatie tot Jezus. Al van in het prille begin, wanneer Jezus nog een baby is
en de wijzen hem bezoeken om hem te aanbidden wordt dit te kennen gegeven met het
woord προσκυνέω. Ook later wanneer hij verschillende wonderen doet zoals het
genezen van een melaatse (waar we later nog op zullen terugkomen) (Mat 8,2), of het
verrijzen van de dode dochter van de heerser (waarschijnlijk Jaïrus, waarvoor in Marcus
nog een omslachtige beschrijving wordt gebruikt) (Mat 9,18) en zelfs de Fenicische
vrouw die hem smeekte haar dochter van bezetenheid te genezen, gebruikt Mat telkens
weer het woord προσκυνέω. Het waren trouwens niet enkel heidenen die hem aanbaden,
ook zijn eigen volgelingen bogen zich voor hem neer, diep onder de indruk b.v. nadat
hij een storm had gekalmeerd (Mat 14,33), ook nadat hij verrezen is, wordt op het einde,
kort voor zijn tenhemelopneming gesteld dat zijn discipelen hem aanbaden, maar
sommigen twijfelden (Mat 28,17).
Als we echter het evangelie van Lucas vergelijken met Handelingen die door
dezelfde schrijver geschreven zou zijn, dan merken we door Handelingen erop na te
slaan dat de schrijver veel meer gebruik maakt van προσκυνέω om de aanbidding van
God mee aan te duiden dan dat het geval is voor de twee andere evangelieschrijvers.
Een ander belangrijk woord in de bijbel dat met aanbidding in verband wordt
gebracht is λατρεύω. λατρεύω in de betekenis van aanbidding wordt vooral veel door
unitariërs benadrukt tezamen met het feit dat het in de Bijbel geen enkele keer op Jezus
wordt toegepast, terwijl het idee van aanbidding voor προσκυνέω juist wat wordt
afgezwakt.32 Daarom wordt in de Nieuwe Wereldvertaling προσκυνέω telkens als het
32 In Inzicht in de Schriften I uitgegeven door Jehovah’s Getuigen, 1995,staat het
volgende te lezen bij het woord aanbidding over λατρεύω en προσκυνέω (p. 10) :
“Het Griekse werkwoord la·treu′o (Lu 1:74; 2:37; 4:8; Han 7:7) en het zelfstandig naamwoord la·trei
′a (Jo 16:2; Ro 9:4) betekenen niet slechts het bewijzen van een gewone, profane dienst, maar het
verrichten van heilige dienst.
Het Griekse woord pro·sku′ne·o komt nauw overeen met de Hebreeuwse term hisj·ta·chawah′; beide
drukken de gedachte van hulde brengen en soms aanbidding uit. De term pro·sku′ne·o wordt gebruikt
in verband met de hulde die een slaaf aan een koning brengt (Mt 18:26), en ook in verband met de
daad van aanbidding die de voorwaarde was waarop Satan Jezus alle koninkrijken van de wereld en
hun heerlijkheid aanbood (Mt 4:8, 9). Indien Jezus de Duivel hulde had gebracht, zou hij daarmee
zijn onderworpenheid aan Satan hebben getoond en zich tot een dienstknecht van de Duivel hebben
gemaakt. Maar Jezus weigerde en zei: „Ga weg, Satan! Want er staat geschreven: ’Jehovah, uw God,
11
om Jezus gaat met “hulde brengen aan” vertaald. Op de letter lijken ze wel een punt te
hebben, maar door de beide woorden in de Bijbelse context, zowel het Nieuwe
Testament als de LXX te gaan onderzoeken, lijkt er met beide woorden meer aan de
hand. Dat blijkt ook uit de definities die b.v. BDAG en Liddell-Scott in eerste plaats
geven aan λατρεύω als “de betaling die uitgevoerd wordt aan een dagloner”, waaruit
kan afgeleid worden dat ook λατρεύω niet uitsluitend op God van toepassing is. Zowel
in Mat als in Luc worden beide woorden terzelfdertijd gebruikt om Satan te weerstaan
wanneer hij om een dienst van aanbidding vraagt: “Daarom zei Jezus tegen hem: ‘Ga
weg, Satan! Want er staat geschreven: ‘Aanbid de Heer (προσκυνήσεις), uw God,
vereer alleen hem (καὶ αὐτῷ μόνῳ λατρεύσεις).’” (Mat 4,10; cf. Luc 4,8) Waaruit blijkt
dat ze min of meer dezelfde functie hebben.
In de LXX wordt b.v. in Deut 10,12 λατρεύω gebruikt om het Hebreeuwse ָע ַבד
mee te vertalen. ָע ַבדbetekent arbeiden, dienst doen, en is zelfs niet uitsluitend bedoeld
voor dienst aan God (of een afgod) wat met λατρεύω in het NT wel het geval is zoals
ook Dunn vermeldt: “The outcome was a distinction between language appropriate for
approach to God, and language that could be used in appealing to the saints.
"Adoration" (Latin adoratio; Greek, latreia) was due to God alone; but "veneration"
(Latin veneratio; Greek douleia) could be offered to the saints.” Hij voegt er echter nog
het volgende aan toe: “In other words, Christian tradition envisaged different grades or
degrees of worship, or reverence or devotion, and accepted that a form of worship might
be offered to other than God alone.”33 Dit strookt volgens mij niet met de essentie van
hoe er door zijn leerlingen tegenover Jezus aangekeken werd ten opzichte van tegen
andere heersers of zelfs wezens die van God afkomstig waren (zoals engelen) en
waartoe een vorm van aanbidding strikt verboden was, dit was niet het geval als het om
Jezus ging.
