Вы находитесь на странице: 1из 373

Over dit boek

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.

Richtlijnen voor gebruik

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.

Informatie over Zoeken naar boeken met Google

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http://books.google.com
‘..‚‚
'íb‘ûqvv’ybalìi‘"wvv‚ ‚
q‚”b.blnij..’-‘.. ‘ . ‘ ‘

U
.
..‚H1 O“ i
&:dnu n’‚puknuijuvun‘lnynv"
w.'b‘lnv‚v--H‚ ‚
‚ ‚‘hwv‘uw
Ò "IJIJ‘ v1'bv w'1‘"
' 1.“ ‚hij: . ' „u 0..
" i‘v'b‘: N UI." “
’ '
' , ‘‚ 1 ‘NND‘VONÌ'“' "‘“
‘iyb‘byìnnwv.:::‘ .
u "
L‚'L..
b“
.„ —‚ .
0-“ “u
.‘
JL..‘L
vhÒv w»b‘ì"
:i A\p.
. ‘.‘ . ‘

kwik" ‚ ‚‚
I ”Ï"" ’ ‘ "
w‘1'är’vv‘v" "' "' ' ' ‚ . . .‚"
ub‘vru‘vv' - '..‚ _ .‘.‘‚ . . ‚ .
. .

".Iìî’ hÓ-u'1"
‚..'
1.““"L‘“?&"mlüîït'î'ïï‘äîïïìí‘îù


wnb
N
‚"
.‘.
-1 "’‚‚‚
\Q ML1
'
‘‚ì‘bnn‘h
‚ " "“"1 .u“L.- ì:L >‚ ‚.IJ‚Lnn
‘ b
„11 '..'1"..'!‚‚.!. . .‚..1, D

‚nu! :.;.‘‚n’
"m1ì.‘‚„”‘1ìiì ‘ ‘

‚‘ "‘‚-, n’ “n.o.u;-.‘ ‘:_-“p..’ -‚w ‚‘ . .


‘Lm-‘Ì |_‘Q"\fi‘p_ r '‚L‚’K’ ; - "‘ .
k‘4y‘fi*i äfl (‘I.. ‘|J_Ä,_ ‚ " IJ'.‘î.'
«W‘un ‘!‚'_nl ,_‘1‚‘.‘;_J_ î’p:: ‚lij-r I“‚_ . ’ ‚ . ‚
L‘Ür ‚(‘‚'ÜIJJM!—tw ‚I" 5. -
|
"* “ÌX

_"_.- ù’MÄJ‘I ‚
‚h 94,; i, \IJ}b‚ìIJ ‘.‚‘Y..|‘ ‚..\-’‚_ -
è"‘— ‚“ 4+”‘IJ" -‘ 2.1 -ì.‘‚’.n f’ ‘
‘h’ì‘3 ‚'v "4w-Mij- '‚‘ "‘-.- ‚‘t ‚'ì‘:
49-“ v<.0 ‚!""“‘ ‘ì.‘b M‘ 0 “‚
436 ‚l IJ ‚-‘— nj‘“y .’b‚_“.
‘WIJQ, -‘}'. “Ö ‘ΑJ’‚‚a‚l
‚41‘. m" ì‘ ‘ ‚‘“‘Jì‚' -.
“&Ê“íl f:.V‘g"
\ ì
Q

"’-" "‚“ 'u'. u...’ ‘‚ ‚“ . "


’ ‘ “‚“‘...—'w-'." 9 ‚"
\ ‚ P.‘ “K ‘; .‘-’"IJ‘Α- . ú
.. .-‚‘|—.‘ v’" 'Là.{..’PJ“‘ ' ‘ ‘.'I"
‘\
‘Q’TÎ ;J;“"‚““'- - *‘“‚"’-"“““-\—i-’ò “;’ ‘:"“"
54“ ‘f- 1“: °“* h1""’"t'9"'-"-' " '.U’ò ‘r . "
u," ‘.(r‘ " ’:à “l’“ igû‘vv‘."û.'". "‘ ‘7__‘.’S'â”'t‘l‘ìwd‚‚‘“-‘I À.Ì
‘ "‘.‘fl 'Ì (
"’C ‘1 ‚‘ì‚’.‚g\ ‚’‚‘4’ ui ’1‘ —y -‚1..'_’ ‚ ’ I—_v_.-‘
f ". ‘f‘"
(. '.Ùv‚ì“’l‘ 1 ‚";‘ “ ‘I "I. ' “ . ‘
’. ‚‘p “ ’_p“J ' ‚’ ‚'. ‘y‘‚IJ '
\'yf‘_‚"‚‘ ‘ “ ; . >‚ ‘ . -
'n_. ‘J, I) .’ -5“ J ' _ _ 'ìò _I
‘ ‘--î “‚;“:’ ‘J‘v'
V(. „'Ò‘ì"" I“‚“ ‚Q‘ ‘‚ _ '.4[ t. “.’ - '‚ ’ "r' ’ ' ‚‘ ‘IJY-‘ ' ‘ ;"_ ‘Îl“_
' ; ‘

‚I‚ 'J‚ n‘ _‘Î.‚i
‘\ ’ L ‘ .
‘‚‘ a".‘ "4 ‘I v “'12 '_ . F “" ‘" "‘ ,'— " ‘ Ki“‚I."‚ ‘ ‘ "‘ I -
.‘ “ "'-AÓ ‚‘ '>— 0‘ "_‘ ‚‘7'} ‘-‘ 'Ò'I“
\> ‘5'S4 'ì'_Ü|! |."‚'Ä..‘ . ‘‚l ' .. ' "_I' I“ ‚‘
‘\_ ‘.-‘ uè'âi'f’r' ‘ 3Ê’P4'3‘" ' "‚. ""'“"_"î‘ '‚ .'_' "
.‘ ‚ ‘‚‘‚-- ‚“.‚‚’J‚„ L“ ‘ ‚‘, __-n ‚1‚
n‚ ’-‚‘»‘— or'v'“ ". ’ ‚I‚. ‚,‚\_‚‚’.IJ:. U ‘ \
‘-‘ IJIJ î‘.ij':<"‘ ‘f-‘cí\# “ - ‚‚ ‘
..‚ “ 'l‘ ‘‚‘
..‘‚— ’-“‚v» ‘ — —“"““-’‚- ‘ ’
û‚‘ ‘_“Î . ’ “‚“"‚:"‘_.
>
.
‚fl ' _w‚’ "W .,'A“ »' “ ‘‚ ‚
. ‘I' _| ‘ _,‚‚n _‘‚‘\‚'.QÁ' ‚‘_
‚‚‚ ‚_‘‚-‚ ‚‚-M‘q‚_:‚ì_‚ ‚U. ‚. .'ì
IJ‘ûî.IJ—gû..ìrî‘-IJî v‘."m " “ ‘
‘ 4“«’«»“» 1— ‘ -’ —.‘=r* ’.”’
‘‚‚.ì 1"‘‚IJ‘û“ 7"“ ’ " ' “ t”""
. J”x"“."-.d‘ ‚""”-’ ’ -J
‚Y_’IJ‚ .ë‚'Î,#.'fl'-‘i ‚
v
.‘;‚Á‚’.4.‚î IJ " ”1 ‘b 4.
x'.“‘Γ‚ï‘-*fr è“ 1- ‘ '
/‘l' 7‘‚'‚ "l:
"’r" ‚'‚va'i’. ‘ \ . .

‘:‘—r.‘x ‘ ' .‚ .‘
'! _IJ"\‘"0‘ ‘ ‘- _ ' ‘ ‘
|_o‘“ ;.\ ‚ . ‚ ‘ ‘ . ‚'
. 1, _ ..
s‚‘- -. — -
"u: . ‘ .
Vv:ijgî ‘‚ ‘ ‚‘-.‚ Á
. ‘f‚l"’‚è“‘ '‚‘ " ‘ v
‘‚r ‘ & ‚__ ‚a. .ÌC\ 4
’-‘-Ï .“J !Ë‚’ -. .‘“ 1
. " ,‚ ‘ ’ ‚ y
“"‚k ‚“- ‘
‘) ‘ . ‘‘- v“.
‚ _ ‚A/
‘ 1
. I”\Α —‘ "|"‘ ‘-."II"‚ I _,
‚" : .r‚‘_‘.‚ï‘_.'.è - ’
— . ‘ ‘h' ' ' ’ ‘ ‘
‚l" ‚“' j, ‘ '\ ‚Q .1 '‚ ; “

îl "l..’" j'ì‚iY.‘‚flJ Q..Ì‘ _ î“" ‘ ‘


.‘_ '‚‚v‘;vv‘ ij‘_‘_"‘_ ‚1.. „_V‘l “ _
b’\‚‘‚“„‘..‘—‘‚“IJ_>’.;‚.v “_‚ ‚‘
‚’ ‚-
‚’ ,@PÄ‚'1 . î- <‚‘ ‘\.--J‚‘ „ ‚ ‘


îf" ‘—‘- ““-““
’1‘ ‘
- ;"IJ‘_Qr‘nifi ‚.‘‚‘‚‘ .
‚-' IJ ‘
d.‘_‘-J‘“ ‘ ‘‚;.;k.' ‚.'
'h P‘Ë .".‘Î'‚,Ós 1‘ d\ " _
.. ‚‘ -.„{»î‚ ‚1 ‚ ’_ _ ‚
. \ '
I“ 'Ó‘ ‘|p'‚(‘ ‘J u"- ‘_"'\ '(’“ _

':c‘ ‘‚“ î'*‘ ‚“ r ‘_’ ' ' _ .


‚:‘-"2“ ‚“K"‘ ‚.‘ ’— .‘ — ‘
‚’ ‘ "“ ‘9> "-- “'=‚‚ . ‘; . ‚
I'\'I1 ’;&“-".‘ '‚J =t . ‚—’ z‘‚‘ ‘‚
—’.ì„"’î«’‚."’ ‘ ‘
. > ‘_‚‚‘ .‘.‘_"‚.
‚ ’ ‘î
‘(‘ "‘ _: :
“‘=òîÀ—"‘î‘—“ <—‘‚‘ ‚— ‘‚
“ ‚:.' ""!.. ‘ ' “i’.’" '.""‚".'Ì ‚| ' “
_‘.+"‘ ;‘_y IJQ";‘.. „ ‚_„‘_‚__„:‚‚‘ ‚L_;_‘_‘„ I‘_’
\
.
*.‘Ë’‚“LΑ.Η .';'1'.‘- ."W‚‘‚ .‚3 _‚ ‘
*‚JI" 1.‘‚1'ij_„.. .‘,q_‘\'vilò:r;‘jbî 1 j‘
‘ ‘ ‘Ëqfi‘t‘wì'w" :“.i‘î‘: ;.‘ì.„_'„;;1,fl ‚ . ‚À 1
’ ò"-’ î”».‚î.<‘- -‚‘-—
‘ 9" 1" ."“ "3‘.‘L “‘ -_ " w-’
_„ ‚ ’ ‚. ]
‘ Q" ‘\"‚_‘\ —_- J" ‘‚- ‘_ ‘
‘ "‘11‘ ò;‘g‚‘.“ ‘. _ ‚ _
‘.‚î‚:_.‘-‘- _.‚ '..\"
_A' ' - g !
‘î__ufi_ ‚_.___‚____d
NEDERLANDSCIIE ÍNSECTEN

VERWONDERLIJKE GEDAANTEVERWISSELING‚
EX ANDERE

WETENSWAAHDIGE BIJZONDERHBDEN
BESCIIREVEN EN AFGEBEELD DOOR

JAQN CHRISTIAAN SEPP.

TWEEDE SERIE.

'T ’VV 13 13 I) 13 I) 13 13 I„

’SGRAVENHAGE„
hl A.IÌ'T I N lI S N’1J 11 O F‘ll
1870.
‚I/IJ/ËSTE‘I’

BESCHRIJVINGEN EN AFBEELDINGEN

NEDERLANDSCHE VLINDEBS,
BIJEENGEBBAAAAAAAAA

M1". S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,

CONSERVATOR AI\N 'S RIJKS‘NIUSEUIN VOOR NATUURLIJKE HISTORIE TE LEIDEN.

TWEEDE DEEL.
KONÏXKÄ
IBIÌSÏJC’I‘HÏZIIK,
"\ TI‘1 ’b' IIÀGE. ‚/
‘\ ——-W /

’S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF,

1870.
INHOUD
VAN' HET

TWEEDE DEEL DER TWEEDE SERIE.

Bludz.
E©9°SP ‘PS‘°NE“ Agrotìs Exclamationis L ..... door SNELLEN ......
Eupithecìa. rectangulata L..... „ denzelfden . . . . Q1
Penthina variegana [Iübn ..... „ A. Bn.n1s . . . . 9.
„ ochroleucana [lülm.. . . ‚‚ denzelfdeu..... 14.
Eupìthecia sparsaria Ilùlm. . . . . „ na R00 v. W. . . 1 7.
T01‘tix heparana. W. V ...... „ denzelí‘den..... 21.
„ holmiana L......... „ A. Bn.m‘rs . . 25.
Hyponomeuta Evonymi chl. . . . „ S. v.Vou.muovsu 29.
„ variabilis Zeil. . . „ denzelfden..... 33.
?P F9?WSP *WNFP
NM M H H HÌ—‘ì—‘H „ malinella. Zal! . . . ‚, denzelfden..... 38.
Agrotis Ripae Ilülm ........ „ SNELLEN...... 44.
Pterophorus scarodactylus Hülm . „ H. W. na GRAAF. 52.

Lycaena Alexis L ......... „ A. BRANTS . '57.


Grapholitha betuletana Ilaw. . . . „ DE R00 v. W. . . 63.
Swammerdammia cerasiella llübn. „ S. v. VOLLENII . . 71.
Ephyra trilinearia Bark/z...... „ DE R00 v. W. . . 75.
Lavernia fulvescens llaw. . . . . „ SNELLEN ...... 80.
69bi‘.
Depressaria nervosa Ilaw. . . . . „ denzelfden .....
Pterophorus lithodactylus Tr. . „ denzelfden ..... 76’".
Lithocolletis Schreberella F. . . . „ nu R00 v. W. . . 80‘“.
Lithocolletìs 111mifoliella. Ilübn. ‚, denzelfden..... 85.
Eupithecia sobrinata. Hübn. „ SNELLE!...... ‘ 90.
Botys cro’cealis Hübn. ’...... ‚‚ denzclleen ..... 94.
Polyommatus Circa W. V . . . . „ A. BRANTS . . . . 99.
Bla;lz.
N“. 26. Endrosis lacteella W. V ..... door DE R00 v. W. . . 105.
27. ‘
” 28 2 Tortrix Pillerìana W. V. . . . . „ LODEESEN . . . . . 110.
„ .
„ 20. Grapholitha scutulana l’l’. V. . . ‚, H.\VEYENBERGII ‚111.118.
,‚ 30. „ eirsiana Zeil ..... „ nE R00 v W. . . 124.
„ 31. Graeilaria syrìngella F ...... „ denzelfden ..... 130.
„ 32. ‚, elongella L....... ‚‚ denzelfden ..... 136.
„ 33. Cìdaria. rubiginata. [Iübn...... „ S. v. VOLLE.\'II . . 142.
„ 34. Tinea pellíonella L ........ ,‚ H. W. nE GRAAF. 146.
‚, 35. Heminia cribralis Hübn...... ,‚ S. v. VOLLENII . . 151.
,‚ 36. Henicostoma lobella W. V . . ‚ . „ DE R00 v. W. . . 157.
, 37.
’ 38 à Tortrix Forsterana F ....... „ denzelfden ..... 162.
‚. .
,‚ 39. Elachista lutieomella Zeil ..... „ H. ALBARDA. . . . 172.
,. 40. „ apicìpunctella. Slainl. . ,‚ denzelfden ..... 179.
,.‚ 41. Sthanelia hippocastanaria Hübn. . „ DE R00 v. W. . . 185.
,. 42. Agrotìs porphyrea W. V ..... „ denzelfden ..... 191.
‚. 43. Fidonia. atomaria L ........ „ denzelfden ..... 196.
„ 44. 0rgyia Ericae Gcrm ........ ,‚ S. v. VOLLENIÎ . . 202.
,. 45. Seythropia erataegella L ..... „ DE R00 v. W. . . 208.
„ 46. Chimabaeehe pbryganella Ilübn. . „ denzelfden ..... 212.
‚‚ 47.
” Verbeteringen en bijvoegselen . . „ DE R00 en v.m
,. _0. VOLLENIIOYEN. . . 220.
71 0 .

Van de platen zijn er 20 vervaardigd naar teekenìngen van den Heer


SNELLE.\' v.m VOLLENIIOVEN, 20 naar die van den Heer DE 1700 VAN
WESTMAAS, 6 naar die van den Heer A. J. Bnmrs, terwijl de [leer
H. ALBARDA voor 2 platen en de Heeren STEENBERGEN en WEYENBEEGII
elk voor eene plaat teekeningen afstonden. Bij de 15‘ie en 16“c plaat is
vergeten in het onderschrift den naam des teekenaars te vermelden;
de eerste is naar den Heer en R00, de tweede naar den Heer vm
Vou.mnovex gevolgd.
DRUKFEILEN.

Bladz[ 53, reg. 6 v. 1). staat zoorkwamen [rvs voorkwamen.


‚., 65, noot ,‚ Treitsehke bl. 29 „ Treitsclrke, Deel 8,
blz. 29.
„ 139, reg. 12 v. OPG‘P P‘PF'P‘P‘ ‚‚ standvastig „ onstandvastig.
‚, 168, reg. 1 v.‘ ,‚ werking „ opweeking.
, 185, reg. 8 v. ‚‚ P/lansvn „ Pflnnzen.
, 188, reg. 1 v. ‚, duidelijk ‚, onduidelijk.
„ 191, reg. 7 v. 3 in „ van
„ 213, reg. 13 v. „ eerste „ eerst.
‚‚ 217, reg. 8 v. ‚, van het laatste „ aan het. laatste.
‚, 218, reg. 6 v. „ onregtmatige ‚, onregelmatige.
, 218, reg. 9 v. „ mannen dan wijfjes „ wijtjes dan mannen.
‚, 218, 1‘eg. 2 v. ‚ dus is zij dus „ dus is zij.

In de paginatuur en signatuur komen twee fouten voor; op blad 9 eindigende


met pag. 84 volgt weder een blad 9'beginnende met pag. 69; zoodat blad
zijden 69—84 tweemaal voorkomen. Bladzijden 100 en 101 ontbreken daarentegen.
BESCHRIJVINGEN EN AFBEELDINGEN

VAN

NEËÈEÊËLÄNÏÛSÍGÊÀE VLËNIJERËÌ.

AGROTIS EXCLAMATIONIS, L.

Plaat 1. Fig. 1—9.

TRZITSCHKI, Schmetl. van Europa, V, 1, bl. 160.


Hümmn, Samml. Eur. Schmell. Noct. Tab. 31, fig. 149.
Woon, Inde: Enlom. P]. 9, fig. 150.
SNELLER, in 1ijdscbrij't voor Enlonologíe, l, bl. 106. Over de rups.

Agrotia Exalamationi: behoort tot een geslacht, welks rupsen, zeer


verborgen leven, sterk op elkander gelijken en zeer moeijelijk tot ver
popping te brengen zijn. Hoewel de meeste inlandsehe soorten niet
zeldzaam zijn, is het dan ook om deze reden tot dusverre aan de vele
Entomologen die nu sedert eene eeuw aan het werk van Snrr hebben
medegewerkt, slechts mogen gelukken de natuurlijke geschiedenis van
eene soort zoover na te gaan, dat daarvan eene verhandeling voor het
genoemde werk kon gemaakt Worden *. Ook van die, welke het en

* Ayrolí: nígn'can: L. furn0m W. V. Zie Deel V, Tab. 1V.


2

derwerp van deze bladzijden zal uitmaken, heeft de Heer na R00 vu


Wnsrnus, die van een gevangen wijfje bevruchte eijeren verkreeg en
de rupsen tot vollen wasdom bragt, geene poppen en vlinders kunnen
bekomen. De waarnemingen door Dr. SNELLEN van VOLLENHOVEN en
mij omtrent dezelfde soort gedaan, stellen mij echter in staat van dit
alles een geheel te maken.
De aanteekeningen van den Heer na R00 van WESTMAAS behelzen
het volgende:
„Op den 15rlen Junij ving ik eenen wijfjes-vlinder, welke den
16““ een aantal eijeren legde. Deze zijn rond, geribd, geel van
kleur met een rooskleurig bandje, dat niet geheel rondloopt (zie
fig. 1). Deze eijeren kwamen den 23"en Junij uit en de rupsjes
waren onmiddelijk na het uitkomen paarsachtig graauw van kleur
met glimmend zwarte koppen en een donker nekschild, verder van
donkere stippen met eene menigte haartjes voorzien. Ik zette haar
op eene graszode en voedde ze met Paardebloemen (Leontozlon Ta
raxacum). Op den lid“ Julij waren deze rupsen 1 Ned. duim lang.
Kop hartvormig rond, klein, lichtbruin; kleur van het lijf geelbruin,
bij, sommigen meer groenachtig. Ruggestreep licht, aan wederzijde
zwart afgezet; gewone stippen zwart, inkervingen licht, stigmaten
zwart. Zij begonnen thans goed door te groeijen, zoodat ik haar
den 27"*"11 Julij vond als volgt: Lengte 3 Ned. duim; vorm even
matig dik; kop bruin met twee zwarte streepjes; nekschild glanzig
zwart gevlekt; kleur van het lijf licht of donker geelbruin, rugge
streep als vroeger; twee breede zwarte langsbanden in de zijden, ge
wone stippen en stigmaten zwart; pooten kort, buik geelachtig of
lichtgrijs zoo als al de pooten; in de inkervingen sterk geplooid.
Op den 10“11 Augustus waren de rupsen nagenoeg allen volwas
sen en 3 tot 3,5 duim lang, de kleur was toen vaal aardbruin,
de buik grijsgroen, de zwarte stippen minder duidelijk. Zij kropen
veelal onder de graszodcn en aten van verschillende gewassen, zelfs
de bladeren van Kamperfoelie. Voor de overwintering bezat ik ze‘
ventig dier rupsen, waarvan ik echter in het najaar geene enkele
levend terug vond.”
Tot zoo ver de Heer DE R00. Bij zijne mededeelingen omtrent de
rups heb ik alleen dit te voegen, dat de rupsen platachtig zijn, een
weinig blinkende, dat bij de volwassenen de teekening zeer flaauw wordt
en dat zij over dag steeds in den grond of onder steeueu verbor
3

gen zijn. Eene volwassene rups is bij fig. 2, eene rups na de over
wintering bij fig. 3 afgebeeld. Wanneer zij in het najaar ophou
den met eten, kruipen zij twee tot drie duim diep in den grond,
maken daar een hol, dat zij niet bespinnen en waarin zij overeind‘
staande overwinteren. In de tweede helft van Mei van het vol‘
gende jaar veranderen zij zonder meer voedsel te hebben gebruikt
in vrij groote, licht roodbruine, dunschalige, vrij levendige poppen,
(zie fig. 4), waaruit na drie weken de volkomen insecten uitkomen.
De vlinder, die alleen bij nacht verschijnt, is niet moeijelijk te
erlangen; des avonds vliegt hij in zeer groot aantal om bloemen.
Hij varieert zeer weinig. Uit een vijftigtal exemplaren, die ik in
het jaar 1857 uit gevonden poppen verkreeg, heb ik de meest af
wijkende uitgezocht, welke echter niet noemenswaardig verschillen.
Beide seksen, die omtrent even groot zijn, hebben eene vleugel
spanning van 37 tot 41 millimeter (Ned. strepen), lange bruine haar
vormige sprieten die tot twee derden van den voorrand der voor
vleugels reiken. Zij zijn bij het mannetje vrij dik van schaft en deze
aan wederzijde op ieder lid met een kort tandje, bezet met kleine
haarbosjes ter lengte van de breedte der sprietsehaft (zie fig 8), _bij
het wijfje dunner, geheel draadvormig, op elk lid met een paar
korte haartjes aan wederzijde. Oogen naakt, bijoogen aanwezig. Zui
ger lang. Tasters iets langer dan de doorsnede der oogen, opgerigt
breed, hun eindlid kort, stomp; geene bijpalpen. De palpen zijn op zijde
zwart, boven op lichtgrijs. Kop groot, dik, kussenachtig behaard.
Rug met een kort kammetje achter den halskraag; achterlijf plat, zon
der pluimpjes op het midden. Bovenvleugels smal, ondervleugels breeder
dan de bovenvleugels. De kleur van lijf en bovenvleugels is een zeer
effen, eenkleurig vaalbruin, dat een weinig lichter of donkerder,
wat graauwer of wat meer roodachtig is. De halskraag heeft een
duidelijk zwart dwarsstreepje en op de weinig geteekende bovenvleu
gels ziet men het volgende: digt bij den wortel eene halve dwars
lijn, op een derde van den vleugel de eerste geheele, die geheel
regt loopt, en op tweederden de tweede geheele, die gelijkmatig om
de beide gewone vlekken is heengebogen. Deze lijnen bestaan uit
halve maantjes. De ronde vlek is vrij groot en bestaat uit eenen
zwarten, wat donkerder dan de grond gevulden en aan de voor—
randzijde bijna openen ring. De niervlek is zeer breed, kort, bijna
geheel zwart. Eindelijk ziet men op een derde van de eerste ge
1*
heele dwarslijn eene zeer lange, zwarte wigvormige vlek, die deze
soort vooral kenmerkt. Voor- en buitenrand der bovenvleugels zijn bij
lichte voorwerpen wat bruinaehtig en tegen den buitenrand ziet men
eene lichtgrijze golflijn, die in het midden eene flaauwe M maakt.
Franje donker bruingraauw.‘ Ondervleugels bij het mannetje wit,
slechts de aderen graauwachtig, bij het wijfje lichtgraauw, in het
midden lichter. Aan de onderzijde zijn de bovenvleugels graanw en
de ondervlengels bij het mannetje wit, bij het wijfje graauw. Poo
ten lang, stevig, tarsen en scheenen gedoornd; alles graauw ge
kleurd, behalve de tarsen die donkerder en licht geringeld zijn.
Achterscheenen met 4‘ lange sporen, middelscheenen met twee.

P. C. T. S.

Fig. 1. Het ei, vergroot.


‚‚ 2. Volwassen rups voor de overwintering.
‚ 3. ‚ ‚ na de overwintcring.
‚ 4. De pop.
, 5. Haar staartpunt.
‚ 6. Een mannelijke vlinder.
‚ 7. Een vrouwelijke vlinder.
‚ 8. Een gedeelte van den spriet van het J, vergroot.
‚ 9. ‚ ‚ ‚ ‚‚ ‚ ‚ ‚‚ Q, vergroot.
‚ ‚_ _‚.._.’_._‚—_. "’—’._ ‚H’zl““ . f‘ ‚— 42’

511. P. 11‘ I

Sv‚VIJI nv de] A.IWIKLI\

AGROTIS EXC LAMATIONI 5. L.


EUPITHECIA REGTANGULATA, L.

Plaat 2. Fig. 1—7.

HüENEE, Samml. Eur. Sc/zmetl. Geom. Tab. 45, fig. 235. Geomelra rectangulata,
en Tab. 90, fig. 463. 000th aubaerata.
Tnzrrscnxrz, Schmtlerl. van Europa, VI, 2, 97.
HERRICH-SCHËPÌEK, Syst. Bearb. der Schmetl. van Europa, 111, p. 123 en 138. fig. 275, 6.
GUENÉE, Uranidar et Geometr. 11, p. 354, Nfl. 1476.
RÖSEL, Ina. Belast. Nachtschm. 3 Cl. Tab. VIII, tig. 1—3, p. 31.

Van het aan kleine spannertjes zoo rijke geslacht Eupit/wcia zijn
tot dusverre slechts een paar soorten in dit werk afgebeeld en
beschreven; doch toevallig de gemeenste van het geheele genus -—
Eupitllecia rectangulata —- nog niet. Eene fraaije teekening van rups,
pop en vlinder door den Heer STEENBERGEN vervaardigd, en mijne
eigene waarnemingen stellen mij in staat deze soort thans voor dit
deel te bewerken.
De eijeren heb ik nog niet gezien, evenmin als de rups in hare
eerste jeugd. Volgens de boven aangehaalde schrijvers komt zij in den
zomer uit het ei en overwintert in de reten der schors van de
boomen, waarop zij leeft. Zoodra echter de bladeren beginnen te
ontspruiten, namelijk in April of het begin van Mei, heb ik de rups
meermalen, reeds van eene tamelijke grootte aangetroffen op appel
en peereboomen en wel in een blad, welks randen zij door eenig
spinsel vereenigd had en waarvan zij in deze woning de bovenste
huid afknaagde. Hierdoor worden de bladeren bruinachtig, alsof zij
door de nachtvorst aangedaan waren (zie bij fig. 1) en dit bruin
worden verraadt de aanwezigheid der rups.
Evenzoo gebruikt zij de bloesems tot voedsel, en daar zij soms
tamelijk overvloedig voorkomt, kan men deze soort onder de scha
delijke Lepidoptem rekenen.
Reeds tijdig in Mei, zelden later dan den 20"“, bereiken de rup
sen haren vollen wasdom en zijn dan ten hoogste 15 Ned. streep
lang, dik, rond, bleekgroen van kleur met eenen kleinen bruinen
kop en, hetzij geheel ongeteekend, hetzij met eene smallere of bree
dere purper of bloedroode ruggestreep. Meestal zijn zij als de hier
afgebeelde (zie fig. 2). Zij zijn traag in hare bewegingen.
De verpopping geschiedt in den grond in een klein, vormeloos
met aarde vermengd spinsel (zie fig. 3). De pop, bij fig. 4 afge
beeld (het staartpunt daarvan vergroot bij fig. 5) is matig lang en
slank, van achteren vrij spits toeloopende en bruinaehtig, van voren
geelgroen.
Na hoogstens drie weken komt de vlinder uit, die men in de
houding als bij fig. 6 voorgesteld, tegen schuttingen en tuinmuren
of boomstammen vindt zitten. Hij behoort tot de weinige Eupitke
ciè'n, die eene groene kleur hebben; behalve Recáangulata kan ik er
nog slechts twee, die groen gekleurd zijn, namelijk Debiliata Hübn.
en Coronata Hübn., vroeger wel eens voor varieteiten van Rectan
gulata aangezien, doch inderdaad beide zeer goed te onderscheiden,
duidelijk verschillende soorten, waarover straks.
Onze vlinder is vrij breedvleugelig, terwijl daarbij de achterrand
der bovenvleugels zeer weinig schuin en hunne punt tamelijk afge
rond is. De grondkleur der bovenzijde van lijf en vleugels is ge
woonlijk donkerder of lichter, helderder of fietser sapgroen, bij som
mige voorwerpen met sterke overhelling tot grijs en met een aan
tal fijne zwarte lijnen, nooit stippenrijen, die van eveneens gekleurde
vlekken aan den voorrand der bovenvleugels uitgaan en over de
7

geheele oppervlakte loopen. Eene ongeveer over het midden der


bovenvleugels loopende en even onder den voorrand scherp gebro
ken lijn, benevens eene tweede op twee-derden, welke eerst twee
scherpe bogten maakt en dan fijn getand naar den achterrand loopt,
terwijl zij zich op de ondervleugels voortzet, waar zij in het mid
den eenen scherpen hoek maakt, zijn duidelijker dan de anderen
en de laatstvermelde is franjewaarts wit afgezet. Verder ziet men
kleine zwarte middenvlekken op boven- en ondervleugels en voor
den buitenrand eene fijne, duidelijke, zeer gelijkmatig getande golf
lijn. De onderzijde (zie fig. 7) is wit met zwarte middenvlekken
en eene op boven- en ondervleugels regthoekig gebogen uit streep
jes bestaande zwarte middellijn. Op de bovenvleugels loopt deze
middellijn niet tot den achterrand door. De buitenrand is donker
grijs met de witte golflijn als boven. De sprieten zijn aan de on
derzijde uiterst fijn behaard, bij het mannetje iets langer dan bij
het wijfje.
Varieteiten komen voor, behalve door het verschillen der grond
kleur, door dat het midden der vleugels soms bandvormig donker
der is tot zwart toe; ook ziet men bij sommige voorwerpen tus
schen de tweede zwarte lijn en de witte golflijn eene donkere
vierkante vlek aan den voorrand, die van ouderen door een wit
streepje begrensd is. Bij andere voorwerpen is de achterrand soms
wolkig donker bestoven.
Het aderstelsel is gelijk aan dat van andere Eupit/zecien, doch bij
onze soort loopt ader 11 in de voorrands-ader uit.
De bovengenoemde twee soorten onderscheiden zich als volgt van
Rectangulata: Coronata door grijze, ongeteekende ondervleugels en
geelgroene weinig geteekcnde bovenvleugels, terwijl de onderzijde
mede zeer weinig geteekend en grijs is. De rups vindt men in
het najaar op de bloemen van Boeltjeskruid, Eupatarium canna
binum.
Debiliata gelijkt meer op Rectangulata, is echter te herkennen
aan het stippelachtige harer donkere, weinig scherpe teekeningen
en doordien op de bijna eveneens als bij Rectangulaia geteekende
onderzijde der bovenvleugels de donkere middellijn niet hoekig maar
rond gebogen is. Deze soort overwintert als ei en hare rups is
in Mei te vinden op Boschbessen (Vaccinium Myrtillus), tusschen‘ de
bladeren ingesponnen.
Eupithecia rectangulata, nergens zeldzaam in het midden van Eu
ropa, is ook in ons land eene gemeene soort.

28 November 1864. P. 0. T. S.

Fig. 1. Een perenblnd, waarin de rups huist.


‚‚ 2. De rups, volwassen.
‚ 3. Het spinsel.
. 4. De pop.
‚ 5. Het staarbeinde der pop, vergroot.
‚ 6. De vlinder, weinig vergroot.
‚‚ 7. De onderzijde der vleugels, vergroot.
8.11. P. II. ll.

'1 3 3d VN de: A J W 11th

EUPITHECIA RECTANGULATA. L.
PENTHINA VARIEGANA, HüBN.

Plaat 3. Fig. 1—9.

Hüns‘nn, Samml. Eur. Sc/unell. Tortr. Tab. 3, fig. 14.


Tnmrscuxn, Schmett. van Eur. VllI, p. 35.
‚ ‚‚ ‚‚ ‚‚ Suppl. X, 3, p. 48.
Hrnnrcu-Scrrnnrrnn, Sysl. Bearb. W. 228.
HEINEMANN, Die Sr/lmell. I)rutschl. U, p. 108, No. 188, (Cynoabalrlla).

Bij het nazien der bloemknoppen van jonge appelboomen in de eerste


dagen van Mei, vond ik, in te zamen gesponnen bladeren, zeer ver
schillend gekleurde rupsjes, zoodat ik eerst meende verscheidene soorten
voor mij te zien; later evenwel bleken zij allen tot eene soort te be
hooren en wel tot Pent/lz'na 1:aríegana.
De kleinsten (fig. 1) waren nagenoeg 1 Ned. duim. Here grondkleur
was vuil wit, met bruinen kop, neksehild en anus-klep. Op elk wratje
stond een haar. Ik trof ook enkele rupsjes aan met eene graauwgroene
vrij donkere, grondkleur.
Ofschoon door verschillende omstandigheden velen bij mij stierven,
zoo hield ik er toch vijf over, welke allen bij toenemenden wasdom
vuilgroen van kleur werden met zwarten kop, borstpooten, schilden en
gewone stippen. De zijden en de buikpooten waren iets lichter dan de
grondkleur. Het hoofd en de stippen waren zeer fijn behaard. Here
lengte bedroeg ruim 2 Ned. duim. Ik heb haar bij fig. 2 voorgesteld.
Eene afwijking der rups ziet men bij fig. 8. Ik ving haar, reeds
volwassen, op den 12‘“ Mei en eene half volwassene in de eerste
dagen dier maand. De grondverw beider rupsen was zwart, een wei
nig naar het groene hellend. De donkerder gekleurde deelen waren
2
10

duidelijk te onderkennen. De eerstgenoemde veranderde op den 4““


Junij in eenen niets buitengewoons aanbiedenden vlinder.
Naar ik vermoed, behoorden de vroeger door mij vermelde graanw
groene rupsjes bij deze afwijking.
Onder mijne rupsen bevonden er zich echter geene met honiggelen
kop en groenachtig grijs nekschild, zoowel op kop als nekschild grijs
gevlekt, zooals Tnnn‘scnxn, volgens Frsennn VON RÖSLERSTAMM, in zijn
Suppl. X, 3, bl. 48 opgeeft. _
Varíegana voedt zich als rups op appel- en peren—boomen, waarop
wij haar alleen aantrol'fen; het is echter vrij waarschijnlijk dat zij
zich op andere ooftboomen evenzeer ophoudt.
Zoodra de rups hare volle grootte bereikt heeft, versterkt zij haar
verblijf met witte zijde en verandert, binnen dit spinsel, weldra in
eene levendige, donkerbruine pop met zwarte vleugelseheeden, die on
geveer de halve ligchaamslengte hebben.
Ik heb de 1 Ned. duim lange pop bij fig. 4‚ in natuurlijke grootte
en haar staarteinde, vergroot, bij fig. 5 afgebeeld. Gelijk men ziet,
heeft het laatste lid aan de buikzijde eene verdikking en eindigt het
in eene gebogene spits, waarop eenige helderbruine haakjes staan, ter
wijl men aan wederzijde, even boven deze spits, nog twee dergelijke
haakjes waarneemt. De pop is hier en daar met fijne haartjes bezet.
Nadat de pop ongeveer veertien dagen gerust heeft, krimpt haar
achterlijf in en zet zich spoedig daarop weder sterk uit, waarop de
pop, in haar spinsel bevestigd, eene hevige ronddraaijende beweging
maakt, daarna eenige oogenblikken rustig blijft en vervolgens op den
rug opensplijt, waarop de vlinder er ongeveer halverwege uit dringt
en, na eene korte rust, haren weg vervolgt.
Onze 6° figuur vertoont Variegmm in vliegende houding. Here lengte
bedraagt dan ongeveer 2 tot 3 Ned. duim. De kop, de sprieten en de
voelers zijn donkerbruin. De oogen zwart, de rug bruin met asch
kleurige vlekken, het achterlijf aschgraauw, glanzig, en de pooten geel
graauw. De ondervleugels hebben vrij wel den vorm van eenen hal
ven cirkel; hunne kleur is aschgraauw, vrij donker, naar den wortel
lichter en geler. Voor de grijze franje staat een in zwart ingevat
geel lijntje.
Men zal zich welligt verwonderen dat ik de beschrijving der boven
vleugels achteraan plaats, hetgeen echter plaats heeft opdat men dat
11

gedeelte van onzen vlinder naauwkeuriger zou bezien, waarom ik ook


bij fig. 7 eenen bovenvleugel vergroot heb afgebeeld.
Als van zelf splitst zich de bovenvleugel in 5 ongelijke deelen,
waarvan het eerste, het wortelveld, een grijsachtig bruine kleur heeft
naar den vleugelwortel in zwart overgaande. De buiten grenslijn
van dit veld is eene hoekige witte lijn waartegen, aan den voorrand
eene zwarte en aan den achterrand, eene groots, getande bruine vlek
rust. Bovendien ziet men op dit veld eenige zwarte stipjes. Het
volgende blaauwgrijze veld is bandvormig met 8 ongelijke zwarte
stippen en aan den binnenrand, door eene korte witte lijn begrensd. Aan
den voorrand gaat de grondkleur ongemerkt in vuil grijs over, waarop
een zwart vlekje en twee donkere streepjes staan.
De 8de afdeeling geeft aan den vleugel eenige afwisseling bij de
overigens sombere tinten. De kleur hiervan namelijk is bruin, tegen
den binnenrand vrij helder. Ook dit veld is door eene witte lijn van
het volgende gescheiden. Het draagt tegen deze witte lijn, eene groote
zwarte vlek en hier en daar verspreid eenige zwarte streepen en
punten. Denzelfden blaauwgrijzen tint, welken wij in het tweede
veld aantroffen, vinden wij in het vierde weder, slechts aan den ach
terrand, door een in wit ingevat zwart punt, op het midden des vleu
gels door eene zwarte vlek en een van daar, langs den hoekigen
buitenrand loopend gedeeltelijk in zwart ingevat wit lijntje, afgewis
seld. Het vijfde en laatste veld beslaat de overige vleugelruimte; de
grondkleur is wit, maar grootoudeels met loodkleurige en bruine vlek
ken bezet. De vleugelpunt is bruin met twee zwarte punten. Na
eene zeer smalle witte strook, volgt een fijn bruin lijntje van den
voorrand naar den buitenrand, gevolgd door eene onregelmatige lood
kleurige vlak aan den voorrand gevorkt en in 4 zwarte punten eindi
gende. Zij omsluit gedeeltelijk eene bruine vlek.
Bij den dorsaàlhoek staan twee licht-loodkleurige vlekken en op het
midden van den vleugel 4 stippen, waarvan twee loodkleurig, de
andere twee zwart zijn.
Bovendien hangen aan den voorraad vier zwarte haakjes en aan den
buitenrand vijf zulke stipjes. Na een wit en daarop een zwart lijntje
volgt de zwart en grijs geschakeerde franje.
Het is mij niet mogelijk geweest, in kortere woorden, eene eenig
zins duidelijke beschrijving van Variegana’a bovenvleugel te geven,
terwijl ik mij evenwel nu nog op de afbeelding dien te beroepen.
2%
Een eenigzins afwijkend exemplaar hebben wij, in rustende hou
ding, bij fig. 8 afgebeeld. De vlinder kwam bij ons, in de eerste da
gen van Junij uit eene groene rups voort. Hij is donkerder dan de
type, vooral wat de ondervleugels aangaat. Op de bovenvleugels loopt
de grenslijn van het wortelveld bijna regtstandig. Ook de vlekken
in het witte buitenveld zijn kleiner en onduidelijker. De Heer na R00
VAN WESTMAAS deelde mij mede zulk een voorwerp te bezitten. Bo
vendien heeft dezelfde entomoloog de welwillendheid gehad mij ter’
afbeelding toe te zenden de zeer zeldzame verscheidenheid, waarvan
de regter bovenvleugel in onze plaat bij fig. 9 vergroot afgebeeld is.
Deze varieteit, die ook in de lijst van den Heer Mr. H. W. na GRAAF
vermeld wordt, gelijkt door de lichtbruine lederkleur van het apicale
veld vrij sterk op Ocfiroleucana, eene soort wier beschrijving op deze
zal volgen.
Variegana schijnt slechts in eene generatie voor te komen, maar is
overigens door geheel gematigd Europa verspreid.
De vliegtijd is Junij en Julij.
Arn/wm Dec. 1864. A. B.

De hier boven door den Heer BRANTS behandelde soort wordt door
H. von HEINEMANN in het boven aangehaalde werk Cynosòatella L. ge
noemd, en komt in de lijst van den Heer DE GRAAF voor onder den
naam van Paecilamt Fröhl. Het is het regt der prioriteit, dat men
in dezen zoekt te handhaven. Daargelaten of de bewijzen die men
bijbrengt tot staving van deze tweederlei opvatting onwederlegbaar zijn
(waaraan ik op grond van ondervinding in andere dergelijke gevallen,
meen te moeten twijfelen), ben ik niet voor het streng aanwenden van
het prioriteitsregt in gevallen, waarin eene soort, ’t zij dier of plant,
reeds meer dan een menschenleeftijd in het bezit van een’, zij het dan
ook met dat regt strijdigen, doch algemeen aangenomen naam is ge
weest. Tenzij men omtrent namen, sedert 40 en meer jaren algemeen
gebruikelijk en gangbaar eene uitzondering wil maken, zie ik in
het appliceren van het strenge prioriteitsregt niets dan de verspreiding
S.H.Pll. Ill.

+e.‚ „#2.
(/l «- -
\

,\ B. ad vrv del A.J W liih

PENTHINA VARIEGANA. Hiibn


13

van een’ dikken nevel over zaken, die nu in het volle daglicht staan,
en aanleiding tot het. noodzakelijke bijvoegen van synonymie ten
einde men elkander versta. Om kort te zijn, daar Lepidopterologen
zich op het hooren van den naam terstond eene voorstelling maken
van Pentkina variegana Hiinn. (of Tnm’rscnxn) maar niet van Tinea cy
nosbatella L. of Tortríz poecz'lana Fröhl., zoo schrijf ik den naam on
zer soort: variegana.
De vlinder komt in de maand Junij en ook nog wel in Julij voor;
hij is in ons land in het geheel niet zeldzaam.
Volgens den Heer ALBARDA voedt zich de rups ook met de bladeren
van den meidoorn.
S. v. V.

Eene jonge rups.


Pîerîe’mîew “ De volwassen rups.
Eene zwarte verscheidenheid der rups.
De pop.
ä Haar staarteindc, vergroot.
De vlinder.
Een bovenvleugel, vergroot.
Eene donkere verscheidenheid.
Vleugel van eene bruine verscheidenheid, vergroot.
PENTHINA OCHROLEUCANA, Hum.

Plaat 4. Fig. 1—5.

Hi'umna, Samml. Eur. Sclzmetl. Tortr. Tab. 48, lig. 304.


Tnnrrscnxn, Schmett. van Eur. Suppl. X, 3, p. 48.
Hennma-Scrmnrrza, óíyst. Bcarb. IV, p. 227.
Woon, Index Ení. Pl. 30, tig. 888, (slecht).
HEINEMANN‚ S0/unefl. Deulschlands, II, bl. 109, No. 191.