In Mat 28:19 beveelt Jezus aan zijn leerlingen: “Ga dus op weg en maak alle
volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de
heilige Geest...”34 Door sommige exegeten wordt dit vers gezien als een belangrijke
trinitarische formule. Belangrijk hierbij is dat er niet staat te dopen “in de naam van de
Vader en in de naam van de Zoon en in de naam van de heilige Geest”, maar in naam
van de drie personen als zijnde één naam. Dat er gedoopt moet worden in de naam van
moet gij aanbidden [een vorm van het Gr. pro·sku′ne·o of, in het verslag in Deuteronomium, waaruit
Jezus citeerde, het Hebr. hisj·ta·chawah′] en voor hem alleen heilige dienst verrichten [een vorm van
het Gr. la·treu′o of het Hebr. ʽa·vadh′]’” (Mt 4:10; De 5:9; 6:13). Evenzo is de aanbidding van, het
brengen van hulde aan of het neerbuigen voor „het wilde beest” en zijn „beeld” met dienst
verbonden, want de aanbidders zijn als ondersteuners van „het wilde beest” en zijn „beeld” hieraan te
herkennen dat zij hetzij aan de hand (waarmee men dient) of op het voorhoofd (voor allen zichtbaar)
een merkteken hebben. Daar het wilde beest zijn autoriteit van de Duivel ontvangt, betekent de
aanbidding van het wilde beest in werkelijkheid dat men de Duivel aanbidt of dient. — Opb 13:4, 15-
17; 14:9-11.” Duncan Heaster, een bekende broeder in Christus (in het Engels bekend als de
Christadelphians) schreef in The real Christ, Carelinks publishing, 2009, p. 13: “Significantly, there
is in the New Testament the Greek word latreuo which specifically refers to the worship of God- and
this is always [21 times] applied to God and not Jesus. The worship of Jesus that is recorded is
always to God's glory, and is recorded with the same words [especially proskuneo] used about the
worship of believers (Rev. 3:9, Daniel (Dan. 2:46 LX), kings of Israel etc. (1 Chron. 29:20 LXX).
The word means essentially 'to kneel' and this is how it's translated in Mt. 9:18 ESV: "A ruler came in
and knelt before him".
33 James D. G. DUNN, Did the frst Christians worship Jesus?, London, SPCK, 2010, p.
18
34πορευθέντες οὖν μαθητεύσατε πάντα τὰ ἔθνη βαπτίζοντες αὐτοὺς εἰς τὸ ὄνομα
τοῦ πατρὸς καὶ τοῦ υἱοῦ καὶ τοῦ ἁγίου πνεύματος
Jezus Christus wordt echter verschillende malen in het NT benadrukt. Zo stelt Petrus in
zijn bekende toespraak in Han 2,38: “Keer u af van uw huidige leven en laat u dopen
onder aanroeping van Jezus Christus om vergeving te krijgen voor uw zonden. Dan zal
de heilige Geest u geschonken worden.” In het Grieks staat hier: “ἐπὶ τῷ ὀνόματι
Ἰησοῦ Χριστοῦ” of “in de naam van Jezus Christus” zoals het ook in de
Willibrord vertaling wordt vertaald. Ook Han 8,16; 10,48 en 19,5
geven expliciet aan dat nieuwe discipelen gedoopt moesten worden
in de naam van Jezus. Lars Hartman legt uit: “The rites are performed
‘into the name’ of the god, to whose cult the rite belongs or who is
otherwise associated with the rite in question. This god is the
fundamental referent of the rite: he/she is the one whom the
worshipper ‘has in mind’ or ‘with regard to’ whom the rite is
performed and who thus makes it meaningful.” 35 Hurtado merkt
trouwens op over het feit dat de gelovigen in de Palestijns Joods-
christelijke cirkels zich ritueel identifceerden in referentie tot de
naam van Jezus dat dit zowel opmerkelijk als ongeëvenaard is in de
context van de Joodse traditie in de Romeinse periode.36
Meer nog, in Han 4,12 wordt expliciet vermeld dat wij “door
niemand anders kunnen gered worden, want zijn naam is de enige op
aarde die de mens redding biedt”. Uit de context blijkt dat de
schrijver hier Jezus bedoelt. Dit vers lijkt in nauwe verbinding te staan
met wat er in Han 2,21 staat: “Dan zal ieder die de naam van de Heer
aanroept worden gered” wat een duidelijk citaat uit Joël 3,5 is (cf. Han
2,16). Nu, over welke naam heeft de schrijver van Handelingen het
hier? Wat Han 4,12 betreft is er geen twijfel mogelijk, de schrijver
heeft het duidelijk over Jezus. Maar wat Han 2,21 betreft is dit niet zo
duidelijk, daarom vertaalt de NWV in dit citaat van Joël Heer ook met
Jehovah. Toch zien we dat vanaf vers 22 Petrus die deze toespraak
houdt, duidelijk verbanden legt met Jezus van Nazareth (de rest van
hoofdstuk 2 gaat namelijk over Hem). Duidelijker is het als we de
tweede keer dat dit vers uit Joël wordt geciteerd in het Nieuwe
Testament bekijken. Namelijk Paulus citeert dit vers in Rom 10,13 (in
de NWV wordt ook hier Heer met Jehovah vertaald), maar hier bedoelt
Paulus waarschijnlijk Jezus. Dat zien we ook in 1 Kor 1,2 waar over het
aanroepen van Jezus wordt verhaald.37
sommige christelijke auteurs hierin dat hij het tegen de twee andere delen van de drie-
eenheid had. Ook wanneer Abraham God ontmoet blijkt die uit drie personen te bestaan,
ook hier zien verschillende nieuwtestamentici de vervulling van de drie-eenheid in.
Over deze teksten wil ik het niet hebben. Het zijn speculaties die niet te bewijzen vallen.
Ik wil het echter hebben over de vervulling van Jezus in het Oude Testament.
Verschillende zaken zijn namelijk uniek voor God bestemd die in het Nieuwe
Testament juist aan Jezus worden toegeschreven.
Alle drie de synoptische evangeliën beginnen hun verhaal b.v. over Jezus met
Johannes De Doper. In de geboorteverhalen wordt duidelijk gesteld dat hij de neef is
van Jezus die zo’n zes maanden ouder is, maar toch opspringt van vreugde wanneer
Maria in haar zwangere toestand de zwangere Elisabeth gaat bezoeken. Interessant is
dat hij als voorloper van “de Heer” wordt beschouwd wanneer alle drie de evangelies
expliciet Jes 40,3 citeren (Mark 1,3; Mat 3,3; Luk 3,4-6): “Hoor, een stem roept: ‘Baan
voor de Heer (hwhy) een weg door de woestijn, effen in de wildernis een pad voor
onze God.” Er is geen enkele onzekerheid over het feit dat hier dus daadwerkelijk God
mee bedoeld werd zoals hij gekend was in het OT, namelijk als JHWH. Ook Mal 3,1
laat duidelijk zien dat er iemand voor hem zou komen: “Let op, ik zal mijn bode
zenden; hij zal de weg voor mij effenen.” De NWV vertaalt in de drie synoptische
evangelies Heer hier met Jehovah, maar uit de context van de hoofdstukken uit de
synoptische evangelies is duidelijk dat Johannes de Doper juist de voorloper is van
Jezus. Zo staat er b.v. in Marc 1,7.8: “Hij verkondigde: ‘Na mij komt iemand die meer
vermag dan ik; ik ben zelfs niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riem van
zijn sandalen los te maken. Ik heb jullie gedoopt met water, maar hij zal jullie dopen
met de heilige Geest.’” Vervolgens wordt Jezus ten tonele gevoerd. De structuur zoals
hier in Marcus wordt door de twee andere evangelies nauwgezet gevolgd.38
In de synoptische evangelies komt de titel mensenzoon zo’n 69 keer voor (14 keer
in Marc, 30 keer in Mat en 25 keer in Luc). 39 In het Hebreeuws vinden we de term ַבר
ֱאנָ שin drie apocalyptische geschriften terug: Dan 7; Enoch 37-71 en 4
Ezra 1340, de enige die in ons Oude Testament is overgebleven is
Daniël. (Ook in Ezech wordt “mensenzoon” gebruikt om de profeet
mee aan te duiden, maar hier gaat het om een andere Hebreeuwse
term, namelijk ן־אדדם ָ ב.