Er bestaat eenige overeenkomst tusschen de vlinders van Oc/iroleucana en


Gentíanana Hiissna, zoodat beiden vroeger wel eens schijnen verwisseld te
zijn, en schoon Hünnnn Gentíanana’s rups afbeeldt, is het volgens Tnnrrscnxn
zeer twijfelachtig of niet zijne fig. 12 van tab. 3 der Tortr. bij Oc/iroleu
cana behoort. Is men evenwel in staat beide vlinders uit de rupsen te
kweeken, zoo is alle vergissing onmogelijk, daar de beenkleurige rups
van Gentizmana in kelken van distelbloemen, de groene rups van Oc/rro
leuramz daarentegen op rozenstruiken leeft.
Het was in het laatst van Mei, dat ik in te zamen gesponnen rozen
bladeren eene vrij dikke rups vond. Hars grondkleur was, gelijk fig. 1
toont, een schoon donker groen, aan de zijden in den buik iets lichter.
Kop, nekschild en borstpooten waren zeer donker bruin, de gewone
stippen geelgroen en, even als de kop, behaard. De ruglijn was donker
groen.
Aangezien deze rups geen voedsel meer gebruikte, scheen bare ver
andering op handen te zijn, hetgeen dan ook het geval bleek, daar zij
reeds op den 4‘d°" Junij, binnen een wit spinsel, in eene zwarte pop
veranderde, wier voorzijde ik bij figuur 2 heb afgebeeld. Hare lengte
bedraagt niet veel meer dan de halve lengte der rups, zijnde iets meer
dan een Ned. duim. Het achterlijf dezer pop is behaard en aan de
15

rugzijde op iederen ring met twee rijen doorntjes voorzien, die op het
laatste lid meer hoopsgewijze staan; bovendien draagt dit lid aan het
einde vier kromme, bruine haakjes en aan de zijden aan wederzijde
twee dergelijke paren. Een en ander stelt fig. 8 voor.
Nadat de pop veertien dagen gerust had merkte ik bij haar eene
nog sterkere draaijende beweging op, dan bij Variegana, gevolgd door
eene korte rust en daarop dezelfde wijze van uitkomen als bij den
voorgaanden vlinder.
Fig. 4 stelt Oc/lroleucana in vliegende houding voor: de vlugt be
draagt dan nagenoeg 2 Ned. duim.
Hoofd, sprieten en palpen zijn bij dezen vlinder donker bruin, even
als de rug, die met aschkleurige teekeningen versierd is. Het achterlijf
is aschgraauw met bruinaehtigen pluim; de pooten zijn graauw.
De bovenvleugels zijn voor het grootste gedeelte bruin in verschil
lende tinten, uitgezonderd het buitenveld dat okergeel is. Om deze
’ bovenvleugels wat naauwkeuriger te bezien, nemen wij fig. 5 voor
ons en bevinden die als volgt:
Het wortelveld is bruin, naar den voorrand blaauwachtig en aan den
achterrand en den vleugelwortel zwart. Op het midden en aan de
hoekige buitengrenslijn ziet men eenige zwarte teekeningen. Het tweede
veld is vuilgeel, aan den voorrand helderder, naar den achterrand smal
ler en vooral op het midden donkerder. Op dit veld staat eene pur
perachtige vlek met aan de benedenzijde eene zwarte vork en in het
midden een zwart punt. Boven deze vlek staan aan den voorrand
drie, en er onder, aan den achterrand twee, zwarte vlekjes.
Het nu volgende vleugeldeel is aan den achterrand breeder en geel
achtiger, overigens bruin, uitgezonderd eene purperaehtige vlek midden
tegen de buiten grenslijn waarin eenige zwarte streepjes staan. Op dit
veld liggen een twintigtal zwarte vlekjes, stippen en strèepen verspreid,
welke men het best bij fig. 5 kan nagaan. Het buitenste vleugelveld
is licht okergeel, somtijds eenigzins vleesehkleurig; het draagt, buiten
drie groote en acht kleine zwarte punten, aan den vleugelhoek eene
bruine vlek, verder eene bruine lijn van den voorrand naar den buiten
rand, vervolgens aan den buitenrand eenen grooten bruinen haak en
eindelijk aan dan voorrand twee groots en drie kleine bruine vlekken.
Op dit gedeelte van den vleugel is het aderbeloop duidelijk waar te
nemen, hetgeen het geval niet is bij Varz'egana. De franje is insgelijks
okergeel maar met vele bruine en zwarte vlekjes bezet. ‘
16

De ondervleugels zijn aschgraauw met gele franje, waarvoor een zwart


lijntje staat.
Aan de onderzijde is deze vlinder op de bovenvleugels donkergrijs
met gelen voorrand en daarin zes zwarte punten. De ondervleugels zijn
aan die zijde lichtgrijs met gele franje.
De vrouwelijke vlinders zijn van de mannelijken, behalve door een
zwaarder ligchaam, ook nog door grootere, breedere en lichtere boven
vleugels onderscheiden.
Ook van dezen vlinder vonden wij geene tweede generatie, welke
men echter, volgens TREITSCHKE in Augustus aantreft.
Uc/rroleucana komt waarschijnlijk door geheel gematigd Europa, of
schoon veel schaarseher dan Varz'egana voor.
Arn/rem, Dec. 1864. A. B.

Volgens vos HEINEMANN zou de rups niet alleen op rozenstruiken,


maar ook op \"ruchtboomen leven; ik geef deze mededeeling zoo als
ik haar vind, zonder te kunnen beoordeelen of hier ook eene vergissing
in het spel is. Voor zoover mij bekend is, werd deze soort in de
Provinciën Noord‘ en Zuid-Holland nog niet aangetrofi‘en.
S. v. V.

Fig. 1. De volwassen rups.


„ 2. De pop.
‚‚ 3. Haar staarteinde, vergroot.
„ 4. De vlinder.
‚ 5. Een bovenvleugel, vergroot.
S. 11. P. H .‘ IV.

A B ad vw del AJW 11ft

PENTHINA 0CHROLEUCANA. Hübn.


n —‚ _ .‚.—‚— 4..— |,‚——— ‚__.—— ‚‚_‘— ‚——.‚î

EUPITHECIA SPARSARIA, HüBN.


Plaat 5. Fig. 1—7.

Hümms, Samml. Eur. Schmetl. Geom. Tab. 77, tig. 398 (foem.).
TREITSCH‘KE, Schmelt. van Europa, VI, 9, 133.
Von Hnmrnarm, Sclmmll. Deulsc/zl. bi. 786, Na. 315.
Woon, Index Entom. No. 620.

Hoewel wij gemeend hebben niet te moeten afwijken van onze ge


woonte, om bij de Macrolepidoptera de indecling van Borsnuv.u. te volgen,
is het echter niet te ontkennen dat aan de nu te behandelen vlinder
soort misschien eene betere plaats in het systeem ware aan te wijzen.
Ons werk evenwel, meer bepaald de geschiedenis der insekten, dan
wel eene kritiek ten aanzien hunner rangschikking ten doel hebbende,
vergenoegen wij ons met hier eenvoudig aan te teekenen, dat GUE'NÉE
deze soort (met eenigen twijfel) in het geslacht Collz‘x, ver: HEINEMANN
in het Genus Larentz‘a, STAUDINGER in Cz‘rlaria, en Srnrnsss met
Woon haar in het geslacht Scotosz'a plaatsen.
Reeds sedert lang was mij de vlinder als inlandseh bekend, daar ik
hem zoo wel te Dordt als te Velp, doch steeds uiterst zelden aantrof;
de rups echter was altijd nog aan mijne nasporingen ontsnapt, tot dat
ik eindelijk den 15‘“ Julij 1861, op Daalhuizen, twee voorwerpen
van deze ontdekte, op een plantje der gemeene weederik (Lysimac/zia
vulgarz's), waarvan het afgegeten blad mijne aandacht had getrokken.
Een dezer rupsjes stierf, doch het andere spon zich den 18““ Julij in,
en leverde mij, den 54°“ Augustus daaraanvolgend, den vlinder. Daar
ik dezen nu vroeger nimmer dan in Mei gevangen had, vermoedde ik al
dadelijk, dat de soort in twee generatien moest voorkomen, wcshalve
3
18

ik de mij ten dienste staande schrijvers raadpleegde, en toen tot


mijne groote verwondering bemerkte, dat door Txrsrrscuxn en Borsnuvu.
slechts Mei, door von HEINEMANN echter Junij tot Augustus, als vliegtijd
wordt opgegeven, terwijl alleen GUENÉE van Mei en Augustus spreekt.
Er heerschte dus hier eene onzekerheid, die ik van belang achtte,
zoo mogelijk, op te helderen. Om daartoe te geraken, hield ik het
plantje, waarop ik mijne eerste diertjes gevonden had, voortdurend in
het oog, en dat wel met het gunstige gevolg, dat ik twee maanden
later, de voldoening had op nieuw drie rupsjes te vinden, die zich in
het midden van October verpopten, en in het begin van Mei in vlinders
veranderden. Hoezeer ditmaal, niettegenstaande ik eene groote menigte
plantjes afzocht, al mijne moeite om meer rupsjes magtig te worden,
vergeefsch was geweest, bleek het mij toch naderhand dat zij soms,
plaatselijk, vrij menigvuldig kunnen voorkomen, toen ik er een twin
tigtal van het zoontje van den Heer WILKE alhier ontving, die allen
in het begin van October, eveneens, op de ijsimac/ria vulgarz‘s waren
gevonden, en de vlinders van 1 tot 12 Mei opleverden. Evenmin als
vroeger, gelukte het mij ook thans, hoewel ik er verscheidene paren
aan opofi‘erde, om eijeren te verkrijgen, zoodat mij de gelegenheid ont
brak, om eene afbeelding van dezen, alsmede van de jonge rupsjes te
kunnen vervaardigen. Intusschen geloof ik niet, dat deze laatste veel
van de ouderen zullen verschillen, hebbende ik bij diegenen die nog
naauwelijks de lengte van 1 Ned. duim spanden, geen noemenswaar
dig onderscheid met later waargenomen.
Volwassen heeft de rups (tig. 1 en 2) die voor zooverre ik weet,
evenmin als de pop, nog ergens is afgebeeld, de lengte van 1,7 Ned.
duim. De kop is rond, glasachtig lichtgroen, het eerste lid meer
blaauw-groen, het ligchaam, waarop hij vergrooting korte haartjes
te zien zijn, helder groen met een donkergroen ruggevat, aan weder
zijde waarvan twee zeer lichte groene langslijnen loopen. De stigma
taal-band is wit, aan den bovenkant donkergroen gezoomd. De stigmata
zijn zwart, de inkervingen der ringen hoog geel, de pooten groen. De
onderzijde is blaauw—groen.
De spinsels zijn langwerpig rond, licht bruin en vrij stevig; zij
worden door de rupsen onder de bladeren op de oppervlakte van den
grond vervaardigd, en zijn met aard- of zanddeelen vermengd, en dik
wijls zoo (ligt bij elkander geplaatst dat zij, als het ware, eene soort
van koek vormen, hoedanig een ik, bij fig. 3, heb trachten voor te stellen.
19

De pop (fig. 4‘) is lichtbruin, doch groenachtig op de vleugelscheeden,


welke laatste kleur, weinige dagen voor het uitkomen, bijna in zwart
overgaat. Aan het staarteinde bevinden zich twee lange haakjes en vier
veel kortere krulletjes (fig. 6).
De vlinder (fig. 6 en 7), wiens vlugt ruim 2 Ned. duim bedraagt,
heeft de bovenvleugels kort doch breed, en aan de spits afgerond. De
sprieten zijn bij beide geslachten bruin, fijn gekerfd met korte digt
bijeengeplaatste, doch alleen bij vergrooting zigtbare haartjes bezet. Het
achterlijf is van de kleur der vleugels met lichte inkervingen, boven
op en in de zijden met zwarte haarbosjes en, bij de mannen met een
lichtgeel pluimpje aan het laatste lid bezet. De voor— en middelpooten
zijn donkergrijs, met geel gevlekt, met één paar sporen, de achter
pooten lichtgrijs met twee paar sporen, terwijl allen aan het einde
der tarsen van bruine kromme nageltjes voorzien zijn. De kleur der
vleugels is bruin, nu eens meer geelachtig, dan weder meer zwart
aehtig betint. De aderen zijn duidelijk en wit, met een groot aantal
zwarte puntjes bestipt. Aan dan bovenrand der bovenvleugels is
het begin van dwarsbanden door eenige zwarte vlekjes aangeduid;
ook staat eene goed zigtbare zwarte stip, onder het midden van dan
bovenrand. Voorbij het midden van den vleugel loopt eene dubbele,
geslingerde dwarslijn, waarachter nog eene tweede dergelijke volgt,
die beiden op de ondervleugels doorgaan, doch slechts bij zeer weinige
exemplaren duidelijk geteekend zijn. Ter plaatse van de tandlijn, be
vinden zich, onmiddellijk achter zwarte driehoekige vlekjes, witte halve
maantjes die eene dwarslijn vormen, waarachter men weder dergelijke
vlekjes en even voor de franjes eene witte randlijn bespeurt, waarin
zwarte, digt bijeen geplaatste punten staan. Het eerste gedeelte der
franjes is donkerbruin, het overige geel met donkerbruine vlekjes
afgewisseld.
De ondervleugels zijn klein, diep ingesneden en aan den rand met
zes tanden, waarvan de eerste tand de grootste en de daaropvolgende
zeer klein is. De aderen zijn even als op de bovenvleugels zwart ge
stipt; ook is de witte uitgetande randlijn hier goed zigtbaar, en met
zwarte streepjes geteekend. De franjes zijn als die der bovenvleugels.
De onderzijde is grijs, het donkerste aan de randen, met vier zeer
duidelijke zwarte stippen, en eene donkerbruine bijzonder sterk ge
slingerde dwarslijn, die over alle vleugels heen loopt, waar achter
zich nog eene dergelijke, doch tlaauwer en minder gebogen, vertoont.
3I
20

De aderen zijn geel, vooral van de buitenranden, waar zij de zwarte


doorsnijden. De franjes zijn als die der bovenzijde, doch iets lichter.
Het onderscheid in kunne is bij deze vlinders voornamelijk kenbaar
aan het gepluirnde achterlijf der mannen dat ook zoo als altijd, dunner
dan dat der wijfjes is.
Deze soort waarvan, voor zoo verre wij weten, de rups nog maar
alleen op de Iijsìmac/n'a vulgaris is gevonden, komt in Engeland en
in geheel gematigd Europa voor, doch schijnt nergens algemeen te zijn.

Daalbuízen, 3 Maart 1865. DE R00 V. W.

Fig. 1 en 2. Volwassen rupsen.


.“.°‘P‘È“P° Spinsels.
De pop,
. Het staarteinde der pop, vergroot.
Een mannelijke vlinder.
Een vrouwelijke vlinder.
S.II.P.II. V.

deWndedel A1Whrh

E UPITHECIA S_PARSARIA. Hiibn.


- _-————M———— ___
TORTRIX HEPARANA, W. V.

Plaat 6. Fig. 1—5.

Húnnmz, Samml. Eur. Scfimett. Tortr. Tab. 18, lig. 116. (foem.) nom. Carpím‘ana.
TREITSCEKE, Scbmelt. van Eur. VIII, bl. 58.
Von Hnnmunm, Die Scbmcll. Deutsc/d. Abth. 2. Die Wickler, S. 36.
Hmnmns, Bn'h'sh Mol/IJ, II, bl. 110, Pl. 79, fig. 19.

Z00 men van bovenstaande soort, waarvan zeker hier te lande, de


vlinder geene zeldzaamheid is, mogt wenschen de rupsen op te kwee
ken, zal men dit doel gemakkelijk kunnen bereiken door in het voor
jaar en in het begin van den zomer de aandacht te vestigen op de
kokervormig opgerolde bladeren, die dan dikwijls in menigte voorko
men. Bij dat onderzoek, zal het zelfs niet noodig‘ zijn zich tot eenige
bepaalde boomsoort te beperken, daar het rupsje de bladeren van ver
schillende boomsoorten als: van wilgen, eiken, herken, meidoornen en
nog van eene menigte anderen voor lief neemt en het dus in dat op
zigt overeenkomt met dat van Laeviyana, Xylosteand en van een aantal
andere bladrollers, die eveneens, te regt, onder de polyp/lagen kunnen
gerangschikt worden. Hoe algemeen echter de meeste soorten dezer
afdeeling bekend, en hoe dikwijls zij ook mogen beschreven en afgebeeld
zijn, blijft er toch, vooral wat den toestand aangaat, waarin zij overwin
teren en het getal generatiën waarin zij voorkomen, nog menig punt
ter opheldering overig. Ook bij ons diertje is dit het geval en hoewel
al de door mij geraadpleegde schrijvers de rups in Mei en Junij en den
vlinder in Julij plaatsen en dus slechts op eene enkele generatie doe
len, komt het mij toch niet geheel onwaarschijnlijk voor dat er eene
tweede zal bestaan. Mijn vermoeden dienaangaande is vooral gegrond op
de omstandigheid dat ik eens eene volwassene rups dezer soort den
5‘““ Mei op een’ perenboom vond en daaruit den vlinder op den 16‘!“
dier maand verkreeg, terwijl ik zeer dikwijls nog rupsen in het laatst
van Julij aantrof, die de vlinders in Augustus opleverden. Heeft nu
de eerste rups overwinterd of ontwikkelde zij zich vroegtijdig uit
eijeren, die reeds in het najaar gelegd waren? Zie daar eene vraag
die ik niet met zekerheid kan beantwoorden, hoewel toch een dezer
beide gevallen meer aannemelijk is dan de veronderstelling dat de pop
of wel de vlinder zoude overwinterd hebben, daar men dan den laat
sten des winters of reeds vroeg in April zoude moeten aantreffen, het
geen, voor zoo verre ik ten minste weet, nimmer geschiedt.
De rups (fig. 1.) is 2 à. 2,5 Ned. duim lang. Zij heeft een platach
tigen glanzig bruin—groenen kop, aan wederzijde van welken zich
eene zwarte stip vertoont. Het nekschild is glanzig, donkergroen
en somtijds bruin gestipt, het ligchaam groen met donker grasgroen
ruggevat, lichte knobbeltjes, lichtgele inkervingen en licht groenach
tige haartjes, terwijl nog dikwijls op het 8"“ lid eene bruinachtige en
op het 12‘1e een zwartachtige vlek doorschijnt. De pooten zijn groen;
de zijden en de buik iets lichter dan de grondkleur.
Zoo men nu deze beschrijving en die der rups van Corylana met elk
ander vergelijkt, zal men daar tussehen geen ander verschil dan al
leen in het nekschild ontdekken, dat bij de laatste meestal sterker ge
teekend is; echter geloof ik niet, dat dit kenmerk als standvastig kan
aangenomen worden, daar ook, in dit opzigt, sommige exemplaren
van beide soorten zoo zeer overeenkomen dat zij werkelijk niet te
onderscheiden zijn, en het mij zelfs gebeurde dat ik uit twee rupsen, die
23

ik, na een naauwkeurig onderzoek, stellig voor eene en dezelfde soort


meende te moeten houden, eene Tortrix keparana en eene T. corylana
verkreeg.
De pop (fig. 2.) is bruin met donkere vleugelscheeden en aan het
laatste lid, dat in een dun steeltje uitloopt, met acht fijne krulletjes of
haakjes bezet (fig. 3.)
De vlinders (fig. ‘1‘ en 5) verschillen veel in grootte, doch hebben
meestal eene vlugt tusschen 2 en 2,5 Ned. duim. De kop en pal
pen zijn van de kleur der bovenvleugels, maar veel lichter aan den
onderkant, de sprieten lichtbruin. Het achterlijf is graauw met de
kleur der bovenvleugels betint. De voorpooten zijn grijs, aan de voe
ten geel gevlekt; de achterpooten lichtgrijs en met sporen voorzien.
De aan den voorrand, bij de vleugelspits, sterk ingebogen boven
vleugels zijn netvormig geteekend en doorloopen de verschillende nu
ancen tusschen leverkleurig- en donker roodbruin. Aan den wortel
bevindt zich een donkerbruin veldje, terwijl het midden van den vleu
gel door een eveneens gekleurden, aan de binnenzijde iets ingebogen
en breed naar beneden uitloopenden band, in eene schuine, buiten
waarts gekeerde rigting, doorsneden wordt. Achter dezen, Volgt aan
den voorrand nog een donker vlekje. De randlijn voor de franjes en
het eerste gedeelte van dezen zijn donkerbruin, verder lichter van kleur.
De ondervleugels zijn grijs, aan den bovenrand en aan de franjes
lichtgeel; de franjes zelven eerst donkergrijs, vervolgens lichtgeel.
De onderzijde der bovenvleugels is geelachtig grijs, in het midden
zwartachtig, geel aan de buìtenranden en donkerbruin voor de franjes;
die der ondervleugels is lichtgeel, bruinachtig aan den vleugelhoek,
waar zich meestal eenige donkerbruine vlekjes vertoonen. De onder
zijde van het ligchaam is van de kleur der ondervleugels.
Gelijk ik dit reeds boven aanmerkte, komt de rups in het begin
van Mei en nog in Julìj in de opgerolde bladeren van verschillende
boomsoorten voor, waarin zij ook in een licht spinsel tot pop veran
dert, waaruit de vlinder ongeveer 141 dagen later (bij zeer warm weder
somtijds nog vroeger) te voorschijn komt.
Volgens Tanrrsenxn heeft het voedsel der rupsen invloed op de
kleur der vlinders en zouden de met eikenbladeren gevoeden de don
kerste exemplaren opleveren. Ik vond dit in zoo verre bevestigd,
dat ik uit rupsen, die ik op eiken vond, meermalen vlinders verkreeg
die zeer na bij de door Hüsmm afgebeelde donkere Carpim'ana kwa—
24

men, terwijl ik daarentegen exemplaren, als het bij fig. 5 afgebeelde


wijfje, uit rupsen kweekte die ik met de bladeren van Ceraeus
Pens_ylraníca opbragt. Het verschil in kunne, is vooral aan de meer
gepluimde staartpunt der mannen, en aan het dikkere achterlijf der
wijfjes kenbaar.
Tortríx áepamna komt in Engeland en wijdere in geheel gematigd
Europa, overal vrij algemeen voor.

Daal/mizen, 19 Maart 1865. or. R.oo v. W.

Fig. 1. De rups.
2 De pop.
‚‚ 3. Het staarteinde der pop, vergroot.
4 Een mannelijke vlinder.
5 Een vrouwelijke vlinder.
S 11. P.ll. Vi.

‚r"

2 3

L.&diivWadedel l.lWlll-b

TORTRIX HEPARANA. W. V.
TORTRIX HOLMIANA, L.

Plaat 7, Fig. 1—7.

Hüsm-m, Samml. Eur. Sc/unelt. Tortr. Tab. 'Î, fig. 39.


‚‚ Beylräge, 1 B. 3 Th. Tab. 1, lig. c, 8, 9.
Tnnr’rscnxn, Schmelt. van Ear. VIII, p. 124.
Woon, Index Ent. N“. 874.
Hournaars nm Wssrw.‚ Brit. Mol/is, 11. p. 114, Tab. 80, lig. 17—19.
HEINEMANN, Schmett. Deuhcùl. 11. p. 28, N“. 30.

De rups waaruit dit aardig vlindertje voortkomt, treft men, tegen


half Junij, op verscheidene ooftboomen aan, in omgeslagene randen der
bladeren. Volgens de opgave van den Heer Mr. H. ALBARDA in de
Bomosloflen (Deel 111. b]. 67) leeft zij op peren- en appelboomen,
meidoorn en vogelkers. Bij volwassene exemplaren bedraagt de lengte
1,3 Ned. duim. Het geheele ligchaam is eenkleurig hoog citroengeel,
alleen aan de zijden iets lichter. De ruggelijn is groenachtig, ten gevolge
eener vrij sterke doorschemering van het voedsel, vooral op het 8"“ lid.
Van eene knobbelachtige verhevenheid op genoemd lid, waarvan Tea1’rscnrcr.
spreekt, bemerkten noch de Heer De Roo VAN WESTMAAS, noch ik iets.
De kop en het nekschild zijn honigbruin; de kop vertoont aan weder
zijde een zwart streepje; het vrij kleine, in tweeën gedeelde nekschild
heeft eenen zwarten aehterrand. De gewone stippen zijn geel en met
4
26

fijne haartjes bezet. De inkervingen, de buikpooten en de achterpooten


zijn lichter dan de hoofdkleur. De borstpooten zijn zwart en vrij
kort; ook de luchtgaten hebben deze laatste kleur. Onze tweede
figuur stelt eene volwassene rups vergroot voor. Raakt men bare
woning te ruw aan, zoo laat zij zich aan eene draad afzakken, gelijk
wij zulks bij fig. 1 hebben voorgesteld.
In het laatst van Junij schijnt de tijd harer verandering te naderen,
want alsdan versterkt zij bare woning inwendig met zijde, en verandert
daarbinnen in twee of drie dagen tot een geel—rood popje, welks oogen
na weinige dagen zwart doorschijnen. Onze 3° figuur stelt dit popje
vergroot, en daaronder in natuurlijke grootte voor.
De rust schijnt hier eenigzins langer dan bij de meeste bladrollers
te duren, daar wij opmerkten dat eene pop van 20 Junij eerst op den
8sten Julij het vlindertje opleverde, en wij uit aanteekeningen van den
heer DE R00 van Wnsrruas zien, dat bij ZEd. eene pop van 22 Junij
op den 11en Julij uitkwam. Wij veronderstellen dat de rust gewoon
lijk ongeveer twintig dagen duurt.
Fig. 4 stelt de drie laatste ledematen dezer pop, vergroot en op zijde.
gezien, voor. Aan alle achterlijfsringen draagt deze pop twee rijen
doorntjes op de rugzijde, uitgezonderd aan het laatste segment, waar
men slechts eene rij waarneemt. Dit lid eindigt in eene bruine
kromme spits, waarop eenige haakjes staan.
In eene vliegende houding zien wij bij fig. 5 het vlindertje, welks
vlugt 1,8 Ned. duim bedraagt.
De sprieten zijn bruin, de oogen zwart; kop, palpen en rug zijn
roestkleurig; het achterlijf aschgraauw en de pooten geel. De boven
vleugels vertooneu geenen bepaalden tint, maar veeleer eene afwisseling
van oranje, roestkleur en roodachtig blaauw, alleen aan den voorrand
door een wit, zwart gezoomd driehoekje met afgesneden spits afgewisseld.
Op gemelde vleugels is het wortelveld oranje, naar den voorrand
donkerder, en naar het midden van den vleugel langzaam in rood
koper-kleur overgaande. Op deze flaauw glimmende vlek volgt een
roestkleurige band, eenigzins gebogen van de binnenzijde der witte
vlek naar den achterrand. Hierop volgt een koperkleurige band tegen
de witte vlek aansluitende, en aan dan achterrand een bruin, onduidelijk
vlekje toouende. Na eene roestkleurige streep is het overige gedeelte
van den vleugel wed‘eróm koperglanzend, met eenige zwarte en bruine
atomen, aan den vleugelhoek in bruin overgaaude. De hierop volgende
27

franje is aan de vleugelspits oranje, in het midden dofgeel, en aan


den dorsaal-hoek zwartachtìg.
De ondervleugels vertoonen zich aschgraauw, naar den wortel lichter.
De franje is eveneens asehgraauw, door een geel lijntje van het
vleugelveld gescheiden.
Aan de onderzijde zijn de bovenvleugels donkergrijs, met gelen
voorrand en franje. De witte vlek is daar vrij duidelijk. De onder
vleugels zijn aan die zijde lichtgrijs.
Het verschil in kunne is alleen aan de grootte en dikte der wijfjes
kenbaar.
Ofschoon Holmz'ana juist niet tot de gemeenste soorten te rekenen is,
is zij op de meeste plaatsen te vinden, waar het voedsel voorhanden
is. In geheel gematigd Europa schijnt deze soort voor te komen.
De vliegtijd is Julij en het begin van Augustus.

Ara/rem, Dec. 1864. A. B.

De Heer Mr. H. W. Dn Gnssr had er mijne aandacht op gevestigd


H. von HEINEMANN Holmíana in het geslacht Teras plaatst, waarvan
hij in de algemeene beschrijving zegt, dat de vlakte der bovenvleugels
in den regel omgekrulde schubbetjes draagt, 't geen dan ook bij zeer
vele soorten reeds met het bloote oog te bespeuren is. Daardoor
nieuwsgierig geworden zijnde, naar het antwoord op de vraag of bij
onafgevlogen voorwerpen van Holmz'ana werkelijk opstaande schubbetjes
te zien zijn, zocht ik in mijnen tuin naar eene volwassen rups, en
vond er werkelijk eene, die spoedig verpopte en mij half Junij een
vlindertje leverde, aan hetwelk ik terstond met wat tabaksrook de
mogelijkheid van zich met vliegen te beschadigen ontnam. Dit maag
delijke vlindertje vertoonde mij werkelijk op iederen bovenvleugel,
drie plekken met grovere, langere en vrij ver boven de gewone
schubbetjes uitstekende schubben, zoo als aaa zulks bij fig. 7 eeniger
mate voorstelt. Zij waren zwavelgeel van kleur en eenigzins als metaal
blinkend. Wanneer men den vleugel in de rigting van den kop naar
de franje toe beschouwde, stonden zij bijna regt overeind, en deden
denken aan planten andijvie in een moestuin; meest stonden zij met
4_‚*
28

bosjes van 5 of 6 bijeen. -—- Ik kan niet nalaten daarbij op te merken


dat de teekening van den vleugel bij dit voorwerp niet in allen
opzigte aan de beschrijving van den Heer Baanrs voldoet; de vleu
gelwortel en de drie metaalglanzige banden waren met een paar
schen gloed bedekt en doorloopend, dat is, zij lieten de grondkleur
niet bij plekken doorschemeren. Het is mij dan ook bij nadere ver
gelijking van verschillende voorwerpen gebleken dat de teekening en
het coloriet bij deze soort meer varieren, dan men wel oppervlakkig
zeggen zou.
Zeer fraai was ook bij dit voorwerp waar te nemen, dat de 10 of
12 laatste leedjes der sprieten, van boven gezien, driehoekig zijn.

Leyden, 80 Junij. S. v. V.

Fig. 1. De rups op haar voedsel.


‚‚ 2. De volwassen rups, vergroot.
‚‚ 3. De pop, vergroot.
‚“s’e‘2e Drie ringen van haar achterlijf, sterker vergroot.
De vlinder.
i Een bevenvleugel, vergroot.
Een vlindertje, dat bij aan de opstaande schubbeijes vertoont.
S‚ll. P. 11. V11.

LB afinvdnl
A.J'‚lnh
TÜRTRIX HOLMIANA. L‚
HYPONOMEUTA EVONYMI, zEIJ‚.

Plaat 8, Fig. 1—18.

ZELLEB, [sis 1844, bl. 223, Tnl‘. 1, fig. 4, 5.


RATZEBUBG, Forslius. II, bl. 243, Tab. 16, fig. 3.
DE GRAAF, Bouwslqfl'en I, bl. 134.

Reeds geruimen tijd geleden had ik het voornemen opgevat, om de


zeven of acht inlandsche soorten van stippelmotteu achter elkander en
vergelijkender wijze in dit werk te behandelen, behalve Hyponomeuta
vígz'ntijmnctata Retz., welke eerst onlangs in dit werk verschenen en
naauwkeurig behandeld is. Geene andere wenschte ik over te slaan,
zelfs niet de Malinella noch de Rorella, ofschoon deze beiden ook
reeds in dit werk behandeld heeten te zijn. Die beschrijvingen toch
zijn niet duidelijk genoeg, en geven zoo zeer tot verwisseling aanleiding,
dat onder anderen de plaat 32 in het V° deel door na GRAAF in zijne
„Nederlandsche schubvleugelige insecten” (zie Bouwstoflen I, bl. 46)
tot Variabilis, later evenwel in zijne uitmuntende „Bijdrage tot de soort
kennis der Hyponomeutae of Stippelmotten" (zie Bouwstofl‘en I, bl. 132)
tot Rarella gebragt is, welke laatste opvatting ook die schijnt te zijn
80

van Frsrrzr. in zijne Sc/ià'zllicke Se/zmel/erlingen Deutsc/ilamla, een werk dat


ik niet kan naslaan.
Dan, ofschoon ik dit voornemen, gelijk ik zeide, reeds lang bij mij
rouddraag, zoo bleek de uitvoering met zeer veel moeijelijkheden gepaard
te moeten gaan. De rupsen komen maar eenmaal ’s jaars voor, zijn niet
altijd in tamelijken getale aan te treffen, en van een paar soorten schij
nen zij zoo locaal te zijn, dat men zou moeten reizen om die in zijn
bezit te krijgen. Het is mij dan ook nog slechts gelukt, drie soorten
zoodanig volledig uitgewerkt te mogen zien, dat ik deze uit durf geven.
Zal ik nu nog op de drie of vier anderen blijven wachten, en mijne
beschrijvingen zoolang in de portefeuille laten liggcu?Mij dunkt, neen!
’t komt mij voor beter te zijn deze drie, die van de Papenmuts, van
de Haagdoorn en van de Appelboomen achter elkander te laten ver
schijnen, en daarna te wachten tot het gunstig lot mij de overigen in
handen voert.
Men ziet dat ik bij deze beschrijving slechts ZELLER, RATZEBURG en nu
Gasar aanhaal; ik bepaal mij tot dit drietal, omdat ik omtrent de
overige schrijvers niet durf beslissen, of zij werkelijk wel onze soort
voor oogen hebben gehad. RÉAUMUR. b. v. is hoogst onduidelijk, an.rrscnxa
geeft bij zijne Coynatella, welke onze soort schijnt te zijn, eene ver
keerde rups op en verwart de boomsoorten, die tot voedsel strekken.
Ik laat daarom liever alle andere schrijvers rusten, en bepaal mij tot
hetgeen ik met eigene oogen heb gezien. Op die wijze alleen zijn
naar mijne meening juiste en duidelijke beelden van zoo na verwante
soorten te verkrijgen.
Reeds had ik een paar maal uit spinsels, op de Kardinaalsmuts of
Papenmuts aangetroffen, vlinders gekweekt, die aan elkander gelijk
waren en overeenstemden met de beschrijving van na Gassr. Ik
wenschte nu nog, zoo mogelijk, eìjeren en zeer jonge rupsen te zien.
De proef, door wijlen den Schout—bij—nacht Van HUELL genomen, om
trent de kweekerij van de Appelstippehnot uit paring, had mij ge
leerd dat de eìjerhoopen in dit geslacht met een vlies of verdroogd
lijmachtig bekleedsel bedekt waren, en het was mij gelukt dit ook
reeds bij eene andere soort terug te vinden. Ik zag evenwel geene
kans om de uitgekomen eìjeren aan de takken met nog onontwikkclde
knoppen te vinden; doch in het gezelschap der beide Lcydsche ento
mologen na GRAAF, en in bannen tuin buiten Leyden, gelukte het
31

mij den 7“ Mei 1865, telkens bij een spinsel vol zeer jonge rupsen,
het vlies met de eijerschalen te vinden, waaruit zij te voorschijn gc
kropen waren.
De eitjes zijn in hoopjes van meer dan 20 door de moedervlinder
bijeen gelegd. In natuurlijke grootte ziet men zoodanig hoopje onder
het vlies bij tig. 1 afgebeeld, viermaal vergroot bij fig. 2. Men ziet
uitwendig vrij duidelijk de plaats waar de eitjes, die ovaal schijnen
te zijn, gezeten hebben; ondertusschen gelukte het mij niet uit dit
(afgebeelde vlies) eijerschalen aan den dag te brengen. Of de twee
ovale gaatjes, die men er in waarneemt, door het uitkruipen der rups
jes veroorzaakt zijn of door vijandelijke insekten gebeten, waag ik
niet te beslissen.
In de spinseltjes, die mij den weg gewezen hadden tot het vinden
dezer eihoopj2s, trof ik zeer jonge rupsjes aan, van slechts 7 of 8 mil
limeter lengte, welke bij tig. 3 vergroot zijn voorgesteld. Zij waren
uit den groenen grijs van kleur met zwarten kop, breede zwarte
streep op het nekschild, zwarte voorpootjes, eene donkere ruggelijn,
en twee groote, met twee kleinere, zwartachtige vlekken op den rug
van iederen ring; ook waren zij met tamelijk lange haartjes bezet.
Het viel mij moeijelijk mijne kweekelingen behoorlijk van telkens
versch voedsel te voorzien; ook bleven zij klein en stierven er velen van.
Ik verzocht dus binnen ]4‚ dagen mijnen vriend na GRAAF mij nog eens
een twintigtal rupsen van denzelfden boom te willen bezorgen, en
toen hij met bereidwilligheid daaraan voldeed, zag ik dat mijne rup
sen zeer achterlijk waren, en schenen mij die, welke in de vrije na
tuur aan haar zelven overgelaten waren geweest, nagenoeg volwassen
toe. Ik teekende er den 25°“ Mei een van af (zielig. 4‘). De lengte was
nu een weinig meer dan 2 ch. duim; de algemeene kleur een vaal
geel. De kop was zwart, weinig glanzig (tig. 5), het halsschild uit
twee vierhoekige plaatjes bestaande, door een zeer smal geel lijntje
gescheiden; het overige gedeelte van het eerste lid geel met een enkel
zwart en behaard wratje in de zijde; de tweede en derde ligchaams
ring met een klaverbladvormig zwart teeken aan wederzijde; de vol
genden tot den laatsten (zie tig. 6 en 7) met ‘1‘ plooijen, zeer ongelijk
verdeeld en op de breedste afsnede met eene zeer groote zwarte vlek
en drie stippels geteekend, op de daarop volgende met een klein rond
vlekje dat hooger op den rug staat, eindelijk op de laatste afsnedc
32

digt bij de pooten nog met een vlekje; uit bijna al deze vlekjes rijzen
korte haartjes. Ook op de middenpooten ziet men een zwart vlekje.
Het laatste lid (fig. 8) draagt twee nagenoeg driehoekige zwarte vlek
ken, daarachter twee fijne stippen, weder daarachter eene rij van zes
zwarte stippen, op den anusklep nog eene vrij groote driehoekige vlek
en op iedere achterpoot aan de buitenzijde een zwart vlekje.
Korten tijd daarna begonnen zij zich in te spinnen, zoodat ik den
1en Junij poppen bespeurde. De spinsels werden zeer dìgt tegen elkan
der aangesponnen, doch onregelmatig (zie fig. 9) en waren in een
algemeen los weefsel vereenigd, waarin natuurlijk ook aan elk der
poppen-staarteinden de afgeworpen rupsenhuid, nu donkerbruin ge
worden, waar te nemen was. Ieder popje was in zijn eigen weefsel
ingesponnen (zie fig. 10), dat niet zeer doorzigtig was, maar toch eenig
zins de kleur liet doorschemeren, en wel vooral duidelijk aan het eind
van het abdomen. Ofschoon de popjes vrij verward dooreen hingen.
was toch bij verre weg de meesten de rigting verticaal, met den kop
naar den grond. De popjes zelven waren gelijkmatig roodachtig geel
— niet zwart op de vleugelscheeden, -— met vier of vijf kleine en
kromme, nagenoeg onzigtbare haartjes in een kring aan de staartpunt
(zie lig. 11).
Op den 11"u Junij kwam de eerste vlinder uit, en daardoor scherper
oplettend geworden, zag ik dat men ‘tij de pop den dag voor het uit
komen de zwarte stippen op thorax en vleugels duidelijk herkennen kon.
De tien of twaalf vlinders, die het eerst uitkwamen, waren man
netjes; later verschenen de wijfjes. Deze diertjes zijn vrij taai van
leven. Eerst zette ik er eenigen op, daarna liet ik er velen vliegen;de
overgeblevenen bleven zonder voedsel wel 14 dagen bestaan. Over dag
zaten zij bewegingloos, ’t geen mij de uitnemendste gelegenheid aan
bood om fig. 13 en 14‘ te schetsen.
De gedaante der vlindertjes zal uit die figuren en fig. 12 het best
blijken; deze laatstgenoemde stelt in natuurlijke grootte een vliegend
wijfje voor, fig. 13 vergroot een zittend mannetje op zijde, en fig. 14’
hetzelfde op den rug gezien. De vlugt van het wijfje bedraagt 2,8 Ned.
duim, hare lengte 1,3 duim, die van het mannetje somwijlen slechts
1 duim. De algemeene kleur is sneeuwwit, ’t geen zilverachtig wordt
op het achterlijf, de achterpooten en de punten en franjen der boven
vleugels. De sprieten zijn met zeer licht bruin geringeld; de voorpoo
33

ten zijn wat loodkleurig, de oogen zwart, de zuiger oranje en van deze
laatste kleur zijn ook de voortteelings—organen van het wijlje. De kop
is op voorhoofd en aangezigt met nederliggende schubbetjes bedekt,
terwijl die van den schedel of liever van den nek wat opgerigt zijn.
De palpen, die in het leven opgerigt worden gedragen en na den dood
dikwijls nedervallen, zijn wit, met een grijs tintje. -—- Op het borst
stuk ziet men vijf zwarte vlekjes en op elk schouderdek nog een. Voorts
zijn de bovenvleugels versierd met drie rijen van zwarte vlekjes en
punten op de bovenzijde; dezen staan eenigzins onregelmatig, en dik
wijls blijven er eenigen van weg; over het geheel zijn de mannetjes
minder bestipt dan de wijfjes; fig. 15 kan wel voor een voorbeeld
van een regtzinnig gestippeld motje van de Papenmuts gelden, doch het
mannetje bij fig. 13 mist op een na al de puntjes aan den buitenrand.
Bij een voorwerp telde ik 35 stippen, bij een ander slechts 18. De
ondervleugels zijn zwart of donkergrijs, zijdeachtig glanzig met lich
tere franje. De onderzijde der bovenvleugels (zie fig. 16) is donker
grijs met witte vleugelspits, fijn nitloopende in den voorrand en witte
franje, en dit is het voornaamste punt van onderscheid tusschen deze
soort en de naastverwanten, daar bij alle overigen de voorrand geheel
donkergrijs, en de franje grijs is.
Eindelijk dient hier nog vermeld te worden, dat het achterlijf der
mannen slank is met een zeer bollen en dikken haarpluim aan den
laatsten ring (fig 17), terwijl het abdomen der wijfjes dikker en spoel
vormig is met een korter en niet bol uitstaand kwastje (fig. 18).
Het uitkomen der vlindertjes duurde tot in de laatste week van
Junij. Over dag zaten zij altijd doodelijk stil en lieten zich bij aanra
king vallen, alsdan plotseling met een vaart langs den grond voort
schietende om zich onder het een of ander te verbergen.
Slechts eene parasiet vond ik in mijne kweekerij, zijnde Campoplew
zant/wstoma Grav. ‘
Onder mijne vlinders bespeurde ik er een, die zijn’ rupsenschedel niet
had kunnen afstooten; het geheel zwarte hoofd, waaraan natuurlijk
sprieten en palpen ontbraken, gaf dit diertje een zeer vreemd uiterlijk.
Het kwam mij bijzonder merkwaardig voor dat dit, nu natuurlijk
blinde dier, geen hinder van dezen kap scheen te hebben; steeds zag
ik het rustig zitten, zonder dat het door slaan of wrijven met de voor"
pooten moeite deed om oogen, sprieten en tasters van hun bekleedsel
te verlossen.
3 «l

Ofschoon, wegens de onzekerheid der bestemming, het niet stellig


nittemaken is, 200 komt het mij voor dat deze soert van Stippelmot
in gematigd Europa, op het vasteland en in Groot-Brittannic nergens
eene zeldzaamheid wezen moet. -

S. v. V.

Een takje papenmuts, met. eijeren bezet.


De eijcren onder het vlies, vergroot.
Het jonge rupsje vergroot.
De volwassen rups.
Doelen van haar ligchaam‚ vergroot.
Het spinsel met de popjes.
Een popje in zijn afzonderlijk spinsel.
Het popje vergroot.
Een vliegend vrouwelijk vlindcrije.
Een zittend mannelijk vlindertje, vergroot.
Hetzelfde sterker vergroot en op den rug gezien
Kop, borststuk en linker bovenvleugel, vergroot.
16. Bovenvleugel aan de onderzijde.
17. Omtrek der laatste ringen van het achterlijf, J.
18. y ' 1 D' I ’/ rr
‚2‘
SIIP.II. Vlll

5.vV ld viv del A‚.l W lith.


HYPONÜMI‘ÏUTA EVUNYMI, chl.
—.—
HYPONOMEUTA VARIABILIS, Zeu..

Plaat 9, Fig. 1—14.

ZELLER, [sis 1844, bl. 214.


Hüasrn, Samml. Eur. Sc/mzelt. Tin. Tab. 58, tig. 393—395.
TREITSCIIKE, Sr/rmc/l. van Hij. IX, I, bl. 217.
De GRAAF, Bouwst’ìflen I, bl. 128.

In het aangehaalde Deel der Bouwsloij‘en voor eens Faumz ran Neder
land citeert de laatstgenoemde Schrijver nog andere auteurs; eenigen
daarvan kan ik nu niet naslaan, anderen komen mij voor eenigcrmate
twijfelachtig te zijn; ik noem dezen dus niet op, en verwijs liever
naar het genoemde werk, dat toch wel in ieders handen wezen zal.
Daar de vlinder aan afwisseling in den tint en de teekening der
bovenvleugels onderworpen is, zoo komen van deze soort voorwer
pen voor, die niet altijd even gemakkelijk van verwante soorten, zoo als
onze voorgaande en volgende, te onderscheiden zijn. Ik durf evenwel
vermoeden dat deze verscheidenheden niet op het eigenlijk typische
voedsel zijn groot gebragt, want de voorwerpen, die ik van mei
doorn-heesters en hagen heb bemagtigd, of die bij mij van rupsen met
5
34

die bladen gevoed, zijn voortgekomen, waren allen van teekening als
onze figuren 10 en 12.
Gelijk ik reeds bij de vorige soort meldde, had het lezen der be
schrijving van de Ooftmot, in de‘ eerste serie van dit werk, mij op het
denkbeeld gebragt om de eijeren van deze haagdoorn-stippelmot onder
zekere spinseltjes te zoeken, die ik vermoedde dat op de takjes te vin
den zouden zijn. Als wegwijzers tot een spinseltje met ledige doppen,
wilde ik pas uitgekomen rupsjes gebruiken, en sneed dus op den
15“ Mei 1865 uit een doornhaag verscheidene takjes met zeer jonge
rupsjes af, die ik mede nam om hen te huis te onderzoeken. Steeds
in een ruik van zulk een takje zag ik dat de best bedekt was met
een gewoonlijk rondechtig of ovaal bekleedsel, uit ovale, tegen elkan
der geplaatste, niet zeer verhevene afdeelingen bestaande; welk bc
kleedsel, naar mijne meening, niet uit spinsel, maar uit een overtrek
van lijmaehtige stof bestond. Den vorm van een enkel ei te herken
nen was mij niet mogelijk. Als ik het omhulsel voorzigtig opligtte,
zag ik eene ledige holle ruimte. Hadden de jonge rupsjes hunne eijer
schalen opgegeten?
De gedaante en plaatsing van het spinsel kan men uit onze eerste
figuur leercn kènnen, welke tweemaal grooter dan de natuur is. Bij
het afteekenen der vlinders, zag ik aan het achterlijf van een wijfje
een voorwerpje hangen, dat mij tocscheen een verdroogd eitje te zijn.
Het was glanzig lichtbruin van kleur, half bolvormig, en scheen vrij
hard van schaal. Ik heb het zes of zevenmaal vergroot voorgesteld
bij tig. 14‘.
De jonge rupsjes, die in kleine spinsoltjes op de takjes meidoorn bij
elkander zaten, waren niet grooter dan onze tweede figuur voorstelt,
en waarschijnlijk slecht-s een paar dagen oud. Hunne kleur was een
okergeel, met een grijs lintje gemengd; de kop en het nekschild wa
ren pekzwart, glanzig; met eene sterke loupe herkende men op de
ringen zwarte ronde stippeltjes, uit elk van‘welke een haartje kwam.
Den 21“‘ van diezelfde maand hadden mijne rupsjes de grootte be
reikt als figuur 3. Men kon nu met het vergrootglas de gedaante
heter onderscheiden; men zag dat de glanzig zwarte kop met 2 of 3
vrij lange haren aan iedere zijde bezet was, dat het nekschild op den
eersten ring uit twee elkander aanrakende plaatjes bestond, en zag
duidelijk dat de behaarde donkere stippeltjes wratjes waren (Verg.
fig. 3 a).
35

Hoeveel vervellingen mijne rupsen in den voortgang van hun’ groei


ondergingen, heb ik niet juist kunnen nagaan; de twee laatstevervel
lingen waren echter daaraan zeer herkenbaar dat de pas vervelde rups‘
jes eene lichtgraauwe kleur hadden, als tig. 4‘, welke kleur langza
merhand donkerder werd, tot zij in een vrij donker groenachtig bruin
veranderde; verg. fig. 5 en 6. De vol\va‚Ssen rups had zwarten kop,
zwart in tweeën gedeeld nekschild, op iederen ring op de rugzijde
twee groote bijna vierkante vlekken en daaronder twee kleineren, met
vrij lange haartjes bezet. Dergelijke zwarte wratjes zag men ookin
de zijden. De ruggelijn was donker gekleurd, doch niet zwart. De
zes voorpootjes waren zwart, de buik- en staartpooten van de kleur
van het lijf met zeer kleine zwarte vlekjes.
Het voorname verschil met de voorgaande en de volgende soort in
het tijdperk der larven-gedaante is dus de kleur en het voedsel. De
kleur namelijk is nimmer geel, zoo als bij de beide anderen, wel kort
na de huidverwisseling graauw, doch spoedig daarna weder bruin-groen.
Wat het voedsel betreft, DE Gasar en ik vonden de rupsen uitsluitend op
meidoorn, Cmtae_qus ou‘yacamf/za, doch Zarum en RATZEBURG geven nog
sleedoorn, hjsterhes, mispel en verscheidene soorten van pyrus op. Omtrent ‘
errnn’s naauwkeurigheid valtniet te twijfelen, maar of Ra’rznnuno wel
zoo juist onderscheiden heeft, daarvan ben ik nogniet overtuigd. Treitsch
ke schijnt zich aan de eerste toestanden der Hyponomcuten weinig te
hebben laten gelegen liggen en geeft, Brahm naschrijvend, verkeerde
berigten.
Het was in de tweede week van Junij dat de rupsjes zich ter ver‘
andering schikten, waartoe zij in het groote spinsel, dat hun het laatst
tot behuizing gediend had, elk voor zich, een dun spoelvormig spin
sellje vormden. waarin zij verticaal hangende met den kop omlaag tot
pop veranderden. Het omhulsel was 200 dun, dat men duidelijk het
popje er door heen kon zien (verg. fig. 7), alzoo nog iets doorzigtiger
dan bij .EL‘011_1/flli en bepaaldelijk veel—dunner dan bij Maline/Ìa. De. pop
die men bij fio‘. 8 vergroot voorgesteld ziet, verschilt aanmerkelijk in
kleur van de voorgaande; zij is namelijk metaalaehtig zwart, met uit
zondering van vier of vijf ringen van het achterlijf, die eenigzins vuil
geel zijn meteen donkere ruggestreep en zwarte zoomen der luchtga
ten (zie lig. 8). Aan het staarteinde zag ik vier kromme haakjes, aan
de inplanting digt bij een en van daar roosvormig uitslralende, zoo
dat de holte naar de buikzijde gekeerd was. Bij fig. 9 zijn deze haak
5*
36

haakjes van die zijde, en daar naast in profiel voorgesteld.