ֶ Het is onwaarschijnlijk dat de titel
“mensenzoon” uit het NT hier verband mee zou houden). Oudere
geleerden stellen dat er een voorchristelijk gebruik was van de term
mensenzoon om een hemelse fguur mee aan te duiden die voorkomt
in eschatologische glorie als de afgezant van God. 41 Maar deze
zienswijze lijkt niet langer houdbaar. Voor het NT lijkt de titel
“mensenzoon” niet gebruikt te zijn. 42 Ook in Dan 7,13 wordt
mensenzoon niet als titel gebruikt, maar wordt gezegd dat er iemand
kwam die leek op een mensenzoon (Willibrord vertaling). Wie was nu
deze mensenzoon? Eerst en vooral zou blijken uit het feit dat hij met
wolken verschijnt dat hij een goddelijke fguur is. In het OT gaan
namelijk wolken en theofanie vaak samen. Feuillet vermeldt b.v. dat
van de 100 passages in het Oude Testament waar wolken worden
38 Zie b.v. Larry HURTADO, Lord Jesus Christ, Devotion to Jesus in Earliest
Christianity, Grand Rapids MI, Eerdmans, 2003, p. 252
39 Ibid.
40 Seyoon KIM, The Son of Man as the Son of God, Tübingen, Mohr Siebeck, 1983, p.
15
41 Zoals Sigmund Mowinckel, Heinz, Edward Tödt en RH Fuller worden genoemd in
Larry Hurtado, Lord Jesus Christ, Devotion to Jesus in Earliest Christianity
42 Seyoon KIM, The Son of Man as the Son of God, Tübingen, Mohr Siebeck, 1983, p.
15
gebruikt, het dertig keer over een puur natuurlijk fenomeen gaat, en
alle andere keren over theofanie.43 Hij concludeert dan ook dat “de
mensenzoon in Dan duidelijk behoort tot de goddelijke categorie en
een soort van incarnatie is van de goddelijke glorie, met dezelfde titel
als de menselijke vorm gezien door Ezechiël (1,26).” 44 Het is ook
interessant naar enkele alternatieve lezingen van de tekst uit Dan te
kijken. Zo wordt dit vers in Papyrus 967 die in de derde eeuw wordt
gedateerd en een groot stuk van de profetieën van Daniël en Ezechiël
bevatten uit de LXX in het Grieks weergegeven met: “e}}qew/roun e}n
o{ra/mati th~j nukto\j kai\ i}dou\ e}pi\ tw~n nefelw~n tou~ ou}ranou~ h!rceto w{j ui{o\j
a}nqrw/pou kai\ w{j palaio\j h}merw~(n) parh~n, kai\ oi{ paresthko/tej prosh/gagon
au}th+~.” Hier zien we een merkwaardige aanpassing ten opzichte van andere LXX
versies die we hebben.45 Hier wordt namelijk niet gezegd dat degene die op een
mensenzoon lijkt naar de oude van dagen ging, maar worden beide woorden via w{j en
parh~n met elkaar verbonden. Die iemand lijkt niet alleen op een mensenzoon, maar
ook op de Oude van Dagen. Hier zijn ze dus beiden aan elkaar gelijk. De lezingen van
Codex 88 en de Syro-Hexapla zijn gelijklopend.46 Wel moeten we benadrukken dat deze
manuscripten verschillen van de MT, Theodotion en de tekst geciteerd door Justinus
Martyr. Deze spreken allen van een hemelse figuur “als een menszoon” die tot de oude
van dagen werd gebracht.47
Verder moeten we tevens vermelden dat de vroege christelijke schrijvers ook de
connotatie met Daniël niet zagen, al is iemand als Moule ervan overtuigt dat Jezus
alludeerde op “de welgekende Daniëlische mensenzoon.”48
Hier houdt het natuurlijk niet op. Christus wordt verschillende attributen
toegeëigend die in het OT uitsluitend aan God toekwamen. Zo vergeeft hij b.v. zonden
(Marc 2,10) en treedt hij op als rechter (Mat 25,31-46), zaken die in het OT uniek zijn
voor hwhy. We zien in het NT dat Jezus steeds weer wordt verbonden met de unieke
goddelijke identiteit zoals het door het joods monotheïsme werd begrepen. Daarover
stelt Bauckham b.v.: “The writers do this deliberately and comprehensively but using
precisely those characteristics of the divine identity on which Jewish monotheism
focused in characterizing God as unique. They include Jesus in the unique divine
sovereignty over all things, they include him in the unique divine creation of all things,
they identify him by the divine name which names the unique divine identity, and they
portray him as accorded the worship, which, for Jewish monotheists is recognition of
the unique divine identity.”49
voor de koning van Israël. Toch zien we dat ook in vers 4 van deze
psalm δυνατέ wordt gebruikt (machtige) waardoor rechtstreeks de
persoon wordt aangesproken. In het NT is het gebruik van de
nominatief voor de vocatief trouwens vrij zeldzaam (behalve
misschien in Op), dit in tegenstelling tot de Psalmen waar het meer
dan 60 keer voorkomt in de LXX.
De overgrote meerderheid van de grammatici, commentators ,
auteurs van algemene studies en Engelse vertalers gaan er echter
vanuit dat met ὁ θεός in vers 8 een vocatief bedoeld wordt. Ik neig
het echter eens te zijn met de minderheid dat in dit vers beide
mogelijkheden plausibel lijken, en dat het dus wel zo vertaald kan
worden zoals het in de NWV vertaald is, maar dan zou een voetnoot
naar de alternatieve vertaling niet misstaan.
Het volgende vers is indien mogelijk nog moeilijker te
interpreteren omdat daar tweemaal het woord God na elkaar
voorkomt in de nominatief.56 Het voornaamwoord σε in dit vers staat
in de accusaief. Door het parallelisme tussen vers 8 (σου ὁ θεός) en
vers 9 (σε ὁ θεός) lijkt het redelijk om aan te nemen dat vers 9b
vertaald zou moeten worden met: “Daarom, o God, heeft jouw God
jou gezalfd.” Dit wordt door verschillende exegeten inderdaad
aangenomen en deze houden vol dat hier Jezus God genoemd wordt
in twee opeenvolgende verzen.57 Ook Harris vindt deze aanname
redelijk.58 Toch wordt deze aanname door weinige Engelse
Bijbelvertalingen gedeeld.59 Er zijn namelijk enkele belangrijke
redenen waarom de vertaling: “God, jouw God, heeft jouw gezalfd...”
geprefereerd zou kunnen worden. Harris haalt het parallellisme aan
tussen Ps 44,3c en 44,8b zowel in de LXX als in de MT, waar duidelijk
is dat ὁ θεός in vers 3c niet vocatief kan zijn, waardoor het
waarschijnlijk is dat ook in vers 8b ὁ θεός als een nominatief moet
worden gelezen. Verder worden in de psalmen constructies gebruikt
zoals ὁ θεός ὁ θεός μου (Ps 21,2; 42,4) of ὁ θεός ὁ θεός ἡμῶν (Ps
66,7) en ὁ θεός ὁ θεός σου waar het elke keer wat de eerste ὁ θεός
betreft om een nominatief gaat.60 De vertaling in de NWV, alhoewel
toch ietwat stemmingmakerij door geen enkele ambiguïteit meer toe
te laten, is grammaticaal aanvaardbaar: “Gij hebt rechtvaardigheid
liefgehad en wetteloosheid gehaat. Daarom heeft God, uw God, u
gezalfd met [de] olie van uitbundige vreugde, meer dan uw
deelgenoten.”61
1.1. Inleiding
70 Howard M. TEEPLE, The Literary Origin of the Gospel of John, Evanston, Religion
and Ethics Inst., 1974, p. 126
71 Ibid. p. 140
72 Raymond E. BROWN, The Gospel and Epistles of John, Minnesota, The Liturgical
Press, 1988, p. 21
73 L. MORRIS, The Gospel according to John. The New International Commentary on
the New Testament, Grand Rapids MI, Eerdmans, 1995 p. 753
74 Harris noemt onder andere Wilkenhauser, Lagrange, Wetcott, Milligan en
Moulton, Schnackenburg en Schneider.
21
drukken. Zo stellen sommigen dat Jezus zowel alwetend was als niet
(respectievelijk zijn aardse en goddelijke natuur). Richard Swinburne
stelde hierover: “God, in becoming incarnate, will not have limited his
powers, but he will have taken on a way of operating which is limited
and feels limited.”84
Het lijkt mij plausibel dat men onderscheid moet maken hierin
tussen de menselijke natuur van Jezus en zijn goddelijke natuur. Zo
zien we precies in hoofdstukken 14 en 15 van het evangelie volgens
Johannes dat hij vanuit beide naturen spreekt, daarom de
discrepantie tussen de verzen die aan de ene kant spreken dat hij
niets kan dat niet uit de Vader komt, en anderzijds beroept op zijn
eigen macht.
2. Johannes 1,1
93 SCHRENK, The logos in de Greek and Hellenistic world, in TDNT, Grand Rapids MI,
Eerdmans Publishers, 1967, p. 89
94 Raymond E. BROWN, The Gospel according to John, London, Geofrey Chapman,
1966, p. LVIII
95 Gavin P. HENDRICKS, A Philosophical and Historical interpretation of the concept
logos in John 1:1 from the perspective of orality and literacy, in Scripture:
International Journal of Bible, Religion and Theology in Southern Africa, 2014, Vol
113, p. 2
96 Raymond E. BROWN, The Gospel according to John, London, Geofrey Chapman,
1966, p. 1084
97 Ibid. p. LVII
98 Rudolf SCHNACKENBURG, The Gospel according to Saint John, London, Burns and
Oats, 1968, p. 482
99 Howard M. TEEPLE, The literary origin of the gospel of John, Evanston, Religion
and Ethics inst., 1974, p. 140
100Charles Harold DODD, The interpretation of the Fourth Gospel, Cambridge,
Cambridge University Press, 1953, p. 275
101Raymond E. BROWN, The Gospel according to John, London, Geofrey Chapman,
1966, p. 520-524
27
God, in which were created all things, visible and invisible, can be
believed to have existed within the limits of that man who appeared
in Judea; nay, that the Wisdom of God can have entered the womb of
a woman, and have been born an infant, and have uttered wailings
like the cries of little children!”102 Johnson stelt dat er opvallende
gelijkenissen zijn tussen hoe Jezus in het Nieuwe Testament wordt
beschreven en hoe σοφία in het Judaïsme werd gezien: hij is het beeld
van de onzichtbare God (Kol 1,15), het licht van Gods glorie (Hebr
1,3); de eerstgeborene van heel de schepping (Kol 1,15), degene
waardoor alle dingen gemaakt zijn (1 Kor 8,6). Ook de manier waarop
σοφία omging met mensen werd op dezelfde manier voor Jezus in het
NT geportretteerd: hij roept degene die zwaarbeladen zijn om naar
hem toe te komen en rust te vinden (Mat 11,28-30), hij maakt
mensen vrienden van God (Joh 15,15) en geeft leven aan hen die hem
liefhebben (Joh 17,2). Johnson merkt dan ook op als besluit: “As the
trajectory of wisdom Christology shows, Jesus was so closely
associated with Sophia that by the end of the frst century he is
presented not only as a wisdom teacher, not only as a child and
envoy of Sophia, but ultimately even as an embodiment of Sophia
herself.”103
Verder kunnen we een duidelijke parallel zien tussen het begin
van de proloog en het begin van de wereld zoals die beschreven staat
in Gen 1. De woordkeuze van Joh 1,1 in vergelijking met Gen 1,1
(zoals vertaald in de LXX) is te opvallend om toeval te zijn. In Gen 1,1
lezen we: “In het begin schiep God” (ἐν ἀρχῇ ἐποίησεν ὁ θεὸς), in Joh
1,1 luidt het: “In het begin was het woord” (Ἐν ἀρχῇ ἦν ὁ λόγος).
Interessant is verder dat in Genesis juist de wereld geschapen wordt
vanuit Gods Woord. Zo zei God dat er licht moest komen en er was
licht. Juist dat Woord wordt in de proloog beschreven als het licht.
104Murray J. HARRIS, Jesus as God: The New Testament use of theos in reference to
Jesus, Grand Rapids MI, Baker Book House, 1992, p. 57
105Leon MORRIS, The Gospel according to John, The New International Commentary
on the New Testament, Grand Rapids MI, Eerdmans, 1995, p. 65
106Murray J. HARRIS, Jesus as God: The New Testament use of theos in reference to
Jesus, Grand Rapids MI, Baker Book House, 1992, p. 55
107William MOUNCE, Basics of Biblical Greek, Grand Rapids MI, Zondervan, 2003, p.