In Julij kwamen de motjes uit, waarvan ik er een bij lig. 10
vliegend en een ander bij lig. 11 zittend heb afgebeeld. In het algemeen
kan men zeggen dat dezen herkenbaar zijn aan loodkleurige bovenvleugels
met twee witte driehoekige vlekjes tegen over elkander geplaatst, een
aan den voorrand, het ander aan den achterraudshoek, terwijlde aanvang
van den achterrand mede wit is.
In het bijzonder echter vindt men vele afwijkingen, omdat de ver
houding tusschen het grijs en het wit onstandvastig is zoodat bij eeni
ge voorwerpen, als bij fig. 11, het wit bijna geheel verdrongen wordt,
terwijl er anderen voorkomen, die op de vleugels zoo gelijkvormig
wit zijn als Evonymz'. Eene der fraaiste verscheidenheden is die, bij
welke de twee driehoekige vlekken tot een doorgaand bandje ineen
vloeijen.
De vlinder is doorgaans kleiner dan Evonymi; kop en borsstuk zijn
helderwit, en evenzeer het ruggeveld van het achterlijf, het overigevan
het ligchaam is metaalgrijzig wit, soms met een roodachtigen weer
schijn. Van de sprieten is het eerste lid wit, de overigen zijn grijs
achtig, met zeer licht bruin geringeld. De kleur der oogen is zwart,
die der palpen grijs, en van den zuiger geel. Op den rug van den thorax
staan 4 of 5 zwarte stippels, op ieder schouderdek bovendien nog een.
Op de vleugels ziet men aan den voorrand eene rij van zeven stippen
welke rij bij de derde stip afgebroken is en een weinigje lager we
der voortgezet wordt, aan den achterrand ziet men eene rij van vier of
vijf stippen en daarvoor eene andere van vijf—zeven. Dit is nu als
bij E1:onymí, doch het komt mij voor dat bij deze (van de papenmuts)
de middelste stippelrij gewoonlijk uit grootere stippen of vlekjes be
staat. Bij Variabilís ziet men overigens voor dan buitenrand eenige
onregelmatig verspreide zeer fijne stippeltjes, wier getal sterk af
wisselt, doch waarvan er altijd wel eenigen voorhanden schijnen te
zijn.
Het grootste verschil tusschen deze en de voorgaande soort is even
wel aan de onderzijde der bovenvleugels te zien, daar voorrand en franje
bij Varíabílz's niet in kleur van het vleugelveld verschillen, terwijlzij bij
Iívonymi wit zijn (verg. fig. 13 met de 16e figuur van Plaat VIII).
Ook deze vlindertjes ziet men alleen in de schemering vliegen;
over dag zitten zij stil tegen takken en twijgen, stammen en schut
tingen.
S. 11. P. 1], ]X.

S v V ad vw de1‚ _ AJW11U'1

HYPONOMEUTA VARIABILIS. Zell. ’


37

De soort, die slechts eene generatie heeft, is in Holland zeer gemeen


en in sommige jaren zoo menigvuldig, dat geheele doornenhagen door
haar ontbladerd worden, ’t geen met de menigvuldige vuile spinsels
een zeer onoogelijk schouwspel oplevert. Of zij in andere provineiën
even gemeen is, bleef mij onbekend, maar ik houde haar voor de
zelfde waarvan Gonnnnrr zegt in de XV'“ Bevindinge van het 1° deel
zijner Metamorp/msz's Nalurnlís: Haer spijse zijn de bladeren der doorn
hagen, welekr sy so langhe eten alse die kennen vinden. Als sy haer
tot. veranderingen gaen stellen, so voegen sy haer bij malkanderen in
eenen troep ende yder heeft synen bysonderen draedt daer hij een
hanght, weerom de Landt-lieden heer Baeren-neslelíngen noemen.” Ver
gis ik mij niet in deze veronderstelling, dan zou uit het aangehaalde
blijken dat Variabz'lia ook op Walcheren veelvuldig voorkomt.
De parasiten, die ik uit deze soort gekweekt heb, waren Ic/ineumon
brunm'cornís Grav. en Pimpla examinator F., maar RATZEBURG geeft als
bewoners van Stippelmot-rupsen 34’ verschillende sluipwespjes op.
Of in ons vaderland de Variabilis ook door zooveel verschillende vijan
den wordt belaagd, zal uit latere, opzettelijke onderzoekingen moeten
blijken.
S. v. V.

Fig. 1. De eitjes in het beklecdsel.


‚‚ 2. Het zeer jonge rupsje in nat. grootte.
‚ 3. Het rupsje, eene week onder, nat. gr. 3 u. kop en twee
eerste ringen vergroot.
Eene pas vervulde rups, bijna. volwassen.
_ s=’s’“ Eene volwassen rups.
Dezelfde vergroot. 6 a. Een ring op den rug gezien.
‚ 7. De popjes in het spinsel hangend.
. Een popje ontkleed en vergroot.
\
Q ®.
10 Zijn etaartpnnt, sterker vergroot, van voren en op zijde.
, 10. Een vliegend motje.
„ 11. Een zittend (klenrs-ufwijking).
‚ 12. Een bovenvleugel, vergroot.
‘ 13. Twee vleugels van de onderzijde, vergroot.
‘ 14‘. Een ei (P), vergroot.‚
HYPONOMUTA MALINELLA f'), ZELL.

Plaat 10, Fig. 1—10.

Zmzn, Isís, 1838, p. 670; 1839, p. 194 en 1844-, p. 220.


Ssrr, Neder]. Ius. D. VI, bl. 1ll, Tab. 27.
DE Gaan, Bouwslqfl'eu l, bl. 133.

Daar deze soort alleen door Z'ELLER. en in navolging later door na


Gnaar van de zeer verw:mte soorten onderscheiden is, zoo kan ik hier
geene verdere citaten bijvoegen, want geene beschrijving is in allen deele
op deze soort toepasselijk. Wel kan men J. L. F111scn, Bascfireibung
von allerley Ïnseclen, V, p. 38 11°. 19 met zeer groote waarschijnlijk
heid tot Mulinella brengen, maar bij zijne beschrijving van het motje
gaat hij eene geheele rij stippen met stilzwijgen voorbij. Ook slaat
hoogst waarschijnlijk de beschrijving van RÊAUMUR. (Me’moz'res Deel II,
Mv’m. IV, pag. 198, pl. 12, f. 1—8 en 1]) op deze soort, omdat hij
vermeldt, dat zij uitsluitend op appelboomen leeft, doch dan is het
onverklaarbaar hoe hij schrijven kon dat de popjes, die men in de
(*) LATBEILLE, die den naam Ií_ypanoneula, of gelijk hij schreef, Ypouomeula, het
eerst invoerde‚ gebruikte dien als vrouwelijk zelfstandig naamwoord. Sedert heeft
een of ander dat woord mannelijk gemaakt, ’t geen tegenwoordig veel gevolgd wordt.
Ik zie volstrekt niet in, waarom men Hyponomeula niet als vrouwelijk zou gebruiken.
39

dubbele spinsels aantreft, niets bijzonders opleveren, noch in vorm,


noch in kleur.
Wat nu de teekening en beschrijving in het 6° deel van SEPP'S werk
aangaat, het komt mij voor dat daarin eenige ounaauwkeurigheden
zijn ingeslopen, die wel voor een gedeelte aan den eolorist te wijten
zullen zijn. Zoo is de volwassen rups voorgesteld als zijnde van de
zelfde kleur als de halfwassen en vind ik omtrent kleurverandering
op lateren leeftijd ook in de beschrijving niets vermeld. Zoo is het
popje veel te licht van kleur op kop, vleuge1scheeden en laatste rin
gen van het achterlijf, en zijn de vlerken der vlindertjes op de plaat
niet zuiver wit, maar geelachtim Eindelijk schijnt mij fig. 9 veel te
groot toe voor natuurlijke grootte. \
Dat deze soort van stippelmot een zeer schadelijk insect is voor ap
pelboomen en somtijds groot nadeel toebrengt door de boomen geheel
te ontbladeren, is van algemeene bekendheid; ook is mij verzekerd dat
deze rups de ware trekmarle is, die jaarlijks door boeren en tuinliedeu
verwenscht wordt. Evenwel heb ik zelf nog nimmer een kaalgegeten
boomgaard, of zelfs maar kaalgegeten appelboom gezien; het mogt mij
niet gebeuren iets anders dan enke e spinsels op anders bladurrijke
boomen aan te treffen. Maar wijlen mijn vriend J. Wrrawasu. was‘
met de verwoestingen, die aan Ma/ìnu/Ìa te wijten zijn, beter bekend,
en in het laatste jaar zijns levens heeft hij nog getrachtdienaangaande
wijdloopende waarnemingen te doen. Den 3°" Junij 1862 was hem
namelijk door zijnen broeder gemeld dat de appelboomen op diens
landgoed Wikkeuburg onder Schalkwijk sterk aangetas. waren door de
trekmade en den 10“ vond \\”rrrì.r.rn.i. bij eigen onderzoek duur ter
plaatse, dat reeds eenige boomen geheel kaal gegeten waren. 1le lee
kende den 24“ Junij en later eenige waarnemingen op omtrent dit
insect, die echter onvolledig bleven, maar in de hoofdzaak neder ko
men op hetgeen ook reeds door Re’aumur is te boek gesteld. Wars
WAALL bespeurde dat zij achtervolgens verscheidene nesten maken,eten
de eerst de bladeren uit en om het eerste nest, behalve een paar daar
boven, die haar tegen den regen moeten beschuiten. Worden nu ein
delijk door de bewoners ook deze aangetast, dan verhuist de geheele
school en spint zich een ander nest, en zoo voortgaande tot het laatste
waarin zij verpoppen. Omtrent den tijd van verpoppen maakte hij
bovendien de aardige opmerking dat ter zelfder tijde op geheel kaal
gevreten boomen spinsels vol poppen zaten met enkele hongerlijdende
40

rupsen en op nog zeer bladrijke boomen niets dan rupsen, die nog
etende waren; waaruit men zonder bijzondere phantasie zou aflei‘
den dat deze rupsen zich bij gebrek aan voedsel voor den tijd ver
poppen. Hier tegen strijdt evenwel de waarneming dat rupsen, in eene
doos met onvoldoend voedsel bewaard, langer in den rupsenstaat ple
gen te verkeeren dan anderen, die voortdurend genoegzaam van versch
voedsel worden voorzien.
Volgens den Heer Van. HUELL worden de eijeren ten getale van meer
dan honderd in eene school bijeen gelegd en met een bruingeel vocht
bedekt; zij zijn geelachtig groen van kleur. Ik zelf heb de eitjes nim
mer gezien.
De halfwassen rups (fig. 1) is licht muisvaal van kleur en in vorm
gelijk aan die der voorgaande soorten. Ook hier is de kop glanzig
zwart, maar de voorpooten zijn niet zoo donker. Het bovenste ge
deelte van den eersten ring is met twee groote fluweelzwarte vlekken
bedekt. Op de zijde van iederen ring ziet men voorts eene lang—
werpig zwarte vlek, daarachter eene stip en daaronder drie schuin ge
plaatste stippen; op ieder der midden—en-achterpooteri ziet men een
zwart streepje. Uit de gewone wratjes komen grijze haartjes te voor
schijn.
Na de laatste vervelling is evenwel de kleur zeer verschillend, zijn‘
de alsdan een licht geel, dat een fluweelachtigen glans heeft (fig. 2).
Ook zijn de zwarte streepjes in de zijde dan veranderd tot een klei
ner streepje met eene stip daarnaast, terwijl naast de schuins daarach
ter volgende ronde stip nog een tlaauw donker streepje te bespeuren
is (zie fig. 3). Het ruggevat blijft altijd donker doorschemeren.
Tegen het einde van de maand Junij, of liever na een rupsen-tijd
perk van vijf weken, spinnen deze rupsen zich in, tusschen het laat
ste spinsel dat zij hebben bewoond en dat nog vol van drekstofi‘en
en verdorde stukjes van afgeknaagde bladeren hangt. Ieder spint een
spoelvormig weefsel, ’t geen nagenoeg ondoorzigtig is en meest hori
zontaal of scheef hangt. Erouymi en Ï"aríabília spinnen verticale we
vcrsspoeltjes, de eerste weinig, de andere zeer doorschijnend;Malinella
wijkt dus in dit opzigt van beiden af; bij alle soorten evenwel
plaatsen de rupsen zich om in te spinnen zij aan zij, met de koppen
naar dezelfde rigting (zie tig. 4).
Het popje (zie tig. 5) gelijkt in kleur meer op Variaöìlis dan op
Evon_ymí, is echter ook van deze verschillend door meerdere glanzig
41

heid en een’ bruineren tint op de vleugelscheeden. De vier middelste


ringen van het ligchaam zijn geel en de beide laatsten bruinachtig
zwart. De zoomen der luchtgaten zijn zwart. Het staarteinde (tig—6.)
vertoont een krans van zes kromme uitgespreide borsteltjes.
Ongeveer 14‘ dagen na de verandering tot pop, komt het vlindertje
te voorschijn, dat men in natuurlijke grootte afgebeeld ziet bij fig. 7,
vliegende en vergroot bij tig. 8.
Bij dit diertje is alles zuiver wit, behalve de oogen, stippen op den rug
en bovenzijde der bovenvleugels, die zwart zijn, zuiger die geel is, en
ondervleugcls aan beide zijden, benevens onderzijde der bovenvleugels,
die zijdeachtig donkergrijs zijn. De franje der bovenvlengels vertoont
aan de bovenzijde een grijzen, soms ros—grijzen gloed, die zich van
daar een weinig naar het middenveld verspreidt. Er zijn vijf stippen
op den rug van den thorax en voorts op ieder schouderdek een. Op de
voorvleugels ziet men drie rijen grootere stippen, een aan den voorrand,
een voorbij het midden, een aan den achterrand. De eerste ontspringt
aan den wortel en telt dan 4 stippen, waarop de rij plotseling
een weinig lager daalt en voortgezet wordt door drie grootere
stippen. Het aantal stippen der beide andere rijen is niet zoo
standvastig; gewoonlijk ziet men voor de franje nog eene op
eenhooping van fijnere stippen, in getal evenwel zeer ongelijk, niet
alleen bij de verschillende voonverpen maar zelfs bij de regter-en lin
kervleugel van hetzelfde individu.
Fig. 9 stelt een’ bovenvleugel aan de onderzijde voor, en wel met
grijze, of zoo men wil loodkleurige franje. Ik moet op dit punt van
de beschrijving van mijnen Vriend na GRAAF (B0uzostoflen, 133) afwij
ken en heb bij geen mijner voorwerpen de franjen aan wederzijde
wit gezien met eene lichtgraauwe streek in den achterhoek. Het
komt mij voor dat de diagnose van dien schrijver watsterk uitgedrukt
is en dat men wel doet van zich te houden aan de nadere beschrij
ving ter zelfder plaatse, waar gezegd wordt dat de franjen over het
geheel niet 200 zuiver wit zijn, als bij Evonymz'. Mijne exemplaren,
meer dan honderd in getal hadden allen een grijzen tint op de franje,
zoowel op de boven als op de benedenzijde. (*)
De open gebleven ruimte op de plaat heb ik gebruikt tot het geven

(*) Bij ZELLEB (Ïsi: 1839, p 194) lees ik: „Ypon. malinellus Zell. mit Padellus
in der granen Farbe der Franzen stimmend, verschieden durch u. s. w.”
4’2

eener voorstelling van een gedeelte van een’ voelspriet, door het mi
croscoop gezien (Verg. fig. 10). Men ziet daaruit dat ieder lid bekleed
is met twee rijen van tegen elkander sluitende witte schubbetjes, die aan
het boveneind als afgesneden zijn. Aan de binnenzijde draagt ieder
leedje bovendien geheel aan het eind een haartje. Meer naar den top
van den spriet staat de bovenste rij schubbetjes wijder uit een, en ver
meerdert zich het getal haartjes aan de binnenzijde.
De heer W’r’rnwaan. heeft zich veel moeite gegeven om de sluip
wespen te leeren kennen, die als parasiet in deze mottensoort leven.
Ik meen uit zijne aanteekeningen te mogen opmaken, dat hij vrij vele
soorten uit 14’ verschillende nesten heeft opgekweekt; ik vond even
wel in zijne verzameling slechts drie soorten, namelijk: 1“. Campople.v
armìllatus Grav. in zeer groot aantal en van allerlei grootte, met en
zonder witte of gele vlek onder het eerste lid der sprieten, zoodat
sommige voorwerpen zeer wel als C'ampoplex majalis Grav. bestemd
konden worden; 2°. B[esoc/zoms aplenrlidulus Grav. in gering aantal
exemplaren; 3°. een voorwerp van eene niet wel te bestemmen Al_y
sia met dikke sprieten.
In de Kongl. Vetens/caps-aczzdemz‘ena Handlingar fär àr 1835 (Stockh.
1886) komt een opstel voor van Prof. A. G. D.mr.nom, getiteld: An
märkningar om Häggmalet (Tinea padella Linne’), ’t geen ik vermoed
dat het leven van onzen ooft-stippelmot beschrijft, daar ik er in lees
dat de larve leeft van äpleträdens löf. Ik versta echter geen Zweedsuh,
begrijp slechts hier en daar een enkel woord en moet aan anderen
overlaten te bepalen of er veel nieuwe in voorkomt. Doch ik vestig
er de aandacht op, omdat in de daarbij behoorende plaat een spinsel
is afgebeeld, van den vorm van een kerkzakje, 1,4‘0 Ned. palm lang
en regelmatig gevuld met meer dan 2000 cocons. Of zoo groote nes
ten bij ons voorkomen betwijfel ik, doch geenzins de waarheidsliefde
van den Heer DIJILBOM. Kan dit weder een bewijs opleveren voor de
stelling, dat, naarmate men noordelijker komt, men het aantal dieren
soorten ziet verminderen, maar daarentegen het getal individuen van
iedere soort vermeerderen?
Het komt mij voor dat overigens deze soort in geheel Europa aan‘
getroffen wordt. Er bestaat jaarlijks slechts een". generatie.
Ten slotte nog eene aanmerking, slaande op het gezegde van den
Uitgever, aan het einde van het opstel in Deel VI; de Hypanomeuta
soort, die op de vogelkers leeft, is zeer verschillend van die, welke
S. II.P. ll.

3. v. V ad ‘nv del AJ W líth‚

HYPONOMEUTA MALINELLA. Z ell.


43

wij nu behandeld hebben; het vlindertje onderscheidt zich op den


eersten blik door 5 rijen van stippcls op de bovenvleugels.

S. v. V.

wesflms‘ se r‘ Eene jonge rups, vergroot.


Eene volwassene.
Een ring van haar ligchaam vergroot.
Eenige spinseltjes.
Een popje, vergroot.
Zijn staarteinde, sterker vergroot.
Een rustend vlindertje.
Een vllcgend vlindertje, vergroot.
Een voorvleugel, aan de onderzijde. _
‚..| .O Een gedeelte van een’ voelepriet, zeer sterk vergroot.
AGROTIS RIPAE, Haan.

Plaat 11, Fig. 1—6.

HÜBNER, Samml. Eur. Schmctt. N0ct. Tab. 151, tig. 702, 703.
Tnznscnxn, Srhmetl. van Europa, V. I. 174.
Hxnalcn Scnitrrrn, Syst. Bearb. der ‚Se/1m. van Europa U, p. 352, Tab. 96. tig.
492. var. Deserticola.
BOIE, in 5121!. Enl. Zeí/ung 1852 p. 384.
Scnmnr, ibidem, 1858 p. 373.
HEIXEMANN, Sr/1mell. Deulschl. und der Sc/meíz, 1 p. 531.
‚ ’ ‚ ‚ ‚ „ ‚ 532. (Ayrolis obolrílím.)
SNELLEN, Tijdschr. voor Enl. Vlll p. 70. pl. 2, tig. 5.

Reeds sedert lang vermoedde ik dat deze soort ons vaderland be‘
woonde, want daar uren haar aan de kusten der Oostzee in Duitsch
land en aan die van het Kanaal in Frankrijk had gevonden, kon ik
bezwaarlijk aannemen dat zij in Nederland ontbrak. Mijn vermoeden
werd ook inderdaad tot zekerheid, toen ik in de collectie van de
Heeren na GRAAF te Leyden een paar exemplaren van den vlinder zag,
welke in de duinen waren gevangen, en nu ging ik met ijver aan het
zoeken naar de rups; doch hoewel dit eenige jaren werd voortgezet,
was het echter meer gevolg van een toeval dat ik haar ontdekte, dan
4‘5

juist het onmiddelijk resultaat mijner naspbringen. Z00 als op de aan


gehaalde plaats van het Tijdsc/lrífl voor Entomologz‘e vermeld is, bragt
het vinden van een voorwerp van Cepkalotea vulgaris, dat juist bezig
was eene rups op te eten, de larven van Agrotz'c Rz‘pae aan den dag.
Zonder moeite vonden mijn begeleider, de heer van Wonnnzn, en ik
een dertigtal rupsen, die in met zand gevulde flesschen zorgvuldig wer
den gevoed met de plant, waaronder wij de dieren in het zand von
den (Calcile marz'iima, zeeraket,)‚ tot dat zij in het laatst van September
zich voor en na diep in den grond begroeven, daar een eirond, over
eindstaand holletje zonder spinsel maakten en in het laatst van Mei
des volgenden jaars in poppen veranderden, waaruit de vlinders van
24 Junij tot 10 Julij te voorschijn kwamen, echter slechts weinige exem-'
plaren daar vele rupsen waren gestorven en ook onderscheidenen door
wespen waren bezet.
Eene in het najaar van 1863 gevonden rups, die onder eenen melde
struik in den grond zat en met goed gevolg met tuinzuring werd opge
kweekt, leerde ons dat zij ook andere planten nuttigde, iets waarvan
wij in den herfst van 1864 de volkomen overtuiging verkregen, toen de
hoeren ansm‘r, van Wonnmzn en ik in het begin van September de
rupsen in groot aantal bij Scheveningen vonden onder allerlei lage
planten en zij zonder uitzondering verder met goed gevolg met zuring‘
worden gevoed. Het ongewoon warme voorjaar van 1865 was waar—
schijnlijk oorzaak dat de verpopping vroeger dan gewoonlijk geschiedde;
wij vonden ten minste in de tweede helft van Mei reeds de meeste
rupsen in poppen veranderd en onder dezen enkelen zoover ontwikkeld
dat binnen een paar dagen na het opdelven de vlinders uitkwamen.
Deze zijn ongeveer eene maand vroeger dan in 1863 verschenen.
Het ei dezer soort is mij onbekend. De rupsen vond ik in het be
gin van September, groeten en kleinen dooreen, eenige duimen diep
onder het drooge zand verborgen, niet lager dan tot daar waar het
vochtig begon te” worden en merkte bij die gelegenheid op, dat de
jonge dieren niet; noemenswaardig van de volwassenen verschilden, zoo
dat ik met de beschrijving van eene zoodanige volstaan kan. Zij
heeft het eigenaardige van de rupsen der ec/zte Agrotiden, eene
afdeeling van' het Genus Agrofis, waartoe buiten Ripae nog de
volgende inlandsche soorten behoorén: Tritici, obelisca, m'grícana,
‘ 6
46

Iìoailon, Seyelnm, corticea, Esclamatíonie, vestigz'alis, cursoría en cínerea. De


larven dezer soorten, die door een geoefend oog dadelijk herkend wor
den, zijn allen platachtig, bijna overal even breed, met kleinen kop,
eene glanzige, strak gespannen huid, als ware de rups met vet opge‘
stopt, kleine pooten, sombere, onduidelijke teekening en groote zwarte
of bruine stippen. Daarbij zijn deze dieren zeer lichtsehuw en pogen
zich dadelijk onder den grond te verbergen. De rups van Rípae
behoort onder de slankeren; bare kleur is een licht, zandkleurig grijs,
overeenkomende met die van dan grond waarin zij zich ophoudt; bij
enkele exemplaren is het bijna wit, als droog zand, bij anderen wat
donkerder, als vochtig. Wanneer het dier rijkelijk voedsel heeft ge
bruikt, schijnt dit eenigzins groenachtig door, vooral in de zijden,
echter niet zoo sterk als op de plaat in het Tijdschrift is vertoond.
Verder is de vrij kleine kop brningeel, het lijf geteekend met een don
ker ruggevat, verscheidene fijne, geslingerde donkere lijnen aan weder
zijde van den rug en boven de pooten met eene breede, lichte streep
waarin de zwarte luchtgaten staan, terwijl men op iederen ring ver
scheidene donkere stippen ziet, op de gewone wijze geplaatst.
De voorpooten zijn bruingeel, de overigen als het lijf gekleurd. Hals
en staartschild weinig zigtbaar (*). Van de algemeene eigenschappen
der dusgenoemde echte Agrotiden-rupsen bezit Agratís Ripae ook die,
dat zij eene erge kannibale is en hare gezellinnen verslindt; zoodoende
worden de kleinere, wanneer men deze met groote in eene flesch
heeft, meestal eene prooi der laatsten. Verder trekken zij dikwisz
haar voedsel onder het zand en zijn zij tamelijk teder, zoodat velen
beschimmelen, uitdroogen of opzwellen, daarbij stijf worden en zoo
sterven. Dit alles maakt dat men in het voorjaar gewoonlijk een aan
tal lijken vindt en betrekkelijk weinig gezonde poppen, ook al volgt
men de voorschriften omtrent de kweeking door mij in het Tijdschrift
gegeven.
De poppen, die men meest overeindstaande in haar hol aantreft, dik
wijls twee of drie palm diep in den grond, zijn vrij groot, geelbruin,
dun van huid en vrij bewegelìjk; terwijl de vlinder, wiens ontwikke‘

(') ik heb bevonden dat de rups van Ripae zeer op die van Agrolù moria ge
lijkt, doch daar die der laatste in het laatst van Het volwassen is en in Julij uitkomt,
is eene verwarring niet mogelijk.
47

ling men door het dunne vlies goed kan volgen, er vrij ruim in ligt, het
geen daaruit blijkt dat de poppeschil een of twee dagen voor het uit
komen invalt en rimpelt, alsof de vlinder dood ware. De vlinders
komen tegen den namiddag uit. De ontwikkeling heeft overigens op
de gewone wijze plaats en het volgroeide dier zoekt eene schuilplaats
op den grond, waarvan het door zijne zandaehtige kleur al zeer
weinig afsteekt.
Zijne naakte onbewimperde oogen, bedoornde middelscheenen, dunne
en ver van 3 en 4 verwijderde ader 5 der achtervleugels, gevoegd bij
het vlakke achterlijf zonder pluimpjes, de regelmatige teekening der
lange smalle voorvleugels, de gewoon gevormde palpen, kop en thorax
zonder merkbare pluimpjes en de effen gekleurde, weinig geteekende
onderzijde, doen zien ‚dat Rípae in alle opzigten onder de door Lederer
(Noctm‘nen Europa’r 185 7) zoo voortreffelijk bewerkte uilen tot zijn genus
Agrolz's behoort.
Overigens varieert onze soort tamelijk sterk en, wat belangrijk is,
niet alleen in kleur en duidelijkheid van teekening, maar ook in vleu
gelvorm. Alleen omdat ik door vergelijking mijner rupsen overtuigd
was dat er geen specifiek verschil tussehen de gevonden exemplaren
kon bestaan, door dat ik haar allen op dezelfdeplaats en onder dezelfde
omstandigheden vond, terwijl de gedaante en de kleur der poppen en
tijd van uitkomen mede bij allen dezelfde waren, moest ik aannemen
dat al mijne vlinders, hoezeer ook variëerende, tot eene soort behoor
den, anders had ik hen in den beginne stellig voor twee species gehou
den, daar de exemplaren zich duidelijk tot twee groepen lieten brengen.
De voorwerpen uit de in 1864 gevonden rupsen leverden evenwel ge‘
noegzame overgangen, die de uitersten met elkander verbinden, zoodat
ook thans de vlinders mij geene aanleiding meer geven om nog aan
twee soorten te geloovcn.
De eene groep, waarvan een mannetje bij tig. 4.‘ en een wijfje bij fig.
5 zijn afgebeeld, onderscheidt zich van de andere (fig. 6, wijfie)
door duidelijk spitsere voorvleugels en de groengrijze kleur, welke bij
fig. 6 sterk met wit is vermengd. Dit moet zoo verstaan worden dat
de type over het ge/zeel genomen groengrijs gekleurd is, want bij fig. 4’
helt de kleur duidelijk naar het rosse over, terwijl de voorvleugels
Vrij stomp zijn. Een en ander gaat bij al mijne exemplaren gepaard,
doch zij worden duidelijk verbonden door tusschen-exemplaren.
6*
ï4.s

Uitgespannen zijnde is er tusschen de beide voorvleugelpunten van


het grootste exemplaar dat ik kweekte, thans in de collectie van den
heer J. W. Lonnsssn te Amsterdam, een afstand van 40 Ned. streep,
een der kleinste meet 34‘. Palpen ruim anderhalf maal zoo lang als
de doorsnede der oogen, genoegzaam horizontaal; lid 1 en 2 met vrij
grove beharing, het tweede een weinig driekant, eindlid kort stomp en naar
beneden gerigt; de kleur licht grijs, buitenwaarts met een donker langs
streepje. Zuiger lang, opgerold. Voorhoofd iets uitpuilend, afgerond, korthe
haard, de bekleeding van den schedel iets langer en voor over gekamd.
Bijoogen duidelijk. Sprieten haarvormig met een klein haarbosje aan
den wortel; de schaft bij den man aan wederzijde met korte, pyrami—
dale tanden op ieder van welke een fijn haarbosje staat, bij het wijfie
draadvormig en de leden aan wederzijde met een enkel, kort haar.
Thorax vrij kort en breed, vierkant iets plat gedrukt, de bekleeding
uit vrij grove, lange, plat naar achteren gestreken haren bestaande,
geene pluimpjcs vormende. Halskraag in het midden een klein weinig
kantig; schouderdeksels smal, iets uitstaande. Voorvleugels lang en
smal, de voor- en binnenrand regt, de laatste bij den eersten vorm
ruim l/G korter, bij den anderen ]/'8; achterrand 1/ 8 langer dan de helft
van den voorrand, tlaauw gebogen, bij den eersten vorm vrij schuin,
bij den tweeden tamelijk steil. Vleugelhoekcn vrij duidelijk. Achter
vlengels langwerpig rond, met op ader 2 vrij duidelijk gebroken achter
rand, zoodat de vorm min of meer naar het vierkante zweemt. Hunne
breedte overtreft die der voorvleugels waar deze op hun breedst zijn,
met 1/8 en de vleugelhoeken zijn stomp. Beschubbing der voorvleu
gels, even als bij de meeste Noctuinen, duidelijk grover dan die der
achtervleugels en de franje matig lang. De kleur van thorax en voor
vleugels, als boven gezegd is, een licht, zandkleurig grijs en even als
bij de rupsen bij sommige exemplaren (eersten vorm) wat donkerder,
groenachtig als vochtig zand, bij anderen (tweeden vorm) zeer licht,
bijna wit. Het tegen de zoogenaamde golflijn liggende gedeelte van
den voorvleugel is bij alle exemplaren het donkerst, dat daarachter
steeds het lichtst en de aderen min of meer witaehtig. Halskraag en
schouderdeksels zijn met eenen tlaauwen rand van donkere schubben
geteekend, terwijl men ‚op de voorvleugels de gewone uilenteekening
bemerkt, bij deze soort niet scherp en nog onduidelijker gemaakt door
donkere schubben, vooral bij den tweeden vorm, steeds het meest in
49“

het wortelveld. Halve dwarslijn zelden zigtbaar, licht, aan wederzijde don
k’er afgezet. Eerste vrij schuin, uit twee spitse en twee ronde golvin‘
gen bestaande, donker grijs en dubbel. Tweede enkel, tamelijk sterk
gezwaaid, gegolfd met spitse tanden, de golfjes licht gevuld; op de
tanden, witte stippen. Goltlijn duidelijk, licht, weinig geslingerd, spits
getand, wortelwaarts donker bestoven en met min of meer duidelijke
donkere pijlpunten. Tusschen de eerste en tweede dwarslijn ziet men
eene flaauwe schaduwlijn en, op de gewone plaats, de ronde en niervlek;
de eerste als eenen langwerpigen zwarten ring met eene donkere stip
in het midden, de tweede kort en breed, als in een gedrukt, de omtrek
zwart, het middengedeelte donker blaauwgrijs. Tapvlek klein, ondui
delijk, bij een exemplaar zonderling genoeg, voor de eerste dwarslijn
geplaatst. Overigens ziet men aan den voorrand, als begin der dwars
lijnen lichte, zwart afgezette vlekjes, kleinere lichte stippen ook boven
den gewaterden band. Franjelijn met zwarte stippen of streepjes; franje
geelaehtig met eene min of meer duidelijke, donkere deelingslijn. Ach
tervleugels bij den man bijna sneeuwwit, bij het wijfje dun grijs be
stoven, bij beide seksen de aderen en de franjelijn grijs gekleurd.
Onderzijde grijswit met zeer flaauwe sporen van eene booglijn en
middenvlekken.
Het aderstelsel is het gewone der Noctuinen. De voorvleugels heb
ben eene binnenrandsader en elf anderen; ader 5 ontspringt digt bij 8
en 4, 8 en 9 gesteeld uit de spits eener aanhangcel die op de punt
‚der middencel zit. Achtervleugels met twee binnenrunds-aderen en
7 anderen, 8 en 4 even als 6 en 7 uit een punt of kort gesteeld, 5
even onder het midden der dwarsader en vrij dun, 8 uit den vleugel
wortel als vrije voorrandsader, aan de basis genoegzaam geheel met
den voorrand der middencel vergroeid. Pooten lang en stevig; borst
en dijen fijn wollig behaard, scheenen allen gedoemd; vooral valt aan
wederzijde der voorscheenen een rij lange stevige doornen in het oog.
De voorscheenen zijn overigens rolrond en korter dan het eerste lid
der voortarsen, de middelscheenen van een paar, de achterscheenen van
twee paar lange sporen voorzien. Achterlijf ruim een derde langer
dan de binnenrand der achtervleugels, kegelvormig, plat, fijn behaard,
de punt bij de wijfjes stomp, bij de mannetjes met eene korte slaal‘tpluim.
De vlinder, die eigenlijk des nachts vliegt, wordt ook soms over
dag uit lage planten opgejaagd, als meer Agrotiden, en heeft in rust
50

de achtervleugels in een geplooid, bedekt door de vlak gelegde voor’


vleugels, welker binnenranden iets over elkander geschoven zijn. Zijn
vliegtijd valt, als boven gezegd is, in Junij en Julij, en men heeft hem
slechts eenmaal ’s jaars.
De hierboven beschreven eerste vorm is stellig de Noctua Rijvae van
Hüsnrm. en dus de type. Ofschoon ik Hü1mrra niet kan vergelijken,
zoo komen mijne exemplaren, die ik tot de type reken, overeen met
de beschrijving van Agratis Rípae bij Hsmnuaun, terwijl zij in de zelfde
punten van de door Tnnrrscnxn beschreven Ripae verschillen als zijne
voorwerpen, naar zijne opgave, van Hüsnnn’s afbeelding. De tweede
vorm behoort tot Rípae Taerrscnxn, Obolritz'ca van stnmumn, en kan
als eene afzonderlijke varieteit vermeld blijven.
In hoever onze inlandsche exemplaren van die uit andere landen
verschillen, kan ik niet bepaaldelijk zeggen. Ik zag nog slechts een
buitenlandseh stuk, in de collectie van den heer Lonansrm; waar
schijnlijk uit Duitschland. Dit behoorde tot de varieteit Ûboh‘itica,
doch was veel witter en flaauwer geteekend dan fig. 6, het meest ge
prononceerde stuk van die varieteit dat ik nitkreeg. Daarentegen
schijnen onze Ripae meer overeen te komen met het Fransehe
ras, indien ik mij ten minste eene afbeelding in de Annale: de
la Socie'te' Entomologique de France van 1838 of 1889, waar Agrotz's Bipae
als nieuwe soort, onder den naam Desillz'i is afgebeeld, goed herinner.
De bij Heumen Scrmnrrsn afgebeelde varieteit Deserlicola uit Rusland,
heeft eenen eenigzins roodachtigen tint.
Van onze inlandsehe Agrotis-soorten kan Ripae alleen met Cursorz'a
verward worden; deze onderscheidt zich echter onmiddelijk door wit—
ge1ingde, geheel blaauwgrijs gevulde ronde vlek, maanvlek der achter—
vlengels (bij Ripae niet aanwezig) en bovenal door de niervlek die re
gelmatig oorvormig is met geheel donker blaauwgrijs gevulde onder
helft, terwijl de bovenhelft geelgrijs is als de grond der voorvleugels.
Agrotis Ripae, die aan de kusten der Oostzee, in Engeland langs de
Noordzee en in Frankrijk langs het Kanaal gevonden is, terwijl zij
mede in de zontsteppen van zuidelijk Rusland wordt aangetroffen, is
in {ons land alleen in de Hollandsche duinen gevonden, en wel vrij
zeldzaam. Het vinden van het groots getal rupsen door de Heeren
Fsanssx, van Wonnnrm’ en mij kan als iets buitengewoons worden
aangemerkt, en als een gevolg van vergravingen van duingrond op
S.llP. 11. X1.

‘ ’v' nvrv dsl A ‚' ’l'i' sculp:

1‘5 AGROTIS RIPAE 6‘ et 9. 6 AGROTÏS RIPAE, var. Übotrilica.


51

‚de vindplaats. Zulke grondveranderingen gaan in den eersten tijd


doorgaans met meer dan gewone ontwikkeling van planten— en die
renleven vergezeld.
De soort is hier te lande door de heeren na GRAAF ontdekt.

P. C. T. S.

De boven aangehaalde figuren van Híiannn, 702 en 708. welke de


Heer SNELLEN niet kon vergelijken, zijn in mijn exemplaar te donker
gekleurd en daardoor weinig gelijkend; vooral is dit het geval bij den
voorrand der bovenvleugels van lig. 703, die schier zwart is. Naar
Zeu.m ergens geschreven heeft, moet er echter groot verschil zijn in
het coloriet der platen van Hünnnn.
De boven bedoelde afbeeldingen van Agrotz's Desíllz'í vindt men in
deel 8 der Annalen, op plaat 8, onder nummer 2. Man en wijf zijn
er voorgesteld, misschien wat te Fransch, te elegant; ik heb ten
minste eenige moeite om er de variëteit Gbotritz‘cz in te herkennen,
doch zij zijn te sterk gekleurd voor den type Rìpae.
S. v. V.

Eene volwassen rups.


.<”s":“s" e’-‘ De pop.
Dezelfde in omtrek, vergroot.
ä De mannelijke vlinder.
De vrouwelijke vlinder.
De verscheidenheid Obotn'líca.
PTEROPHORUS SCARODAGTYLUS, Hunn.

Plaat 12, Fig. 1—11.

Hiimmn, Sa1mnl. Eur. Schmelt. Aluc. Tab. 4, tig. 21, 22.


Zsr.nzn, [aft 1841, bl. 848.
Hsnnrcn-Scnârrnn, Syst. Bearb. V, bl. 379, fig. 26 en 32.
FBEY, Tin. und Pleroph. d. Sc/meiz, bl. 415.
De GRAAF, in Tijdschr. u. Enlom. II, bl. 49.
BECKER, Arm. de la Soa. Eul Belge. V, bl. 56, Pl. 2, fig. 3.

Toen ik in de laatste dagen van Julij 1864 het genoegen had bij
Dr. Vaar.onsx op Schothorst bij Amersfoort te logeeren, ving ik onder
vele micro’s, ook verscheidene exemplaren van .Pt. warozlactyluc Hübn.
Zij vlogen bij het vallen van den avond over de paden, tusschen hak
hout, waar langs eene mij destijds onbekende plant in menigte groeide.
Dat er verband bestond tusschen het gelijktijdig voorhanden zijn van
deze dieren en planten op dezelfde plaats, bleek mij, toen ik eenige
„veert-jee” zag opvliegen van de planten waar ik de rook mijner cigaar
op blies. Ik maakte dan ook de gevolgtrekking, dat de rupsen des
58

Pterophoors wel op de bedoelde planten zouden leven, en mijn vrien


delijke gastheer beloofde mij, na eenigen tijd, te zullen onderzoeken of
mijne gissing juist was geweest.
Dit onderzoek had plaats en den 17‘““ September daaraanvolgende ont
ving ik van hem eene bezending planten, met berigt dat, hoewel zij
bij duizenden op Schothorst zoorkwamen, echter eenigermate ont‘
wikkelde zaadknoppen (voor de determinatie der planten noodig) bijna
niet te vinden waren, omdat al de bloemknoppen inwendig lartjes
bevatteden, waarvan men uitwendig niets bespeurde, en die het zaad
verbruikten voor dat het rijp werd.
Met de planten zag ik mij in het bezit van een menigte dier larfjes.
Bij den eersten oogopslag deden zij aan de larven van een Coleopteron
denken, maar de 16 pooten wezen al dadelijk uit dat het rupsjes wa—
ren en toen ik Fanv’s Tineen um5 P/erop/zoren der Sc/zwez'z opsloeg, be’
vond ik dat zijne beschrijving der rups van Pt. acarodactylus zoo vol
komen op mijne diertjes pastte, dat ik niet twijfelde of zij behoorden
werkelijk tot deze soort, in welke meening ik nog bevestigd werd
toen Dr. Pmonr de planten, die Dr. VERLOREN mij gezonden had, als
Hiemcium umbellatum bestemde, Waarop volgens de auteurs P15. scaroclac
t_ylus leeft.
De rupsen, waarvan de Heer anu.sn de verzorging welwillend op
zich nam, bleven zich in de bloemknoppen ophouden. Deze verwelkten
op het einde van October, vielen toen op den bodem der flesch,
waarin ze geplaatst waren en bleven daar liggen, met de rupsen er
in, tot dat in April 1865 het weder }1’arm werd. Toen kwamen de
dieren uit hun winterverblijf te voorschijn en bleven in de flesch
rondloopen tot half Mei, als wanneer enkelen zich tusschen eenige
draden insponnen. De verpopping volgde binnen weinige dagen en
het volmaakte insect kwam uit, van 25 Mei tot in de eerste helft van
Junij en bleek inderdaad te zijn Pt. scarodactylus.
Ziedaar de geschiedenis der gedaanteverwisseling. Laat ons nu het
dier in zijne verschillende toestanden van naderbij beschouwen.
De volwassen rups (zie fig. 1, 2 en 8) wordt ongeveer 8 streep
lang. Zij schijnt lederachtig van huid en is dik, met enkele korte
haartjes bezet. Het lijf is graanw of okerklenrig, met zeer fijne bruine
puntjes bedekt. Midden op den rng bevindt zich op ieder lid eene
zwartbruine dwarsvlek, door eene fijne lichte lijn midden door ge
54

deeld. Zoom der stigmata bruin. Een paar vervellingen jonger


scheen mij toe een rupsje, hetwelk ik in een der bloemknoppen
vond. Het was wit, met gelen kop en zwartbruine, door eene fijne
witte lijn gedeelde rugvlekken. Na de vervelling was de kop honig
geel met eene bruine vlek aan wederzijds. Ligehaam witachtig met de
teekening van het volwassen dier, maar bruin in plaats van zwart
bruin. Dit kleed scheen mij het voorlaatste te zijn; het dier is daarna
gestorven. De middenpooten waren kegelvormig met een’ krans, van
zes kromme haakjes (verg. fig. 4).
De popjes waren eerst beenwit. Na 5 of 6 dagen begonnen zij van
kleur te veranderen, en werden de oogen en vleugelscheeden parelgrijs.
Het staartpunt was met een bosje bruine, aan de spits haakvormig
omgebogen borsteltjesi bezet (zie de figuren 5, 6, 7 en 8).
Volmaakt insect. Lengte van de eene vleugeltip tot de andere, bij
een uitgespreid exemplaar twee Ned. duim. Halskraag en aangezigt
kaneelbruin. Sprieten en pooten wit. Voorhoofd en bovenvleugels
beenkleurig, meer of minder verdonkerd door in de lengte daarover
gestrooide schubben, vooral langs den voorrand. Een graauw punt
iets voor de spleet en een graauwe sc/mz'n geplaatste veeg aan den
voorrand boven het begin der spleet. Voorrand-franje beenkleurig.
De overige franje en ook die der ondervleugels graauw, glanzend, metrood
achtigen tint. De vingers der ondervleugels paar-sachtig, graauwglanzend.
Het lijf is bleek zwavelgeel, aan het eind van een’ schubkwast voorzien.
Aan de onderzijde is alles graauw. Het middelste gedeelte van dan
voorrand der bovenvleugels is evenwel wit. Dit is de beschrijving
van het mannetje (verg. fig. 11).
Het wijfie is op de bovenvleugels niet zoo digt en met fijnere
graauwe schubben bestrooid dan het mannetje. De bovenvleugels ver
toonen zich dus witter. Het lijf loopt puntig uit en mist de kwast
van het mannetje (zie fig. 9 en 10).
De op de plaat voorkomende afbeeldingen der vlinders zijn ver
vaardigd naar voorwerpen, uit kweeking verkregen en onafgevlogen.
Heumen Scnärrsa geeft op, dat er jaarlijks twee generatiën plaats
hebben, de eerste in Mei, Junij, en de tweede in Julij, Augustus.
Volgens hem zijn de voorwerpen der tweede generatie kleiner en geler
‚ dan die der eerste.
Twee generaties acht ik echter, althans hier te lande, niet waar
55

schijnlijk. Wel ligt er een tijdsverloop van twee maanden tusschen


25 Mei, toen het eerste exemplaar uitkwam en de laatste dagen van
Julij, toen ik de vlindertjes, die echter bijna allen zeer sterk afgevlo
gen waren, op Schothorst ving, maar het eerste gebeurde in 1865,
toen wij in April en Mei zeer warm weder gehad hadden, en het
laatste in den alles behalve warmen zomer van 1864, hetgeen al ligt
kan veroorzaakt hebben dat de ontwikkeling in het eene geval een
veertien dagen vroeger en in het andere een veertien dagen later
plaats vond. De gewone vliegtijd in ons land is dan ook in Junij,
Julij; althans zoo luiden de opgaven uit al de provinciën waar het
insect gevangen is.
Pt. acarodactylua heeft de meeste overeenkomst met Pt. Lz'em'gianua
ZELL. en Pt. tep/zradactyluaflüns. Verwarring is echter niet mogelijk, wan
neer men op het volgende let. Pt. Lienigz'anus heeft, behalve een rood
achtigen tint op de bovenvleugels en eene broeders bovenslip, geen
punt, maar een dwarsstreepje vóór de spleet; in de plaats van de voor
randveeg bevindt zich langs dan voorrand een kort streepje; tusschen
dit streepje en de vleugeltip staat een voorrandpnnt en twee derge‘
lijke punten zijn op de tippen en binnenranclen der slippen voorhan
den, alle welke punten bij Pt. scarodactylus ontbreken. Pt. tep/zrarÌac
tylus heeft twee (niet één) afgezonderde puntjes vóór de spleet en even
zoovele (geen veeg) aan den voorrand. Ook komen zulke puntjes voor
op de binnenranden der slippen, die bij Scarorlac/ylus ongeteekend zijn.
Wocxa (Calalog (Ier Lejn‘dopl. Europa’s etc. 1861 p. 130) houdtzlluaz'la
ícarodaclyla Tnnrrs. IX, 2, p. 247 voor Pt. scarorlacfylus der auteurs.
Ik vind echter dat Tns1’rscnra’s beschrijving daarop weinig past. Zie
ook Hammen Scnärran t. a. p.
Verspreiding: Midden-Europa,- noordelijke grens: Finland; westelijke:
Nederland en België. Ik vind de soort niet opgenomen in STAIN'1‘ON’B
Manual van 1859, zoo dat zij in Engeland niet schijnt voor te komen.
Van inlandsche exemplaren zag ik er die gevangen waren in Zuid
Holland, Noord’Holland, Friesland, Gelderland en Utrecht. ’

Rotterdam, Dec. 1865. H. W. 1). G.