27-28
29
which follows the verb the reverse is true; the absence of the article
in this position is a more reliable indication that the noun is
indefnite.”108 Toch was Colwell niet zo zeker dat zijn regel in dit vers
opging, zoals velen denken: “The opening verse of John’s Gospel
contains one of the many passages where this rule suggests the
translation of a predicate as a defnite noun. καὶ θεὸς ἦν ὁ λόγος
looks much more like “and the word was God” than “and the word
was divine” when viewed with reference to this rule. The absence of
the article does not make the predicate indefnite or qualitive when it
precedes the verb; it is indefnite in this position only when the
context demands it. The context makes no such demand in the
Gospel of John, for this statement cannot be regarded as strange in
the prologue of the gospel which reaches its climax in the confession
of Thomas.”109 Volgens Harris maakt de regel van Colwell in dit vers
de fout door er verkeerdelijk vanuit te gaan dat de bepaaldheid en de
kwaliteit elkaar uitsluiten, dat als θεός kan getoond worden als met
het bepaald lidwoord door de principes van woordvolgorde dat dit
automatisch uitsluit dat het kwalitatief zou kunnen zijn in zin. 110
Colwell biedt dus niet geheel uitsluitsel over hoe dit vers vertaald zou
moeten worden. Een probleem dat zich duidelijk al eerder stelde want
zo bevat b.v. de Codex Regius, een handschrift uit de achtste eeuw,
wel het bepaald lidwoord bij θεὸς, zodat hier alle vraagtekens meteen
werden weggenomen. Velen gaan er dan ook van uit dat Johannes
hier niet bedoelde de Zoon gelijk te stellen aan de Vader, maar dat
Johannes Jezus kwalitatief wilde beschrijven. Moulton stelde dan ook:
“For exegesis, there are few of the fner points of Greek which need
more constant attention than this omission of the article when the
writer would lay stress on the utility or character of the object.” 111 Het
probleem is hier echter dat als we het zouden vertalen met “en het
woord was goddelijk”, hiervoor een expliciet woord bestaat in het
Grieks en zou dan ook de schrijver van het Johannesevangelie niet
eerder geput hebben uit die woordenschat? Dan zou hij
waarschijnlijker θεῖος (wat gebruikt wordt in 2 Petr 1,4) 112 of του θεοῦ
gebruikt hebben. Daarom is Morris ook heel duidelijk als hij zegt:
“John is not merely saying that there is something divine about Jesus.
He is afrming that he is God, and doing so emphatically as we see
from the word order in the Greek.”113
Beduhn, die echter wel laat uitschijnen een unitariër te zijn, stelt
dat men in eerste plaats kwam tot de zinsnede “Het woord was God”,
in de KJV door vooral naar de Latijnse Vulgaat te kijken (et Deus erat
108E. C. COLWELL, A defnite rule for the use of the article in the Greek New
Testament, in Journal of Biblical Literature, 52, 1933, p. 20
109Ibid. p. 21
110Murray J. HARRIS, Jesus as God: The New Testament use of theos in reference to
Jesus, Grand Rapids MI, Baker Book House, 1992, p. 62
111James Hope MOULTON, Nigel Turner, A grammar of new Testament Greek,
Edinburgh, T & T Clark, 1976, p. 83
112Dat wordt ook bevestigd door Raymond BROWN, Does The New Testament Call
Jesus God?, in Theological Studies 26,1, 1965, p. 564
113Leon MORRIS, The Gospel according to John, in The New International
Commentary on the New Testament, Grand Rapids MI, Eerdmans, 1995, p. 68-69
Verbum). In het Latijn bestaat er noch een bepaald, noch een
onbepaald lidwoord. De andere Engelse vertalingen zouden hier in
feite gewoon de denkwijze van de KJV hebben gekopieerd. De
redenaties om de vertaling: “Het woord was God” te rechtvaardigen,
zijn dus in feite allemaal redenaties a posteriori. Maar de argumenten
van Beduhn zijn niet overtuigend omdat in het Latijn niet duidelijk is
welk woord nu het onderwerp en welk woord het gezegde zou zijn,
daar beide zelfstandige naamwoorden geen bepaald lidwoord hebben.
Beduhn is ervan overtuigd dat het kwalitatieve gebruik van θεὸς,
namelijk “goddelijk” hier de beste vertaling zou zijn, maar dat van de
Engelse vertalingen de vertaling van de NWV het beste het
oorspronkelijk Grieks weergeeft.114 Ook Harner die Beduhn in zijn werk
citeert geeft hem hierin gelijk. Harner geeft namelijk enkele
alternatieve schrijfwijzen van dit vers, en als Johannes wilde zeggen
“Het woord was God”, had hij kunnen schrijven o θεὸς ἦν ὁ λόγος,
maar dat deed hij niet. Als hij wilde zeggen “Het woord was een God”
had hij kunnen schrijven ὁ λόγος ἦν θεὸς, maar ook dat deed hij
niet.115 In plaats daarvan gebruikte Johannes een zelfstandig
naamwoord zonder bepaald lidwoord en plaatste dit voor het
werkwoord. Volgens Harner wijst dit erop dat Johannes niet onbepaald
of bepaald in dit vers wilde laten uitschijnen, maar in karakter en
kwaliteit.116 Beduhn haalt vervolgens Luc 20,38 aan waar in het
Nederlands te lezen valt: “Hij is geen God van de doden...” in het
Grieks luidt dit echter: “θεὸς δὲ οὐκ ἔστιν νεκρῶν...” Hier gaat het
gezegde het koppelwerkwoord vooraf en ontbreekt het bepaald
lidwoord bij θεὸς, maar niet vanwege de regel van Colwell, maar
simpelweg omdat θεὸς hier onbepaald is, aldus Beduhn. 117 Maar de
vergelijking met Joh 1,1 gaat hier echter niet op omdat in Luc 20,38
het onderwerp geen zelfstandig naamwoord is.