56

Bij het betrekkelijk gering aantal onzer inlandsche vedermotjes, was


het mij hoogst aangenaam de levensgeschiedenis van een dezer, in
den laatsten staat 200 brooze en teedere diertjes te kunnen opnemen.
In ons werk staat, behalve de beschrijving van het zespennige vlin.
dertje (Alucíla Polyrlac/yla, Deel VII, Tab. 3) slechts die van het grijze
vedermotje (Plerop/z. mìclollaclylu3, Deel IV, Tab. 45) terwijl toch som‘
mige andere soorten, als Fuscus Rmz., Pilosellae ZELL. en Pentaa’actylue L.
gemeen genoeg zijn en op vele plaatsen voorkomen. Van wijlen
onzen verdienstelijken van HUELL bezit ik nog eene teekening, voor
stellende de ontwikkeling van een vedermotje, waarvan de rups in
Augustus op de rasters van het spoorweghek bij Arnhem aangetroffen
werd en dat het meest overeenkomt met HERRICH-Scnärrna’s Tepbra
dacfylus; ongelukkig bleef de levenswijze der rups en haar voedsel
onbekend. Van eene andere soort ontving ik eens twee popjes aan
eenen akelei-stengel vastgehecht, welke gave Vlindertjes leverden;deze
vonst was in Gelderland gedaan. Misschien kan deze opgave tot op
sporing van dergelijke larven dienen. Men zal mij altijd met de toe—
zending daarvan (per post) veel genoegen doen.

Fig. ΰP°T‘?’?‘PË°F°È" Een rupsje, vergroot van voren en op den rug.


Hetzelfde van ter zijde.
Een ring, sterker vergroot.
\ Een buikpoot, zeer sterk vergroot.
ì'\.\ì Het popje in natuurlijke grootte.
Hetzelfde, vergroot, geteekend 1 Junij.
Hetzelfde, ‚ ‚ 8 Junij.
Het staarteind, sterker vergroot.
Een vlindertje 2, in rust. ‘
"HI—' ."".o Hetzelfde vliegende, vergroot.
! Boven— en ondervleugel van het mannetje.
311. P. II. u J,‘ xnv

S I "’ a: w.- de} Â JV; s: „u

PTEROPHURUS S CARODAC TYLUS. Hübn.


LYCAENA ALEXIS. L.
Plaat 13 en 14, Fig. 1» -«19.

HüBNEB, Samml. Eur. Schmelt. Pap. Tab. 60, lig. 292—294.


anrzn, Neuere Bez'tr. Vll, pag. 29. Tab. 616.
OCHSENHEIMEB, Sc/melt. v. Enr. I, 2, 38.
Tnzrrsonxs, Schmetl. v. Ear. Suppl. X, 1, 69.
RÖSEL vos R09ENHOP, Insecteabelusl. lil. Tab. XXXVIÏ, fig. 3 en fig. 5.

Uit an‘au’s beschrijving en afbeelding van Lycaena Ale.ris bleek


het mij, dat de rups dier vlindersoort van verschillende gewassen
leeft, waaronder Ononz's spinosa, een struikgewas dat in Gelderland op
lage weiden zeer verspreid is en onder den naam van atal/cruid of
kalledoom, (niet te verwarren met Hippop/iae R/lamnoïdes), bekend is.
Ik plaatste dus eenige Ononis-plantjes in potten, waarop ik den 20""I Mei,
onder eene stolp, drie vrouwelijke vlinders van Ale.ris zette.
Twee dagen later waren mijne Ononis-plantjes hier en daar met
eitjes bezet, die op het eerste gezigt plat, rond en groenachtig schenen
en zich bij nadere beschouwing gedoornd vertoonden. De oppervlakte
van het groene ei is geheel met een wit netwerk overtogen, dat zich
op de zijden (tig. 2) en op een gedeelte der bovenvlakte, hier en daar
tot stompe doorntjes verheft, die tot middelpunt dienen van driehoek
‚ . 7
58

jes (zie fig. 8, waar men een gedeelte der bovenvlakte, aan den bui—
tenrand, sterk vergroot, ziet afgebeeld). Op het midden der boven
vlakte is het netwerk zonder doorntjes en veel grover, zoodat men
veel minder groen gewaar wordt.
Mijne eerste rupsjes kwamen den 1en Junij, de laatsten omstreeks het
midden dier maand uit het ei. Kort na de geboorte zijn de rupsjes
(tig. 4) bruinacntig groen, de ruggestreep en acht zijdestrepen helder
bruin, de kop glanzig zwart en zeer klein. Op ieder lid staan lange,
witte haren en eenige zwarte regelmatig. geplaatste, kortbehaarde
wratjes. ‘
De rupsjes groeiden vrij snel, zoodat eenigen reeds den 9“ Junij
de eerste vervelling ondergingen. Na deze vervelling was de grond
kleur donkergroen en de zwarte Wratjes waren veel menigvuldiger.
In het kruipen bleven de rupsjes steeds vrij traag.
‘ Mijne eerste rupsen vervelden den 17en Junij ten tweede male. Het
ligchaam was toen reeds, vooral bij de 8 achterste ledematen, zeer
afgeplat (tig. 5). Kruipende waren de rupsen 7,5 streep lang, maar
bij de minste aanraking trokken zij zich zoodanig te zamen, dat zij
naauwelijks een halven duim lang schenen. De kleur was nu dof
groen, de ruggestreep en de acht zijdestrepen donkergroen en eene
streep onder de luchtgaten witachtig geel. De pooten waren, even als
de buik, dofgroen.
Na de derde en laatste vervelling, die bij mijne eerste voorwerpen
in de laatste dagen van Junij plaats had, wordt de kleur helderder
en geelachtiger (tig. 6 en 7), zoodat de teekeningcn beter uitkomen.
Bij de volwassene rupsen (fig. 6 en 7) bedraagt de lengte bijna 1,5
Ned. duim. De kop is klein en glanzig zwart, even als de monddee
len, die van den laatsten door een wit streepje gescheiden zijn. Het
eerste lid draagt op den rug een witachtig vlekje. Over het midden
der overige ledematen loopt eene donkergroene, met lichtgroen inge
vatte ruggestreep, die bij de aaneensluiting der geledingen, iets smal
ler is. Onder de luchtgaten ziet men eene geelachtig witte lijn. Tus
schen deze lijn en de ruggestreep loopen vier donkergroene banden,
waarvan de twee bovensten op ieder lid scheef staan (tig. 8 en 9).
Al de ringen, uitgezonderd de 16, 2e, 11' en 12° zijn aan de achter
zijde iets dikker en sterk behaard. De borstpooten zijn zeer licht
bruin, de overigen; even als de onderzijde, dofgroen. Het geheele
ligchaam is bezet met bruine, witbehaarde wratjes. Bij de minste
59 .

aanraking verbergt de rups haren kop in het eerste lid, drukt dit
tegen dan grond en trekt de overige ringen zeer te zamen (fig. 5).
Waarschijnlijk is Fasrna’s rups in. zulk eene houding geteekend; an‘
ders is zij veel te dik.
De drie laatste ligchaamsringen zijn buitengewoon afgeplat (fig. 9). De
luchtgaten (fig. 10) hebben uitpuilende zoomen; hunne kleur is ‚licht’
geel met een bruinen rand. Zij schijnen bij de achterste ringen schier
op den rug te staan. Het tiende lid draagt achteraan een sleufje door
wratjes omringd, waaruit de, rups waarschijnlijk eenig vocht, ter
harer verdediging, ontlast. Even achter de luchtgaten op het elfde seg
ment staat een glazig, lichtgeel ligchaampje (fig. 11), dat bovenop
eenige stekelige doorntjes draagt Dit ligchaam is even als de hoornijes
der slakken in- en uitschuifbaar, maar schijnt slechts hoogst zelden
geheel uitgestoken te worden. De rups trekt het bij de minste ver‘
ontrnsting in, zoodat het niet tot verdediging kan dienen; wat even
wel het nut daarvan is, is mij geheel onbekend gebleven. Ondertus
schen is het vrij opmerkelijk dat geen der aangehaalde schrijvers iets
over dit orgaan mededeelt.—
De groei mijner rupsen was zeer uiteenloopend, zoodat eenigen
eerst in het begin van September voor de tweede maal van huid
veranderden. De meesten echter waren omtrent half Julij volwassen.
Mijne rupsen voedde ik met zeer verschillende planten, ofschoon
alleen met vlinderbloemigen, b. v. Ononis spínoaa, Geniata Anglica, Ge—
nisla piloaa, Trij‘olium pratense, enz. Van deze planten gebruikten zij
de bloemen het liefst.
Daar nu Klaver en Ononis op grasgronden en de twee Genieta’
soorten op hooge heiden voorkomen, laat zich de aanwezigheid van
Alexi.r op beide plaatsen zeer goed verklaren.
Om te verpoppen hechten de rupsen zich met de aehterpooten vast
en spinnen eene uiterst teedere draad om het midden. Na aldus drie
of vier dagen gezeten te hebben, veranderen zij in glanzige, weinig
behaarde popjes (fig. 1:! en 13), wier grondkleur grasgroen is, maar
op de vleugels, het hoofd en het staarteinde in het okergele valt.
De oppervlakte is geheel glad, zonder merkbare verhevenheden. De
ruggelijn is donkergroen.. Bij gemis aan staartspits zijn de laatste
ledematen (fig. 14) stevig bevestigd in de afgelegde rupsenhuid. Aan
de pop is geen spoor terug te vinden der uitrekbare hoorntjes van
het elfde lid, maar wel van het slenije op het tiende. ‚7*
60

. Op den 21‘“ Julij, den dertienden dag na de popwording, ‘verkreeg


ik mijnen eersten vlinder, die van het mannelijk geslacht was. Hij
werd tot den 18°“ Augustus door anderen, mannelijken en vrouwelij
ken, gevolgd.
De mannelijke vlinders (fig. 15) vertoonen weinig verschil in kleur,
ofschoon sommigen paarser, anderen witter van tint zijn. De kop en
de palpen zijn wit en zwart behaard, de laatsten opgewipt. De oogen
zijn fluweelzwart. De sprieten, die uit een twintigtal boven bruine
onder witte leedjes bestaan, waarvan de grootsten in het midden
staan, dragen aan het einde een bruin kollje, waarop een wit stipje.
De grondkleur van borststuk en achterlijf is, aan de bovenzijde,zwart,
maar geheel met lange, blaauwe, witglanzende haren bezet. De zuiger
is vrij lang, zwart. De grondkleur der vier vleugels is een prachtig,
glinsterend, paarsachtig blaauw, dat aan den voorrand der boven
vleugels in zilverwit overgaat; ook de aderen glinsteren witaehtig.
De ondervleugels zijn aan de binnenzijde zeer behaard. Voor de witte
franje staat eene fijne zwarte streep.
Op de onderzijde is geen spoor van deze prachtige, hemelsblaauwe
kleur terug te vinden, maar daarentegen ontwaart men aan de vleu
gelwortels een glinsterend, groenachtig blaauw (fig. 16). Overigens is
de grondkleur leverkleurig, aan dan achterrand der bovenvleugels eenig
zins paarsachtig. Op de bovenvleugels staan negen, op de ondervleu
gels twaalf zwarte, witomzoomde stippen, die ondertusschen in vorm
en grootte zeer verschillen.
Bovendien loopt over beide vleugels, ongeveer evenwijdig met den
buitenrand, eene rij van menieroode of oranje vlekjes, die echter
alleen op de ondervleugels duidelijk zijn. Aan de binnenzijde zijn
die vlekjes zwart gezoomd, terwijl voor ieder. aan den buitenrand,
een zwart puntje staat. De franje is aan de onderzijde witachtig.
De pooten en het; ligchaam zijn wit behaard.
De vrouwelijke vlinders komen in drie afwijkingen voor, waarvan
ik twee bij tig. 17 en 18 heb afgebeeld.
De vlinder tig. 17 is de schoonste en gewoonlijk degrootste derdrie.
Het ligchaam is van kleur gelijk aan dat van den mannelijken vlin
der, maar zwaarder. Over de vier vleugels ligt een schoone blaauwe
gloed, die naar de buitenranden in het violet trekt. Buitendien staan
op de bovenvleugels vijf en op de ondervleugels zes roode, zwart
omzoomde vlekjes. De aderen zijn zwart. De franje is vuil wit.
61

Het tweede ras komt meer algemeen voor." De teekening heeft deze
vlinder met den voorgaanden gemeen, maar de blaauwe gloed strekt
zich slechts over een klein gedeelte der donkerbruine vleugëls uit.
De derde verscheidenheid (fig. 18) mist geheel het blaauw, en is
donkerbruin, welke kleur gedeeltelijk in het geelgroene, gedeeltelijk
in het roode speelt. Alleen aan den buitenrand der ondervleugels en
op den rug ontwaart men eenig blaauw. De franje is bruinachtig.
Buiten deze drie ver=cheidenheden vindt men nog andere tusschen
staande afwijkingen, b. v. eene zonder roode vlekken op de bovenvleugels
en met minder levendig blaauw. Verder eene andere met blaauwen
vleugelwortel, en eene met grijsachtig bruine grondkleur en aan de
onderzijde op boven- en ondervleugels 7 zwarte stipjes. Ik vermoed
echter dat deze laatste afwijking door het voedsel (eene Robinia-soort)
is ontstaan. ‘
Aan de onderzijde (tig. 19) zijn alle variëteiten ongeveer gelijk.
De grondkleur is hier geheel bruin, alleen aan den vleugelwortel groen.
De zwarte stippen staan even als bij den man, maar zijn grooter en
scherper omzoomd, ook de oranje vlekjes zijn donkerder en veel grooter.
De grootte van Lycaeua Alexz': is zeer verschillend ,- gemeenlijk echter
hebben zij 2,8 duim vlugt. Oudertusschen verkreeg ik uit mijne
rupsen een’ vrouwelijken vlinder van' het eerste ras, van meer dan 3
duim vlugt, twee mannelijken van 3 duim, maar ook een vrouwe
lijken van 2, 3 duim.
De vlinder komt in Mei en wederom op het einde van Julij en
in het begin van Augustus voor, maar den geheelen zomer door, tot laat
in het najaar, ziet men versche exemplaren vliegen, hetgeen zeer na
tuurlijk is wanneer men den ongeregelden groei der rupsen in aan
merking neemt.
Alex1's is over geheel gematigd Europa algemeen verbreid en in ons
land de gemeenste der Lycaenen.

Arnhem, Sept. 1865. A. BRANTS.

Fig. 1. Het ei vergroot, van boven.


’ 2. ’ ’ ‚ op zijde.
62

H05°9°.“9'5"2“w Een gedeelte van het ei, sterk vergroot.


De jonge rups, vergroot.
De halfwassen rups.
Volwassen rups, van boven.
I „ op zijde.
Kop en eerste ringen, vergroot.
Laatste ringen, vergroot.
Luchlgat, vergroot.
1 Hoorntje van het elfde lid, vergroot.
12.
Poppen.
18.
14. Het staarteinde der pop, vergroot.
15. Een mannelijke vlinder, vliegende.
\‚iiìb.. 16. I I I rustende.
17.
erouwelijke vlinders, vliegende.
18.
19. Een vrouwolijke vlinder, rustende.
S.II. P.ll. Xlll.

LB ìdmdll‚ - A.lWl1th

LYCAE NA ALEXIS . L .
S‘H.P.II ’ XIV.

LB advìv de] A JWlnh.


LYCAENA ALEXIS ‚ L.
GRAPHOLITHA BETULETANA, Haw.

Plaat 15, Fig. 1—5.

VON Hsmnxanx, Die Sc/unellerliuys Deutsc/zlands und der Srbweítz, B. 1. H. 1. Die


Wickler, pag. 107.
Summa, a Manuul of Britísh Bulleì_'flies and Mol/IJ, vol 11, pag. 193.
Wxnxmsos, T/w Brílislt Torlrices, pag. 22.

Hoewel bovenstaande benaming eene voor onze Fauna geheel nieuwe


soort schijnt aanteduiden, is dit evenwel, inderdaad, het geval niet.
Waarschijnlijk toch zal men den vlinder in de meeste onzer verzame
lingen onder den naam van Pìcana Fröl. of van Capreana Hübn.,
misschien nog wel met Corticana Hübn. of Betuletana Zell. (gelijk dit
ook bij mij plaats had) vermengd, aantreffen. De oorzaak hiervan is
te zoeken in onze onbekendheid met de ware Betuletana Haw., die ons
eerst na de beschrijvingen van von Ha1nnnann, STAINTON en Wn.xnsson
goed duidelijk werd, terwijl vroeger bijna alle schrijvers deze, Picana
Faöt, Corticana Hüax. lig. 13, en Capreana Hüan. fig. 250 als eene en
dezelfde soort beschouwden, zoodat dan ook alle vlinders die eenige
gelijkenis op eene der beide afbeeldingen van Hüsnna hadden onder
éénen naam, meestal onder dien van Picana, doorgingen.
Aan deze verwarring is thans door de nieuwere schrijvers een einde
gemaakt, zoo wij ten minste, op gezag der Engelsche, mogen aanne
64

men dat vroeger onder den ouden naam van Picana Fnör.. vier ver
schillende soorten begrepen werden, namelijk:
1°. Corlt‘cana Hüsx.
2°. Capreana HÜBN.
30. Betulelana HAW.
4°. Praelonyaha Gum. welke, volgens v. Hemanann, als Beiuletana
ZKLL. bij Heamcn—Scnärran is afgebeeld. ’
Lanaaua (1) neemt slechts twee soorten aan, te weten: Pìcana FnöL.
(Capreana en Corticana Hiiaa'.) en Betuleáana Haw. (Betalelaua ZELL.)
VON Hsmsu.mx drie: Uapreana Hüan. (Corticana Hürm.), Bcluletana
HAW. en Praelongana GUEN. (Betulelana H. S.);HEltltICli-SCtläl-‘FER slechts
twee: Capreana Hünx'. (Corlicana Hüsn‘.) en Betuletana ZELI..; en ein
delijk Wocxn (2) drie soorten: namelijk, Corlícnna Hiisx. (Capreana
Hiian.), Betuletana Haw. (Betuletana H. 8.) en Praelonymm Gras.
’ Dat het onmogelijk is om tusschen deze verschillende opvattingen
eene bepaalde uitspraak te doen, begrijpt iedereen die weet hoe mooi
jelijk het dikwijls is om, zonder de rupsen uit eijeren opgekweekt te
hebben, eene juiste schifting tusschen type en variëteiten te maken.
Ik zal dit dan ook niet beproeven, doch alleen mededeelen wat mij,
na eene naamvkeurige vergelijking der vlinders, het meest waarschijn
lijk voorkomt.
Vooreerst kan ik verzekeren, dat de vier door de Engelsche schrij
vers bedoelde vlinders, het zij deze slechts afwijkende vennen, of wel
werkelijk verschillende species zijn, ook hier te lande voorkomen. Ik
bezit, namelijk, zelf Belulelana Haw., Cortz'cana Hüau. en de door
Hran10n-Scnärrsa als Betuletana ZELL. afgebeelde soort, terwijl ik van
de H.H. ALBARDA en Maoesascn na Roor een paar exemplaren ont
ving, die mij Capreana Hüax. schijnen voortestellen. Het geringe ver
schil tusschen dezen laatsten vlinder en Betulelana HAW. zoude wel
eenigzins aanleiding geven om te vermoeden dat deze beiden slechts
eene soort zijn, ware het niet, dat T1un’rscnxn stellig beweert dat
zijne Capreàna Hüsn. gekweekt was uit rupsen die, gelijk wij later
zien zullen, aanmerkelijk van die onzer Betulehma verschilden. Wat
nu de drie andere vlinders betreft, komt het mij voor dat deze on
derling zoo vele kenteekenen van verschil aanbieden dat er wel grond

(l) (‘lani/írraííon der Europaì'sc/telt T0rlririun. Wiener Entom. monatschrift 1859.


(2) Catalog der Lepidopteren Europa’s. ’
65

voor bestaat om hen als afzonderlijke species te beschouwen.


In allen gevalle geloof ik, dat wij met de hier boven aangehaalde
schrijvers, gerust Betuletana als eene eigene soort mogen aannemen,
waarom ik dan ook meen, in verband met het doel van dit werk, te
kunnen volstaan met de betuiging, dat de door mij hier beschreven
en afgebeelde vlinder werkelijk is de door \’0.\’ HEINEMAN‘S, Sranvrox,
en WILKINSON bedoelde Beialetana Haw. en dat deze uit de door mij
daar bijgevoegde rups en pop is voortgekomen.
Voor zoo verre ik weet, bestaat er geene andere afbeelding van
onze Betuletana dan bij Woon tig. 887, die mij echter niet genoegzaam
kennelijk toesehijnt, terwijl de door Haanwn—Scnärran bij fig. 251 en
252 ook onder dien naam voorgestelde vlinder door mij, in tegenspraak
met Lsnnnna en Wocsn, voor eene andere soort gehouden wordt. Ik
heb mij dus, ten einde zoo veel mogelijk dwaling te voorkomen, tot
eene zeer beperkte opgave van synonymie bepaald en gemeend alleen
die schrijvers te moeten aanhalen, volgens wien ik mijne vlinders
bestemde.
De rupsjes waren mij reeds sedert geruimen tijd bekend, zoodat ik
dikwijls in de gelegenheid was er afbeeldingen en beschrijvingen van
te kunnen maken. Ik deed dit dan ook meermalen, vooral van die
tusschen welken ik eenige afwijking, hoe gering dan ook, dacht te
bespeuren, doch steeds leverden zij mij denzelfden vlinder onverander
lijk op, nooit eene der andere soorten of varieteiten, hetgeen alweder
een bewijs oplevert dat Betuletana werkelijk eene geheel op zich zelve
staande soort is.
Ik zal thans eene zoo uitvoerig mogelijke beschrijving mijner rups
jes geven en tevens het verschil aanduiden dat ik tusschen dezen en
die van Capreana, zoo als zij door F1scnaa von RÜSLERSTAIJM beschreven
Worden (1), ontdekte, ten einde daaruit blijke in hoeverre het waar
schijnlijk is of deze Capreana, inderdaad, tot onze Beluletaua moet
gebracht worden.
Alle mijne rupsjes waren, toen ik hen vong, op vrij gevorderden
leeftijd, spinnende zij zich immer vijf of zes dagen later in. Hunne
grootte bedroeg van 2 tot 2,5 Ned. duim. De beschrijving is als
volgt (fig. 1): kop glanzig, licht groenachtig bruin met twee zwarte

(1) Treitschke, bl. 29.


’66

vlekjes aan iedere zijde. Monddeelen licht—bruin. Voorpooten glas


aehtig bruin—groen. Kleur van het lichaam helder gras-groen met
donker groene ruggelijn en duidelijke doorschijning van het voedsel,
veelal met eene bruinachtige vlek op de achtste geleding. Inkervin
gen der leden soms wit, meestal licht geelachtig-groen, evenzoo de
gewone stippen of wratjes van welken er op het 11de lid 8 staan, 2
in de eerste, 6 in de tweede rij. De fijne golvende zijdelinie boven
de pooten, nu eens helder geel, dan weder licht geelachtig—groen.
Stigmaten licht met zwart omboordsel. Het eerste lid zonder nek
schildje en slechts iets donkerder groen dan de grondkleur; het laatste
lid eveneens zonder schildje, doch iets meer blaauwaehtig. De haar
tjes op de wratjes licht—bruin. De middelpooten en de buik blaauw‘
aehtig groen; op den laatsten, op het 4°, 5° en 11e lid eenige lichte
vlekjes, die met het bloote oog evenwel niet duidelijk zichtbaar zijn.
Wanneer men nu deze beschrijving, die op alle mijne diertjes toe
passelijk was, met die, welke F1sen1m v‘m RÖSLERSTAMM van de rups‘
jes van Ca12reana geeft, vergelijkt, zal men een aanmerkelijk verschil
ontdekken, zelfs al neemt men aan dat, gelijk hij zegt, de kleur van
den kop en van het lichaam bij de jonge rupsjes eenìgszins anders is
als bij de volwassene. Volgens hem toch, is de kleur van dan kop
eerst zwart met gele vlekken, later groenachtig met zwarte vlekken,
die van het lichaam vuil groenachtig—graauw, later bleek groen, is
het nekschild glanzig zwart, met twee groote gele langsvlekken, waar
tusschen een fijn wit streepje, de staartklep mat zwart en zijn de
voorpooten eveneens zwart, terwijl hij nog aanteekent, dat het tweede
lid op de buikzijde wit is en bovenop een smal wit halsbandje vormt.
Slechts in zeer weinig opzichten kwamen mijne rupsjes, die ik opzet
telijk in natura met deze beschrijving vergeleek, daarmede overeen.
Wij moeten dus, bij de nauwkeurigheid die over het algemeen de
beschrijvingen van F1scnmt von Röswnsntm kenmerkt, aannemen dat
hij zijne Caprcana HÜBN. uit geheel andere rupsjes, dan de mijne
waren, verkreeg, waaruit dan ook volgt, dat deze waarschijnlijk eene
andere soort als onze Beluletaua is.
Zonderling is het dat von T1scnan (1), die Carticana en Capreana
Hünrz, voor verschillende soorten houdt, de eerste zegt gekweekt te
hebben uit licht groene rupsjes met donkerder ruggelijn, lichtere

(1) '1‘reitschke, u. 30.


67

wratjes en met een glasschtigen groenen kop, en een even zoo ge‘
kleurd nekschildje, niettegenstaande Tnnrrscaxn verklaa1t, dat zoo wel
Cortícana als Capreana Hiisn. uit de door F1scnnn von Rösrrnsunu
beschreven rupsen zijn voortgekomen. Heeft nu ook mogelijk von
TISCHl-.R, daar zijne korte beschrijving veel beter overeenkomt met de
mijne dan met die van FISCHER vox Rösususrsmr, de rupsen zijner
Cortz'caua met die van onze Betulelana verward?
De pop (fig. 2) is in een dun licht-grijs spinscltje tusschen de bla—
deren besloten, 11 streep lang, van eene geel-bruine kleur, doch
donker groen op de vleugelseheden en wordt kort voor het uitkomen
geheel bruin, gelijk bij is afgeteekend bij tig. 3. Op de ruggezijde der
ringen staan fijne tandjes; het staarteinde, dat een hoekigen vorm
heeft, is aan iedere zijde van een scherp doorntje en aan de punt
van vier krulletjes of haakjes voorzien, als bij fig. 4‘ vergroot, is afgebeeld.
De vlinder (tig. 5) heeft eene Vlucht van ruim 2 Ned. duim. De
kop, palpen en thorax zijn bruin met grijs vermengd; de sprieten
licht-bruin; de voor- en middelpooten bruin, geel gevlekt; de achter
pooten licht—grijs met twee paren sporen. Op de bovenvleugels wordt
het eerste twee-derde gedeelte ingenomen door een bruin veld, dat
met grijze, rooskleurige en zwarte teekeningen doormengd is, en daar
door een zeer fraai gemarmerd aanzien verkrijgt; dit veld in welks
midden zich eene van den wortel uitgaande Vrij breede rooskleurige,
soms witachtige langsvlek vertoont, loopt in eene schuinsche buiten
waardsche rigting naar den onderrand, en heeft in het midden der
begrenzing eene kleine inbuiging, waaronder zich, gelijk dit bij den
afgebeelden vlinder plaats heeft, een kleine afgeronde voorsprong be
vindt, terwijl lager nog een paar bruine vlekjes tegen den band, in
het witte veld staan. Bij andere exemplaren is het eerste gedeelte
van de begrenzing van den bedoelden band nagenoeg recht, vervol
gens min of meer sterk rond getand. Het andere derde van den
vleugel is wit met een bruine tint in het midden, en langs het donkere
veld bewolkt; verder wordt deze witte ruimte doorsneden door lichte
blauwachtig grijze vlekken en teekeningen, die slechts bij enkele
individus de donkere tint van het middelveld aannemen. De boven
helft der franje is donker gevlekt, de benedenhelft wit.
De ondervleugels zijn grijsachtig bruin, bij vergrooting, fijn gestip.
8*
68

peld en licht langs den bovenrand. De franje is achter de deelingslìjn


eerst smal bruin, dan wit.
De onderzijde der bovenvleugels is glanzig bruin, aan de kanten
licht met bruine vlekjes, aan den bovenrand en met doorschijning van
het donkere gedeelte der franje. De ondervleugels zijn aldaar licht
grijs, bij wit af, met'eenige flauwe bruine vlekjes aan den bovenrand.
Het' achterlijf is licht grijs.
Het verschil in kunne is vooral kenbaar aan het dikkere lichaam
der wijfjes, bij welke ook de kleur dcr ondcrvleugels mij bruiner
dan bij de mannen toeschijnt.
Tusschen de zeven exemplaren die ik onderling vergeleek, bemerkte
ik gecne bijzondere afwijkingen, alleen was er ccnig verschil in den
vorm van de begrenzing van het donkere veld; die soms meer, soms
minder duidelijk ‚was getand; ook waren de teekeningen in het witte
veld nu eens meer loodklenrig, dan weder meer bruinachtig.
Mijne opmerkingen stemmen in dit opzicht niet overeen met die
van \V1LKIKS0X, die van een vrij groot verschil in de kleur spreekt,
welke aan den wortel soms zeer bleek zoude zijn, terwijl nog volgens
hem de witte vleugelruimte enkele malen geheel bruinachtig-geel
zoude wezen, zoodat de vlinder daardoor het aanzien eener G. oc/IJ’o
leucana verkrijgt.
Ik geloof thans mijnen lezers geen ondienst te zullen doen, door in
korte trekken de voornaamste kenteekenen van verschil aan te stippen,
die ik tusschen de zoogenaamde Capreana Hüan., Corticana Hiinx.‚ ‚Be
tule.‘ana ZELL. en onze Betuletana opmerkte. Zoo ik‘daarbij deze vlin
ders, voor het oogcnblik, als zoo vele verschillende soorten beschouw,
wensch ik toch niet, dat men daaruit afleide dat ‚mij dit vraagpunt,
reeds nu, als volkomen beslist \'00rk0mt. Integendeel; ik herhaal het,
slechts eene opkweeki-ug der vlinders uit ’de eijeren zal mij geheel
kunnen overtuigen. .
Bij Capreana Hiis>'.‚ die zeker het meeste op Betulefana gelijkt, is
het voorname verschil gelegen in de veel diepere inbuiging van de
begrenzing van het donkere veld, zijnde er bovendien bij dezen vlin
der eenige zwarte vlekjes in de witte ruimte zichtbaar, die Betule/ams
of geheel mist, of slechts zeer flauw vertoont; ook is van de bewolkte
bruinachtig‘e tint hier slechts een zeer flauw spoor aanwezig.
Bij Corlícana Hü1m. is het verschil meer in het oogloopend, bij dezen
namelijk, treedt de witte grondkleur aan den wortel duidelijk te voor
69

schijn en strekt zij zich, zelfs bij enkele exemplaren, zoo ver uit dat
de bruine band geheel in het midden van een wit veld staat, dat al
leen langs den ondervleugelrand bruin begrensd is. In dien band
ontbreekt het violetkleurige dat wij bij Betnleùma opmerken, terwijl
bovendien twee vrij diepe inbuigingen, waardoor ook twee duidelijke
voorsprongen in het witte veld ontstaan, de begrenzing van den band
kenmerkt. Van de bruine wolk van BeluZetana is hier niets te ont
dekken, doch aan den bovenvleugclrand vertoonen zich eenige zwarte
stipjes die bij eerstgenoemde soort gewoonlijk geheel ontbreken, of
ten minste zeer flauw zijn. Een ander kenteeken bevat de onderkant
der ondervleugels die bij Bet1:letana nagenoeg wit is, bij Cortz'cana en
ook bij de vorige Capreaua, daarentegen, grijsnchtim
Betuletana ZELI.., bij Hsmucn—Scnärren afgebeeld, is veel kleiner en
vooral kennelijk aan eene lichte, soms zeer duidelijke witte vlek aan
den bovenrand, bij het midden van het donkere veld en aan de don
ker gekleurde vleugelpunt. De beide exemplaren die ik van dezen
vlinder bezit, als ook een individu van den Heer Mennusscn DE RO0IJ
komen geheel overeen met de teekeningen van Heaarcn Scnärrnn.
Ik zal thans deze bijdrage besluiten met eenige weinige woorden
betrekkelijk de metamorphose onzer Betuletana.
De rupsjes werden door mij steeds in de maand Juni tusschen sa
mengevoegde bladeren van herken aangetroffen; zij verpopten zich
weinige dagen later en leverden de vlinders in het. begin van Juli;
slechts eene enkele rups werd door mij den 19“ Juni gevonden, ver
popte zich den 22°“ en werd eerst tot vlinder den 11en Augustus.
Als eene bijzo'nderheid moet. ik hier nog aanteekenen, dat ik eens,
op den 10en Juni, toen ik enkelen dezer rupsjes vong, in de onmid
delijke nabijheid van dezen, twee vlinders der zoogenaamde Cortz'caua
Hîiax. op de bladeren zittenden ontdekte, het geen mij, daar ik ook
later nog eens, op den 8“ Juni, twee dier laatste diertjes vond, doet
vermoeden, dat zich deze vlinder iets vroeger vertoont.
Of Betulelana eens dan wel tweemalen des jaars verschijnt, durf ik
niet te beslissen, daar ik hem steeds in Juli en Augustus aantrof en
ook op dien tijd uit mijne poppen verkreeg.
Volgens von Hemmuxx wordt de vlinder in Juli, echter vrij zelden,
in Brunswijk gevangen. _
Volgens de Engelsche schrijvers, die hem in het geslacht Antit/1et‘ia
70

plaatsen, is zijn tijd van voorkomen even als hier en kan hij in En
geland evenmin onder de zeer zeldzamen gerekend worden als bij ons.
Maart 1866. De R00 v. W.

Fig. 1. De volwassen rups.


‚ 2. De pop.
‚ 3. Dezelfde, kort voor het uitkomen.
‚ 4-. Het stam-teinde der pop, vergroot.
„ 5. Een vrouwelijke vlinder.

De schrijver van bo’venstaand stuk, hechtende aan de spelling der


hoeren on Vmss en TE WINKEL, heeft mij verzocht, zijne schrijfwijze
te eerbiedigen. Ik vertrouw aan zijn verlangen voldaan te hebben,
doch moet verklaren dat ik voor de eenheid van hetgeen onder mijne
redactie gedrukt wordt, liever eene andere spelling gevolgd zag.
S. v. V
S.ll P. ll XV.

GRAPHÜLITHA BE TULETANA. Haw


SWAMMERDAMMIA CERASIELLA, HüBN.

Plaat 16, Fig. 1—7.

Hünnzn, Samnl. Eur. Schmell. Tineae, Tab. 48, lig. 332.


TREITSCHKE, Schmetlrrl. van Ear. IX, 2, p. 158 (de rups).
FISCHER von RÖSLERSTAMM, Abúild. Microlcp. p. 21, Tab. 14.
FREY, Tineen u. .Pteroph, d. Sch10eílz, p. 56, No. 3.

Reeds vele jaren is het geleden dat een rupsje op de appelboomen


mijne aandacht trok, terwijl ik bezig was de gedaantewisseling van
C/wreutes parz‘alís na te gaan; ik hield toen dat diertje om zijne over
eenkomst in gedaante en levenswijze voor eene andere soort van
C'li0reutes; doch toen het mij later gelukt was den vlinder uit de rups
op te kweeken, zag ik dat ik mij vergist had en bevond ik uitgekre
gen te hebben Tz‘nea (later Lila, nu Swammerdammia) cerasiella Hünx.
De soort is in ons vaderland vrij gemeen en huist op appel— en
perenbladeren. Er zijn stellig twee, misschien drie generatien. Waar
het ei gelegd wordt is mij onbekend; vermoedelijk wordt het op den
middenneri' van het blad vastgelijmd. De rups leeft op de bovenzijde
van het blad in een spinsel, gelijk onze figuur 3 dat voorstelt.
‘In 1864 besloot ik de soort ten behoeve der plaatsing in dit werk
meer naauwkeurig waar te nemen. Den 19'n Junij vond ik in mijn’
tuin binnen de stad eenige rupsjes op de bladeren van een’ perenboom;
zij waren toen reeds over de helft van kunne normale grootte. Als
zij jong zijn verschillen zij alleen in grootte van de volwassenen.
Deze diertjes zaten in een luchtig spinsel op de bovenzijde van het
blad, dat eenigzins door het weefsel zamengetrokken, doch nimmer
opgerold of gekruld is. Hunne gewone zitplaats is in het midden,
digt bij den middennerf; van daar uit grazen zij links en regts geheele
plekken van de opperhuid en het inwendig weefsel weg, van welke
plekken de randen spoedig bruin worden. Zij werpen huune uit‘verp‘
selen, zonder het spinsel te verlaten, zoo nu. mogelijk bij de bladpunt
uit. Het spinsel schijnt hen tegen de aanvallen van sluipwespen of
vliegen te moeten bcschutten, misschien ook minder zigtbaar te maken
voor de glurende oogen der vogeltjes. Dat zij van het eene blad op
het andere overgaan en aldaar een nieuw spinsel weven, komt mij
zeer aannemelijk voor, daar ik nagenoeg volwassen rupsen aangetrof
fen heb, van wier blad slechts eenige kleine plekken waren aange
vreten. _
Een volwassen rupsje is 12 of 13 millimeter lang, zeer slank, ont—
zettend vlug en bewegelijk, even goed in het weefsel achteruit:— als
vooruit kruipende -— of liever als een weversspoel schietende. De
kop is niet zwart, gelijk Fnsr zegt, maar vaal geel of lederkleurig
met twee gebogen zwarte strepen langs de zijden. Het ligchaam is
naar den kop toe zeer smal, kastanjebruin met vaalgele of witte zijde
strepen, die zeer breed zijn en waarin de luchtgaten moeijelijk te om
derscheiden. De voorrand van den eersten ring is mede vaalgeel en
bovendien een ovale vlek op den rug op elken der drie voorste ringen,
rekende beide voor- en achterrand; voorts op iederen volgenden, vrij
ver van den voorrand aanvangende eene ronde vlek, die van achteren
diep ingekeept is. De staartklep is mede geel. Van de wratjes daar
de haren, die het ligchaam bedekken, op zijn ingeplant, is niet veel
te onderscheiden. De‘ zes voorpooten zijn naar den buitenkant bruin
of donkergrijs gekleurd, naar de binnenzijde wit; de acht midden— en
twee achterpooten zijn bruin. Enkele voorwerpen hebben slechts smalle
bruine banden, zoodat de gele kleur bij hen de overhand heeft.
Deze rupsjes sponnen zich op de bladeren sneeuwwitte spoelvormige
spinseltjes (zie fig. 4), welke aan beide zijden met divergerende draden
aan het blad verbonden waren. Binnen dit cocon vind men een zeer
klein nagenoeg zwart, weinig glanzig popje (afgebeeld bij tig. 5) dat
73

dikwijls door het uitschuiven der ringen aan het abdomen eenige lich
tere ringen vertoont.
Reeds den 1:2“n Julij van het genoemde jaar kwam het eerste vlin
dertje uit een der coeons te voorschijn. Ik geloof dat dit vrij vroeg
mag genoemd worden, daar men Cerasz'ella van de eerste generatie
anders gewoonlijk eerst tegen het eind van Julij en het begin van
Augustus vangt. Waarschijnlijk is hier alles afhankelijk van den graad
van warmte en wel bijzonder van de mogelijkheid van vroeg uitko
men der eerste Vlindertjes in April. De larven der tweede generatie
leven in Augustus of in September, en zoo er eene derde generatie in
sommige bijzonder geschikte jaren voorkomt, dan zullen daarvan de
rupsjes zijn, die men nog wel eens in October aantreft.
Het vlindertje heeft niet meer dan 14 millimeter vlugt. De kop is
op voorhoofd en schedel dik met sneeuwwitte, vrij hoog opstaande
haren bedekt; oogcn bolrond, zwart; sprieten grijs, iets donkerder ge
ringeld, met de twee eerste en de onderzijde der beide laatste leedjes
Wit; palpen regt vooruitstekend, grijs. Borststuk met loodkleurige
schubbetjes digt bekleed, soms met een purperen tint (1). De boven
vleugels zijn loodgrijs, somwijlen mede met purperglans; dwars over
den vleugel ongeveer op de helft loopt een wolkachtige bruine band,
die aan den voorrand dikwijls gevorkt is en aan den achterrand bij
zonder smal. De vleugelwortel is een weinig donkerder dan de grond
kleur; niet ver van de vleugelspits hangt aan den voorrand een klein,
somwijlen zeer onduidelijk driehoekig vlekje. De vleugelspits daar ’
achter en het veld daaronder langs den buitenrand zijn roodkoperkleu—
rig met donkerpaars aan de tippen der franje, en naast het witte
vlekje. Men houde evenwel bij deze beschrijving in het oog, dat som
mige exemplaren donker en sterk geteekend zijn, anderen daarentegen
en wel de meesten, die men vangt, licht en onduidelijk.
De ondervleugels zijn grijs, naar de spits iets paarsachtig en wat
donkerder. Hunne lange franje is graauw, Soms merkelijk geelachtig
van tint.
De onderzijde van het geheele dier, kop, borst, buik, vleugels en
pooten, is potloodkleurig; alleen maken daarop uitzondering het witte
Vlekje der vleugels en een purpere tint op de randen der franje. Van

(1) Tazrrscnxrz beschrijft in zijne Cam'e/Ia, capite thoraceque niveis, onze Cerasiella
niet; Wij hebben dit citaat alleen om de rups aangehaald.
74‘

boven bezien, zijn de tarsen der voorpooten wit met uiterst fijn zwart
randje aan elk der leedjes. Het achterlijf is beenkleurig, doch met
potloodkleurige sehubbetjes bekleed.
Het schijnt wel dat deze vlindersoort door geheel gematigd Europa
voorkomt. Woon geeft haar op uit Engeland, DIÌPONCHEL uit Frank
rijk, TREITSCHKE en verschillende andere schrijvers uit geheel Duitsch
land, anr uit Zwitserland en Toscane.
De plaat van F1scrmn vos RÖSLERSTALIM, die wij boven aanhaalden,
is zoo onvoldoende, dat men moeite heeft de rups te herkennen en
den vlinder in geen enkel opzigt gelijkend kan noemen. Zou hier
werkelijk eene andere soort, na verwant met deze, doch op pruimen
en kersen-boomcn levend, in het spel zijn? Mij is nog nimmer een
dergelijk rupsje op genoemde boomen voorgekomen.

S. v. V.

Een rupsje in levensgrootte.


\ Kop en vier voorste ringen, vergroot.
w_‘=>':" Het spinsel op een pereblad.
“ûs“e Het cocon.
Het popje, vergroot.
\ Het. vlindertje.
Hetzelfde, vergroot.
S.IIÀPII‚ XVI .

SWAMME RDAMMIA C E RAS IE LLA, Hübn‘


EPHYRA TRILINEARIA, Bom.

Plaat 17, Fig. 1—14.

B0nxnsusarv, Syst. Beschr. der Eurap. Sc/rmelle’rlinge, Dl. V, pag. 502.


Hüsnen, Samml. Eur. Schmelt. Geom. Tab. 13, tig. GS, (foem.)
'I‘nurscnxu, I)ie Sclmzetl. 0. Bar. VI, 1. 367.
v. Hsmssnms, I)íe Sc/nnetl. Deutscfil. und der Sclzweilz, pag. 709.