Het lijkt mij dan ook dat Beduhn niet vrij van dogma is bij het
bepalen waarom dit vers beter zou vertaald zijn in de NWV dan in
andere Engelse vertalingen. Zijn argumenten zijn vrij zwak. Toch is er
een vrij grote consensus dat hier met θεὸς niet de Vader wordt
bedoeld maar om dan maar meteen van Jezus “een god” te maken
lijkt te ver te gaan.
2.4. Conclusie
hij vrij brutaal stelt: “It must be stated quite frankly that if the Jehovah’s Witnesses take
this translation seriously they are polytheists.”126 De meest logische verklaring is dan
ook dat de schrijver van het evangelie hier niet de bedoeling had ons te vertellen wat het
woord was, maar wie het woord was. En dan kunnen we er bijna niet omheen om het
met Beduhn en Harner en verschillende anderen eens te zijn dat θεὸς hier
hoogstwaarschijnlijk kwalitatief bedoeld zal zijn. Maar kwalitatief is niet gelijk aan
onbepaald.
3. Johannes 1,18
126Bruce M. METZGER, The Jehovah’s Witnesses and Jesus Christ: A Biblical and
Theological Appraisal, in Theology Today, 04/1953, Vol. 10(1), p. 75
127BULTMANN, The history of Religions background of the Prologue to the Gospel of
John, in The Interpretation of John, 2d ed. John Ashton, Studies in New Testament
Interpretation, Edinburgh, T & T Clark, 1997, p. 29
128LAMARCHE, Le Prologue de jean, Recherches de science religieuse 52, 1964, p.
497-537
In vers 18 wordt opnieuw een stukje van deze sluier gelicht en
wordt de cirkel als het ware gesloten. Dit vers staat dan ook in nauw
contact met het eerste vers van de proloog waar iets wordt verteld
over de oorsprong van het woord. In vers 18 wordt de relatie tussen
de “eniggeboren God” en God verder ontwikkeld: dat hij aan het hart
van God rust duidt duidelijk op intimiteit. Het lijkt een manier om te
zeggen dat de onthuller altijd binnen God is. Met andere woorden
deze uitspraak staat buiten de tijd; terwijl Jezus op aarde is, blijft er
een bepaald aspect van hem met God. 130 Gese zag hierin een verband
met het laatste deel van Spr 8,30 waar gerefereerd wordt naar de
λόγος als één die “voor alle tijden gekroond was zoals een kind op de
schoot van zijn vader”131, maar dat lijkt te ver gezocht daar de
zinsnede in vers 18 veel eerder gaat om personen die tezamen aan
tafel aanliggen. Dat niemand ooit God heeft gezien, is duidelijk in
overeenstemming met de periode van het Oude Testament, zoals die
door de Joden in de tijd van Johannes werd begrepen. Toen Mozes
namelijk verlangde God te zien toen hij de wetten aan de Sinaï kreeg,
werd hem verteld dat “niemand mijn gezicht kan zien want geen
mens kan mij zien en in leven blijven.” (Ex 33,20). Het is interessant
hier op te merken dat wat Mozes te zien kreeg in feite het karakter
van God was. Maar het NT vermeldt wel over Mozes: “Door zijn geloof
verliet hij Egypte zonder angst voor de woede van de koning; hij
volhardde als zag hij de Onzienlijke.” (Hebr 11,27). En terwijl in Joh
1,18 duidelijk wordt gesteld dat niemand God heeft gezien, wordt in
het OT vier maal melding gemaakt van mensen die God wel zouden
hebben gezien: Abraham (Gen 18,1-15), Jacob (Gen 32,30), Micha (1
Kon 22,19) en Jesaja (Jes 6,1). Voor Johannes gaat het feit dat
niemand ooit God heeft gezien verder dan men zou verwachten, het
gaat namelijk niet alleen over God zelf, maar ook over zijn vorm
(εἰδός), en zelfs zijn stem is nooit gehoord geweest (Joh 5,37). Hanson
en bepaalde anderen voor hem hebben hier een verklaring voor
proberen te vinden, waarom de schrijver van de proloog zo diep en
absoluut het zien en zelfs het horen van God verwerpt. Hun oplossing
is eenvoudig, maar voerde waarschijnlijk veel te ver: terwijl het woord
θεός toegepast wordt op de Vader, was het volgens hen Jezus
Christus en niet de Vader die door Mozes en de anderen werd gezien
als zij God zagen.132 Voor Jehovah’s Getuigen waren het engelen die
gezien werden.
129Citaat uit Wilson PAROSCHI, Incarnation and covenant in the prologue to the
fourth gospel (John 1:1-18), Frankfurt am Main, European University Studies,
Series 23, 2006, p. 9 dat hij haalde uit een ongepubliceerd manuscript van
Theyen.