Met uitzondering der hier te lande, zeer zeldzame E‘12/zyra ortz'cularia,


is E. trilinearia de eenige tot dit geslacht behoorende, bekende inland
sche soort, welke nog niet in ons werk is opgenomen. Nogtans ver
toont zich de Vlinder, zonder echter daarom overvloedig te zijn, in
alle streken van ons vaderland en dat wel in twee generatien, zoodat
hij van het begin van Mei tot in het laatst van Augustus te vinden is.
Omtrent de rups merkt GUENÉE (‘) op, dat hij wel vermeld vindt
"dat deze soms menigvuldig op beukenboomen voorkomt, doch dat hij
er nergens eenige afbeelding noch beschrijving van aantrof. Beiden
bestaan niettemin, de eerste in Vogel’s Raupen/calender, de tweede in
'Stainton’s Manuel qf Britisk Butteijlies. Wat de afbeelding betreft, is
deze, als de meeste teekeningen in dat werk, tamelijk slecht; opmer
kelijk is het echter, dat de rups aldaar groen gekleurd is, hetgeen
zoude bewijzen dat zij, even als die van E. punctaria, soms in twee

(1) Hisioíre nat. des Ina. Le’pídoplèrcs, Tom. IX, pag. 411.
76

derlei kleur voorkomt, hetwelk ik dan ook niet onwaarschijnlijk acht,


alhoewel ik nimmer andere dan bruine rupsen zag.
De geheele beschrijving van Stainton is zamengevat in de woorden:
„Rups roodbruin met gele teekeningen.”
Het zal, na bovenstaand, wel onnoodig zijn hier nog aan te merken,
dat eene nadere afbeelding en beschrijving der rups verre van over
bodig mag geacht worden, waarom het mij vooral zeer aangenaam
ware, 200 ik mijne lezers in beide opzichten bevredigen koude.
Het was op den 2““ October 1861, dat ik de eerste rups dezer soort
op een' eikenboom ontdekte; ik maakte er destijds eene afbeelding van
en teekende daarbij, onder anderen ook aan, „kleur donker fluweelach
tig bruin, met vijf schuius nederloopende, zwarte aan de buitenzijde
geel gezoomde dwarsstrepen; de pop overwinterde en leverde den
2“°" Mei 1862 den vlinder op.
Ik had nu, wel is waar, een gedeelte der gedaanteverwisseling
leeren kennen, doch er ontbrak mij nog te veel om reeds toen eene
bijdrage over deze soort te kunnen inzenden, waarom ik dan ook
besloot dit vooreerst uit te stellen en inmiddels te trachten mijne
kennis dienaangaande meer te volmaken. Dit gelukte mij het vol
gende jaar, toen ik, op 9 Mei een’ wijfjes—vlinder ving, die eenige
weinige eijeren legde, welke na tien dagen uitkwamen. Deze eijeren
waren langwerpig rond, geel van kleur en bij vergrootiug gezien, fijn
gekorreld (tig. 1).
De jonge rupsjes, die allen bruin waren, worden nu wel onmidde
lijk op een eikentakje in water geplaatst, doch de meesten stierven,
zoodat ik er den 19en Junij, slechts vier meer overig had. Mijne
kleinste rups was toen 1 Ned. duim, mijne grootste 2 Ned. duim lang;
behalve dit verschil ontdekte ik geen ander dan alleen in de kleur,
die de tinten van geel-, rood‘ of oranjeachtigbruin doorliep, zonder dat
evenwel eene enkele rups de donkerbruine fluweelachtige toon be
reikte, die ik bij mijne laat in het najaar gevondene had opgemerkt.
De beschrijving is als volgt: Kop eenigzins plat-rond, een weinig
ingekerl‘d, bij de jonge rupsjes, in verhouding, vrij groot, iets meer
roodbruin dan de kleur van het lijf, met twee witte streepjes, en eene
lichte vlek aan de wangen.
Ruggelijn eerst wit, later slechts iets lichter dan de grondkleur,
aan de kanten zwart ingevat en alleen op de drie eerste en op de
laatste ringen goed zichtbaar. Inkervingen bij de jonge rupsen bruin,
77

bij de ouderen meer oranjekleurig. Langs de zijden loopt een smal


lichtgeel bandje, waaronder de kleur roodachtig wordt. Van de
vierde tot op de achtste geleding staan vijf sehnins naar achteren
loopende donkerbruine dwarsstrepen, die aan de buitenzijde geel gerand
zijn en in den smallen zijdeband invloeijeu. Bij vergrooting vertoont
zich het lichaam der kleine rupsjes met lichte lijntjes doorsneden, die
bij de grooteren meer het aanzien van stipjes verkrijgen; ook bespeurt
men dan enkele haartjes. Het huikveld is roodaehtig grijs, soms met
twee donkere langslijnen, en geheel met kleine lichte lijntjes doorsne
den (zie fig. 2—8). De rups heeft veel overeenkomst met die der
bruine verscheidenheid van E. punctarz'a, hetgeen eveneens met de
pop het geval is, die ook met de punt aan een blad vastgeweven en
verder door een draad, die midden over het lichaam loopt, bevestigd
is. Overigens is zij, aan de kopzijde, recht afgesneden met twee
kleine knobbeltjes aan de kanten, en van eene lichte bruinachtig-gele
kleur met ontelbare bruine en witte stipjes bezaaid, terwijl nog langs
de vleugelscheeden eene witte streep loopt, die aan de buitenzijde
zwartbruin gerand is (zie fig. 9). Wanneer de pop is uitgekomen,
wordt het vlies, aan het bovengedeelte, grijs met donkerbruine stipjes,
aan het benedengedeelte, rood-bruin. De staartpunt vertoont bij sterke
vergrooting, zes gebogen krulletjes, gelijk bij fig. 10 is voorgesteld.
De vlinder (zie fig. 11—14,) heeft gemiddeld eene vlucht van 2,5 N.
duim. De kop en sprieten zijn bruinachtig geel, de laatste bij de
mannen tot voorbij de helft gekamd met naakte spits, bij de wijfjes
draadvormig. De pooten'zijn van dezelfde kleur, de middelsten bij
beide geslachten met een paar sporen, de achtersten bij de mannen met
één, bij de wijfjes met twee paar sporen.
Het achterlijf is eveneens gekleurd en bij de mannen van een geel
pluimpje voorzien.
De bovenvleugels loopen spits uit en zijn onder de punt een weinig
ingebogen; de kleur is geelachtig bruin, soms met fijne bruine stipjes
besprenkeld, iets lichter aan den wortel; aldaar bevindt zich ook de
eerste dwarslijn die bol uitgebogen is; vervolgens komt, even voorbij
het midden van den vleugel, een tweede doch veel breeder bandje,
dat iets onder den bovenrand een kleinen hoek vormt; dan volgt de
derde dwarslijn, die nu eens bestaat uit fijne donkerbruine op de
vleugeladeren geplaatste puntjes, dan weder" uit een‚doorgaand bandje
9*
78‘

dat soms nog sterker geslingerd is dan dit bij fig. 14 is wedergegeven.
Voor de franje, die lichter dan de grondkleur is, bespeurt men eene
uit halve maantjes gevormde randlijn. Alle deze teekeningen loopen
op de ondervleugels door. In het midden der bovenvleugels bevindt
zich somtijds nog een zeer flauw wit oogpuntje, hoedanig een men
eveneens, doch duidelijker en door een bruin lijntje omzoomd, op de
ondervleugels tegen de binnenzijde van den middelsten dwarsband ziet.
De ondervleugels, wier teekening uit bovenstaande beschrijving
blijkt, zijn vooral aan den wortel lichter dan de bovenvleugels, en
ook met meer fijne stipjes bezaaid dan deze; hun rand springt in het
midden een weinig uit.
De onderzijde is glanzig, lichtgeel, meer bruinachtig aan de randen
der bovenvleugels, en met eene flauwe doorschijning der dwarslijnen.
Er bestaan, gelijk ik dit reeds aanmerkte, twee generatien die ik
beiden waarnam; van de eerste overwinterdc de pop en verkreeg ik
den vlinder den 2°“ Mei, van de tweede verschenen uit poppen van
30 Junij en 1 Julij, de vlinders van 13 tot 19 Julij.
In hoeverre de bij Hnnmerr-Scnìirrnn en vox HEINEMANN voorkomende
E. rzijz'cz'líaria H. S. eene afzonderlijke soort is, durf ik niet beslissen;
zeker is het echter, dat deze veel overeenkomst heeft met sommige
exemplaren onzer E. lrilz'nearz'a, hetgeen eveneens het geval is met de
zoogenaamde E. strabanarz'a. ZELL, die echter ook door GUL‘NÉE als eene
eigene soort wordt opgenomen, terwijl die schrijver, even als STAUDI‘S‘
aan, E. ruficílíarz'a, geheel achterwege laat. Om nu alle mogelijke
vergissingen te voorkomen, heb ik op de plaat de vlinders voorge
steld die ik van mijne, uit de eijeren opgekw_eekte rupsen verkreeg,
zoodat het bij tig. 11 afgebeelde wijfje, de moeder is der van fig. 2
tot tig. 7 voorkomende rupsen, die de bij fig. 12 en 13 geteekende
vlinders voortbrachten, zijnde bovendien bij fig. 8 de in October
gevangen rups afgebeeld, die den eenigzins afwijkenden vlinder (tig. 14‘)
opleverde.
Gelijk men ziet, bestaat er eenig verschil in de kleur der vlinders,
vooral echter in den vorm van de derde dwarslijn, terwijl daaren
boven de witte oogpuntjes soms slechts op de ondervleugels, enkele
malen, als bij den bij figuur 14 afgebeelden vlinder, in het geheel niet
zichtbaar zijn.
Het verschil in kunne is vooral kenbaar aan de sprieten van den
man en zijn bepluimd achterlijf.
S. [1. P. Il. XVII.

12

1F Y" ad ‘û‘: ìeì A. J 'ù' sculps


l‘l PIIYRA T RILIX EARIA, Borkh.
—‚—‚..- ‚.

79

De rups zoude volgens vox HEINEIJANN zoo wel op beuken- als op


bramen- en eikenblad leven; ik vond haar echter steeds op de laatste
boomsoort en kweekte ook daarmede mijne rupsen op.
E. trilinearia komt in Engeland en in geheeel gematigd Europa voor,
waarom het zonderling is dat deze soort, gelijk dit BOEKHAUSEN, die
het eerst den vlinder onder dien naam beschreef, te recht opmerkt,
niet in het _Wíener Verzez'c/misa is opgenomen.

Daal/luizen, 31 Aug. 1300. De Roo v. w.


Fig. 1 Het ei, sterk vergroot.
2
’ ; Jonge rupsen
3
4

‚ 6.5. j Volwassen rupsen. N". 8 op het punt van verpoppen.


‚ /
7
8 :l
‚ 9 De pop.
t „ 10. Het staarteinde der pop, zeer vergroot.
. ' 12‘ ‘liïannelijke vlinders.
‘ ‚ 13.
1.
' 1 {Vrouwelijke vlinders.
‚ 14.
LAVERNA FULVESCENS, HAw.

Plaat 18, Fig. 1—10.

"AWORTII, Lrpi”laptnm Bril. lV. p. 554. Rmzrraría fulnscena.


Tnsrrscnxs, Sc/rrzzellerl. een E1u‘. X, 3, 209. Orroplzora spiloúiella.
FnEY, Liunaea Enlomologz'ca XIV, p. 191, Lavema. ‚
STAINTON, Traumcl. 0/ lire Enlomol. Soeíely Q/‘ Lon’lou 3e Series Vol. I, p. 223,
A few u'onls en 1110 Synonymy of Laverna Lngiella.

Van het, op nevensgaande plaat door de hand (les hoeren S.\’ELLEN


van Vor.r.nxnovnn, afgebeelde vlindertje vindt men de rups bij Rotter
dam in de toppen van het langs de plassen en in kreken der rivier
de Maas niet zeldzaam voorkomende gewas Epz'lobz'um fiirsutum
(Ruige Bastaard-Wederik). - Zij komt bijna den geheelen zomer
door, dat is van half Junij tot in September in twee, zich tamelijk
ongelijk ontwikkelende geueratiën voor en spint in de toppen der ge
noemde plant de bladeren en bloemknoppen bijeen; soms is zij zoo
overvloedig dat niet een bloempje eener plant tot ontwikkeling komt.
De tegenwoordigheid der rups verraadt zich spoedig door dat de bla
deren, waarvan zij alleen de opperhuid afknaagt, eerst wit en dan
geel worden (zie fig. 1). Trekt men zulk een, ten deels verwelkt
bosje uit elkander, dan vindt men daar binnen meestal drie of vier
rupsen, soms grooten en kleinen bijeen. ‚líene volwassene rups, bij
fig. 1 a in natuurlijke grootte en bij fig. 2 vergroot afgebeeld, is zes
tien-pootig, ongeveer twee derden van een Ned. duim lang, matig
dik, licht houiggeel met donkerder, soms eenigzins roodaehtig gekleurd
81

rnggevat en zwarte luchtgaten, benevens zwarten, zeer blinkenden


kop, halsschild (zie fig. 3) en voorpooten. Jonge rupsen wijken niet
merkbaar van de groeten af, alleen zijn zij wat meer groenachtig.
Het dier is vrij bewegelijk en zoekt na de storing weldra de aan bare
woning aangerigte schade te herstellen, door deze digt te spinnen. In
deze woning verandert zij ook in een langwerpig wit spinsel, in een
popje. Dit is bij fig. 4‘ vergroot afgebeeld, terwijl men bij tig. 5
eene nog sterker vergroote voorstelling van het staar-teinde vindt.
Het is een gewoon Tineinen-popje met kort achterlijf en lange, over
den buik heenstekende vleugelscheeden. De kleur is zeer donker olijf
kleurig zwart, terwijl het achterlijf, min of meer duidelijk gele rin
gen heeft. Eens kleine veertien dagen na de verpopping (in den na
zomer duurt de poppenstaat wat langer) komt het vlindertje uit. Dit
houdt zich over dag tusscheu het loof verscholen en vliegt alleen tegen
den avond. In rust zit het, gelijk bij tig. 6 in natuurlijke grootte en
tig. 7 vergroot is voorgesteld, met digt tegen het lijf gelegde, aan het
eind ietwat opgewipte vleugels, digt tegen de stengels of de dorre bla
deren der Wederik-plant en is dan vrij moeijelijk te onderscheiden.
Met uitgebreide vleugels heeft de vlinder, die bij fig. 8 in dien
staat vergroot is afgebeeld, eene vlugt van 10 tot 12 mm. De kop is
vrij duidelijk overal glad beschubd, het voorhoofd een weinig gewelfd,
het aangezigt plat, eene halve Ned. streep breed en lang, d. i. driemaal
zoo breed als de doorsnede der kleine, zwarte zamengestelde oogen;
bijoogen zijn niet voorhanden (zie fig, 9). — De zuiger is aanwezig,
goed ontwikkeld en aan zijnen wortel een weinig beschubd. De lip
voelers (onderkaakvoelers heeft het dier niet) zijn ruim tweemaal 200
lang als het aangezigt, sikkelvormig gebogen, glad beschubd, lid 2
naar boven verdikt, 3 zoo lang als het tweede, vrij puntig (zie fig. 10).
Sprieten ongeveer ter lengte van twee derden van den voorrand der
voorvleugels, glad beschubd, onbehaard, het wortellid langwerpig,
van boven verdikt, zoo lang als vier schaftleden; deze zijn opeen ge
drongen, eenigzins driekant, waardoor de spriet een weinig gekarteld
schijnt. De schaft is donkergrijs, genoegzaam eenkleurig, het. grond
stuk gekleurd als de kop; deze is bleek okergeel (bij lichte exemplaren
bijna wit), altijd helderder van tint dan de eene streep breede, iets
platte, glad beschubde thorax. ‘
Vleugels lang en smal, lancetvormig, de voorvleugels 1,5 streep breed,
de achtervleugels de helft smaller. De kleur der voorvleugels is ge
82

lijk aan die van den thorax, dof okergeel, min of meer graauwaehtig
en gewolkt, met iets helderder, zeer flaauwe teekeningen. Bij op
merkzame beschouwing ziet men op een derde van den voorrand een
donker graauw vlekje, even voorbij de helft aan voor- en binnenrand
een dergelijk, wat grooter en donkerder, terwijl men op de plaats
waar zich bij vlinders met volkomen ontwikkelde, driekante voorvleu
gels de binnenrandshoek bevindt, nog een kleiner graauw vlekje ont
dekt. Even voorbij het eerste donkere voorrandsvlekje ziet men twee
schuine, spitse, bleekgele streepjes, die elkaar in het midden van den
vleugel ontmoeten. Zij zijn echter alleen bij enkele, duidelijke exem
plaren zoo; bij het meerendeel der voorwerpen heeft het er meer van
of zij elkaar in eene tegenovergestelde rigtiug voorbijgaan, terwijl zij
bij somber gekleurde stukken, die vooral onder de najaars-generatie
voorkomen, bijna geheel verduisterd worden door de graauwe bestui
ving. — Na de beide volgende graauwe vlekjes ontwaart men weder
twee lichtgele spitse streepjes; deze zijn steiler en dat aan den voor
rand staat meest wat voorbij het binnenrandsstreepje, doch soms zijn
zij tot een onduidelijk dwarsbandje vereenigd. De achtervleugels zijn
onder en boven, als de onderzijde der voorvleugels, zeer donker grijs
en hebben een fijne geelachtige franjelijn. De lange fijne franje, wier
breedte die der achtervlengels tegen den binnenrandshoek driemaal
overtreft, is bruin-grijs, aan de vleugelpunten (vooral op de onderzijde)
veel helderder, bijna zuiver okergeel. Verder ziet men nog op een
derde van den binnenrand der voorvleugels een zwart puntje, uit op
gerigte schubben bestaande en in de vleugelvouw, even voorbij het
midden, een tweede. Deze schubbenpakjes, bij het genus Larerna al
gemeen voorkomende, zijn echter niet aan alle exemplaren van Fulves
eens eigen; het zijn alleen de heldergekleurde die dezelve duidelijk ver‘
tonnen, terwijl de graauwer en somberder stukken die missen of er
slechts een spoor van vertoonen.
Wat het aderbeloop aangaat, zoo hebben de voorvleugels eene wor
telwaarts lang en duidelijk gevorkte binnenrandsader; in de vleugel
vouw, tegen den achterrand het begin eener tweede, benevens eene
lange middencel, waaruit ader 2—11 ontspringen, 2—9 omtrent op
gelijken afstand van elkander; 7 en 8 zijn lang gesteeld en loopen even
voor de vleugelpunt in den voorrand uit. De dwarsader die de mid
dencel sluit, is tussehen ader 5 en 6 zeer dan en de voorrandsader
of ader 12 kort en dik, voor liet midden van den voorrand uitloopende.
83

De aehtervlengels hebben slechts eene duidelijke binnenrandsader, ver


der eene lange, geslote'n middencel, waaruit ader 2—7 ongesteeld ont‘
spruiten en eene zeer onduideljjke en korte costaal-ader. Het vleugel‘
haakje is aanwezig.
Het achterlijf is iets langer dan de achtervleugels met franje, matig
dik,‘ rolrond, stomp gepgnt, bij de mannen meteen geel staartpluimpje‘
verder glad beschnbd, boven donkergrijs als de achtervleugels; onder
bleek graauw als de vrij lange en stevige, gewoon gevormde en ge
spoorde pooten, die aan de buitenzijde min of meer grijs gevlekt zijn.
‘De vlinders die in September uitkomen, schijnen (ten minste voor
een gedeelte) te overwinteren ;’ik _ving’ten minste eens een gaaf exem
plaar op dan 21". April. Denkelijk geschiedt bij zulke voorwerpen de
paring en het leggen der eijeren in de lente. Uit die eijeren, welker
gedaante en kleur mij onbekend zijn, komen dan de rupsen die men
in Junij en de vlinders die men in Julij aantreft, terwijl de laatsten
op hunne beurt de Augustnsrupsen voortbrengen.
Hoewel an' opgeeft dat de soorten van het geslacht Lavcrna slechts
eene generatie hebben, is het voor mij niet twijfelachtig dat ten minste
Fulreacens hierop eene uitzondering maakt.
Over‘ de synonymie en de reden waarom onze soort, die in het on-‘
langs verschenen laatste nummer der Boîzwstofleît (zie Deel 111. p. 284
N°. 252) nog onder den naam van Epilobiella voorkomt, Fulveacens moet
heeten, vergelijke men Stainton, op de aangehaalde plaats.
Laverna fulresce1is is tot dusverre alleen door mij als inlandsch en
bij Rotterdam vrij gemeen vermeld; waarschijnlijk koint zij ove’ral
voor, naar binnen ons land het voedsel groeit. Zij‘ is overigens ta
melijk verbreid en wordt volgens F1nsr in Engeland, geheel Duitsch
land, de Russische Oostzee-provinciën en in Zwitserland aangetroffen.

P. C. T. SNELLEN‚
84.‘

Ofschoon ik het als bekend varenderstellen mag dat de schrijver, die


zijn opstel onderteekent, daarvan de verantwoordelijkheid geheel op zich
neemt en ik als redacteur derhalve niet aansprakelijk ben voor ziens
wijze of menigen, in dit werk door mijne medearbeiders geuit, zoo ge
loof ik toch dat men mij wat het gebruik van entomologisehe termen
betreft, met eenig regt ter‘ verantwoording zou kunnen roepen. Het is
uit dien hoofde dat ik hier verklaren moet, dat er tusschen mijnen
vriend SNELLEN en mij verschil bestaat omtrent de juiste toewijzing
van den term Vleugelrouw (zie bladz. 82) en dat ik in het voorgaande
stuk zijn handschrift gevolgd ben, dezen term zonder verandering la
tende. De heer SNELLEN bedoelt met'dien‘ term eene plooi tusschen
de ondermediaan-ader en de 4° of 3° beneden-ader; ik noem vleugelplooi
of vouw die' plooi welke men in schier alle insectenvleugels aan
treft tusschen de twee hoofdnerven, die aldus eene eigenaardige ver;
deeling van -den vleugel in twee nagenoeg gelijke, in allen gevalle
analoge helften aanbiedt, eene vouw gelegen ter plaatse waar de voor
vleugels van Pteropkor-us gespleten en die van Vespa in de rust toege
vouwen zijn. ’
S. v. V.

Fig. 1. Een zamengesponnen topeind van Epílobíum, waarin eene rups huist,
bij u in natuurlijke grootte voorgesteld.
„ 2. De rups vergroot. _
‚ 3. De kop en eerste ringen, sterker vergroot.
„ 4:. Het popje, vergroot. .
‚ 5. Het staarteind daarvan, sterker vergroot.
‚‚ 6. De vlinder, rustende.
‚‚ 7. Dezelfde, vergroot.
„ 8. De vliegende vlinder, vergroot.
‚ 9. De kop van voren, sterk vergroot.
, 10. Een voelertje, sterk vergroot.
5. II. P. II. XVIII.

‚M
1‘3
P
k
IJ
L
u.
o
r ‚u!

‘fg‘
J 6

u,“
‘ 15“ f ‘‚
,/ 371-” “N
u) 10

3v‘v' ad ‘mr 11:] AJW sculps

LAVERNIA FULVESCENS. Haw.


DEPRESSARIA NERVOSA, HAW.

Plaat 19, Fig. 1—9.

Hawonm, Lepídop. Britan. IV, p. 506, No. 4.


ZELLER, Lz‘mwea Enlom. IX, p. 339.
Hsnmcn-Scnärrrzn, Sysl. Bearb. d. Schmll. 1:0n Europa. V, pag. 129, tig. 443.
D1: GRAAF, Tijdscfirij‘t voor Enten. I (1858), pag. 62.
STAIN'ION, Nat. Hist. of the Tineina. VI, p. 1515, No. 9. pl. Ill, tig. 9.

Op eene entomologische wandeling langs de plassen bij Rotterdam,


in de laatste dagen der maand Junij 1866 ondernomen, zag ik aan
eene bijna toegegroeide sloot een aantal bloeijende planten van lel
Zan(irium aquatz'cum staan. Mij herinnerende dat de bloemen dier plant
tot voedsel strekken aan de rupsen van Depresaaria nervosa, besloot ik
de planten te doorzoeken, daar het niet alleen vrij lang geleden was,
dat ik de rupsen van dat motje had gezien, maar buitendien mijne
vlinders wel eens vernieuwd mogten worden, waartoe later, nu door
de aanstaande droogmaking der meeste plassen bij onze stad vele moe
rasplanten in onze buurt zeldzamer zouden worden, misschien bezwaar
lijk gelegenheid zoude wezen.
De door het moerassige van dan grond moeijelijk te naderen plan
ten eindelijk bereikt hebbende, vond ik de bloemen sterk bevolkt door
heel en half volwassen exemplaren der gewensehte rups en verzamelde
eenen goeden voorraad dieren en voedsel. Eenige dagen daarna vond
9
70

ik bij eene sloot, digter bij de stad, waar ik voedsel ging halen voor
mijne rupsen, op nieuw eenige exemplaren van deze, zoodat Aervosa
in 1866 ten minste niet zeldzaam bij Rotterdam was.
De rupsen die ik op de eerste vindplaats aantrof, zaten allen in de
bloemen, doch op de tweede, waar de P/zellana’rìum-planten niet zoo
rijkelijk bloeiden, vond ik ook eenige voorwerpen tusseheu de blade
ren, die zij kokervormig bijeen hadden gesponnen. Op bijgaande tee
kening, die de heer SNELLEN VAN VOLLÉNHOVEN de vriendelijkheid had
te vervaardigen, ziet men bij figuur 1 eene afbeelding der volwassene
rups in natuurlijke grootte, bij 2, die van een vergroot lid op zijde en
bij 3 hetzelfde op dan rug. Men kan daaruit bemerken dat volgroeide
rupsen van onze Nervosa inderdaad fraaije, bont geteekeride dieren zijn.
De grondkleur der schraal 2‘/‚ Ned. duim lange, slanke, voor en achter
duidelijk dunnere, overigens ronde rups, is een iets grijsachtig bleek
groen. Midden over den rug loopt eene fijne, doch duidelijke zeer don
ker paarse lijn, ter wederzijde van welke men op iedereu ring twee
groots zwarte witgeringde stippen ziet, welke vier op de eerste twee
ringen achter het vuiloranje halsschild, in eene dwarsrìj, op de volgende
in een’ ongelijkzijdigen vierhoek zijn geschikt, de voorste twee wat
digter bij elkander dan de achtersten. Vervolgens komt aan elke zijde
van den rug, eene zeer breede, wat geslingerde donker paarse streep,
die op ieder lid aan de buikzijde wordt ingesneden door de bovenhelft
van een wit ringetje dat om eene groots zwarte stip staat, schuine
achter welke nog eene kleinere wordt gezien. Op de genoemde paarse
streep volgt nu eene even breede, vuil oranje-gele, die, onduidelijk wit
afgezet, aan de buikzijde begrensd wordt door de grondkleur. Boven
iederen poot en op den buik staan weder zwarte stippen, die, gelijk
-de andere, ieder een fijn zwart haar dragen. De luchtgaten zijn bruin,
de kop klein, glimmend zwart, de voorpooten licht bruin, de buikpoo
ten grijsgroen.
Zoodanig vertoonen zich volwassen exemplaren. De ruim halfvol
groeiden zijn grijsgroen met eenen donkeren paarsgrijzen rug, oranje zij
streep en glimmend zwarte stippen, dus juist zoo als STAINTON de vol
wassen rnps afbeeldt; het zijn alleen de voorwerpen die pas tweemaal
verveld zijn, welke geen oranje vertoonen en meer grijs dan groen zijn.
In den loop der maand Julij, begaven zich mijne rupsen, voor en
na volwassen geworden, op den bodem der suikerflesch waarzij in het
zand spinsels maakten. In de vrije natuur doen zij zulks echter in de
71

holle stengels der planten waarop zij leven, en men kan dan (gelijk
ook mij bij de ontdekking der in het Tijdschrift voor Eutomologie
beschreven rupsen van Depressaria ullz'mella gebeurde) soms verschei
dene ingesponnen rupsen onder elkander in een stengel vinden, waar
zij den wand met een weinig zijde bekleeden en een dan webbe om
zich heen maken. De verpopping geschiedt spoedig. Hoewel S’rsmros’
in de voorrede van het hierboven aangehaalde deel zijner „Naturel
History of the Tineina” zegt, dat de poppen van het genus Depressaríu
bij korten en stevigen bouw, niets kenmerkends hebben, schijnt hct
mij toe, dat zij door bare platheid even merkwaardig zijn als de vlinders.
De pop van À’ervosa, bij tig. 4» en 5 afgebeeld, is glanzig bruin
en haar staarteinde draagt, blijkens de afleekening bij fig. 6, een zes
tal lange, fijue haakjes. Van 20 Julij tot 23 Augustus kwamen mijne
vlinders uit, van welke mij niet meer dan een paar dozijn ten deel
viel. Verscheidene mijner rupsen waren namelijk door sluipwespen be
woond; door eene 2eer kleine, glanzig donkergroene soort, die het
geheele ligchaam der rups met bare popjes vervulde, en eene grootere,
waarvan slechts een exemplaar uit iedere vlinderpop te voorschijn
kwam. Het uitkomen dezer wespen had bij mij plaats, nadat al de
vlinders reeds verschenen waren.
De vlinder, waarvan hij tig. 7 en 8 twee exemplaren in natuurlijke
grootte zijn afgebeeld, toont door zijnen breeden, gladbeschubden kop,
breede vleugels met ontwikkeld aderstelsel, sterk sikkelvormig gebo
gen groots lipvoelers en zeer kleine bijpalpen, die gekruist over den
zuigerwortel liggen, dat wij met eene soort der Gelechiden te doen
hebben, terwijl de dikke, aan de voorzijde in het midden gegroefde
beschubbing van het tweede palpenlid, het zeer platte, op zijde van
uitstekende schubben voorziene lijf" dat bij de wijfjes geen uitsteken
den eijerlegger draagt, de zeer breede, van ader 1“. tot 1‘. boven den
afgeronden staarthoek rond uitgesneden, aan de punt niet verlengde
achtervleugels, de onbehaarde, aan de punt iets gekerfde sprieten van
het mannetje en de voor de vleugelpunt uitloopende, gesteelde aderen
7 en 8 der voorvleugels hem zijne plaats in het genus Depressarís
aanwijzen; ook heeft hij (doch niet zeer duidelijk) de haartjes aan den
sprietwortel, die Hsmncn-Scnäwsn mede als een kenmerk van het ge
slacht .Depressaría opgeeft en kleine, doch reeds bij matige vergroo
lin_g te ontdekken eenvoudige oogen of bijoogen.
9*
72

In het genoemde geslacht behoort Nervo.m verder tot afdeeling A. R‚


van ZELLEB, met korte aan de buitenzijde niet tot eenen langen baard
verlengde beschubbing van het middenlid der palpen, voor dan bin
nenrandshoek der middencel ontspringende en van ader 3 verwijderde
ader 2 der voorvleugels; welke afdeeling zich verder kenmerkt door
afwezigheid van het zoogenaamde wortelveldje der voorvleugels. Tot
de nadere beschrijving overgaande, moetik in de eerste plaats opmer
ken, dat mijne exemplaren tamelijk sterk in kleur verschillen. Ik heb
de acht meest afwijkende exemplaren uitgezocht, en van dezen zijn
vijf op kop, sprieten, palpen, rug en voorvleugels schorskleurig bruin,
min of meer roodachtig (zie fig. 7), één donker grauw-bruin, zonder
spoor van rood, het zevende in denzelt‘den tint doch wat lichter en
het achtste zeer licht granwgeel, mede zonder rood, bijna als de be
kende Depreaaaría Ileracleana de Geer, dus sterk afwijkend van den ge
wonen vorm. Het laatst vermelde exemplaar is bij fig. 8 afgeteekend.
Mijne exemplaren hebben van 21 tot ruim 25 Ned. streep vlngt.
De sprieten zijn bijna eenkleurig, zeer onduidelijk do=‘ker geringeld;
lid 2 der palpen, dat naar boven slechts weinig smaller wordt, is aan
de buitenzijde donker gevlekt, lid 3 glad besclmbd, met twee vooral
binnen duidelijke zwarte ringen, als aan den wortel een, en een voor
de lichte spits. Binnenzijde en \\'0rtel der palpen geelgrijs, gelijk het aan
gezigt en de beselmbbing van den zuigerwortel en de bijpalpen. Kop en
de ongeteekende thorax een klein weinig bleeker dan de voorvleugels;
deze smal, met afgeronde punt en gebogen schuinen achterrand. Bij al
de drie kleurverscheidenheden ziet men twee donkere vlekjes aan den
wortel en de aderen met donkere schubben bekleed, doch deze vlekjes
en besehnbbing zijn bij de vijf roodachtige stukken donkerroodbruin
(als roodaardc), terwijl bij de grauwbruine en grauwgele voorwerpen
de wortelvlekjes bijna zwart en de aderbeschubbing donker geelbruin
is. Voorts worden de door de laatste gevormde langsstreepjes bij alle
acht afgezet door enkele lichte schubben, die bij vijf voorwerpen een
bijna wit langsstreepje op de middenader vormen, bij enkelen den
voorraad lichter maken en bij een voorwerp, eenc schuine, halve dwars
streep van het midden van den voorrand tot aan de dwarsader vor
men. Bij de meesten ziet men verder op den knoop dezer ader (onder
aan de dwarsader) een donker vlekje dat bij twee exemplaren (een rood-‘
bruin en een gramvbruin) eenc witte schub in het midden draagt.—
\\‘at verder in het oog valt, is eenc vrij breede, zeer scherp gebro’
73

ken, onduidelijk begrensde lichte dwarsstreep over het aehterrandsderde


die de donkere beschubbing der aderen afbreekt en wier punt bijna
tot in de vleugelpunt komt. Het bovenstuk dezer streep is niet voor
ader 10 duidelijk, en bijna horizontaal, het onderstuk schuin ‘en het
verdwijnt meestal op ader 2 doch bij drie exemplaren zou men mee
nen de onderhelt't nog wel tot in cel 1“ toe te kunnen nagaan. Franje
bij zes stuks‚als de vleugel, bij twee van den roeden tint, die hel
derder zijn dan de anderen, veel sterker rood gekleurd dan het vleu
gelvlak en bijna rozenrood (zie tig. 7). Voor de franje staan donkere
stippen en zij zelve wordt door zulk eene langslijn gedeeld. Achter
vleugels lichtgrijs, het aderbeloop en de achterrand donkerder dan het
overige; franje van de vleugelpunt naar den staarthoek breeder wor
dende, grijsgeel, ilaauw licht gedeeld, bij de roode stukken tegen de punt
met een rooskleurig waas. Onderzijde der voorvleugels donkergrijs met
geelachtige voorrand en franje, de achtervleugels ongeveer als boven,
doch lichter, meer geelachtig. Pooten lichtgrauw, de voorpooten boven, de
anderen aan de buitenzijde bruin, en de tarsen licht geringeld. Achter
lijf boven donkergrijs, op zijde, aan de punt en van onderen grauw
geel, als de borst, de buik aan wederzijde met eene donkergrijze
naar de punt verdwijnende streep.
Van de aderen der voorvleugels valt na het boven opgegevene, niets
bijzonders te vermelden; in de achtervleugels daarentegen merkt men
op, dat ader 3 en 4‘ lang gesteeld uit den binnenrandshoek der mid
dencel komen, en ader 5 met dien steel uit een punt ontspringt, ja
zelfs bij twee exemplaren uit hem; ader 6 komt uit de dwarsader, 7
uit de punt der middencel, 8 uit den wortel.
Het onderscheid tusschen de beide seksen is moeijelijk anders te
zien dan aan het vleugelhaakje dat, bij de wijfjes gespleten, bij de
mannetjes enkelvoudig is.
Van de verwante soorten is het vooral Depressarz‘a ultimella Stainton,
waarmede men Nervosa zou kunnen verwarren. Terwijl de vlinder van
gene in de meeste opzigten zoodanig op deze gelijkt, dat ZEI.IJ‘.a het speci
fieke verschil betwijfelde, is de rups echter geheel anders. Mijne beschrij
ving der rups van UllínzeZ/a, waarbij tevens de punten van verschil
tusschen de vlinders van deze soort en Jt’ervasa in het breede bespro
ken zijn, is op de pers en zal weldra in deel II der 2“ Serie van het
Tijdschrift roc.“ Enlomologíe het licht zien; terwijl het mij gelukt is
in het aderbeloop der achtervleugels een uitnemend kenmerk te ont
74

dekken dat dus ook bij afgevlogen exemplaren nog te eonstateeren is.
Ader 3 en 4 der genoemde vleugels zijn namelijk niet of naauwelijks
gesteeld en ader 5 ontspringt duidelijk onderscheiden van haar. In dit
opzigt komt UltimeÌ/a, wier thorax verder in het oog vallend lichter
is dan de voorvleugels, dus met Depressarz'a 11eracleana overeen, die
zich behalve door aanzienlijker grootte ook op de voorvleugels door
de smalle, stomp gebroken lichte dwarsstreep, de groote randpunten
en niet donker beschubde adereinden van de grauwe varieteit van
Nervosa onderscheidt, terwijl bare standvastig licht leemgele kleur,
alle verwarring met de graauwbruine en roode vlinders belet.
Depressarz'a nervosa leeft als de andere soorten van het geslacht in den
vlinderstaat zeer lang. Tot in Junij toe zijn levende voorwerpen {le
vonden. Het paren en eijerleggen geschiedt waarschijnlijk na de over
wintering.
Uit mijne beschrijving volgt dat ZELLEK’S diagnose in de Lz'mmea wij
ziging behoeft; het „alz's anterz'orz'bus mbrz'cantiòua” gaat niet door en is
ook geen uitsluitend kenmerk van Nervosa, evenmin als „striya paaiica
a’ílula, peracute fracta”; want beide zaken zijn mede bij Ultz'mella te
zien; daarin zou ook de toestand van ader 3—5 en de kleur van
den thorax moeten worden vermeld. Zijne beschrijvingen van vlinder
en rups wijken overigens alleen daarin van de mijne af, dat hij in
die van eerstgenoemden slechts een donker vlekje aan den vleugel
\\’ortel opgeeft.
Over Stainton’s rups vergelijke men mijne beschrijving der rups;
de bij hem al‘geteekende en beschrevene is onvolwassen. Zijne af
beelding van den vlinder is lang niet fraai en te naauwernood ken
baar. Als voedsel der rups geeft hij nog op: Oenant/zc crocala, Cicu/a
virosa en Sium Zatg'folízmz.
Evenmin mag ook de figuur van Hsnnrcn-Senärmn uitstekend wor
den genoemd; de lichte (hij hem bijna. witte) dwarsband staat 0. a.
te ver wortelwaarts en is rond gebogen, niet scherp gebroken. Ter
wijl de heer De GRAAF in het Tijdsc/1rífl voor Entomoloyie, t. a. pl. slechts
een inlandsch voorwerp kon vermelden, waren blijkens de Bouw
slofl‘en voor eene Fauna 1:an Nederland, deel 111 p. 24:! No. 95, reeds
onderscheidene plaatsen in Friesland, Noord-, en Zuid‘Holland en Gel
derland bekend, waar À‘ervosa voorkomt. Gemeen is deze soort echter
nergens.
S.II. XlX.

S'.‘ V ad wv dcl
AlWhtli
DEPRESSARIA NERVOSA. Haw.
—’——"’_î—”—v-T’1’ — ‘

75

Overigens komt zij volgens STAINTON in Engeland niet zeldzaam


voor, en is verder in Duitschland en Zwitserland waargenomen.

Rotterdam, ’:21 Dec. 1866. P. C T. SNELLEN.

Í°P°F ’S"PE‘°S°B“ Eene volwassen rups.


Een ring vergroot, op zijde gezien.
Een dergelijke, op den rug gezien.
Het popje met spinsel.
Hetzelfde, vergroot.
Het staartpunt, sterker vergroot.
Een mannelijke vlinder.
Een vrouwelijke vlinder.
Een der palpen, vergroot.
PTEROPHORUS LITHODACTÎLUS, T...
Plaat 20, Fig. 1—1o.

Tnmrscmm, Schm. van Eur. IX, 2, 245, 246.


Zm.uzn, Linn. Enlom. VI, p. 377.
Hennmecnärran, Syrt. Bearb. V, p. 378, Pter. Tab. 2, tig. 10.
H. W. na Gnssr, Tijdschr. 0. FM. II, p. 48. No. 19.

Van het vederuiltje, op bijgaande plaat door Dr. SNELLEN v.m


VOLLENHOVEN als rups, pop en vlinder afgebeeld, had de heer
J. 0. J. na Jononnnnr; te Dordrecht de goedheid mij den 20 Junij
1866 eenige volwassen rupsen toe te zenden. Eens daarvan is bij
tig. 1 afgebeeld, zittende tegen de middenrib van een blad van
Inula n’ysenierz'ca, waarop de heer na Joncmman de diertjes etende had
gevonden. Het afgebeelde stuk was ruim 1 Ned. duim lang, breed en
plat van vorm, voor en achter smaller, van kleur bleek groen met
wit gemengd en met eene witte middellijn over den bleekrooden rug,
die aan wederzijde door eene fijne, geslingerde, donkerder aan de
buikzijde zelve, wit afgezette roode lijn werd gevormd. Wanneer men
de rups door een vergrootglas beschouwde, zag men dat de donker
roode lijn eigenlijk door wratjes werd gezoomd, die, in eene geslin
gerde rij geplaatst, zich voor het ongewapend oog als eene doorloo
pende lijn vertoonden. Bij fig. 2 is een lid der rups vergroot afgetee
kend. \Vratjes, als de bovenvermelde doch gekleurd als de grond,
stonden over het geheele lijf en droegen vrij lange, gekromde haartjes
77

(zie fig. 3). De kop was lichtbruin, evenzoo de voorpooten, terwijl


de vreemdgevormde buikpooten, die eeneu langen dunnen steel had
den, groen waren als het lijf. Zulk een buikpoot ziet men vergroot at'
geteekend bij fig. 4. Behalve den beschreven vorm, had ik ook een
paar voorwerpen, die eenkleurig bleekgroen waren met drie zeer flaauwe
witte lijnen over den ru".
Weldra staakten mijne rupsen, haren vullen wasdom bereikt heb
bende, een voor een het eten en hechtten zich met de achterpooteu vast
in een weinig spinsel op de onderzijde van een groen of dor blad
aangebragt. Na verloop van 3 of 3 dagen gedurende welke de rups
wat korter en dikker was geworden, stroopte zij bare larvenhuid a",
en vertoonde zich in de gedaante van een popje, dat even als bij
Pflerodact_ylua en Pen/adactylus, oppervlakkig zoozeer op de rups geleek
dat men goed toe moest zien om de nog onveranderde, wat verkorte
rupsen van de poppen te onderscheiden, te meer, daar eeuige poppen
groen van kleur bleven als de rups. Een exemplaar was lichtbruin
met roodachtig witte langslijuen, die in de zijden afgebroken waren,
een paar anderen wit met twee breede olijfgroene strepen op zijde
van den rug, gelijk vergroot bij fig. 5 is afgebeeld. Voorts waren zij
bezet met; vier laugsrijen vrij groote wratjes, die korte zeer
grove en stijve omgekrulde haartjes droegen, terwijl de ruimte tus
schen de beide rijen wratten, op zijde met naar voren gekeerde, de
buik daarentegen met naar achteren gekeerde korte stijve witte haar- ‘
tjes of doorntjes was bezet en ook nog op de voorhelt't eene rij lan
gere witte haren langs den rand der vleugeldeksels werd gezien. Met
de haartjes op de buikzijde was de pop aan het spinsel gehecht, dat
de rups onder zich had gemaakt.
Niet. lang behoefde ik op de vlinders te wachten; veertien dagen
nadat de eerste rups verpopt was, kwam daaruit een mannetje en zoo
verschenen mijne overige exemplaren tot 20 Julij toe.
De voorwerpen hebben eene vlngt van 22 tot ruim 25 Ned. streep
en doen zich door hnnne tot ruim 1/3 gespleten voorvleugels met‚
vrij puntige slippen, die echter breeder zijn dan de drie vederen der
achtervlengels (welker 1aatsite aan den binnenrand geen kam van schub
ben heel‘t) duidelijk kennen als behoorende tot Pterop/mrus, afdeeling
111 van Zuu.en (genus Pterop/zorus bij Hnm1cu-Scnïarreu), zie nu
Gaan T. v. E. 11, p. 36, terwijl de met twee platte bosjes donker
bruine schubben voorziene middenscheenen en delichte, stofgraauwe kleur
78

van lijf en voorvleugels doen zien dat het Pterop/zonw lit/mdacty/ns


is, die wij voor ons hebben. Bij fig. 6 is een wijfje in natuurlijke
grootte, bij tig. 7 een vergroot mannetje vliegend afgebeeld. De dunne,
iets gebogen palpen, het aangezigt, de schedel en de halskruag zijn
donkerbruin, de sprieten wit, bruin geringd. De laatsten staan op een
vrij groot vierkant grondstuk en zijn (bij de mannetjes wat langer dan
bij de Wijfjes) fijn, zeer kort, en gelijkmatig behaard. Oogen groot‚
naakt; zuiger lang en dun. Rug wat lichter dan achterlijf en voor
vleugels, bij een mannetje bijna krijtwit. Grondkleur der genoemde
voorvleugels, wier bovenslip puntig en gebogen is terwijl de onderste
eenen spitsen voor- en duidelijken binnenrandshoek heeft, bruinaehtig
wit met fijne zwarte schubben en bleekbruine aderhestuiving, welke
gewoonlijk de geheele binnenrandshelft en de bovenste slip bedekt, op
de eerste slechts twee fijne vegen van de grondkleur vrijlatend, op de
bovenslip eene breedere veeg. De zwarte schubben houpen zich bij twee
exemplaren tot eene fijne langslijn tegen den wortel op. Verder ziet
men aan de tweede helft van den voorraad eersteene tlaauwe donker
grijze streep (bij 2 voorwerpen niet te zien), vervolgens bij allen, nage
noeg boven de spleet, eene zwarte ofdonkerbruine, voor en achter bij na wit
afgezette, langwerpige vierkante vlek, benevens nog een paar zwarte stip
pen naar de punt toe. Tegen den wortel der spleet staat een wortelwaarts
vervloeijend, franjewaarts scherp wit afgezet, zwart of donkerbruin
halfmaantje en op de onderste slip verdigten de zwarte schubben zich
bij twee voorwerpen tot zwarte langslijntjes. Langs de franjelijn staan
witte schubben. Franje aan de voorvleugelpunt, binnen in de slippen en
langs den binnenrand bleekbrnin, langs den achterrand en om de hoe—
ken der slippen zwart, aan den binnenrandshoek der bovenste slip
achter eene zwarte stip, smal helder wit doorsneden, op de onderste
met eene witte vlek. Achtervleugels grauwbruin met eenkleurige
franje. Even zoo donker is ook de geheele onderzijde, die op de voor
vleugels de franje en voorrandsteekening heeft gelijk boven.
De vleugeladeren heb ik niet onderzocht.
De lange pooten zijn bruinachtig Wit, aan het eind der scheeuen en
op de tarsen wit gevlekt, de voordijen en scheenen boven bruin met
een nederliggend bosje schubben als aan de middenscheenen; de mid
den- en achterpooten lang en fijn gespoord, de scheenen der laatsten,
gelijk bij de geheele familie der Pterophoren, twee en een half maal
zoo lang als de dijen, op dezelfde plaatsen bruingevlekt als daar waar
S.II. P. 11. xx_

‚. ‘t

ï“1 .
‘ s 9

. òÀ»LL-’î
8. 9
2‚ ’

9. d'

SvV. 1dv1vúel AJW1;Lh

PTE ROPHORUS LITHODACTYLUS. Tr.


79

aan de middenscheenen de beschreven bosjes schubben geplaatst zijn.


Eene vergroote afbeelding van een’ middenpoot ziet men bij fig. 10.
Het achterlijf is dun, bij de mannetjes wat langer dan de eerste ve
der der achtervleugels, bij de wijfjes even lang als deze. Het uiteinde ver
toont zich bij de wijfjes als hij fig. 8, bij de andere sekse gelijk bij
fig. 9 is voorgesteld, de staartkleppen buiten de pluim uitstekende,
terwijl de verdikking op den rug voor de punt bij de wijfjes door be
schubbing wordt gevormd. De kleur van het achterlijf is overigens
bruìnachtìg wit, tegen de punt bleekbruin bestoven.
De vliegtijd van den vlinder schijnt zich tot in Aug. toe uit te
strekken, doch of er nog eene generatie voorkomt en hoe deze soort
den winter doorbrengt, is mij niet bekend. De Lít/ìodactylus van
Tarnrscnxa zijn de bonter geteekende exemplaren, zijne Septodactylus
de meer eenkleurige. De afbeelding bij HERRICH-SCHËFYEB. is goed;
mijne exemplaren hebben echter geen van allen zulk eene scherpwitte
franjelijn als bij hem. Als voedsel der rups wordt door ZELLER. nog
Inuhz salz‘cij'alia genoemd. Heroplzorus litkorlactylus, die, blijkens de
Bouwstoffen, deel HI, p. 310. No. 11, in ons land tot dusverre slechts
eens bij Katwijk was gevonden, komt ook voor in Engeland, Zweden,
Duitschland en Rusland.

P. C. T. SNELLEN.

Fig. 1. De rups op een takje Inula.


‚ 2. Een ligchaamssegment van boven, vergroot.
‚ 3. De laatste ringen, vergroot.
‚ 4. Een middenpoot, sterker vergroot.
‚ 5. De pop, vergroot.
‚ 6. Een vrouwelijke vlinder.
‚‚ 7. Een mannelijke vlinder, vergroot.
‚ 8. Het achterlijf van het wijfje, op zijde.
‚ 9. ‚ ‚’ ‚‚ ‚ mannetje, op zijde.
„ 10. Een middenpoot, vergroot.
LITHOGOLLETIS SCHREBERELLA, FABR—
Plaat 21, Fig. 1—11.

DE RÉAUMUB, B[émoíres paar servir à l’bz'sloire rles Insulcs, Tom. 111, Mém. 1.
I’1. 1v‚ fig. 1—10.
ZELLER, Lz'mz. Enl. Dl. I, pag. 246 nom. l“lmínella.
S’ra1xron, Nul. Ilísl. (3/ Me Tinez'na, Vol. 11, p. 900. P1. V, fig. 2.