130Thomas L. BRODIE, The gospel according to John: a literary and theological
commentary, New York, Oxford university Press, 1993, p. 145
131Hartmut GESE, Zur biblischen Theologie: Alttestamentliche Vorträge, München,
Kaiser, 1977, p. 208
132Wilson PAROSCHI, Incarnation and covenant in the prologue to the fourth gospel
(John 1:1-18), Frankfurt am Main, European University studies, Series 23, 2006,
p. 207; Hanson heeft hierover een boek geschreven: “Jesus Christ in the Old
Testament”, die wel eens zijn doodsteek als theoloog betekent kan hebben.
35
3.2.1. μονογενής
Ik volg hier vooral μονογενης als een adjectief van θεος en verkies de
vertaling zoals die door Büchsel wordt weergegeven. Ik geloof dat dit de
meest natuurlijke, en ook meest eenvoudige vertaling van dit versdeel
is.
3.2.3. Ἐξηγήσατο
De NWV vertaalt Joh 1,18 vrij letterlijk. Misschien wel letterlijker dan
de NBV. Toch zijn er ook hier enkele aanmerkingen te maken: οὐδεὶς
betekent over het algemeen “niemand”, om het hier met “geen
mens” te vertalen, lijkt mij vooral om aan te geven dat hemelse
schepselen, en Jezus, wel God kunnen zien. Maar uitzonderlijk is de
vertaling niet; als je b.v. in de Engelse vertalingen gaat kijken, merk
je dat in de KJV en de ASV net zo goed οὐδεὶς met “No man” vertaald
wordt. Bij “eniggeboren god” wordt God expliciet zonder hoofdletter
geschreven wat in overeenstemming is met hun vertaling van Joh
1,1c waar ook een kleine letter wordt gebruikt, en waarmee bedoeld
wordt dat de aangesproken persoon een mindere God is dan God de
Vader. Interessant is verder op te merken dat men meestal de
manuscripten als correct beschouwt waar het zonder bepaald
lidwoord wordt geschreven, maar in hun vertaling (en in de meeste
vertalingen) toch een bepaald lidwoord wordt gebruikt, dit is
inconsistent met hun vertaalverklaring in hun Bijbel.
“Die in de boezem[positie] bij de Vader is” is een vrij omslachtige
formulering, maar die volgens mij een vrij letterlijke weergave is van
“ὁ ὢν εἰς τὸν κόλπον τοῦ πατρὸς”, misschien zelfs net iets meer dan
de vertaling “die aan het hart van de Vader rust “ uit de NBV, echter
wordt εἰς hier dan wel statisch in plaats van dynamisch. In hun eigen
lectuur leggen ze ook correct uit wat hiermee bedoeld zou kunnen
worden: “Terecht schreef Johannes dat Jezus, „het Woord”, „in de boezempositie bij
de Vader is” (Joh. 1:1, 18). Met die uitdrukking doelde hij op de gewoonte dat bij een
maaltijd de ene gast dicht bij de andere op dezelfde rustbank aanlag. Zo konden ze
makkelijk met elkaar praten. Doordat de Zoon „in de boezempositie” bij zijn Vader
was, kon hij vertrouwelijke gesprekken met hem hebben.”146
Ἐξηγήσατο wordt wel met “verklaren” vertaald, waarvan we hebben gezien dat dit
waarschijnlijk een iets minder goede vertaling is dan “onthullen”.
3.4. Conclusie
De NWV blijft hetzelfde pad volgen als bij Joh 1,1 om zo duidelijk mogelijk te maken
dat het niet om God, maar om een god gaat. Had de NWV de vertaling “enige god”
gebruikt, zoals Peppard en verschillende andere geleerden aangeven dat μονογενὴς
θεὸς vertaald zou moeten worden, dan was de godsaanspraak van Jezus hier vrij
duidelijk. Toch lijkt mij “de eniggeboren god” een meer letterlijke vertaling dan wat de
NBV ervan gemaakt heeft: “de enige Zoon, die zelf God is”, terwijl dit volgens Harris
wel een juiste vertaling/parafrase kan zijn. Natuurlijk is zo’n vertaling uitgesloten bij
Jehovah’s Getuigen die niet geloven dat Jezus God of goddelijk is. Daarom verklaren ze
ook in hun brochure Moet u geloof stellen in de drieëenheid 147: “Jezus was in zijn
voormenselijk bestaan „de eerstgeborene van heel de schepping (Kolossenzen 1:15,
WV).” Dat μονογενὴς dan ook vertaald moet worden als “eniggeboren” is vooral te
wijten aan dogmatiek en niet aan taalkunde. Ook voor Ἐξηγήσατο gebruiken ze
opnieuw de iets mindere vertaling van “verklaren” dan “onthullen”, maar opnieuw is dit
in de context van dit vers niet onoverkomelijk, en zal het door de lezer wel begrepen
worden, al zwakt het wel de rol van Jezus af.
148Martijn STEEGEN, Het Nieuwe Testament als fundament voor het dogma van de
Drie-eenheid van God: Een Bijbeltheologisch onderzoek naar de taal- en
denkstructuren over de Vader, de Zoon en de Geest in het Johannesevangelie,
Leuven, K.U. Leuven. Faculteit Godgeleerdheid, 2011
149 Volgens Raymond Franz, een voormalig lid van het Besturend Lichaam van Je-
hovah’s Getuigen (uitgesloten in de jaren ’80) waren de vertalers Franz, Knorr,
Schroeder en Cangas waarvan enkel Franz twee jaar formeel onderwijs in Bijbel-
grieks had gehad: Raymond FRANZ, Crisis of conscience, Commentary Press; 4 editi-
on, 2002, p. 50
41