Hoewel Swammerda‘m (1) en na hem I“risch(2) van een drietal tot


het geslacht Lil/wcollelís behoorende soorten gewag maken, is echter
de kundige Rúsnnon de eerste geweest die in zijne nooit volprezen
„Memoires pour servir à. l’histoire des Insectes” de levenswijze der
rupsjes, die hij „chenilles mineuses” noemt, met de hem eigene scherp
zinnigheid naging en uitvoerig beschreef. De groote overeenkomst tus
schen een aantal vlindertjes dezer familie maken het evenwel uiterst
moeijelijk om de door hem behandelde soorten met juistheid te be
stemmen en wij zouden dan ook zeker het hier bovenaan geplaatste
citaat hebben achterwege gelaten, zoo niet de geheele beschrijving en
vooral die van het cocon ten duidelijkste bewees, dat hier geene andere
soort kan bedoeld zijn dan deze, die wij vroeger onder den naam van
Ulmz‘nella ZELLL‘R. kenden, doch thans, in navolging der nieuwere schrij
vers die daarin Sc/zreberella van Famucws herkenden, ook alzoo heb
ben genoemd.
tl) Bíblia natura, Tom. 1], pag. 753.
(2) Beschreibung von allerlei Inseclen in Duilschland.
81

Na Ríswmua ging de kennis dezer kleine diertjes zoo langzaam


vooruit dat het geheele aantal soorten van het door Hiisnnn opgestelde
genus Lil/rocollelia, in 1839, nog niet meer dan 12 bedroeg, toen ZEL
u‘:n in de Isìs zijn Versuc/i. einer naturgetreuen Eint/rez‘lzuzg zier Sc/laben
uitgaf en vijf nieuwe species bij de door hem uit vroegere schrijvers
bijeen verzamelde voegde.
Eerst in 1846, dus ruim 125 jaren nadat FRISCH het eerste vlinder
tje beschreef, verscheen eene monographie van dit geslacht door ZEL
Lnn(‘) waarin 41 soorten behandeld werden, welk getal, in 1855,
door Henn1cn-Scnìirrsn reeds op 67 gebracht werd en sedert dien tijd
door de onderzoekingen van S'1'AINTON en anderen nog steeds vermeer
derd wordt.
De kenmerken dezer familiegroep zijn zoo duidelijk dat men de
vlindertjes niet licht met die van andere geslachten verwarren zal.
Zij komen het meest overeen met die van het geslacht Bucculatrix,
waarvan zij echter gemakkelijk te onderscheiden zijn door de palpen,
die bij laatstgenoemd geslacht geheel ontbreken, terwijl nog daar
enboven de rupsjes van dit 16 pooten bezitten.
Wat overigens de algemeene kenteekeneu van het Genus Lil/waal
letz‘s betreft, meen ik te mogen verwijzen naar hetgeen ik dienaan
gaande bij mijne beschrijving van L. quercij‘oliella vermeldde (").
Daar ik evenwel nog geene afbeelding van den loop der vleugelade
ren gaf, acht ik het noodig ook deze bij fig. 9 en 10 voor te stellen.
Het rupsje van Scfireberella leeft aan de onderzijde der IJpcnbladmen
onder een spinsellje, dat tusschen de aderen ligt en eerst groen is,
doch later bruin van kleur wordt (fig. 1). Dit spinseltje is gevormd
even als dat der vroeger beschreven soorten en als een dun vliesje met
eene plooi in het midden over de holte, binnen welke het diertje
woont, uitgespannen.
Het rupsje zelf (fig. 2 en 3) is volwassen zes streep lang en ge
lijkt het meest op dat van Aluij‘oliella, waarvan het mij evenwel
door eenige meerdere dikte in het midden van het ligchaam toe
schijnt eenigzins te verschillen. Voor het overige is het kopje bruin,
door de eerste geleding heen schijnend, de kleur van het lichaam
lichter of donkerder geel naarmate van den ouderdom, het ruggevat
(1) Linnaea Enlomologíca, D1, 1. pag. 166 volgg.
(S) Sepp, Dl. Vlll, pag. 71.
10
82

donker groen of zwartachtig doorschijnend, welke laatste teekening


evenwel, wanneer zich het diertje, kort voor de popwording, geheel
gezuiverd heeft, verdwijnt. Van de drie eerste leden, die de groot
eten zijn, is het tweede lid het breedste; van de anderen is het
vierde lid smal en zijn de zevende en achtste leden weder de grootsten.
De voorpooten zijn staalkleurig, de middelpooten en buik iets lichter
dan de boventint. Bij vergrooting ziet men op de leden eenige fijne
haartjes.
De verandering in pop geschiedt binnen de rupsenwoning nadat
zich het- dícrtje eerst een stevig ovaal donker blaauwachtig-groen co
con vervaardigd heeft (fig. 4‘); eene bijzonderheid waardoor het zich
van al de tot heden bekende soorten onderscheidt, behalve van L.
emberizacpemzel/a, waarvan het cocon eveneens gevormd en ook groen
is, doch meestal met eene meer geel- of bruinachtige tint.
Het popje (tig. 5) loopt aan het kopeinde spits toe en is aldaar
zwart; het heeft ver uitstekende scheeden en eene bruingele kleur, die
op den rug en in de ringen donkerder bruin is. Aan de leden be
vinden zich fijne scherpe tandjes en aan de staartpunt vier kromge
bogen haakjes, waar tusschen enkele korte doorntjes staan; dit deel
levert dus eenig verschil op met de vroeger door mij onderzochte
popjes van hetzelfde genus, waarbij ik steeds twee lange krulletjes
waarnam (lig. 6). Bij vergrooting ziet men op ieder lid een wil.
haartje en aan de borstzijde twee dikkere, opwaarts gerigte haren,
die bruin zijn. Voor het uitkomen wordt de pop donker bruin van
kleur en dringt zij zich door het spinsel heen naar buiten.
De vlinder (fig. 7 en 8) heeft eene vlucht van zes tot acht streep.
De sprieten zijn zwart met witte spitsen. Het kuifje is even
eens zwart, de thorax zilverglanzig, het achterlijf donkergrijs. De
pooten zijn grijs met lichtere tarsen. De bovenvleugels hebben eene
goudachtig glanzìge safraankleur, en aan de basis eene. soms zeer
donkere zwarte vlek. De eerste dwarsband is zilverwit, iets naar
binnen gebogen, de tweede van dezelfde kleur, doch rechter loopend,
daarachter volgt aan den bovenrand eene eveneens zilverkleurige
driehoekige vlek, waarvan de spits naar den laatsten dwarsband ge
keerd is en tegen welke over op den onderrand, eene dergelijke iets
kleinere staat, die met de punt naar de vleugelspits gerigt is en zich
bijna, dikwijls zelfs geheel en al, vereenigt met eene andere, niet
immer duidelijke vlek, die van den buitenrand naar de basis gewend
83

is. Deze dwarsbanden en vlekken zijn aan de binnenzijde zwart ge


zoomd, met uitzondering der vlek aan den bovenrand, die aan beide
kanten zwart is ingevet.
De franjes der bovenvleugels zijn zwartachtig grijs, het donkerste
aan en rondom de vleugelpunt; die der ondervleugels, die zelve
grauw zijn, licht grijs.
De onderzijde der bovenvleugels is donker grauw, met een dik
wijls onmerkbaar klein wit vlekje ter hoogte van den tweeden dwars
band, de daarop volgende vlek schijnt echter zeer duidelijk wit door.
De onderzijde der ondervleugels is veel lichter grijs.
Tusschen de vlinders van beide kunne merkte ik geene andere
kenteekenea op. dan de meerdere dikte der lijven van de wijfjes;
evenmin leverde de teekening van verschillende individuen eenige
noemenswaardige verscheidenheid op, bepalende zich deze alleen tot
eene meer of minder donkere tint der bovenvleugels en der franjes
van dezen, benevens tot geringe afwijkingen in den vorm der vlek
ken en het ineenvloeijen der beide laatsten.
Bovenstaande beschrijving slaat geheel op die van Smm’ron, wiens
afbeelding minder juist is, zijnde aldaar het kuiíje en de thorax des
vlinders bruin gekleurd, terwijl nog daarenboven de sprieten grijs
zijn.
L. Sckreberella komt tweemaal des jaars voor, vindende men de
rupsjes in Juli, September en October, de vlinders in Mei en Augus
tus. Het schijnt evenwel dat de wintcrgeneralie de overvloedigste
is, daar men de spinseltjes in het najaar, vooral aan IJpenheggen, (ge
lijk ik dit eens in Dordrecht ondervond), somtijds in bijzonder groot
aantal aantreft.
Het vlindertje komt in Engeland en in het grootste gedeelte van
Europa voor; zonderling is het evenwel dat Faer het in zijne Tineen
und Pteropáoren der Scliweitz niet heeft opgenomen, waaruit men moet
opmaken dat hij deze soort in Zwitserland nog niet waarnam.

ns Roo v. W.
November 1866.

10’r
84

Fig 1. Een IJpeblad met het. spinseltje.


‚ 2 en 3. De rups, vergroot.
‚ 4-. Het cocon.
5 De pop, vergroot.
6 Haar staartpunt, sterker vergroot.
7. De vlinder.
‚‚ ’ 8. Een vrouwelijke vlinder, Vergroot.
9 Een bovenvleugel, afgeschubd.
0. Een ondervleugel, afgeschubd.
‚ 11. Vleugelschubben, vergroot.
S.ll. El]. XXI.

rleïsdv.v de‘. AlWllth

LITHOCOLLE TIS SCHREBERELLA. Fabr


|
LITHOCOLLETIS ULMIFOLIELLA, Hüsn.

Plaat 22. Fig. 1—5‚

Tamrscnxn, Sckmelterl. van Europa. Dl. lX, 2, pag. 187.


Znu.ss, Límmea Enlamologíca. D1. 1, pag. 210.
FREY, I)ia Tineen zmd Pherop/wren der Schweilz, pag. 349.
NIGELLI, Enlomologische Zeilung 185], pag. ‘10.
STAINTON, T/ie natural Hislmy qf lke Tineina, D1. 9, pag. 246. Pl. Vl. fig. 3.

Even als dit met de meeste Lithocolleten het geval is, komt ook
deze soort op plaatsen waar bare voedingsplant groeit, dikwijls over
vloedig voor. Men heeft dan ook in den voorzomer, maar vooral in
het najaar, de berkenbladeren slechts te onderzoeken om veelal een
rijken oogst van rupsjes te kunnen opgaren. Wil men deze diertjes,
van der jeugd af, in de natuur gadeslaan, dan zal men hunne
tegenwoordigheid het eerst bemerken door groene plekjes op de onder
zijde der bladeren en dan verder kunnen onderzoeken hoe die plekjes
ontstaan zijn en op welk eene wijze de rupsjes zich een verblijf we
ten te vervaardigen, ruim genoeg om daarin te blijven voortleven.
Bij onze vroegere behandeling van eenige soorten dezer familie, zijn
wij vrij los over dit punt heengestapt en het zal daarom, mogelijk,
aan onze lezers niet ongevallig wezen er thans eenige oogeublikken
bij te blijven stilstaan. RÊAUMUR is ons evenwel reeds lang in dat
onderzoek voor geweest, en wij zullen dus niet veel anders kunnen
doen dan zijne mededeelingen grootendeels wedergeven.
86

Z00 wij beginnen met een der bovengenoemde plekjes te openen,


dan vinden wij een uiterst klein rupsje, dat zich, zoodra het uit het
eitje geboren was, door het blad heen waarop dit was vastgelijmd,
een’ weg naar zijn tegenwoordig verblijf heeft weten te banen. Dit
diertje is wit, glasachtig, met een grijs doorschijnend ruggevat en een
lichtbruin kopje. Het heeft nu nog slechts een klein gedeelte van
de binnenzijde der opperhuid van het blad afgegraasd, en daardoor
veroorzaakt dat de kleur daarvan, daar ter plaatse, lichter groen ge
worden is. Het werk van het rupsje is dus nog eerst aangevangen
en wij zullen nu, om dit verder te kunnen nagaan, een ander blad
dienen te onderzoeken dat eenc geheel afgemaakte woning bevat, en
waarin wij eenc nagenoeg volwassen rups zullen aantretïen (fig. 1).
Wij ontdekken dan dat het vroegere plekje bruiner geworden is en
dat de plaats waar het zich tusschen de bladaderen, soms ook dwars
daarover heen liggend bevindt, een’ samengetrokken vorm gekregen
heeft, zelfs zoo, dat de bovenkant van het blad bol uitgebogen is. Het
diertje bezit nu een, in verhouding tot zijne grootte, zeer ruim ver
blijf, waarvan wij thans de bouworde willen nasporen.
Wij weten reeds dat het rupsje begonnen is met zich van de onder
ste bladhuid te voeden, het is daarmede voortgegaan tot dat er niets
anders dan een uiterst duu vliesje is overgebleven en heeft toen over
deze afgeknaagde oppervlakte een fijn weefsel gespounen. Dit is niet
glad, doch met verscheidene plooitjes voorzien, die de bewoonster in
de dunne opperhuid weet te Vouweu en verder vast te hechten: daar
door versmalt het vlies en worden dus de zijden er van naar elkan
der .toegetrokken, zoodat de aan de overzijde liggende bladhuid genood
zaakt wordt zich te buigen en dan het bolle aanzien verkrijgt dat wij
aan de bovenzijde van het blad waarnemen.
Er ontstaat alzoo eenc holte tusschen de onderste en bovenste blad
huid, groot genoeg om het kleine dier tot woning en tevens tot voor
raadschuur te verstrekken. Sommige soorten, waarvan er vooral op
de eik voorkomen, maken slechts eenc enkele plooi midden over het
vlies, terwijl weder andere, zou als, bij voorbeeld, Pomij‘olíella, een
groot aantal dergelijke plooitjes leggen en daardoor de bladeren dan
ook zeer sterk zamentrekken.
Het rupsje dat wij nu gevonden en bij fig. 2 vergroot hebben
Voorgesteld, is vijf streep lang en heeft vrij sterk opgezette ringen
waarvan de drie eersten de grootsten zijn, en onder welken het tweede
81

lid het breedste is. Het kopje is lichtbruin, iets donkerder aan de
zijden en door de eerste geleding, welke bovendien nog met twee
bruin- of zwartachtige vlekjes geteekend en iets meer hoornachtig dan
de overige leden is, heenschijnend. De kleur is hoog geel; het rugge‘
vat dat, van het derde lid af, duidelijk zichtbaar is, groen— of zwart
achtig, meer afgebroken en flanwer aan de Onderste leden, en met
eene zwarte vlek op het laatste lid; de voorpooten zijn groen— of
grauwachtig doorschijnend, de middelpooten, even als de buik, iets
lichter dan de bovenkleur. Bij vergrooting gezien, vertoonen zich
eenige lichte haartjes.
Onderzoeken wij nu, eenige dagen later, nogmaals een spinseltje,
dan vinden wij, of een nog onveranderd rupsje, dat thans effen geel
is geworden en geene andere teekeningen heeft dan het lichtbruine
kopje, of wel, in den eenen hoek, een wit, vrij stevig spinsel, waarin
de pop besloten is, en in den tegenovergestelden, de zwarte uitwerp—
selen van het diertje, die vroeger‘verspreid waren, doch nu bijeenliggen.
Het popje (tig. 3) is vier streep lang, heeft een spits, zwart gekleurd
kopeinde en eene glanzige bruingele kleur, die op de vleugelschee
'den en ruggezijde iets donkerder en nog hruiuer in de breede ringen
en aan de punten der scheeden is. Van deze laatsten steken die der
achterpooten tot aan het voorlaatste lid over, die der sprieten echter
een lid minder ver. Bij vergrooting, ziet men dat de ringen met
fijne bruine tandjes bezet zijn en dat zich op elk lid een licht haartje
bevindt, terwijl men nog, aan de borstzijde, twee vrij lange, aan de
punten even omgebogen en opwaarts gerichte, iets dikkere haartjes
bemerkt. De staartpunt is hoekig en heeft in de zijden twee sterk
gebogen doorntjes en in het midden twee naar elkander toe gekrulde
haakjes (fig. 4‘).
De vlinder (fig. 5) heeft eene vlucht van acht streep. De sprieten
zijn grauw met witte spits; het kuilje en de thorax van de kleur der
bovenvleugels; de pooten lichtgrijs met grauw gevlekte tarsen, die
aan de achterpooten het lichtst zijn. Het achterlijf is donkergrijs,
bij de wijfjes, op de laatste ringen wit, in de zijden weder grijs en
op den buik, bij beide geslachten, wit. Het haarbosje van het achter
ste lid is licht geel.
De bovenvleugels zijn glanzig bruinachtig goudgeel. Uit den vleu
gelwortel loopt eene zilverwitte langsstreep, die aan den bovenrand
zwart gezoomd is en waaronder zich, op den benedenrand, een wit
88

vlekje vertoont. De eerste dwarsband is wit, soms meer, soms minder


sterk uitgebogen; daarachter volgen, aan den bovenrand, twee met
de punten buitenwaarts gebogen driehoekige vlekken, waar tegenover,
op den onderrand, nog twee dergelijke staan, van welke laatsten de
eerste vlek met haar punt meestal een weinig voorbij de haar tegen
over staande reikt; vervolgens komt aan den bovenrand nog eene
witte vlek, wier spits naar binnen gekeerd is, en waaronderzich een
zwart oogpunt bevindt dat soms die vlek aanraakt. Al de genoemde
vlekken zijn zilverachtig glinsterend en aan de binnenzijde zwart
gerand.
De franjes zijn grijs, bij het oogpunt, alwaar de buitenrand zwart
is, met een’ zwarten veeg. . De, ondervleugels zijn grauw met lichte
franjes. ‚ ‚, ' . ‚ .
De onderzijde ‘der bovenvleugels is bruin grauw, aan den boven
rand met doorschijning der witte vlekken en met lichtgrauwe fran
jes; die der ondervleugels grauw met lichtere franjes.
Mijne vlinders leverden geene bepaalde verscheidenheden op; het
voornaamste verschil bestond in de meer donkere tint van sommigen
die dan zullen overeenkomen met de Engelsche exemplaren, welke,
volgens Sr.uxron (‘), veel donkerder dan de Duitsehe zijn en in de
grootte der vlekken, die soms zeer dicht bij elkander kwamen. ZELLER.
spreekt van eene varieteit, waarbij de eerste vlekken tot een band
ineeuloopen; ook haalt hij, als zoodanig, nog aan den, bij HÜBNEIL,
fig. 44A, afgebeelden‘ vlinder, die drie banden heeft.
Het verschil tusschen de seksen is, behalve aan de dikkere licha
men der wijfjes, vooral kenbaar door de witte kleur, die deze op de
laatste helft van het achterlijf hebben.
Onze vlinder gelijkt zeer op eene andere eveneens op de herken
levende soort, namelijk, op L. cavella, die, hoewel veel zeldzamer, toch
ook door mij in Gelderland gevangen is; bij dezen vlinder, die ove
rigens dezelfde teekeningeu heeft, is echter het zwarte oogpunt door
een aldus gekleurd streepje vervangen en loopt de eerste dwarsband
meer scherphoekig; deze kenteekenen zijn evenwel, op het eerste ge
zicht, zoo gering, dat het niet onwaarschijnlijk is dat beide soorten
dikwijls dooreen zullen gemengd worden en dat men, bij nadere in
zage, zal bevinden dat. L. cavella mogelijk minder zeldzaam is, dan zij
schijnt.
>_ (1) Entomologiscbe Zeitung 1852, pag. 83.
s.n. r‚ u " xxu.

deW adv1vd:l Al’ù’lnr.

LITHOCOLLETIS ULMIFOLIELLA, lliibn


89

Er komen jaarlijks twee generatien voor; uit de eerste generatie,


waarvan ik de rupsjes in Oetober vond, verschenen de vlinders in
een verwarmd wordend vertrek, in Maart en April, soms nog vroe
ger; bij de gewone temperatuur evenwel, meestal in Mei; van de '
tweede ving ik de rupsjes in Juli, die in het begin van Augustus
verpopten en nog in het laatst dier maand de vlinders leverden. De ‚
poppen der eerste generatie volbrengen dus hars gedaanleverwisseling
in drie of vier weken, terwijl die der twcede daartoe meer dan zes
maanden behoeven.
De verspreiding dezer soort, die evenmin als hier, ergens voor zeld
zaam gehouden wordt, strekt zich over het grootste gedeelte van
Europa uit.
November 1866. . m; R.oo v. W.

1 Een berkeublad met het spinsel.


2 De rups, vergroot.
‚ 3. De pop, vergroot.
4 Haar staartpunt, vergroot.
5 Een vrouwelijke vlinder, vergroot.

]l
EUPITHECIA SOBRINATA, Hltsn.

Plaat 23. Fig. 1—9.

Hüsnna, Samml. Eur. Schmett. Geom. Tab. 90, tig. 465.


Faam, Neuere Beítriige l. Band. Hel't XV. pag. 161. Tab. 90.
Snm.r.as, Tijdschrift v. Enlom. 2e Serie, Deel 1, p. 124. pl. 5. j l.

Toen ik mijn, hierboven aangehaald stuk over de inlandsche Eupi


theciën schreef, had ik nog nooit het genoegen gehad Eupit/iecia aobri
nata zelf waar te nemen; even min was mij de rups anders dan uit
afbeeldingen of beschrijvingen bekend. Eene nadere kennismaking
viel mij in het loopende jaar te beurt. In de maand Mei te Win
terswijk zijnde, merkte ik tusschen het kreupelhont, dat langs dan
weg van daar op Groenlo groeit, verscheidene jeneverbessenstrniken
(Juniperus communie) op, en daar ik mij herinnerde dat het juist de
tijd was, waarop de rupsen van Sobrinala te vinden waren, besloot ik
de struiken af te kloppen. Zulks doende, had ik ras het genoegen
een aantal kleine spanrupsen in 1nijn’ regenscherm te ontdekken,
welke ik dadelijk voor die van Sabrinata herkende. In eene blikken
doos bewaard en van versch voeder voorzien, bleven de diertjes, die
ongeveer volwassen waren, nog eenige dagen in den rupseustaat, de
naalden van den Jeneverbessenstruik nuttigende, doch toen ‘ik te
huis kwam, hadden de meesten zich reeds kleine bruine spinseltjes
op den bodem der doos vervaardigd, waarin zij ook weldra (een dag
vier, vijf na de inspinmng) tot popjes veranderden.
91

Deze rupsen, waarvan op bijgaande plaat, door de vriendelijkheid


van Dr. Snzu.nu van V01.uznnovsn bij fig. 1 een exemplaar is afge
beeld, hadden eene lengte van ruim een Ned. duim en waren vrij
dik, voor niet dunner of smaller, op zijde wat kantig, en stonden dus
zou wat tusschen den vorm van Reclan_qulala en Tripunctarz'a in. Om
vorm en teekening van dit diertje wat duidelijker te maken, zijn bij
fig. 2, 3 en 4‘ verschillende deelen der rups vergroot’afgeteekend.
Mijne rupsen waren allen frisch groen van grondkleur, enkele had
den eene reeks van langwerpige roestkleurige ruggevlekken, doch de
meesten slechts, als het afgebeelde stuk, eene donkergroene rugge- en
twee witte zijdelijnen, terwijl de kop licht bruin en de staartklep aan
het eind roodachtig of geel waren. Bij vergrooting kon men, als uit
de afbeelding bij fig. 3 blijkt, de gewone stippen op het lijf ontdek
ken. Ik miste dus van de in mijne verhandeling vermelde vormen
der rups den geelachtig rood gekleurden en dan groenen met vier
witte lijnen.
In het begin van Junij waren mijne rupsen allen in poppen ver
anderd. Van deze is bij fig. 5 een exemplaar in natuurlijke grootte
en bij fig. 6. een vergroot afgebeeld, terwijl men bij fig. 7 eene nog
sterker vergroote voorstelling van het staarteinde vindt. De pop heeft
een vrij slank, geelbruin achterlijf en een geelachtig groen voorlijf,
dus eenigzins anders als naar de door mij aangehaalde beschrijvingen
in mijne verhandeling.
In den loop der maand Augustus verschenen de vlinders. Hoewel
zij in kleur en duidelijkheid der teekening zeer varieereu, zijn toch
de kenmerken mijner afdeeling fvan_l. A. benevens die welke ik
in de aan het hoofd der beschrijving geplaatste diagnose (1) opgaf, en
welke Sobr_inata van de overige inlandsche Eupithecien onderschei
den, bij verreweg de meeste stukken zeer goed zigtbaar; slechts bij
één klein wijfje, dat, waarschijnlijk door ontoereikende voeding der
rups, slechts eene vlugt van 15 Ned. streep haalt, zijn de tandjes aan
de wortelzijde van den lichten band 200 fijn, dat men ze niet dan
met een vergrootglas kan ontdekken. Ook is bij dit voorwerp de
middenvlek klein, rond en niet vast aan de tweede der beide voor
gaande zwarte lijnen. Met de afbeelding van een paar voorwerpen
van den vlinder kan men echter volstaan en zoo ziet men dan bij
(1) Die ik wel gaarne, als in mijn manuscript was aangeduid, met eene cursieve
letter had gedrukt gezien.
11*
92

tig. 8 een bijzonder grijs wijfje in natuurlijke grootte, bij fig. 9 een
buitengewoon bruinachtig mannetje, vergroot; andere exemplaren hel
len duidelijk naar het paars over.
Bij het origineel van tig. 9 is de schedel vrij licht, bijna wit; op
de voorvleugels zijn de middenader en ader 2 vrij sterk zwart be‘
schubd; de zwarte, onder den voorrand scherp gebroken lijntjes voor
de middenvlek, fijn, doch duidelijk; de ruimte tusschen de beide
laatsten van den voorrand tot even onder de middenvlek zwart ge
vuld; de middenvlek zelve lang, fijn en, wat tot aanvulling mijner
reeds meermalen geciteerde beschrijving kan dienen, bij dit exem
plaar gelijk bij de meeste voorwerpen van Sobrinata, door eenen krans
van helderwitte schubben omringd. De tanden aan den lichten band
zijn verder bij het afgebeelde mannetje bijzonder lang en duidelijk, de
golf zeer flaauw.
In de vleugeladeren heb ik bij geen mijner exemplaren eenige bij
zondere afwijking van de afbeelding op pl. 3 tig. I van het Tijd
ac/t1ij't voor Entomologie (l) waargenomen, alleen zou ik zeggen dat bij
de meesten ader 10 bijna aan den wortel van het aanhangcelletje
ontspringt.
Het kleine exemplaar, hierboven vermeld, gelijkt zoodanig op
Eupítkecia expreasaria Heamcn Senäsrrsn, Syst. Bearbeitung der Schmet
terl. van Europa, Deel III, fig. 284, 285, dat ik er mij nu zeer wel
mede vereenigen kan dat de auteur zelf deze afbeelding als varieteit
bij Sobrinata citeert (zie Tausc/ikatalog für 1862).
Een mijner exemplaren komt ook zoo zeer overeen met de beschrij
ving. die Srauomena van zijne Eupit/zecia scoriata, uit IJsland, in de
Stettiner Entamologieslie Zeílung van 1857 geeft, dat ik zeer geneigd zou
zijn, het gevoelen van Professor ZELLER, dat Scoriata een synoniem
of hoogstens varieteit van Sobrinata is, te deelen, te meer, daar ik
ook uit Srwmnosa’s beschrijving der rups, die op Juniperus nana ge—
vonden was, geene punten van verschil met die van Sobrinata kan
opmaken.
Het onderscheid tusschen de beide vlinders schijnt hoofdzakelijk
slechts in de kleur te liggen en, mijn exemplaar daargelaten, vind ik
dat. een overgang reeds wordt gevormd door de varieteit B., door Gus
NÉE, in zijne Uranides en Pfiale’nítes II, p, 347, N. 1426 beschreven,
(l) Het krulletje aan den wortel van ader 1 (la) der voorvleugels is door een
toeval op de teekening gekomen, en moet weg.
S.ll l’. ll. XXlll.

7
s ‘1‘

SY“' atlwvdel

EUPITHECIA SDBRINATA. Hiibn.


93

uit het noorden van Schotland. Onze fig. 8 stelt tamelijk duidelijk
zijne varieteit A, uit de Pyreneën, voor. -
Nieuwe vindplaatsen voor Sabrinata in ons land zijn mij, behalve
Winterswijk in Gelderland, na het schrijven van mijn stuk in het
Tijdschrift voor Eutomologie niet bekend geworden.

Rotterdam, P. C. T. SNELLIIN.
6 December 1866.

P T‘F‘Î"P ’È°Z“ Eene volwassen rups.


Haar kop en vier voorste ringen, vergroot.
Een ring op den rug gezien, vergroot.
De laatste ringen, vergroot.
_ Het popje, half in het spinsel.
De pop, vergroot.
Haar staartpnnt, sterker vergroot.
Een vrouwelijke vlinder.
Een mannelijke vlinder, vergroot.
BOTYS CROGEALIS, Hünu.
Plaat 24. Fig. 1—7.

Hi’uman, Samml. lt'ur.. Schmetl. Pyral. Tab. 11, fig. 71, tem.
TBEITSCHKE, Schmett. van Europa, X. 3, 21.
“. HEINEMANN, Sc/ime/lerl. Deutsckl. u. tier Srhweíz, ‘2de Abth, Band 1, Het't ll p.74.

Van Botys Crocealz's, als rups, pop en vlinder op nevensgaande plaat


door Dr. SNELLEN VA.\' Vor.umnovss afgebeeld, ontving ik den 20°“
Junij 1866 de rupsen van den heer J. C. De .loucmzsna te Dordrecht,
die ze bij genoemde stad niet zeldzaam op Ïnula dyaonterica had ge
vonden. De dieren waren bijna volwassen en daar ik, zoomìn als
van het ei, eene beschrijving van jonge voorwerpen kan geven, moet
ik mij bij eene schildering der volgroeiden bepalen. Als bij fig. 1 is
voorgesteld, hadden zij eene lengte van ruim 1‘‚_/‚ Ned. duim en waren,
gelijk de rupsen der Pyralìden in den regel, in het midden wat dik‘
ker dan voor en achter, dus min of meer spoelvormig, overigens rond.
De kleur was een geelaohtig groen dat naar mate de verandering na
derde, hoe langer zoo meer naar geel overhelde; voorts zag men eene
donkere ruggestreep en fijne haartjes die, als uit de vergroote afbeel
ding bij fig. 2 blijkt, op kleine zwarte_wratjes stonden. Blinkend
zwart waren ook de kop en de zijranden van het in het midden witte
halssehild. Nog eenige dagen voedden de rupsen zich met de bladeren
der mij door den vrier.delijken zender mede bezorgde [aula-planten, het
95

loof min of meer bijeenspinnende. De verpopping geschiedde een paar


dagen na het inspinnen, dat in een groen blad gebeurde, hetwelk met
witte zijde werd digtgehaald. Een dier spinsels den 30“ Junij ope
nende, vond ik het slanke, blinkende, bruinzwarte popje dat bij fig. 3
in zijne natuurlijke grootte, bij fig. 4‘ en 5 veel vergroot is af
geheeld.
De vlinders lieten zich mede niet lang wachten; reeds den 5„ Julij
had ik een’ vlinder, hebbende het insect dus hoogstens eene week in
den poppenstaat doorgebragt.
Bij lig. 6 is een mannelijk, bij fig. 7 een vrouwelijk voorwerp af
gebeeld; beiden zijn reeds op het eerste gezigt te onderscheiden; daar
het dikkere lijf en de smallere vleugels duidelijk het wijfje kenmer
ken, ook is het laatste, (dat bij fig. 7 wat vergroot is voorgesteld)
kleiner; van 3 voorwerpen in mijn bezit, heeft het wijfje 19,5 mm.
vlngt en 2 mannetjes 22 en 23 min.
De haarvormige, geelwit gekleurde sprieten zijn, ook bij den man
genoegzaam naakt, en vertoonen niets buitengewoons. Zamengestelde
oogen groot, naakt; duidelijk zijn ook de ocellen; schedel en voor
hoofd plat, het laatste een klein weinig uitstekend, beiden glad be’
schnbd. okergeel met een wit randje langs de oogen. Lipvoelers drie
maal zoo lang als de doorsnede der oogen, een weinig schuins op
gerigt, van boven regt afgesneden, vrij breed, glad behaard, lid 1
sneeuwwit, 2 en het onduidelijke, stompe derde dat bijna. niet van 2
te onderscheiden is, lichtbruin als de kleine bijpalpen. Zuiger lang,
aan den wortel met sneeuwwitte schubbetjes. _
De platte'thorax, met vrij lange, naar achteren gestreken haren be
kleed, is op den rug helder geel, op halskraag en schouderdeksels wat
donkerder.
Vleugels voor eene Bntys, uit de groep waarin Crocealz's door Lam-mm
is geplaatst, vrij breed: de voorvleugels driehoekig met bijna vlakken
voorrand, vrij scherpe, wat omgebogen punt en iets gezwaaiden, stei
len achterrand. Achtervleugels genoegzaam kwartcirkelvormig. De
beschubbing is glanzig en fijn, de kleur der voorvleugels bij enkele
exemplaren (vooral bij die welke iets gevlogen hebben) bleek oker
geel, bij anderen donkerder, warmer, naar satfraangeel overhellende,
overigens langs den voorrand met een bruin waas.
De zeer eenvoudige teekening bestaat, als over het algemeen bij
het genus Botys, uit eene brningrauwe dwarslijn op een derde, die
96

vrij dik is, op de voorrandshelt't eene flaauwe bogt heeft en verder


steil is, eene dergelijke op twee derden die op de bovenhelft eene
groote hoekige bogt maakt en dan, digt bij de eerste en parallel daar
mede, regt op den binnenrand aanloopt, benevens twee vlekjes in de
middencel, waarvan het eerste rond is en het tweede zich als een
streepje vertoont. Verder tegen den achterrand ziet men eene flaauwe
bruine schaduw, die alleen hij pas uitgekomen exemplaren duidelijk
en daar vrij breed is. Franjelijn fijn, duidelijk; franje grauwwit,
aan den wortel geel bestoven. De achtervleugels met franje en het
gladde, bij het mannetje met eene staartpluim van gele bijeengestre
ken haren voorziene achterlijf, zijn grauwwit, de vleugels met eene
kleine middenvlek, eene als op de voorvleugels gebogen donkerder
dwarslijn en eenen breeden grauwen band voor de fijne, donker
grauwe franjelijn. Onder zijn de voorvleugels donker grijs, de ach
tervleugels als boven doch bijna niet donker bestoven, de dwarslijn
regelmatig gebogen, op de aderen getand en slechts van den voorrand
tot ader 2 loopende. Het lijf en de gewoon gevormde en gespoorde
pooten zijn glad beschubd en wit.
Zoodanig vertoonen zich inlandsche exemplaren. Een wijfje uit
Palermo, dat ik met drie dergelijken van daar ontving, is kleiner
(vlugt 18,5 mm.), warmer van tint, tegen den achterrand der voor
vleugels bepaald donkerder, en bijna oranjegeel, de dwars- en franje
lijnen zijn bruin, zonder grauwen tint, de achtervleugels geelwit met
safraangele bestuiving tegen den achterrand en de geheele franje en
onderzijde ook helderder, de onderkant der achtervleugels zonder grijs,
de voorvleugels met de teekening van boven.
Ten opzigtc zijner generieke kenmerken is deze vlinder, ook ove—
rigens duidelijk eene .Bolys (Lnnsazn, von HEINEMANN); de middenader
der achtervleugels is op de bovenzijde aan den wortel onbehaard, ader
8 derzelfde vleugels vereenigt zich voorbij de sluiting der middencel
een eindweegs bijna geheel met 7 en 3, 4 en 5 (de laatsten digt bij een)
ontspringen uit den beneden- of binnenrandshoek der aldaar verlengde,
gesloten middencel. In de voorvleugels die 12 aderen hebben, is de
dwarsader regtstandig en dus de middencel van onderen niet langer;
3, 4‘ en 5 ongeveer als in de achtervleugels, 8 en 9 gesteeld, 19
komt uit de middencel doch loopt zoo digt langs den steel van 8 en
9 dat zij zonder wegnemen der schubben niet te onderscheiden is.
De afbeelding bij Hünxnn, die ik reeds geruimen tijd geleden, heb
97
vergeleken en waarover ik toen geene nanteekeningen heb gemaakt,
is volgens den heer H. W. na GRAAF (zie Tijdscár. v. Ent. V, p. 28)
ten opaigte van de teekening der vleugels onnaauwkeurig. Op het
geen hij echter van eenc fout in de beschrijving van Taarrscnxn zegt,
namelijk dat deze ten onregte van eenc derde lijn voor de franje
spreekt, moet ik aanmerken dat Tmsrrscuxa waarschijnlijk de bij on
afgevlogen stukken duidelijke schaduwstreep vóór den achterrand heeft
bedoeld en dus alleen de benaming is af te keuren.
De heer DE GRAAF citeert nog: F1scnna von Rösr.nas‘ramn, Aböild1m
gen etc. p. 212. Tab. 75, fig. 2, a. b; Lsnnnna, in zijnen Beitrag zur
Kenntnia zier Pyralz'dinm, Weenen 1863 (Afdruk uit Wiener Entom.
M0natackrij‘t, Band V11) en von HEINEMANN citeren ook Oc/lrealis Hüan.
Pyral, f. 146 en TREITSCKE VI’I, p. 92, waar niet, zoo als men uithet
citaat door LEDERER. zou opmaken Cracealis, maar mede eenc Oc/lrealis
is beschreven. In hoeverre dit juist is, kan ik van HÜBNEB. niet na
gaan, doch in TREITSCHKE’S beschrijving van Ockrealis vind ik nog al
afwijkingen; o. u. spreekt hij van eenc lichtere bezooming der tweede
dwarslijn, noemt hij het middenveld lichter dan de beide andere, en
zegt dat veer de franje fijne zwarte stippen staan. Deze drie dingen
kan ik bij mijne Croceah's niet ontdekken, doch de vorm der eerste
dwarslijn is meer zoo als hij die in zijne beschrijving van Oc/irealz'a
opgeeft dan zoo als in die van Crocealis. De Ûcfirealis van vox HEINE‘
MANN, p. 74‘, zou ik echter wel geneigd zijn voor een synoniem van
Crocealz's te houden, of liever, ik zie Oc/lrealis HEINEMANN, juist an
dersom als hij zegt, voor den vorm uit het noorden van Europa aan,
Crocealis voor dien uit het zuiden (verg. de Beschr. van het Siciliaan
sche stuk).
Waarschijnlijk zal onze Crocealís nog wel eens in het jaar vlie
gen, misschien in het voorjaar, uit overwinterde rupsen eener tweede
generatie; ik ken alleen Julij als vliegtijd.
De rups zou volgens vos HEINEMA’NN ook op Conyza aquarroaa leven;
dit deelt hij waarschijnlijk naar chxnn (zie bij Taarrscnxr.) mede.
De soort is tot dusverre, voor zoo ver ik weet, alleen in Zuid-Holland
gevonden en wel, volgens den heer na Joncannnn bij Dordrecht niet
zeldzaam; verder heb ik exemplaren gevangen bij Staalduin, aan den
hoek van Holland, op den 74" Julij 1862, bij gelegenheid van de excur
sie der Nederlandsche entomologische Vereeniging. Laoaaca geeft op
dat zij in Stiermarken enz. vliegt, TR.EITSCHKE noemt Hongarije; mij is
12
98

verder Sicilie bekenden, uit DOUBLEDAY’S Synonymic Liet (waar mede


Oc/ireah's Hüsn 146 wordt aangehaald), ook Groot’Brittanje.
Rotterdam, 3 December 1866. P. C. T. SNELLER.

De heer SNELLEN zegt wel geneigd te zijn de Botys Oclirealia van


HEINEMANN voor een synoniem van ('rocealz's te houden; wanneer men
nu nagaat dat hij (vos HEINEMANN), gelijk uit zijne citaten bij n". 85
Crocealz's Hüs1v. blijkt, Ocárealv's van Hiissna en Tanrrscsxs voor synonie
men van C’rocmlis Hiisx., Tnnr’rsonr<n, Heumen Scnänrrsa en Frscnnavon
Rösuzasrsnu houdt, dan zouden wij zeer geneigd zijn alles bijeen te
trekken en voor eene enkele soort te houden. In de beschrijvingen bij von
Hamemrm vind ik geene onderscheidingspunten genoeg opgegeven, om
het scheiden in twee soorten te wettigen, doch de aangehaalde figuur
van Hnuarcn-Scnärrna en Zsu.sn’s beschrijving van Testacealie in de
[sis van 1847 kan ik niet vergelijken; deze beiden moeten de zaak
beslissen.
Ik mag hierbij nog aanmerken dat Hiianna’s fig. 71 op P1. 11 in
mijn exemplaar duidelijk drie dwarslijnen vertoont en dat de aan
merking van 'den heer na Gnssr op den misslag in de beschrijving
van Tasrrscnxn’s Crocealis reeds door F1scnan VON Rösmzasrsmr is
gemaakt, die zegt: es soll hinter der zweiten Bogenlinie und vor den
Franzen noch eins gerede Linie stehen. Wir linden aber nur zwei
Linien u. s. w.
S. v. V.

1 De rups op eene Inula-plant.


‚‚ 2. Haar kop en vier voorste ringen, vergroot.
3 Het popje aan het spinseltje hangend.
4 De pop, half van voren, vergroot.
5 Dezelfde, op dan rug.
‚‚ 6‘ Een mannelijke vlinder.
7 Een vrouwelijke vlinder.
8.“. P‘ ll. XXÏ\'

SvV aduáùl LJ Yl llll'.

BOTYS CROCEALIS. l‘liibn.


POLYOMMATUS CIRCE, W. v.

Plaat 25, Fig. 1-14.

Ocnsenaamaa, Sc/mett. van Europa. 1. 9. p. 70.


Haaa1cn-Scnärrzn, Sysl. Bearb. d. Sclimelt von Eur. 1, p. 131.
Hí'umnn, Samml. Eur. Schmelt. Pap. Pl. 67, fig. 334—336.
v. Hmirnuns, Die Schmetl. l)eulst/:Ì. und der Sc/u0. 1, pag. 87. (Dorih': Hüfn.)

Voor zoo ver mij bekend is, bestaan er slechts afbeeldingen en be


schrijvingen van Polyommatus Circa als volkomen insect, terwijl het
schijnt dat de vroegere toestanden tot nog toe niet zijn nagegaan,
zoodat het mij‘ dubbel genoegen doet in deze bijdrage ongeveer de
geheele levensgeschiedenis van dezen dagvlinder te kunnen mededeelen.
De eijeren (zie fig. 1.) die bij mij in het midden van September,
meestal aan de onderzijde der bladeren van wilde-zuringplanten gelegd
werden, bleken bij vergrooting dofgroen te zijn en overtogen met een
wit netwerk van smalle ribben. Het ei is veel ronder dan dat van
Lycaena Alezis, ofschoon niet zoo hoog als bij Thecla Betulae, volgens
Sepp’s afbeelding, en vormt dus eenen overgang tusschen de eijeren
der beide genoemde geslachten. Vergelijk tig. 2.
Na ongeveer tien dagen komen uit deze eijeren de geelachtig groene
rupsjes (fig. 3). Haar kop is groen met bruine monddeelen. Elk lid
draagt op den rug twee zeer lange naar achter gebogene haren en
12
102.

aan de zijden nog eenige haartjes; voorts ziet men op elk segment,
aan wederzijds, twee zwarte stippen.
Mijne rupsen vervelden den 8“ October voor de eerste maal, na
welke huidverwisseling de kleur helder grasgroen is, terwijl de haren
veel korter zijn. Over den rug en de zijden loopen onduidelijke don
kergroene strepen.
In bare bewegingen zijn deze rupsen zeer traag, zij zitten gewoon
lijk verborgen in omgekrulde of verdorde bladeren.
In het begin van November hadden mijne meeste rupsen de grootte
bereikt van 7 ned. streep, na de tweede vervelling ondergaan te heb
ben. Een zoodanig rupsje stelt fig. 4 voor. Kort daarop begaven
allen zich onder aan de stengels en schenen geheel levenloos. De
kop was verborgen in het eerste segment. Sommigen gebruikten echter
nu en dan iets van de half verdorde bladeren.
Gelijk ik voorzien had, stierven bijna alle rupsen gedurende de
overwintering, zoodat ik reeds half Januarij niet meer dan vier half
wassen rupsjes had. Deze vier bleven nog twee maanden ver
borgen tot dat een den 20‘“ Maart wederom voor den dag
kwam en begon te eten. De drie overigen waren insgelijks
gestorven.
Na de derde en laatste vervelling, die op een der laatste dagen van
Maart plaats vond, verkreeg mijne rups op den rug en aan de zijden
paarse boordsels, die voor de vervelling geheel ontbreken hadden
en bij toenemenden wasdom duidelijker werden. De segmenten 1 en
2 waren eenigzins roodachtig, het overige ligchaam, op den rng gras—
groen met ilaauwc, schuine, donkergroene langslijnen, aan de onder
zijde licht blaauwachtig groen. Het ligchaam is eenigzins hoekig,
zoo als de dwarsdoorsnede fig. 7 voorstelt.
Ongeveer half April was de rups volwassen (zie fig. 5 en 6). Hare
lengte bedroeg bijna 2 Ned. duim bij eenc gemiddelde breedte van 5 Ned.
streep. Zij spon eenige draden op den bodem eenerdoos, doch bevestigde
zich niet om het midden zoo als Alem's; op welke wijze zij echter
gewoon is te veranderen durf ik niet zeggen, aangezien zij bij mij
in de doos 10s raakte; ik vermoed evenwel hangende, op de wijze der
Nymphaliden en anderen, vooreerst daar het staarteinde (zie fig. 1“)
zoo geheel glad bij Alezis, hier voorzien is van eenc groots menigte
haakjes, en ten tweede aangezien Fasrea de poppen van eenige
andere Polyammatus—soorten insgelijks hangende ‚afbeeldt.
103

Het aardig geteekend popje (zie fig. 8 en 9), waarin mijne rups
den 20‘“ April veranderde, had aanvankelijk eene zwavelgele, later
eene vuil okergele grondkleur met paarsaehtig roode strepen. Over
den rug liep eene rij zwarte vlekken, en verder aan wederzijde drie
andere rijen, bestaande uit stippen van verschillende grootte. Het
borststuk was eveneens met zwarte teekeningen versierd, terwijl de
vleugelscheeden tusschen de aderen als beschadqu waren.
De pop had de huid als geborsten en was geheel met Wratjes en
zwarte stipjes bezet. Zij veranderde, na eene rust van ruim drie we
ken in een vrouwelijk voorwerp van Polyomnatus Circa.
Het zwarte ligchaam van genoemden vlinder is op het borststuk
met goudgele, op het overige gedeelte met donkergrijze haren bedekt.
De vier vleugels zijn van eene zwartaehtig bruine, eenigzins paarse
grondkleur, die bij vrouwelijke voorwerpen op de bovenvleugels
voor een gedeelte vervangen wordt door geelrood, waarop de teekening
duidelijk uitkomt; deze bestaat, zoowel op boven- als ondervleugels.
uit eene dubbele rij zwarte randvlekken en eene rij vlekken voorbij
het midden; verder op de bovenvleugels, aan de dwarsader, eene vlek
en twee oogjes in de middencel, benevens negen onduidelijke oogen
in de wortelhelft der ondervleugels. Men vergelijke hierbij figuur 11.
Iedere vleugel draagt zes duidelijke roodgele boogjes tusschen de
beide rijen der zwarte randvlekken.
De sprieten zijn zwart en wit geringeld met roestkleurige uiteinden
der kolí'jes. De franje is wit, aan de aderen grijs. Aan de onderzijde
(fig. 12) is de grondkleur vuil groenachtig geel, het grootste gedeelte
der bovenvleugels echter oranje. De oogen zijn kleiner dan op de
bovenzijde en licht afgezet. De geelroode randvlekjes zijn, vooral op
de ondervleugels, zeer duidelijk. De vlinder heeft de pooten en het
ligchaam aan de onderzijde blaauwachtig wit behaard.
De mannelijke voorwerpen (verg. fig. 13 en 14) zijn nietzoo scherp
geteekend en puntiger van vleugelvorm; vooral komt dit uit aan den
binnenhoek der ondervleugels; overigens is de grondkleur eenigzins
paarser en de roode zoom flaauwer, op de bovenvleugels somtijds ge
heel ontbrekende. Aan de onderzijde zijn de kleuren minder levendig,
zoodat de bovenvleugels slechts zelden en dan nog alleen aan dan wor
tel met oranje bestoven zijn De oogjes zijn scherper omzoomd, de
wortel der ondervleugels graauwer en de franje wit.
Merkwaardige afwijkingen zijn mij niet bekend; wel vindt men
12*
104

vrouwelijke vlinders met bijna geheel donker bruine, of omgekeerd geel


roode bovenvleugels, maar elk voorwerp sluit zich min of meer aan
een dezer uitersten aan, zoodat de grens tusschen de beide afwijkingen
moeijelijk zonde zijn aan te wijzen.
Het is hier, naar ik meen de plaats om melding te maken van een
mijner wijfjes, dat even als enkele vrouwelijke vlinders van P/llaeas
op de ondervleugels even boven de roode randvlekken vier blaauwe
stippen vertoont. Zij zijn echter paarser dan bij genoemden vlinder
en vrij flaauw.
De levenswijze van Circa, door mij, gedurende ééne generatie, nage
gaan doet mij vermoeden dat het insect jaarlijks tweemaal voorkomt.
De vlinder toch vindt men volgens v. Hnmsnsnn in de maanden Mei,
Julij en Augustus; ook mijn vlinder verscheen in Mei, terwijl ik altijd
in Augustus en September onbeschadigde vlinders heb gevangen, zoo
dat ik bepaaldelijk vermoed dat men ook in Junij rupsen vinden kan,
gelijk met een woord in de Bouwatofl‘en voor eene Fauna van Nederland
wordt gemeld.
Polyommatua Circa is in ons land overal aan te treffen, waar ver
schillende soorten van zuring groeijen. Zij werd door mij echter nim
mer zoo algemeen aangetrofi‘en als P/tlasas. Verwarring met deze
laatste vlindersoort is onmogelijk, aangezien Circe den vuurgloed van
P/llaeas geheel mist en deze laatste de onderzijde niet geelgroen maar
(donkergrijs) aschgrauw heeft.
Circa komt volgens Horren ook in Syrië voor, terwijl Dr. A. SPEYER
in de Bntomol. Zeiiung mededeelt dat deze vlinder zeer gemeen is op
eene hoogte van 3500—6700 voet, waar hij dan echter grooter schijnt
voor te komen en als afwijking onder den naam bekend staat van
Polyommatus subalpinus.
Arnhem 1867. A. J. Beurs.

Fig. 1 Eijeren. Fig. 7. Dwarsdoorsnede derrups.


‚ 2 Het ei, vergroot. ‚ 8—9. Poppen.
,‚ 3. De jonge rups, vergroot. ‚ 10. Het staarteinde der pop, vergroot.
‚ 4. De rups. halfwassen. , 11—12. Vrouwelijke vlinders.
‚ 5—6. Volwassen rupsen. ‚‚ 13—14. Mannelijke vlinders.
5 II. l'.ll. XX\’.

PUI.YOMMATUS CIRCE. \\'. \'.


ENDROSIS LACTEELLA, w— v.
Plaat 26, Fig. 1—12.

Hiimma, Samrnl. Eur. Schmett. Tin. Tab. 3, lig. ‘20, Tab. 67, tig. 448, nom.
Betulínella.
TREI'I‘SCEKE, Sclzmeti. 0. Europa. Dl. IX, I, bl. 9.
FREY, Tinmz und Pterap/t. der Scbweíz, bl. 168.

Men behoeft slechts de „Bouwstoffen voor een Fauna van Nederland"


op te slaan en het aldaar ten aanzien van dezen vlinder opgeteekende
na te lezen om zich te overtuigen, dat de soort die ik mij heden ter
behandeling heb voorgesteld, eenc uiterst gewone soort is. Met dat al
bestaat er, voor zoo verre ik weet, nergens eenc afbeelding der rups
en vinden wij dus ook weder hier de stelling bewaarheid, dat de
meest gemeene soorten gewoonlijk ook de meest veronachtzaamden zijn.
Het rupsje toch is verre van zeldzaam en komt ons zelfs dikwijls onge
zocht in handen, daar het zich in onze woningen ophoudt en dan soms
eenc ware plaag in onze provisiekamers en bewaarplaatsen van ge
droogde eetwaren worden kan. Niet slechts plantaardige stoffen, als rijst,
gort, morilles, spaansche pepers enz.‚ worden door dit diertje aangetast,
maar zelfs opgezette insekten en allerlei gedroogde dierlijke bestand
deelen. Zoo herinner ik mij, dat ik eens, in het laatst van April, op
eenc stoomboot zijnde, getroffen werd door de menigte van afknaagsel,
die over het dek, waar groote hoopen van stokvisch opeengestapeld
106

lagen, verspreid was, en dat ik toen, de oorzaak daarvan opsporende


eenige rupsjes ontdekte, die mij ruim eene maand later de vlindertjes
van Endrosís [acteella opleverden.
Ik was dan ook meermalen in de gelegenheid deze diertjes waar te nemen
en, hoewel ik dit op verschillende tijden van hetjaar deed en hen zelfs eens
uitde eijeren opkweekte, ware toch wellicht deze bijdrage noglangerachter
wege gebleven, ja zelfs mogelijk geheel in het vergeetboek geraakt, zoo
ik er in de maand September van het afgeloopen jaar met, op eene toe
vallige wijze, aan ware herinnerd geworden. Ik vernam toen namelijk van
eene mijne huisgenooten dat zich in mijn kelder een kistje met rogge
meel bevond, waarin het van kleine motjes wemelde, en besloot
daarop onmiddelijk die zaak te onderzoeken. Weldra zag ik nu dat men
zich waarlijk ditmaal aan geene overdrijving had schuldig gemaakt
en dat werkelijk alle hoeken met een aantal kleine vlindertjes be
zet waren, die ik voor Lacteella herkende. Enkele dezer diertjes ont
snapten terstond, de meesten echter trachtten zich toen het licht in
kunnen donkeren schuilhoek doordrong, schichtig en vlug onder en
tusschen het meel te verbergen. Dit laatste vormde, als het ware een
enkelen koek door de verbazende menigte van spinsel, waarmede het
aan een gehecht was en waartusschen zich een aantal taaije langwer
pige grijze zijden kokertjes of buisjes bevonden, waarvan ik bemerk
te dat die welke het luchtigst gesponnen waren, nog rupsjes, en de
anderen die vaster of eenigzins lederachtig waren, popjes bevatten.
Intusschen waren de vlindertjes door de ongewone verstoring hunner
kolonie onrustig geworden en’begonnen zij, bij menigte rond te flad
deren, zoodat het mij eenige moeite kostte er een zeker aantal van
machtig te worden. Ik deed dezen nu in een glazen fleschje en plaats
te dit op mijne schrijftafel, ten einde bonnen levensloop verder na te
gaan. Paringen zag ik wel niet, doch, dat deze hadden plaats gehad,
bewezen mij de kleine zestienpootige, glasachtige, witte rupsjes met
bruine kopjes, die drie weken later, uit de langwerpige, gladde, licht
gele, paarlemoerkleurig schitterende eijeren waren te voorschijn ge
komen. Toen nu, eenigen tijd later mijn oog weder op het beWuste
tleschje viel, was ik ten hoogste verwonderd te zien, dat dit geheel
en al het aanzien van matglas verkregen had en ontdekte ik dat dit ver
schijnsel aan mijne rupsjes moest worden toegeschreven die hun ge
heele verblijf, zonder een enkel plekje over te slaan, met een fijn
weefsel overtrokken hadden. Of nu deze handeling zonder bepaald
107

doel geschiedde, dan wel, of ook hier hetzelfde instinctmatige overleg dat
men bij sommige andere insecten en vooral, in zoo hoogen graad bij
de spinnen bewondert, in het spel was, kan ik natuurlijk niet met
zekerheid bepalen; echter ben ik zeer geneigd het laatste aan te ne
men, daar ik bemerkte, dat het fleschje zoodanig geplaatst was dat
het gedurende enkele uren ten volle door de zon werd beschenen.
Ik maak daaruit op, dat de rupsjes dit middel hadden te baat genomen
om zich te vrijwaren tegen het indringen der zonnestralen, waarvan de
werking hun, vooral omdat het fleschje met een glazen stop was
gesloten, zeer hinderlijk moest zijn.
Mijne rupsjes, bij fig. 2, 3 en ‘t afgebeeld, groeiden nu langzaam door
en waren in December en Januari volwassen. De lengte was toen
ruim 18 streep, het kopje iets hartvormig, rood-bruin, aan de mond
deelen donker bruin, het nekschildje zwart-bruin midden door gedeeld
en licht van den kop afgescheiden; het anusschildje licht bruin en
klein; de kleur van het lichaam beengeel met rood- of zwartachtige
doorschijning van het ruggevat en met lichte inkervingen. Bij ver
grooting vertoonden zich de gewone stippen en haartjes lichtgeel, de
luchtgaten bruin. De voorpooten waren licht bruin, glazig; de middel
pooten en buik iets lichter dan de boveukleur, de eersten met bruine
hakenkransjes.
De popjes, die ik reeds in het begin van Februari vond en waar
van er een bij fig. 7 vergroot is afgeteekend, waren 8 streep lang,
efl'en bruinachtig geel, glanzig, met bruine soms zwartachtige oogen
en overstekende scheeden. De staartpunt was zonder doorntjes, doch
met een tiental dikke haren voorzien, die ter zijde van de punt wa
ren ingeplant (verg. fig. 8 en 9).
De vlindertjes kwamen van den 27°“ Februari tot in Mei uit. Zoo
ik nu naga dat ik rupsjes in September ‚vond, die nog in October
vlinders opleverden, dat ik ook eijeren had die den 23°“ Mei gelegd
waren en den 7’311 Juni uitkwamen en dat ik letterlijk, in elke maand
behalve van November tot Februari, vlinders uitkreeg of ving, dan
zal daaruit wel volgen dat, bij deze soort, eene gestadige opvolging
van generatien plaats grijpt en dat dezen dus jaarlijks drie of meer
bedragen, naar mate de omstandigheden voor de ontwikkeling der
diertjes gunstiger zijn.
De vlinders zijn tamelijk ongelijk in grootte, bedragende de vleu
gelspanning van 1,5 tot 2 Ned. duim. De kleinste exemplaren zijn
108

doorgaans mannetjes, terwijl de wijfjes zich bovendien nog onderschei


den door de veel dikkere lijven, waar aan zich eene lange lichtbruine
uit zes leedjes bestaande legbuis bevindt, die bij fig. 12 vergroot is af
geheeld.
De kop en rug zijn sneeuwwit, de palpen wit met zwart gevlekt,
de sprieten zwart, wit geringeld. Het achterlijf is bruinachtig zilver
grijs met lichtere insnijdingen en bij de mannen met een bruinachtig geel
pluimpje voorzien. De voor- en middelpooten zijn lichtbruin, bovenop
donkerbruin gevlekt, de laatsten met één paar sporen, de achterbee‘
nen lichter met dik behaarde scheenen, twee paren sporen en lich
tergevlekte tarsen.
De kleur der voorvleugels wisselt af tusschen licht of donker grijs
of grijsachtig bruin met zwarte teekeningen, die niet immer even
scherp uitkomen. De beschrijving mijner donkerste en duidelijkste
exemplaren, waarvan een bij fig. 10 op natuurlijke grootte, en een
bij fig. 11 vergroot is afgebeeld, luidt als volgt:
De voorvleugels loopen spits toe en zijn, even als ook de achter
vleugels, sterk glanzend; de grondkleur is grijs met zwarte atomen
doormengd. Aan den wortel bevindt zich een klein wit vlekje, daar
achter een zwart veldje; vervolgens ziet men in de vleugelruimte vijf
vlekken waarvan de eerste op een derde, de tweede iets voorbij de
helft van den vleugel aan den voorrand en de derde schuine onder
de eerste vlek, niet ver van den onderrand staat; dan volgen, iets
voor de vleugelpunt, nog twee zwarte meestal onduidelijk begrensde
vlekken, die somtijds geheel in elkander loopen en waarvan de boven
ste meer de gedaante van een langsstreep, de onderste meer die van
een dwarsbandje heeft. De boven- en onderrand des vleugels, benevens
de vleugelspits die soms geheel zwart is, met uitzondering van een
klein bruin vlekje ‚aan den voorrand, zijn het donkerste, zoodat het
middelruim zich veel lichter voordoet. De franjes zijn geel-bruin, bij
de inplanting met zwarte atomen vermengd.
De achtervleugels, die spits toeloopen, zijn zilvergrijs met lange,
slechts weinig lichtere franjes.
Op den onderkant zijn de voorvleugels donkergrauw, glanzig, met
geringe doorschijning der bovenzijde, de achtervleugels van _de kleur
der bovenzijde, de franjes iets lichter. ‚
Standvastige varieteiten kwamen mij niet voor, daar het eenige
verschil dat ik tusschen een zeer groot aantal individuen opmerkte,
’ ——T‚ v’<—

5. [L P. ll. XX\'l .

1 E ‘ "V u 1:! ml .ll‘l‘ tulp;


ENDROS lS LACTEELLA. W. V.
109

alleen bestond in de kleur, den onzekeren vorm der vlekken en de


meerdere of mindere duidelijke begrenzing daarvan.
Omtrent de gedaantewisseling valt, na het bovenstaande, weinig
meer te zeggen; alleen merk ik hier nog aan dat men, even als dit
hij Epkestia elutella en Tinea granella plaats heeft, gedurende den
winter alleen rupsjes, nimmer popjes in de spinsels aantreft, ten zij
men door kunstmatige warmte de metamorphose verhaaste.
Lacteella werd volgens Far.r nog niet in de Alpenzone gevonden;
overigens is deze soort nergens in Europa zeldzaam en werd zij zelfs
door S’munmosa (*) in IJsland aangetrofl‘en.
Daal/luizen, 1367. na R00 v. W.

Fig. 1 Het ei, vergroot.


„ 2, 3 en 4. Rupsen.
5 De kop en twee segmenten vergroot.
‚ 0. Het spinsel.
‚ 7. De pop, vergroot.
‚ S. Haar stanrtpunt, vergroot.
‚‚ 9. Een haar daaruit, vergroot.
‚ 10. Een mannelijke vlinder.
‚ 11. Een vrouwelijke vlinder, vergroot.
‚ 12. De legbuis, vergroot.

(‘) E„z. zaal; en. 15 bl. 273.


'l‘()lt'l‘lth PILLERIANA‚ W. V.

Plaat 27 en 28, Fig. 1‚’—20.

liiiBNEn, Sar/ml. l:'ur. Sr/nue’ll. Turt. Fig. ‘172 en 136.


TREITSCHKE, Sc/rmrtl. ron Europa. Vlll bl. 83 -—X.3. bl. 64-.
Harm. Scnärrrn, S_y.«t, Beurb. (l. Sr/unell. v. Europa, lV. bl. 162 ‚en 349.
Duroxcusz, JIM. Nutur. d. Le'pid. Supp. IV. bl. 351.
v. HEINEMANN, ])ir Srhmrtf. I)eul.vrhl. 11. d. Srbweiz. bl. 50.
Woon, Ïnde.r entam No. 1677.
GUÉRI'N MÉNEVIIJ‚E, Da'rt. p1/lûrvsqur rl‘ ]1isl. nat. bl. 412.

Op de algemeene vergadering van de Neder]. Eutomologische Ver


eeniging in 1865 te Arnhem gehouden, deelde ik eenige bijzonderhe
den mede over Tortri.r Pillerìana, die gedeeltelijk zijn opgenomen in
het Verslag van die Vergadering.
Op uitnoodiging van Mr. S. C. SNELLEN \‘AN VOLLENJIOVEN, heb ik
mijne waarnemingen omtrent deze merkwaardige Tortri.z voortgezet
en die ingerigt voor eene bijdrage in dit werk, waartoe ik bovenal
werd aangemoedigd door de toezegging, dat ZEd. zich bereid ver_
klaarde om de noodige afbeeldingen te maken.
In Juli 1863 is deze Vlinder het eerst door mij in ons land gevan
gen in de Duinstreek bij Overveen; later ook door den H. Warmsaaaen Ik.
en anderen, en dien ten gevolge opgenomen in de lijst van onze in‘
landsche Fauna.
111

Den 8“ Juni 1865, op eene wandeling in diezelfde duinstreek met


den Heer W. J. Booc.nnn vonden wij op eenige planten van Conval
laria Polygonaium (zoogenaamd Salomo’s zegel) in een schaduwrijk
hoekje tegen een bosehkant, een aantal rupsjes, die ik met de bladen,
waartusschen zij zich hadden vastgesponnen, medenam. Eene week
later vond mijn Vriend de Heer J. KI.\'KER. op diezelfde plaats, nog
meer van die rupsen, die hij eveneens buit maakte en die wij beslo
ten gezamenlijk groot te brengen.
Te dien einde namen wij elke week op onze excursie aldaar, eeni
ge takjes Canrallarz'a mede, die in een blikken doos bewaard worden
de; minstens acht dagen lang geschikt bleven tot voedsel voor onze
kweekelingen.
De rupsjes, die toen ongeveer halfwassen waren, leefden op de ge
wone wijze der meeste bladrollers, een of meer bladen te zamen spin
nende (zie op de plaat de top van het Salomo’s—zegel—plm1tje bij A)
tot dat het blad grootendeels doorknaagd en Verkleurd was, waarna
de bladen door mij verwisseld werden; terwijl ik steeds zorgvul
dig de oude bladen los maakte en de rupsjes op het versche voeder
plaatste, waar zij zi-h onmiddelijk een nieuw verblijf vervaardigdén.
De volwassen rupsen waren van grootte zoo als bij fig. 2 is afge
beeld. De meesten waren bleek groen, meer geelachtig naar den anus;
kop donkerbruin met witte palpen (zie fig. 3.), llalsschild glanzig bruin
en de huid tusschen die beide deelen vuil wit. Ruggevat donkergroen
met 2 strepen van dezelfde kleur op zijde van den rug; 2° en 3° ring
elk met 11‘ lichte wratjes (zie fig. 4), de volgenden elk met 5 zulke
wratjes waarvan vier in trapezium en één boven het stigma geplaatst
zijn. —— Het stigma zelf is bruin gekleurd en cirkelrond — op het
120 segment staan 4 wratjes op eene rij (zie fig. 5). De twee voor
ste pootjes zijn donkerbruin, de vier volgenden zeer licht bruin, de mid
denpooten van dezelfde kleur als het lijf en de naschuivers geel.
Volgens Duroncnm. variëren de rupsen in kleur tusschen groen en
geel, hetgeen ik later ook in zekere mate heb waargenomen, daar ik
vuilgroene, bleekgroene en ook geelgroene rupsen Vull(l.
Omstreeks den 18en Juni begonnen mijne eerste rupsen tusschen de
bladeren te verpoppen, hetwelk nagenoeg veertien dagen voortduurde.
De poppen zijn donkerbruin met zwart—bruine vleugelscheeden.
Fig. 6 stelt eenepop voorin natuurlijke grootte: de laatste segmenten zijn
op de rugzijde bezet met twee rijen scherpe doorntjes, die aan de
12
112

zijden kleiner zijn en aan de buikzijde te niet loopen; zie fig. 7.


Het staarteinde loopt uit in een kort regt steeltje, dat aan de punt
min of meer is afgeknot en voorzien van twee kromme haakjes; ter
wederzijde op 3/5, der lengte van het steeltje zijn twee dergelijke
haakjes; zie fig. 8.
Bij fig. 9 is een van deze haakjes voorgesteld, 300 maal vergroot:
het vertoont zich dan plat of bandvormig, zijnde de breedte naar
gissing 3 maal zooveel als de dikte; de kanten zijn tamelijk scherp
begrensd, sommigen zijn aan de punt vrij sterk omgekruld, terwijl de
kleur donker roodbruin is:
De eerste vlinder zijnde een mannetje, kwam den 27°“ Juni te
voorschijn: de andere mannetjes zijn op 7, S en 15 Juli uitgeko‘
men, en de wijfjes van 4 tot 16 Juli. ‘
De ontwikkeling der rupsen die ik in 1866 vond, was nagenoeg
dezelfde, daar ik den 14en en 21en Juni van dat jaar eenige rupsen en
poppen vond, die den 30en allen verpopt waren. en waarvan de eerste
vlinders den 5°“ Juli en de overigen van den 6en tot den 17"11 dier
maand uitkwamen.
De vlinders zijn zeer traag en verplaatsen zich bij aanraking sprin
gender wijze, of wel achteruitloopende, en blijven weder onbewegelijk
zitten, zoodra de stoornis heeft opgehouden.
De grondkleur der bovenvleugels is koperkleurig, en door den
eigenaardigen glans der beschubbing, die bij vele wijfjes-exemplaren
wanneer het licht er op valt, een paarschen weerschijn heeft, volko
men gelijkende op dien van koper, dat door verhitting beslagen is.
De schuine banden zijn bruinachtig en afgebroken; kop, schouders
en borststuk even als de grondkleur van de bovenvleugels; ondervleu
gels donkergrijs met ligtgrijze franje.
De rnannetjes-vlinders varieren weinig, zie fig. 10, die als de type
kan \‘.'ul'den aangenomen, en fig. 11.
De \\’ijtjes-vliuders daarentegen varieren zeer in kleur en teekening:
slechts enkelen dragen de teekening der mannetjes, doch tlaauwer,
zie lig. 12.
Van 15 wijfjes, die ik in 1865 kweekte, hadden slechts twee de
normaal-teekening, terwijl 7 stuks nagenoeg efl'en koperkleurig, zie
fig. 13 en 14‘; 4 stuks nagenoeg groenachtig koperkleurig, zie fig. '15;
en 12 stuks nagenoeg effen donkerbruin waren, zie fig. 16.
Ook de kweekerij van het volgende jaar leverde hetzelfde resultaat,
113

en bij een tiental was slechts 1 normaal geteekend en de overigen


als boven, terwijl ik uit de in 1867 gekweekte rupsen behalve 7J,4
normaal geteekende 2, 6 elfen koperkleurige 2 en 1 donkerbruin 2 verkreeg.
Opmerkelijk is het dat de meeste schrijvers, die dit merkwaardige‘
insect hebben afgebeeld en beschreven, van dit verschil tusschen de
beide seksen zoo weinig melding maken.
Noch J. F. Srnrunns zie Hazutellata vol. IV pag. 396, noch ook
VON Hemmrann 2° deel, pag. 50 maken daarvan eenig gewag.
Taarrscnxa, in het 8e deel pag. 83 slechts ter loops en dan nog zon
der h’et verschil als seksueel op te geven. In zijn 109 deel 3“ stuk
pag. 64 lezen wij: „Das Weib sol! stets ohne deutliche Zeichuung
„sein: ist dieses ohne Ausnahme richtig, so het Hubnr. tig, 136 en 172
„beyde Male einen Mann abgebildet.”
Bij Woon No. 1677 is alleen een mannetje afgebeeld.
Door Gonan’r en DUPO'NCIIEL, Supp. tom. IV. p. 351 en door Guí;mr
Mi;xnvru.rz, pag. 412 wordt het vermeld, even als ook door CHENU,
Encyclope'dz'e pag. 234; terwijl bij de eerste eene zeer goede, en bij de
laatste eene vrij goede afbeelding van de beide seksen voortkomt.
Overigens onderscheidt deze Tortría: zich van alle andere Tortrix
soorten door de bijzonder lange palpen, waarom Duroxcnsr. haar als
type van een afzonderlijk genus wenschte te beschouwen en Faunwws
haar onder de Pyralizlen heeft gerangschikt.
De palpen (bij fig. 17, 50 maal vergroot voorgesteld,) hebben meer
dan tweemaal de lengte van den kop. — T. Izeparana W. V. komt
haar in dit opzigt wel eenigzins nabij, doch bij deze soort zijn de
palpen slechts nagenoeg t\veemaal zoo lang als de kop; verder is bij
Heparana ader 7 en 8 der voorvleugels ongesleeld, terwijl die bij
Pillen'ana gesteeld zijn. Het gesteeld zijn der genoemde aderen deelt
Pillerimm onder de inlandsche Tortrices slechts met Favillaceana Hübn.
Gerningana W. V. Gzomana L. en Groliana F., die allen echter zeer
korte palpen hebben.
Voorts heeft Pillerz'ana een’ zeer korten zuiger en zijn de sprieten van
het mannetje uit driehoekige, aan de basis rondom fijn behaarde leden,
zamengesteld, terwijl die van het wijfje bestaan uit hartvormige leden
met enkele fijne haartjes aan de basis van elke geleding; beiden bij
tig. 18 J en fig. 19 9 ongeveer 85 maal vergroot voorgesteld.
Ook meer dan eenige van hare zusters heeft onze Tortrix eene
historische beruchtheid verkregen door de groote verwoestingen welke
114‘

hare larven van tijd tot tijd, speciaal in Frankrijk, hebben aangerigt.
GUÉRI‘N-MÉNEVILLE verhaalt daaromtrent curieuse bijzonderheden, die
gedeeltelijk ook bij Duroncnnn in zijn Supplément au tome 1V voor
komen.
In 1786 veroorzaakten de rupsen van P_ymlìe vitana Bosc (Tortrix
pillerz'ana W. V., zijnde de identiteit genoegzaam bewezen) enorme
schade aan de wijnstokken te Argenleztil, die zich van tijd tot tijd
in meerdere of mindere mate, ook in andere wijndistricten van Frank
rijkherhaalden. Voornamelijk is dit ook in 1837 het geval geweest,
daar in dat jaar de Heer DELAHANTE, een der grootste grondeige
naren van Macon, in zijne wijnbergen du Bois de Z’Oìse, groot 120
hectares door al zijne vignerons gedurende elf dagen 1,l34,000 groep
jes eijeren deed opzamelen, welke tegen een gemiddeld getal van 60
eijeren per stuk, 68,040,000 eijeren voorstelden.
Reeds in 1782, 1786 en 1787 zijn door WALCKENAER, Bosc en
Romnuor middelen aangewezen om dit insect te verdelgen, terwijl
in 1837 AUDOU1N door het Fransche gouvernement gemagtigd werd om
wetenschappelijke nasporingen in het werk te stellen en afdoende
middelen ter uitroeijing aan te wijzen. Als zoodanig is door velen
met hem aangeraden, om de bladen, waarop de wijfjes de eijeren
gelegd hadden, af te plukken, hetgeen vrij gemakkelijk te doen was,
daar de eijeren witachtig groen tegen het blad zelf afsteken; ver
volgens ook het vernietigen der bladen die door de jonge rupsen
waren bijeengesponnen, en waarin later ook de poppen te vinden zijn.
Het komt mij echter voor, dat al die maatregelen, ook de hier
genoemden even onvolkomen, gebrekkig en weinig afdoende zijn als
die, welke meestal ter wering van overvloedig voorkomende insecten—
sonrten worden voorgeschreven, daar de natuur zelve het tijdelijk
verbroken evenwigt herstelt, en tegelijk met de overweldigers een
aantal vijanden doet optreden, die het te groote aantal wijzigen: als
zoodanig deelt Annonm 23 soorten mede, die onze '1‘ortrix in bare
verschillende ontwikkelings—toestanden beoorlogen als: 2 Colcoptera,
1 Neuropteron, 16 Hymenoptera, 2 Diptera, 1 Orthopteron en 1
Arachnide.
Als parasiet verkreeg ik uit de poppen alleen een Tr_yphon, volgens
Dr. Srssu.sn van VOLLENHOVEN het naast verwant aan Holmgren’s
C/iorinaeusfunebris Grav. _
De vlinders leggen kort na het uitkomen en de paring hare eijeren,
115

waaromtrent Annoum mededeelt dat daaruit na 15 tot 20 dagen de rup


sen te voorschijn komen, die zich dadelijk zonder voedsel te nemen
zouden verbergen in de spleten van den wijnstok, ten einde aldaar te
overwinteren. Dom':mr. verhaalt dat de jonge rupsen aanvankelijk
slechts het parenchym der‘ bladen nuttigen, zonder evenwel veel te
groeijen en dat ze bij de eerste najaarskoude zich vereenigen en een
spinsel vervaardigen in en tusschen de schors, en eerst in het voor
jaar weder te voorschijn komen als de wijnstok begint uit te loopen.
Met het doel om ook deze waarneming na te gaan, heb ik een
tiental mann. envrouw.vlinders van mijne kweekerij van 15166 bij elkan
der geplaatst in een groot glas, waarin ik op vochtig zand een aantal
wijngaardbladen en toppen had ingeplant ten einde de gelijkenis op
een’ Argentenilschen wijnberg zoo treffend mogelijk te maken.
Ofschoon mijne vlinders volmaakt gezond en goed ontwikkeld
waren, en ik ze geruimen tijd op verschillende tijden, zoowel ’smor
gens vroeg als over dag, en zoowel ’s avonds als ook des nachts heb
gadegeslagen, heb ik tot mijn leedwezen geene copulatie kunnen
waarnemen.
Ik kan dus niet bepalen of de eijeren die ik toen binnen eenige
dagen op de bladen vond, en waarnaar de afbeelding zie fig. 20,aa
vervaardigd is (*) bevrucht zijn geweest, en vermoed dat dit niet het
geval was, daar die na verloop van eenigen tijd geheel zijn ingedroogd.
Ik heb evenwel dit jaar (1867) de proefneming herhaald en wederom
een mannetje en eenige vrouwelijke vlinders bij elkander geplaatst ; de eije
ren die ik verkreeg, waren volmaakt gelijk aan die van het vorigejaat, en
ofschoon ik ook ditmaal geene paring waarnam, is het mij echter ge
bleken dat de laatste eijeren wel degelijk bevrucht zijn geweest, aan
gezien ik in het begin van Augustus een aantal jonge rupsjes bij de
ledige eijerschalen waarnam, die ik tot mijn leedwezen achtervolgens
weder uit het oog verloren heb, daar ze vermoedelijk door het fijne
gaas, waarmede het glas bedekt was, ontsnapt zijn; althans ik heb ze
niet kunnen wedervinden. Overigens kwamen de eijeren uit mijnen
kunstwijngaard zeer goed overeen met de beschrijving van GUÉKIN
MÉNEVII.LE; ze waren in eene dunne laag op de oppervlakte der bladen
gelegd, en met eene gladde, lijmachtige, oogenschijulijk zachte, ligt
groene stof overdekt._
Opmerkelijk is het dat dit insect,hetwelk in Frankrijk als eene
(') Vergroot voorgesteld bij b.
116

plaag door de wijnbouwers wordt gevreesd, in Duitschland, waar de


soort ook voorkomt, volstrekt geene schade aan den wijnstok veroorzaakt.
Ook in Oostenrijk, Hongarije en Baden is de rups gevonden op
Stacfiys Germam'ca, en in Engeland volgens Stainton op het zaad van
Iris foetidissíma
De rupsen van 1866, die ik tot het verkrijgen van eijeren opkweekte,
heb ik'grootendeels met wijngaardbladen gevoed, en ofschoon ze, daar
van met smaak aten, schenen ze toch aan de Convallarz'a den voorkeur
te geven; ik geloof dus niet dat de rups polyphaag is, zoo als Amlouz'n
vermeent. Zeker is het, dat ze hier te lande alleen op Convallaria
Po/ygouatum gevonden zijn, en dan nog wel tamelijk locaal; want
ofschoon wij in 1865 en 1866 een aantal planten van Polygonatum,
die in de Duinen bij Overveen in massa groeijen, hebben onderzocht,
bevonden wij de bladen overal behalve op het vroeger vermelde plekje,
allen bijzonder gaat en onbeschadigd; terwijl ik ook dit jaar Pilleriana
rupsen heb gezocht, doch die slechts op het bekende plekje, doch ove
rigens nergens in den omtrek heb kunnen vinden. ‘
Augustus 1867.
J. W. Lomszssx.

Plaat 27.
Fig. A. De topbladeren van cen Salomon’s-zegel, door de rupsjes
bijeengetrokken.
HQÉÙTÎP‘F I‘PS‘PÏ“ Eene zeer jonge rups.
Eene volwassen rups.
De kop en 1ste ring, vergroot.
Een middenring op den rug, Vergroot.
De laatste ring met de naschuivers, vergroot.
Ì De pop.
Dezelfde, vergroot.
Haar staartpnnt, sterker vergroot.
Een haakje daaruit, 300 maal vergroot
0. Een mannelijke vlinder, nat gr.

Plaat 28.

‚‚ 11. Vleugel van een mannetje, vergroot,


‚‚ 12. ‚‚ ‚‚ ‚ wijfie, vergroot.
‚‚ 13. Een vrouwelijke vlinder, nat. gr.
5 1! P 11 XXV1I

SvV ad viv del. Alh' lab.


TORTRIX PILLERIANA. W. V.
S.llv P.ll. XXVIIL

_lWl. & S'I'v" ad Viv‚del Al’l'fl:th

TORTRIX PILLERIANA. \\".V.


w—v’v’vî

117

Fig. 14.
‚ 15. Vleugels van wijfies-vlinders, vergroot.
‚ 16.
‚ 17. De kop met de palpen, 50 maa!, vergroot.
‚ 18. Een gedeelte van de spriet van het J‘, sterk vergrooî.
l 19- I |/ I I I II 1 9: l I

‚ 90. Een wijngaardblad met hoopjes eijeren bij u.


206.Zoodanig schooltje, vergroot.
GRAPHOLITHA SCUTULANA, W. V.

Plaat 29, Fig. 1—9.

llsnmcn-sonärrzn, System. Bearbeit. der Sr/lmellcrl. v. Eur. IV, p. 239. f. ‘228.


anrrscuxs, Die Scbmcllcrl. v. Eur. Vlll, p 159 en X, 3, p. 99.
Fissusn v. Rösr.ensram, Abbíld. z. B('ïlf/llí9. u. Eryà'nz. der .S‘c/:melterlíngkunde, 64.
HÜBNER, Samml. Europaeisr‘her Scámellerl. Tort. fig. 21. (Gr. profundana).
Woon, Index entomol. 902, 906.

De aan het hoofd van dit opstel genoemde soort heeft aanleiding
gegeven tot veel verwarring met verwante soorten.
Nadat Cnanrrsrn_zn en Z1ncxirx (*) hunne studiën over deze soort
hadden bekend gemaakt, geeft Tnmrscux1: t. a. pl. als synoniemen aan:
Fluz'zlana W. V., Simz'lana W. V.,A-sseclana Hb. 19., U’el/ensiana Hb. 237.
en Profrmrlana W. V.
Hij rechtvaardigt zich daarover nagenoeg aldus: „Asseclana Hb. 10 (**)
en ÌÍ’el/eusz’aua Hb. 237 zijn afwijkingen van Scu/u/ana W. V., aan
welke zich nog eene fraaie bruine afwijking aansluit, die in Hongarije
voorkomt, namelijk Si”/ilaua' W. V. (niet Simílana Hübn. 41 =‘ Bima
culanaDon.) In oude collectien komen exemplaren van Asseclana Hübn.
19 onder den naam van Scululana voor. Fluidana is slechts eene onbe

(*) CHAIU‘EK’IIL'R, Die Ziz’nsler des zcien. Var:virlm. mil Aumer/r. t0n Zíncken, genannl
Sommer. s. 86.
(") Nietp.dsseelana, Hübn. 194, die volgens Wocxe synoniem van Succerlunn W. V.
is, noch ‚’luz‘clana Haw. (Wood, 883.) = Pro/umlwm W. V., noch ook Asseclmm Steph.
(Wood, 971.) = Campalilíuna W. V.
119

duidende afwijking. Ten onrechte poogt men ook Porpkyrana (@)Hübn.


26 tot Scutulana terug te brengen.”
Hetgeen Treitschke hier bewcert, weerspreekt en verbetert hij even-‘
wel op p. 99 van het derde stuk des tienden deels, zeggende: dat
na nauwkeurige studie hij heeft ingezien, dat alleen Asseclana Hübn.
19 (welke afbeelding hij voor slecht verklaart) en Fluidana W. V. tot
Scutulana W. V. behooren, terwijl hij Sz‘milana W. V. voor eens af
zonderlijke soort en Wellensiana Hübn. 237 voor eenc afwijking van
Prqfundana W. V. verklaart. Hij maakt hier tevens nog melding van
eenc verwarring tusschen wijfjes van Scutulana W. V. en Brunníckí
ana W. V. door de donkere kleur der eerstgenoemden veroorzaakt en
vraagt ten slotte of Hüsnm. in zijne fig. 21 (Prqfuna'ana) ook een der
gelijk wijfje voor oogen kan gehad hebben, iets wat, door dat Hübn.
zelf in zijne 7erzeic/tm'ss bekamzt. Sclmretterl. (p. 376), deze figuur
als Brmrm'c/liana W. V. 53 verbetert, te waarschijnlijker wordt.
F1scnan vos Rösnaasrsmn geeft als synoniem op Profundana Hübn.
21, en beantwoordt dus Tan1’rscnsa’s vraag toestemmend. Hij heeft
drie mannetjes gehad, die volkomen op het wijfje van Hübn. 21
geleken en zegt dat de soort ook buitendien zeer in grootte varieert,
en in ’t algemeen de wijfjes kleiner, donkerder en zeldzamer zijn.
Wocxn (STAUDINGEB. en Woon, Catal. der Lepídopt. Europa’s etc.
p. 10], No. 950) verklaart Fluidamz, W. V. voor synoniem, benevens
Pflugiana Hüarz. (Woon 902) en Sticticana S’raru. (Woon 909.)
De vrouwelijke vlinders, die ik zelf uit de rups heb gekweekt,
waren allen gelijk aan Hüsn. fig. 21.
Wij zien ook hier weder hoe noodzakelijk het is eens bijzondere
zorg te besteden aan de synonymie, en ten einde verwarring te voor
komen, vooral op de auteursnamen te letten en zoo streng mogelijk
het prioriteitsrecht te handhaven.
Van deze soort vond ik ongeveer twintig rupsen in distelstengels
in eenc berkenpan in de duinen achter Bloemendaal, omstreeks half
Februari. De bewoonde stengels waren meestal te herkennen aan de
openingen, door welke de rupsen in of uitgekropen waren en de
rupsen zelven vond men, als men den stengel voorzichtig opende, aan
het einde van eenen met excrementen bijna opgevulden gang. Zij
hadden zich daar reeds een spinsel uit mergvezels vervaardigd, hoe
(5) Porphyrana Hübn. is Prq/‘undana W. V. en behoort in de nabijheid van Carli
cana, Hübn. 970 en 2_09 te huis.
13
120

wel ik er ook aantrof die zich nog vlug door den gang bewogen, als
men_dezen opende. ‘
De kleur der rupsen is meníeachtig rood, de kop en het staarteinde
bruinzwart. Het half cirkelvormige nekschildje is donkerbruin en
wordt in twee gelijke deeleu verdeeld door eene over het midden
loopende lichtbruine streep, die naar den kop toe smaller wordt. De
kop, het staarteinde en dit schildje zijn met korte stekelige haartjes
bezet.
Op den rug vertoonen zich op iederen ring vier donkerbruine, bijna
zwarte, ovale vlekken; deze vlekken staan op den tweeden en derden
ring nagenoeg naast elkander. Op den laatsten ring staan er slechts
twee, dichtbijeen. Ter zijde, boven de pooten staan op dan eersten
ring twee vlekjes dicht bij elkaar en boven deze twee nog één, dat
kleiner is. Op de zijden van den tweeden en derden ring staan twee
vlekken, de voorste meer naar onderen dan de andere, en onder deze
twee vlekken, even boven het tweede en derde paar pooten, staat
nog een kleiner vlekje. De overige ringen hebben terzijde slechts
ééne vlek, die bij den vierden ring iets lager staat dan de bovenste
vlek van den tweeden en derden ring, en op iederen volgenden ring
verder naar beneden afdaalt; aan de onder—voorzijde van deze vlek
staat een klein vlekje, dat eenigszins met de grootere is ineengevloeid.
Op den voorlaatsteu ring staat ook nog een klein vlekje achter de
grootere vlek. Op den vierden tot twaalfden ring ziet men daaren
boven nog twee dergelijke vlekken even boven de buikpooten; op
de ringen zonder pooten staan deze vlekken terzelfder hoogte.
De buikzijde der rups is lichter en veler van kleur en op ieder der
drie eerste ringen staan daar drie vlekjes in een’ driehoek, terwijl er
op den vierden, vijfden, zesden, zevenden, achtsten en negenden ring
twee zulke vlekjes naast elkander staan, in vorm en kleur met die
van dan rug overeenkomende. De tiende en elfde ring vertoonen er
vier, de twaalfde drie.
De borstpooten zijn grauw met het laatste lid zwart.
Op het midden der vlekken van dan rug en de zijden staan één,
twee, of hoogstens drie haartjes.
Het spinsel was iets langer dan de rups en sloot den gang niet
geheel.
Een jaar later mogt het mij gelukken de rupsen reeds in Oktober
op dezelfde plaats aan te treffen en wel van zeer verschillenden
121

leeftijd. De kleinste had de grootte van 2 tot 3 streep, was zeer licht
rood gekleurd en had daarentegen donkerder kop en pooten, dan de
meer volwassen rupsen. Deze jongere rupsjes schenen meer het on
derste vochtiger gedeelte van den stengel te bewonen, terwijl de vol
wassenen in het bovenste gedeelte van den stengel reeds weder in
bare spinsels besloten waren.
Hier en daar vond ik een’ uitgang naar buiten in de stengels en in
den omtrek van dit gat steeds de blaadjes afgeknaagd, waaruit is af
te leiden, dat deze rupsen zich niet alleen met het merg der distel
plant voeden, maar zij zich ook nu en dan, waarschijnlijk des nachts
of in de schemering, naar buiten begeven om zich aan de blaadjes
te goed te doen.
Wanneer men den langzamen groei der rups in aanmerking neemt,
is het niet waarschijnlijk dat deze soort meer dan eene generatie in
het jaar heeft.
De gelijktijdige aanwezigheid in denzelfden stengel van zeer jonge
en volwassen rupsen doet ons vermoeden, dat de eieren zeer onregel
matig gelegd worden, of liever dat de geheele ontwikkeling dezer
soort niet aan bepaalde gedeelten van het schoone jaargetijde gebon
den is. Eenige dagen toch voor dat bij mij de eerste vlinder uit
kwam (in Mei), werd nog eene volwassen, niet verpopte rups gevon’
den, en in het laatst van Augustus werden nog een paar vlinders
gevangen, terwijl de jonge rupsen reeds aanwezig moeten geweest
zijn, daar wij in het begin van Oktober volwassenen vonden.
Destijds verzuimde ik van de jonge rups eene afbeelding te laten
vervaardigen en kan sedert noch op de oude vindplaats, noch elders
in deze omstreken een enkel exemplaar dezer soort weder vinden. De
evenwel hier reeds zeldzame soort schijnt door mijne nasporingen zoo
goed als uitgeroeid te zijn.
Het ei is mij onbekend en hoewel ik dus niet kan zeggen, deze
soort in bare ontwikkeling geheel te kennen, wilde ik mij door deze
onvolledigheid niet laten weêrhouden van mede te deelen, wat ikvan
haar weet. (*)
De rupsen, die ik in Februari gevonden had, bleven tot omstreeks

(") Wanneer, zoo als in het 80 deel is geschied, de twee laatste platen van elk
deel aan aanvullingen op reeds opgenomen levensbeschrijvingen worden gewijd,
kunnen daarin bij latere ontdekking, ook deze eene plaats vinden.
l3*
122

half April onveranderd liggen, telkenmale het spinsel, wanneer het


geopend was, herstellende. .
Omstreeks half April verpopte de eerste en den twintigsten Mei
de laatste.
De pop is fraai kastanjebruin en heeft op het eenigzins stomp toe
loopende staarteinde vier haartjes, waarvan de beide middelsten de
langsten zijn. Op iederen ring vertoont zich op de rugzijde eenc rij
doorntjes of weèrhaakjes. De pop van den twintigsten Mei leverde
den derden Juni des voormiddags den vlinder. In het algemeen wer
den de vlinders in den voor— of namiddag geboren.
Volgens F1scum von Rösnzasrsuu blijft de vlinder tot den anderen
dag zitten en brengt dan eenige uren in copulatie door.
Hoewel ik zelf, zoowel als mijne vrienden, in der tijd vele exem
plaren heb opgekweekt en gevangen, zijn ons geene afwijkingen van
belang voorgekomen; het eene moge iets lichter dan het andere ge
weest zijn, maar daarth bepaalde zich dan ook het verschil, zoodat
ik reden heb te vermoeden, dat de soort hier typisch is zooals zij op
de bijgevoegde plaat is voorgesteld.
De kleurschakering en beteekening der bovenvleugels is te zeer
samengesteld om haar juist te beschrijven. Beter dan eenige beschrij
ving geeft dan ook de afbeelding eenc voorstelling daarvan. Ken
merkend is de onregelmatig vierhoekige witte vlek ongeveer op de
helft van den onderrand, welke witte vlek weder door eenc blauwe
of bruinachtige van eens meer naar buiten en iets Ëhooger staande
geelachtige vlek is gescheiden.
De ondervleugels zijn min of meer donker soms bij de mannetjes een
weinig gewaterd (fig. 6). De franje is, behalve aan de punt der
bovenvleugels bruinachtig geel, even als de sprieten. Kop en borst
zijn donkerder dan het achterlijf. Aan de onderzijde is de kleur
grauwachtig. Deze soort komt door geheel Duitschland en Zuide
lijk Europa voor. De Bouwstoijîsn voor eens Fauna van Nederland (1
N'. 675 en 111 p. 81 N”. 124) bevatten opgaven omtrent haar voor
komen hier te lande.
Haarlem 1866. H. W. Jr.
s.n. P. 11. ' xx1x.

‘?

‚ . ú‘ \‚‚ _» -1

z
ì”á"=‘ -'
? 'Mí ‚
. ‘ _ ‚“‘.\‘ u (" «
. ‘ 3‚ . ‘ò

W‚.' B ‚'1 E W .I“ aì “mw M. ‘ }.."v‘|’ SCHIP

GRAPHOLITHA SCL’TULANA. W. V.
————._ _—_—‚__—-—
123

Fig. 1. De rups in het spinsel in een' distelstengel.


(De gang is met excrementen opgevuld).
2. De volwassen rups, vergroot.
3. (*) De derde en vierde ring der volwassenrups, zeer vergroot.
‚ 4-. De pop, vergroot.
5. Een ring van het lijf der pop met de hakenkrans, vergroot.
‚ 6. De mannelijke vlinder.
7. De vrouwelijke vlinder.
‚ 8. Boren- en ondervlcugcl van een mannetje, vergroot.
9. Bovenvleugel van een zeer donker wijfje, vergroot.

(') De beide bovenste vlekken op ieder segment behooren aan de rugvlakte, daarop volgen de stigmataal
stippen en daarop weder volgen de twee zijvlakken op den derden ring (den eersten dezer figuur) en de
ééne zijvlek op den vierden ring. Onder deze ziet men de vlek (met de min of meer met haar versmol
ten kleinere), die vóór de pouicn staat.
Aan den onderrand des vierden rings is daarenboven eene der vlekken te zien, die bij de laatste ringen
boven de buikpootcn staan.
GRAPHOLITHA CIRSIANA, ZELL.

Plaat 30, Fig. 1—9.

F!scnn v. Rösumsrsmu, Abbíld. pag. 176 Tab. 64 fig. b, (1, g. nom. Scutulana.
Hssmcrr-Scnärren, Sysi. Bearb. der Schmell. v. Eur. IV. pag. 2í1, tig. 225.
von HEINEMANN, Die Schmell. Deulxrhl. und der Sc/rweilz, B.11‚H. 1. Die Wickler, p. 150.
S’rsrsron, A Kanaal of Britisl: Butterflies and Mol/w, D1. 1]. pag. 211.
WILKINSON, The Brilis/I Torlrices, pag. 95.

De gelegenheid tot het leeren kennen van bovenstaande vlindersoort


werd mij verschaft door den Heer A. B. van Mnosssacn na Roov,
die de rupsen in de stengels van distels ontdekte en de goedheid had
mij er eenigen van af te staan. Zoowel de kleur dier rupsen, als de
plant waarop zij gevonden waren, deden mij al spoedig vermoeden
dat zij tot de door Frscnsn von RÖSLER.STAMM onder den naam van
Paedisca scutulana behandelde soort zouden behooren, hetgeen ik ook
later bevestigd vond, toen ik de vlinders met de afbeeldingen van
dien schrijver vergelijkende, dezen duidelijk in de donkere exemplaren
die door hem als varieteiten worden voorgesteld, erkende. Het ver
schil, evenwel, tusschen deze varieteiten en den veel lichteren, zooge
naamden type en daarbij nog de opmerkelijke bijzonderheid, dat zich
onder al mijne vlinders, die in beide geslachten goed waren verte
genwoordigd, geen enkel exemplaar van dezen type bevond, gaf mij
aanleiding om aan eene vergissing te denken, welke mij nog waar
schijulijker voorkwam toen ik, bij het lezen der beschrijving, bemerkte
125

dat de schrijver zelf er niet geheel zeker van was geene twee soorten
te hebben dooreengemengd.
Het was dus allezins noodig een nader onderzoek in te stellen,
alvorens mijne vlinders met juistheid te kunnen bestemmen. Daartoe
stonden mij ten dienste de werken van Heanrcrr—Scnärrrzn, Srsm’ron,
von HEINEMANN en WILKINSON, die mij tot de slotsom leidden, dat
mijne vlinders niet tot de 61‘. acutulana maar ontwijfelbaar tot de 61‘.
cirsíana dier schrijvers moesten gebracht worden. Ik heb dus gemeend
hun dien naam te moeten geven en daarom de Synonymie gesteld
zoo als die boven deze bijdrage geplaatst is, en zal nu beginnen met
eerst de beschrijving der soort, die ik onder den naam van Cím'ana
bedoel, te doen volgen en dan later de kenteekenen van verschil op
geven, die ik gemeend heb tusschen dezen en Scutulana te ontdekken.
De jonge rupsen (fig. 1) die nog in Augustus in gezelschap van
bijna reeds volwassenen binnen de stengels van Cz‘rsium arvense te
vinden zijn, hebben de lengte van 7 tot 10 streep. De kop, het
nekschild en de vlek op het laatste lid zijn bij sommigen glanzigzwart,
bij anderen donkerbruin, de voorpooten geelbruin met zwart geringeld.
Het lichaam heeft eens bruinachtig gele kleur, met zwarte of bruine
doorschijning van het ruggevat en met langwerpig bruine vlekken en
lichtbruine haartjes op de ringen. Later wordt de kleur rood en is
de beschrijving eener volwassen rups als volgt: Lengte van 13 tot 15
streep; vorm dik, ineengedrougen. Kop plat, spits toeloopend en
even als het nekschild, dat door eene lichte lijn gedeeld wordt, glan
zig donkerbruin. Voorpooten bruin. Lichaam donker vleeschkleurig
met vrij groote, iets verheven liggende, glanzige bruine wratjes op
elk van welken een kort lichtbruin haartje geplaatst is en met een
bruin schildje op het laatste lid. Ruggelijn iets donkerder dan de
grondkleur. Stigmaten klein, zwart. Middelpooten geelachtig rood
met zwart-bruine hakenkransjes. Buik van dezelfde kleur met eenige
bruine vlekjes op de ringen (fig. 2 er. 3). Na de overwintering
wordt de kleur fietser en het bruine van kop en nekschild lichter.
De pop (fig. 4) is in een lichtgrijs spinseltje binnen de holte van
den stengel besloten (fig. 5). Zij heeft de lengte van 11 streep, is
bruin en op den rug van eene menigte doorntjes voorzien. Aan de
staartpunt staan een aantal haakjes en doorntjes, gelijk dit bij fig. 6,
vergroot is voorgesteld.
De vlinders (fig. 7 en 8) hebben eenc vleugelspanning van 16 tot
126

18 streep. De sprieten, palpen en kop zijn donkerbruin, de rugbe


kleedsels eveneens, aan de zijden zwart. Het lichaam, dat bij de
wijfjes plomp is gebouwd, is zwart bruin, met bruine inkervingen
en met een bruin pluimpje aan het laatste lid. De voor- en middel—
pooten zijn donkerbruin, op de tibia en tarsen geel gevlekt; de ach
terpooten grijs met zwarte vlekjes aan de tarsen en met twee paar
sporen. De voorvleugels zijn vrij breed, in verhouding tot hunne
lengte, de kleur is donkerbruin met blauw, grijs en zwart vermengd
en heeft, bij de mannen, een meer bruine, bij de wijfjes eene meer
zwarte of loodkleurige tint. Het wortelveldje is door eene zwarte,
golvende, soms vrij sterk getande dwarslijn begrensd, waartegen, op
den onderrand, eene in grootte iets afwisselende, doch meestal bijna
even hooge als breede lichtgele vlek staat, in welke zich twee of
meer zwarte stipjes of streepjes vertoonen; deze vlek loopt tot voorbij
het midden van den vleugel, van waar zij zich als eene Wolkachtige,
onregelmatige bandvlek grijzer dan de grondkleur, soms zelfs eenig
zins violetkleurig, tot aan den bovenrand uitstrekt.
Aan den vleugelhoek ontmoet men ook hier het aan deze vlinder
soorten eigene zoogenaamde spiegeltje, dat langwerpig rond, aan den
boven- en buitenkant een weinig hol ingebogen is. In dit spiegeltje,
hetwelk eene liehtgele kleur heeft, bevinden zich, op geringen afstand
van den binnenrand, eene breede lood— of violetklenrige langwerpige
vlek, terwijl zich in het binnengedeelte nu eens drie of vier zwarte
hoekige vlekjes, dan weder, gelijk dit bij het afgebeelde wijfje plaats
heeft, drie zwarte strepen vertoonen, waarboven er nog twee of drie
in de donkere grondkleur zichtbaar zijn. Tegen den spiegel staat nog,
aan de zijde van de middelvlek, eene zeer duidelijke, aan den boven
kant vrij breede zwarte vlek. Aan den bovenvleugelrand ontwaart
men vijf of zes paren dubbele liehtgele haakjes, waarvan de beide
die het dichtst aan dan wortel komen, dikwijls slechts uiterst flauw
zijn. Uit het tweede paar achter de vleugelpunt loopt een dun sterk
gebogen loodkleurig lijntje naar den buitenrand; de kleur daarachter
is lichtbruin, alsmede de geheele vleugelpunt, alwaar een soort van
oogpunt gevormd wordt, door de ombuiging van het eerste haakje en
van een iets lager staand geel vlekje. Deze teekening is bij de man
nen, die meestal nog meer dergelijke vlekjes bezitten, steeds duide
lijker dan bij de wijfjes. Ook uit het vierde hakenpaar ontspringt
een fijn loodkleurig lijntje, dat zich in den spiegel verliest en even
127

min als het voorgaande en een aantal andere lijntjes die men vooral
bij geheel versche exemplaren aan den bovenrand opmerkt, altijd even
duidelijk is. De franjes zijn aan den wortel donker, bij zwart af,
vervolgens licht doorsneden en dan tot voorbij het midden, bruin met
zwart vermengd of door zwarte vlekjes geteekend, welke laatste men
vooral bij de wijfjes bemerkt. De benedenhelft aan den vleugelhoek
is veel lichter.
De achtervleugels zijn bij beide geslachten bruinachtig zwart, bij
vergrooting bezien, geheel met zwarte puntjes bespikkeld; deze tint
is echter bij de mannen iets lichter aan den bovenrand; de franjes
zijn ook hier aan den wortel zwartachtig, vervolgens licht grijs.
Op den onderkant zijn de voorvleugels glanzend donkerbruin, met
duidelijke doorschijning der gele haakjes en van de groote gele vlek
op den onderrand, die hier evenwel veel smaller is, doch zich daar
entegen verder langs den vleugelrand verspreidt. De achtervleugels
zijn bij de wijfjes even donker als de voorvleugels; bij de mannen
echter lichter. .
Het verschil in kunne is voornamelijk kenbaar aan de sterker ge
bouwde lichamen der wijfjes, en aan het meer geelachtige staart
pluimpje der mannen, bij welken ook over het algemeen de kleur
bruiner is en de teekeningen zich duidelijker vertoonen. Dit laatste,
dat ik bij al mijne exemplaren opmerkte, is in tegenspraak met
WII.KINSON, die de grondkleur der wijfjes lichter en de afteekeningen
bij dezen scherper noemt.
Na deze beschrijving van Gr. cirsiana willen wij thans onderzoeken
in hoeverre er een genoegzaam verschil tusschen dezen vlinder en
61’. scutulana bestaat, om de meening te rechtvaardigen dat beide wer
kelijk verschillende soorten uitmaken; daartoe deel ik den uitslag
mede die het gevolg was van eene naauwkeurìge vergelijking door
de Heeren H. W. na GRAM“, P. 0. T. Snnm.rm en mij tusschen beide
vlinders ingesteld, waarbij wij bevonden:
1°. dat de vlinders van Scutulaua allen iets grooter waren, span
nende onze exemplaren van 19 tot 21 streep, die van Cirsiana 17 tot
18 streep.
2". dat de loop van den achterrand der voorvleugels van Scutulana
schuin en deze onder de punt weinig of niet ingetrokken was, van
Cim'ana daarentegen rechter met sterk ingetrokken achterrand en ver
volgens iets uitgebogen. ‚ l3**
128

3„. dat de kleur der voorvleugels van Scutulana, vooral bij de man
nen, lichter en bruiner was, de spiegel grooter van ovalen vorm en
licht geel, slechts bij enkele exemplaren aan den voorkant een paars
achtigen tint vertoonende, terwijl bij C'irsiùna de vorm van dien
spieg'el meer vierkantig was en voor de donkere punten breed lood
kleurig.
4°. dat bij Scutulana het ronde bruine oogvlekje aan de vleugelpunt
duidelijker uitkwam.
5°. dat de punt der achtervleugels bij Scutulana vrij sterk uitstek,
doch bij Cirsiana stomper was met meer afgeronden achterrand.
6°. dat de kleur der achtervleugels bij de mannen van Scutulana
lichtgrijs was met donkerder achter-rand, bij de wijfjes zeer donker
grijs en slechts weinig lichter dan bij Ciniana, waar zij van beide
geslachten nagenoeg zwart zijn.
7°. dat de lichtgrijze fraujes van alle vleugels bij Scutulana een
meer witten tint hadden.
80. dat de onderkant der vleugels van de mannen van Scutulana
aanmerkelijk lichter was dan bij die van Cirsiana, hoewel de wijfjes,
in dat opzicht, weinig verschil aanbieden.
Bovenstaande kenteekenen zijn ook voor een gedeelte door von
Hamsuann opgegeven, die bovendien nog eenig verschil in den loop
der loodkleurigs lijntjes meent opgemerkt te hebben, dat ons echter
van weinig beteekenis toescheen.
Ziedaar de gronden, waaruit wij het bestaan van twee afzonderlijke
soorten afleidden, zonder daarom echter nog te willen beweren dat zij
een volkomen bewijs opleveren om dit onvoorwaardelijk aan te nemen,
daar slechts eenc opkweeking uit eijeren de quaestie voor goed 2al
kunnen beslechten. Daarbij komt nog, dat ook de rupsen, die gelijk
tijdigr op dezelfde planten voorkomen, eenc zeer groote overeenkomst
hebben, gelijk dit uit de waarnemingen van den Heer WEIJENBERGH
blijkt, en ook bevestigd wordt door de getuigenis van FISCHER. von
Rösr.snsrams, WILKINSON en van den Heer Ar.saana‚ welke laatste die
van beide vlinders in Maart en April in de stengels van Cirsium
palustre aantrof.
Het bewaren der rupsen is, wanneer men dezen voor den winter
vindt, zeer moeijelijk, daar de meesten verdrongen, zelfs dan wanneer
men de stengels waarin zij huizen, vochtig houdt; alleen de in het
voorjaar gevangene leverden vlinders op. Bij den Heer van Manen
S‚II‚P‚IJ‚ XXX‘

IJ’VW. as’. vn’ del _ - AJW scrips

GRAPHOLITIÎÍA CIRSIANA. Zeil.


’‚í—v

129

men na Roer, die de stengels in eene oranjerie in een' vochtigen


dampkring bewaarde, kwam een aantal vlinders te voorschijn, doch
op zeer ongelijke tijden, daar hij de eersten reeds in het begin van
Mei, de laatsten niet voor in Augustus verkreeg.
Men kan dus aannemen, dat de vlinders gedurende het voorjaar en
een groot gedeelte van den zomer te vinden zijn ,‘ ook is het niet ge‘
heel onwaarschijnlijk dat er eene tweede generatie, afkomstig van de
reeds in Mei uitgekomen individuen, zal bestaan. Dit wordt dan ook
door ZELLER bevestigd, aan wien deze vlinder zijnen naam te danken
heeft en die opgeeft dat deze, die zoo wel in Lijfland en Engeland
als in het zuiden van Europa voorkomt, door hem op verschillende
hoogten in de Styrische Alpen is aangetroffen (*).
Daalhuizen 25 Maart 1866. na Roo v. W.

Fig. 1. De jonge rups.


z), 3. Volwassen rupsen.
4. Het spinsel binnen den stengel.
5. De pop.
‚ 6. De staartpunt van deze, vergroot.
7 Een mannelijke vlinder.
8‘ Een vrouwelijke vlinder.
9 De rechtervleugel van een anderen vrouwelijken
vlinder, vergroot.

(‘) Entom. M, N, 150.


GRACILARIA SYRINGELLA, F.

Plaat 31, Fig. 1—16.

DE KÈAUMUK, ‚llémm'res p. servir à l’lu‘sl. vies 111.". Tom. 2 Mem. V,Pl. XVII, lig. 5—]Û.
Tarrrscnxs, Srhmett. van Europa. Dl. lX, 2. bl. 205, nom. Ardeaepannella.
ZELLEB, Lí1m. Enl.‚ D1. 2, bl. 342.
STAINTOX, Nat. Hi.vt. of Me Tineina, D1. VIII, bl. S8, Pl. 2, fig. 2.
FBEÏ, Tineè‘n und Plerop/i. der Srhweilz, bl. 237.
Curms, Brit. lint. X. pl. 479.

De afdeeling der Gracilarinae bevat, gelijk de naam, die van het


latijnsche woord gracz‘lis is afgeleid, reeds aanduidt, uiterst tengere
diertjes, die in hunne langzame en zwevende vlucht eenige gelijkenis
met groote muggen hebben, waarvoor zij dan ook licht worden aan
gezien. Nog slechts twee soorten, namelijk G. stigmatella en Ornia:
querceiellum zijn, tot op heden, in dit werk opgenomen, zoodat
er verscheidene ter behandeling over blijven. Vooral met het oog
daarop, achten wij eene beknopte opgaaf der voornaamste kenmerken,
waardoor deze groep zich onderscheidt, niet ondoelmatig, als kunnende
daardoor in het vervolg menige noodelooze herhaling vermeden worden.
Hiertoe strekke het volgende:
De rupsen zijn veertienpootig, aangezien haar het vierde paar der
buikvoeten ontbreekt. Zij leven in bare jeugd tusschen de bladhuid
jes, doch op lateren leeftijd, uitgezonderd enkele soorten die steeds
bare eerste levenswijs blijven volgen, in opgerolde bladeren waaraan
131

zij verschillende vormen als die van cylinders, kegels, peperhuizen,


enz. weten te geven.
Degeneratie der meeste soorten is dubbel; van sommigen over—
winteren de vlinders.
De pop is in een spinsel besloten, lang en smal met ver uit
stekende scheeden, van welke die der sprieten de langsten zijn.
De vlinders hebben den kop nu eens met glad gestreken haartjes,
(Gen. Gracilan'a), dan weder met overeindstaande (Gen. Coríacium),
eindelijk geheel wollig (Gen. Orni.r). De sprieten, die de vlindertjes
afzonderlijk of gelijktijdig in verschillende richtingen kunnen bewe
gen, liggen in rust langs de vleugels en krullen zich na den
dood aan de spits naar buiten om; zij zijn boven de oogen ge
plaatst, langer dan het lichaam, met een dik worteleind en een
groot aantal leedjes, waarvan die der eerste helft nagenoeg overal
even breed, die der tweede echter, vooral bij de spits, smaller aan
de inplanting zijn dan aan het einde (fig. 14 en 15.) De onder
kaakvoelers zijn vrij lang, de lippenvoelers van de lengte van het
ruggeschild, spits uitloopend en meestal sterk opgekruld. De vleugels
zijn smal met lange franjes; die der achtervleugels zijn dikwijls drie
maal langer dan de vleugels breed zijn.
Het ademet der vleugeltjes is, met eenige geringe afwijking,
voor allen der, tot heden, onderzochte soorten hetzelfde. Wij heb
ben, ten einde eenc wijdloopige beschrijving te vermijden, die van
(huur. syrinyella bij fig. 12 en 13, afgebeeld; vooral opmerkelijk is
de lange middelcel, waaruit van zeven tot negen aderen naar den
rand loopen.
Het achterlijf is meestal met een’ kleinen haarbos aan het laatste
lid voorzien en korter dan de voorvleugels. De pooten zijn lang,
de middelsten met één paar, de achtersten, die de langsten zijn,
met twee paren sporen; zij zijn dik aan de schenkels, hetgeen de
vlindertjes zeer kenbaar maakt, wanneer zij stilzitten en den eigen
aardigen stand aannemen, die reeds vroeger in dit werk beschre
ven is (5).
Het getal bekende Europeesche soorten van het eigenlijke g‘c‘
slacht Gracihm'a, waartoe de beide thans te behandelen behooren,
bedraagt, met inbegrip van die van het geslacht bltspilapteryz,

(5) m. VI, bl. 80 en D1. VII, bl. 14.6.


14
132

dat de kleinere bevat, waarbij in plaats van 9, slechts 8 aderen


uit de middelcel ontspringen, niet meer dan 30, waarvan 7 in
onze naamlijst zijn opgenomen.
De meeste bij ons voorkomende soorten zijn niet zeldzaam, enkelen
zelfs in sommige jaren zeer overvloedig, gelijk dit onder anderen
in het najaar van 1858 met onze Syringella het geval was, toen
bij Dordt, bijna alle syringen en essenstruiken door de bruine kleur
hunner bladeren de aanwezigheid dezer diertjes verrieden. Gewoon
lijk vindt men in dezelfde bladeren, die aan de punt naar binnen
gebogen zijn en meestal den vorm van een aan beide uiteinden
gesloten cylinder hebben, meer dan eene rups, soms zelfs acht of
tien dezer diertjes, die daar, tusschen eene opeenhooping van drek
stoiien, hun verblijf houden. De jonge rups is glasschtig, licht
groenachtig met een sterk donkergroen doorschijnend ruggevat;
volwassen wordt zij 9 streep lang; de kleur is dan meer geel, het
kopje zeer licht bruin met twee zwarte stippen aan de wangen en
bruine monddeelen (fig. 2 en 8). _
Kort voor de verpopping zijn de ringen zeer opgezet en wordt de
kleur lichtgeel, glanzig; het diertje vervaardigt zich nu op de bla—
deren een langwerpig stevig geelbruin cocon, waarvan de randen
van dichte witte zijde zijn (tig. 4) en verandert daarin tot pop.
Deze laatste, bij fig. 5 en 6 afgebeeld, is glanzig bruingeel met
bruine inkervingen, en heeft, bij vergrooting gezien, bruine stigma
ten, die, naarmate zij de staartpunt naderen, in grootte afnemen.
Het laatste lid is vrij lang en stomp, in de rondte met acht zeer
kleine bruine doorntjes bezet, die zich vertoonen zoo als dit bij '7
is voorgesteld. Behalve deze doorntjes vindt men er nog eenigen
op het laatste lid en aan de randen der ringen, benevens een aan
tal kleinere, bruine, op de ruggezijde. Wijders ziet men, mede bij
vergrooting, enkele lichte haartjes op het lichaam en eenige iets
grootere opwaarts gerichte aan de kopzijde.
De vlinder, bij fig. 8 en 9 op natuurlijke grootte, bij fig. 10 en
11 vergroot afgebeeld, is niet gemakkelijk te beschrijven, daar de
teekeningen door het ineenvloeijen van licht en bruin dikwijls zeer
uiteenloopen. Wij hebben daarom twee duidelijke en van elkander
afwijkende exemplaren tot voorbeeld gekozen, en geven thans de
Volgende beschrijving: I ‘
Kop wit of lichtgeel, palpen lichtbruin, zwart gevlekt. Sprieten
133

bruin, wit geringd, met een aantal leedjes, dat, gelijk mij gebleken
is, niet voor al de tot deze familie behoorende soorten en evenmin
voor alle individuen derzelfde soort gelijk is, hebbende ik er bij
Elongella 83, bij Syriugella 75, soms eenigen meer, soms weder
eenigen minder geteld.
Grondkleur der voorvleugels fraai goudbruin met zwarte atomen
vermengd, die vooral achter het middelruim, rond de lichte vlekken
en aan de vleugelpunt het meest opeengehoopt zijn, waardoor de
tint op die plaatsen zeer verdonkerd wordt.
Aan den wortel is de kleur in min- of meerdere mate met wit of
lichtgeel vermengd of gemarmerd en de teekening aanmerkelijk
verschillend naar gelang de eene of andere kleur de boventoon heeft;
dan volgt een breede schuins naar buiten staande band, die, even
als al de andere lichte teekeningen nu eens wit, dan weder geel is.
Deze band raakt bij fig. 10 het witte veld van de basis, waardoor
aan den boven- en beneden-vleugelrand eene driehoekige figuur ge
vormd wordt. Bij fig. 11 daarentegen, bestaat deze teekening uit
eene lichtgele langsslreep bij dan wortel met twee daarachter vol
gende en geheel op zich zelven staande handen, van welken de beide
eersten bij fig. 10 slechts eene enkele vlek uitmaken. Dan komt in
het midden van den vleugel een smallere een weinig uitgebogen
band, waarop, bij fig. 10, een klein wit, dikwijls onduidelijk vlekje
aan den bovenrand en een nog kleiner daar tegenover op den 0n
derrand volgt; vervolgens ziet men nog eene tamelijk groote hoek
vormige met de punt naar buiten gekeerde vlek aan den bovenrand.
Deze teekeningen zijn wel evenzeer bij fig. 11 aanwezig, doch aldaar
andere gevormd, daar de beide eerste vlekken door een dun dwars
lijntje vereenigd worden en de baakvormige vlek bijna rechtstandig
tot op den onderrand doorloopt. Aan de vleugelpunt bevindt zich
in de franjes een in het midden zwart doorsneden wit cirkeltje met
zwarte randen, hetwelk, bij fig. 10 een zwart, bij fig. 11 een geel
vlekje insluit. De franje daarachter is grijs met zwarte tippen,
vervolgens geheel grijs met een breeden zwarten veeg onder de punt
en een zwart lijntje, dat haar doorsnijdt.
De ondervleugels zijn spits toeloopend, nu eens bruingrijs als bij
fig. 10 , dan weder donkergrauw als bij fig. 11. De franjes zijn even
als die der voorvleugels, bruingrijs of grauw.
Het achterlijf is licht— of donkergrauw met een geel pluimpje,
14'
134

dat bij de mannen groot—er is; op den buik is de kleur lichtgrijs,


doch aan de zijden, donker. De voor- en middelpooten zijn licht
bruin met dikke zwart behaarde geelbruin gevlekte schenkels en
bruin gevlekte voeten, de achterpooten dunner, lichtgrijs en met
lichtere vlekken. Wij hebben bij fig. 16 een der middelpooten ver
groot afgeteekend.
De onderzijde der voorvleugels is donkergrauw met doorschijning
der lichte vlekken tusschen het midden van den vleugel en de punt,
die der ondervleugels iets lichter.
Gelijk wij reeds boven zeiden, wisselen de vlindeptjes zoowel in
kleur als teekening vrij sterk af, en zoude het zeker niet weinig
moeite kosten om twee geheel met elkander overeenkomende indivi
duen op te zoeken. Het bij fig. 10 afgebeelde exemplaar komt na
genoeg geheel overeen met de beschrijving van ZELLER, doch zoowel
dit als fig. 11, wijken eenigzìns af van de teekening die Sramrou
geeft.
De rupsjes komen niet alleen op syringen en essen, maar eveneens
op ligusters voor. Van de beide eerste boomsoorten kweekte ik deze
diertjes meermalen op, van de ligusters echter nimmer, zoodat ik
mijn oordeel omtrent de identiteit van dezen zoude hebben moeten op
schorten, zoo niet de Heer A. B. var: Mannsnaon na Boor, toevallig,
de rupsjes, in het afgeloopen najaar op deze boomsoort gevonden en
uit zijne poppen, die hij in een verwarmd vertrek hield, reeds in het
begin van Maart de vlindertjes verkregen had. Deze, waartoe ook
het bij tig. 11’afgebeelde exemplaar behoorde, schenen mij eerst toe
eenigzins van de mijne te verschillen; doch ik kwam weldra van dat
gevoelen terug, toen, eenige dagen later, ook bij mij vlindertjes
verschenen, die van syringen afkomstig waren en door hunne kleur
en teekening duidelijk het bewijs opleverden dat hier, niettegenstaande
het verschillend voedsel, aan geene andere soort te denken viel.
Van de wintergeneratie, die de overvloedigste is, leven de rupsjes
in September en October, overwinteren de poppen en komen de
Vlindertjes op de gewone temperatuur, in April en Mei te voor
schijn. Van de zomergeneratie vindt men de rupsjes in Junij, de
vlinders in Julij en Augustus. Volgens ZELLER zoude het verschil
der seksen kenbaar zijn aan de lichtere kleur der wijfjes, die boven
dien kortere vleugels zouden hebben; het is mij echter gebleken
dat deze kenteekenen niet doorgaan, waarom ik mij bepaal om als
S.ll.l’.ll. XXXI.

.‚ ‚
ì R.î’ ‘\ ad nv ’31
u ‚
IJ'à s:ul_;s

GRACILARIA SYRINGELLA. F.
"
135

zoodanig alleen de dikkere lichamen der wijfjes en het meer ge


pluimde achterlijf der mannen aan te geven.
Deze nergens zeldzame soort komt in geheel Europa, zelfs in Fin
land en op eene vrij aanzienlijke hoogte op de Alpen voor.

Daalhuizen, 1 April 1867. DE R00 v. W.

F"PF°E°E" Een syringenblad met de verblijfplaats der rups.


De rups.
Dezelfde, vergroot.
Het spinsel.
De pop.
Dezelfde, vergroot.
Haar staartpunt, onder tegen aan gezien, vergroot.
9°.“ en 9. Vlinders.
10 en 11. Deze, vergroot.
12 en 13. Afgeschubde vleugels, vergroot.
14.. Een gedeelte der spriet met het wortellid, sterk vergroot.
15. Een gedeelte der spriet aan de spits, sterk vergroot.
16. Een middenpoot, vergroot.
GRACILABIA ELONGELLA, L.

Plaat 32, Fig. 1—18.

Hiinnnn, Samml. Eur. Srhmett. Tin. Tab. 29. fig. 196. nom. Signipennella.
Tmm‘scnxn, Srhmelt. von Europa, D1. IX, 2, bl. 200. nom. Si_qnipmnella en
D1. IX, 2, bl. 202, nom‘ Boscipenuellm
ZBLLEB, Linn. Ent. D1. 11, bl. 333.
STAINTON, Tram. Enl. Sa“. Land. New. Ser. I, bl. 125, pl. 14., fig. 1— 7 nom.
Inconstans.
S’run’ron, Nat. Hisl. of Me Tin. Dl. VIII, bl. 72, pl. 2, fig. 1.
FEBY, Tin. und Pier. d. Sc/uueilz, bl. 235.

Bovengenoemd vlindertje moge hier te lande alles behalve zeld


zaam zijn, toch zal het om zijne menigvuldige varieteiten steeds
een gezocht voorwerp voor den verzamelaar van kleine Tineënsoorten
blijven. Deze verscheidenheid in teekening en kleurschakering heeft
echter ook alweder hier tot eene soort- en naamverwarring aanlei
ding gegeven, waartoe zelfs de andere zoo nauwkeurige STAINTON
medewerkte, toen hij deze soort onder den naam van Grac. inconsfans
in de boven aangehaalde Tranenctions beschreef en afbeeldde. Later
evenwel erkende die schrijver de identiteit zijner Grac. inconatana
met onze Grav. elongella en beschreef hij dan ook deze in zijne Nat.
kist. of Me Tineina onder den ouden naam van Linnaeus.
Tnmrscnxn schijnt de Elongella van Linnaeus niet gekend of ten
minste niet herkend te hebben, daar hij deze soort onder den naam
137

van Signipennella HÜBN. behandelt, terwijl hij nog daarenboven eene


G. rasm'penuella beschrijft, die tegenwoordig slechts voor eene varie
teit van Elonyella wordt aangezien, niettegenstaande hij daarbij de
door Híinmm bij fig. 198 onder dien naam afgebeelden vlinder aan
haalt en deze door de latere schrijvers werkelijk voor eene andere
soort wordt gehouden.
ZELLER rekent de rups tot de monophagen en zegt, dat zij alleen
op elzen zoude voorkomen; hierin echter vergist hij zich, daar men
haar, ook volgens mijne ondervinding, even goed op berkenboomen
aantreft. ‘
De jonge rups is glasachtig, wit, met een zeer licht bruingroen
kopje en een zwartuchtig of donkergroen doorschijnend ruggevat.
Volwassen is het diertje bijna een Ned. duim lang, de kop hartvor
mig zeer licht bruingroen met fijne bruine stipjes aan de wangen
en monddeelen. De kleur van het lichaam wisselt af tusschen zeer
licht of donker geelgroen, met eene nu eens donkere dofgroene,
dan weder blauw- of zwartachtige doorschijning van het ruggevat,
waardoor vrij sterke afwijkingen ontstaan en de rupsen zich, als het
ware, in tweeërlei kleurschakering vertoonen, gelijk dit bij fig. 1
en 2 is voorgesteld. De gewone stippen, alsmede de haartjes zijn
wit en alleen bij vergrooting zichtbaar, de pooten lichtgroen, glas
_ achtig met hakenkransjes. De onderzijde is lichter dan de boven
kant. Even voor de inspinning verbleekt het kopje geheel en ver
dwijnt de kleur, met uitzondering van eene bruingele vlek, die
dikwijls op het 8° lid zichtbaar blijft. Het diertje, waarvan de le
venswijs met die van Syringella overeenkomt, verlaat nu zijne oude
woning en spint zich, aan de onderzijde van een blad, een dun,
glanzig vlies, waaronder het in pop verandert (tig. 4).
Het fraaie, smalle popje, waarvan wij, bij fig. 5 en 6, twee ver
groote afbeeldingen hebben gegeven, is 7 streep lang, van eene
groenachtig gele kleur met een’ breeden in de ringen afgebroken
bruinen band op den rug en Van fijne bruine doorntjes voorzien; de
uiteinden der lange scheeden zijn donkerbruin. De staartpunt ge
lijkt op die van Syriugella, is vrij stomp en hoekig en vertoont zich,
bij sterke vergrooting gezien, als bij fig. 7 en 8 is voorgesteld.
Alvorens thans den vlinder te beschrijven, zullen wij eerst bepa
len, welken vorm wij als type wenschen te beschouwen. Wij geven
daartoe, even als ZELLER, de voorkeur aan de Grac. elongella van Lin
138

naeus en dat wel, ten eersten omdat men tegenwoordig, in den


regel, als zoodanig aanneemt den vorm, die het eerste werd be
schreven, onverschillig of deze Zeldzaam zij of niet, ten tweede,
omdat de met de beschrijving van Linnaeus overeenstemmende een
klenrige exemplaren ook de meest algemeenen zijn.
De afbeeldingen van Hssmcu-Sonärrna en van Sranrron worden
dus door ons, wegens de daarop voorkomende teekeningen, tot de
varieteiten gerekend.
Wij zullen nu eerst eene beschrijving van dezen type geven en
daarna ook eenige varieteiten behandelen.
De bij fig. 9 en 10 op natuurlijke grootte, bij fig. 11 vergroot
afgebeelde vlinder heeft gewoonlijk eene vleugelspanning van 18 streep.
De sprieten zijn grijs, wit geringd en bestaan uit een_negentigtal
leedjes. Bij de voor- en middelpooten zijn de dijen en scheenen rood
bruin, bij de‘achterbeenen alleen de dijen zwartachtig bruin, de
overige gedeelten wit met bruine vlekjes. Het achterlijf is grauw
met een klein geelbruin pluimpje’aan het laatste lid. De kop en
rug zijn van de kleur der voorvleugels; deze laatsten zijn smal en
loopen aan de punt spits toe, hetgeen echter door de rondom staande
franje niet goed te zien is. Wij hebben daarom getracht dit door
eene afteekening van de onderzijde, bij fig. 12, duidelijk te maken.
De kleur is roodbruin, eenigzins violet, donkerder aan de vleugel
spits en zonder eenige teekening. De franjes zijn rondom de vleu
gelpunt roodbruin met zwarte tippen, daaronder geelbruin, verder
grauw. De achtervleugels zijn smal, spits toeloopend, donkergrauw
met grijze franjes.
Op de onderzijde vertoonen zich de voorvleugels zijdeglanzig, don
kergrauw, langs den voorraad, bruin; de franjes rondom de vleu
gelpunt bruin met zwarte uiteinden, verder grijs. De achtervleugels
zijn grijs met bruinachtig grijze franjes.
Deze type zonder teekening doorloopt de tinten van donker violet
tot geelachtig bruin.
Onder de varieteiten, die, gelijk ik reeds aanmerkte, menigvul‘
dig zijn, is de eenige, welke eenen afzonderlijken naam draagt, de
door Linnaeus beschreven Tinea punciella, die men voor identisch
houdt met den door HÜBNER als Signipennella afgebeelden vlinder.
Dit diertje is geelbruin met een zwart puntje aan den wortel boven
de vleugelplooi en een ander iets voor het midden van den vleugel.
139

Van mijne exemplaren kwam de vlinder, waarvan een vergroote


vleugel bij fig. 13 is afgebeeld, het naast aan deze varieteit, van
welke hij echter afwijkt door eenige meerdere teekening, hebbende
hij nog bovendien een klein zwart stipje op den onderrand bij de
basis, twee dergelijke vlekjes aan den voorrand en een zestal zeer
kleine in een halven cirkel geplaatste puntjes bij de vleugelpunt.
Wat nu de overige varieteiten betreft, die door de schrijvers onder
letters of cijfers worden gerangschikt, zoo gelooven wij het best te
doen met deze geheel te laten rusten en ons niet te vermoeijen met
eene opsomming der verschillende afwijkingen, die wij tusschen onze
exemplaren en reeds vroeger beschreven varieteiten ontwaarden. De
kenmerken toch zijn zoo standvastig, dat men, met uitzondering van
den eenkleurigen type, slechts weinige individuen zal aantrefl‘en, die
in allen deele met elkander overeen komen.
Wij zullen dus, in navolging van ZELLER en STAINTON, welke
laatste in de Transactions etc. zeven afbeeldingen van varieteiten
geeft, ook eenigen van dezen opnemen, doch alleen die, welke wij
zelf kweekten of in natuur zagen. Op de reeds beschreven varieteit
volgen dan:
Fig. 14. Bruin met violetkleurige tint aan de vleugelpunt en in
de franje, één stip aan de basis, twee groote zwarte punten boven
de plooi, waarachter 4 stìpjes in eene lijn, 3 stippen op dan boven
en 3 op den onderrand.
Fig. 15. Zwavelgeel met bruinachtige tint aan de vleugelpunt en
franje, 3 groote bruinroode vlekken boven de plooi en een aantal
kleinere over de geheele ruimte verspreid.
Fig. 16. Geel met flauwe rooskleurige tint, vooral duidelijk op de
tweede vleugelhelft, aan de vleugelpunt en in de franje, geteekend met
drie bruinroode bandjes, die van den voorrand tot op de plooi loopen.
Fig. 17. Van teekening als de voorgaande, doch bruin en met
zeer donkere violetkleurige banden, waarvan de eerste en laatste
bijna de geheele breedte innemen, blijvende de voor- en onderrand
des vleugels nog iets lichter dan de grondtoon.
Fig. 18. Geelbruin met een zeer donkere purpertint, die van de
eerste helft slechts het onderste gedeelte, doch vervolgens de geheele
ruimte, met inbegrip van de vleugelpunt en de daar om heen staande
franjes, inneemt, doch aan den boven- en onderrand de grondkleur
vrij laat.
14 11‘ ’I‘
140

Bij deze afwijkingen, die de fraaiste en meest uiteenloopende wa


ren welke ik bezat, en waarvan de bij fig. 18 afgebeelde door den
Heer A. B. v.m MEDENBACH DE Roor werd gevangen, waren zeker
nog een aantal anderen te voegen, doch ik geloof dat de thans be
schrevenen toereikend zijn om de menigvuldige verscheidenheid die
deze vlindersoort oplevert, te doen kennen.
Het zal wellicht bevreemden dat ik nergens van eene driehoekige
costaalvlek, die door an.nn en Sram’ror.‘ als een kenmerk van het
geslacht wordt opgegeven, gewag maakte. Ik liet dit na, omdat het
vermelden van niet doorgaande kenteekenen mij altijd toeschijnt
meer tot verwarring dan tot verduidelijking te strekken en men mij,
in dit geval, toch wel zal willen toegeven, dat, zoo al enkele indi
viduen gelijk de bij fig. 16 en 17 voorgestelden, duidelijke sporen
eener dusdanige teekening dragen, er toch eene sterke verbeeldings
kracht toe behoort om deze bij den eenkleurigen type en de meeste
andere exemplaren te ontdekken.
Om nu ten slotte nog iets omtrent de gedaanteverwisseling te zeg
gen, teeken ik aan, dat G. elongella in twee generatiën voorkomt,
kunnende men de rupjes in het voor- en najaar, de vlinders in den
zomer en in de maanden October en November, ja zelfs gedurende
den geheelen winter aantrefi'en, zoodat het waarschijnlijk is, dat die
der laatste generatie eerst na de overwintering hunne eijeren zullen
afzetten.
Rupsen die ik, zoowel te Dordt op elzen, als te Velp op herken
vond, leverden mij de vlinders van het begin van October af tot in
het laatst van November.
Uitwendig ontdekte ik alleen eenig kenbaar verschil tusschen de
seksen door de iets dikkere lijven der wijfjes en het meer gepluimde
achterlid der mannen.
Deze soort komt in geheel gematigd Europa zelfs tot in Noorwe
gen voor, en schijnt nergens zeldzaam te zijn.

Daalhuizen, 6 April 1867. ‘ na R00 v. W.


S "P. [1. .\’XXI[.

— R‘. 'I" ìé w.1del A J ‘|í ::J.Ps

GRACLLARIA ELONGELLA. Linn.


_ ‚fî__.__————
141

Fig. 1 en 2. Rupsen, vergroot.


IJ s= »>’s‘ìe.w De woning der rups.
n Het; spinsel.
» en 6. Poppen, vergroot.
n De staartpunt der pop, op zijde gezien, vergroot.
» Dezelfde onder tegen aan gezien, vergroot.
l’ Een zittende vlinder.
10. De vlinder, op natuurlijke grootte.
11. Dezelfde, vergroot.
12. De onderkant van een voorvleugel, vergroot.
13--18. Voorvleugels van varieteiten, vergroot.
CIDARIA RUBIGINATA HÜBN. 1)‘

Plaat 33, Fig. 1—7.

Hünmzn, Samml. Eur. Srbmell. Geom. Tab. 48, f. 250.


TRBITBCHKE, Srámeil. van Eur. VI, 2. 223.
Woon, lader. Enlom. pl. 22. f. 606 et 607 (van)
Htmrnn. „„d me.‚ Bril. Mo/bs 11, p. 46. pl. es. /. 16.
SNELLER, T1'jdsrhr. v. Elom. I, p. 130.
SNBLLBN , Wind. 11. Nederl. p. 662. N°. 39.

Het was in een der eerste dagen van Junij van het vorige jaar,
dat mij, terwijl ik wandelde in het zoogenaamde plantsoen op de
oude wallen van Leyden, op het blad van een’ elzenboom eene rups
in het oog viel, die door de helderheid harer kleur afstak bij het
diepere groen van het blad en mij voorkwam in dit werk nog niet
beschreven te zijn. Ik nam haar dus mede naar huis en zag mijn
vermoeden bevestigd.

1) Hamnusnn‘ en SNELLEN noemen dezen soort Bímlorala Hufn. Ik heb


niets op met al die zoogenoemde verbeteringen. Wanneer een dier sedert
1776 den naam van Rubi_r/ínam gedragen heeft, komt het mij al zoo verstan
dig voor het dien te laten behouden , dan het een anderen te geven uit zeker
vermeend prioriteitsregt; ik zeg vermeend, omdat zoo ik mij niet geheel en
al bedrieg, het mij onbekende werk van HUFNAGEL niets meer is dan een
tabel van namen, waaraan dus geene waarde te hechten is, tenzij die namen
even als bij het Wiener Verzeichniss het geval was, kort daarna door goede
beschrijvingen, al zij het dan ook van andere schrijvers, in de wetenschap
worden ingevoerd.
143

Zij was zeer smal en gestrekt van vorm; hare kleur was prachtig
helder geelgroen, zoo zelfs dat ik daartoe geene geschikte verw
meende te bezitten. Gewoonlijk zat zij lang uitgestrekt tegen den
middennerf van een blad, zich vasthoudende met de vier achterpoot—
jes. De overige pooten, behalve natuurlijk de zes eigenlijke pooten,
de borstpooten, ontbreken. Wanneer men haar met eene tamelijk
vergrootende lens beschouwde, bleek het dat er twee smalle geele
langsstrepen, lichter dan de grondkleur over den rug liepen en dat
de randen der vijf middelste ligchaamssegmenten mede geel zijn.
Aan iedere zijde van den anusklep, boven iedere achterpoot, steekt
een wit puntig doorntje uit. De kop is plat, ietwat grijsachtig groen
en de zes voorpootjes glasachtig groen. De lengte der rups bedroeg
slechts 24 mm.,‘ ofschoon de Heer SNELLEN ter boven aangehaalde
plaats van het Zijdsckrg'fl hars lengte als 35 millimeter opgeeft.
Ongeveer veertien dagen had ik haar met elzenbladeren gevoed,
toen zij van haar takje afdaalde en een paar half verdorde bladen,
die op den bodem van de suikerflesch lagen, opzocht, binnen welke
zij een zeer ijl en niet wel af te beelden spinsel van eenige losse
draden spon. Hier ingesloten, veranderde zij vrij spoedig in een
licht zeegroen popje, eigenlijk van de kleur van met zeer veel water
aangelengde groene zeep, ’t geen ik getracht heb bij Fig. 4 vergroot
voor te stellen.
Dit popje was vrij stomp aan het kopeinde, doch had overigens
niets dat bijzonder de aandacht wekte; de luchtgaten waren geel ge
boord en het staarteinde (verg. Fig. 5) was met een zeker aantal (6
of 8) omgekrulde haakjes bezet.
Reeds den 61“ Julij daaraanvolgenden werd mijne nieuwsgierigheid
naar den soortsnaam bevredigd door het uitkomen van een vlindertje.
Het bleek mij toen dat de soort, die ik opgekweekt had, ofschoon
in dit werk nog niet beschreven, niet tot de zeldzamen behoort,
want Cidarz'a ruáiginata komt in onze met elzen begroeide omstreken
jaarlijks in zeker aantal voor.
Het vlindertje is weinig meer dan een Ned. duim lang en heeft
eene vlugt van 25 tot 28 mm. De kop en het borststuk zijn grauw,
het achterlijf zuiver wit. De oogen zijn zwart, vrij groot, de sprie—
ten iets langer dan de helft van het ligchaam, roestkleurig, die van
het mannetje kort behaard. De voorvleugels zijn vrij breed. aan den
voorrand vrij sterk naar buiten gebogen, aan de spits tamelijk stomp,
is
144

aan den buitenrand niet ingesneden. Hunne grondkleur is krijtwit.


Het wortelveld is dof okerachtig bruin, met donkerder vlekje in het
midden en aan het einde; niet ver van daar ziet men aan den voor
rand eene breede onregelmatige vlek van dezelfde kleur, in welks
midden een donkerder vlekje met wit omgeven en onder deze groote
vlek naar den achterrand toe twee ronde lichtbruine stippen of krin
getjes met lichter pupil. Van daar naar den buitenrand gaande, vindt
men eerst een gedeelte van het krijtwitte veld en daarna twee ge
slingerde handen van blaauwach'tig grijze kleur, waarvan de eerste
naar achteren en de tweede naar voren toe geschulpt is. Beiden
loopen van den voorrand sterk verfiaauwend verder, zoodat zij naau‘
welijks den achterhoek bereiken. Op den tweeden band ziet men
van de vleugelspits een vrij donker bruin scheef veegje en daar ach
ter op de franje eenige stipjes. De franje zelve is grijs.
‘De achtervleugels zijn wit met eene zwarte middenvlek en een
lichtgrijs bandje voor de franje. De voorpooten zijn grijs , wit gestip
peld, de middenpooten desgelijks, doch iets lichter en de achterpoo
ten zijn wit met verspreide zwarte schubbetjes. Het ei dezer vlin
dertjes bleef mij ohbekend.
Het komt mij waarschijnlijk voor dat deze soort even als de naast
verwanten twee generatiên in het jaar zou hebben; met zekerheid is
mij dienaangaande evenwel niets bekend en bij de mij toegankelijke
schrijvers vind ik daaromtrent niets opgeteekend.
In de meeste provinciën van ons vaderland komt Rubiginata voor.

S. v. V.
"W’ ‚ W;î_——r-———-J„
. _ ‚ ‚ ’ “ —.—

5.“. l‘. ll‚ XXXIÏI.

5 v V ad vw de] A M! sculps
ZERENE RUBIGINATA‚Hubn.
145

VERKLARING VAN PLAAT 33.

Fíg. 1. Eene bijna volwassen rups.


,‚ 2. Here laatste ringen, vergroot.
,‚ 3. De pop in het spinseltje.
,‚ 4‚. Dezelfde daaruit genomen en vergroot.
„ 5. Haar staartpunt, sterker vergroot.
‚‚ 6. Een rustende vrouwelijke vlinder.
„ 7. Een vliegend mannetje.
Plaat 34, Fig. 1—12.

Lrsmnr S. N. 1, 2, 888, 372.


RËAUMÜ‘R, Mém. p. .r. à l'lu'at. d. Ina. Tom. 3 p. 41, pl. 5 en 6.
RösnL, Insectcubeläst. D1. 1. Class. 4. pap. nocl. Tab. 17 Fig. 1-—6.
TREITSCHKE, Sc/zmcltcrl. v. Eur. IX. 1. 15.
ZELLER, Linn. enlomal. VI. bl. 157.
STAINTON, Insecta Britannica, bl. 33.
Haanrcrr-Sonanrrna, Syst. Beará. V. p. 72, Fig. 278.
FREY. Tíueëu una' Plerop/l. der Sc/zwez't:, bl. 25.

Linné is de eerste geweest die de tegenwoordige vlindersoort


beschreven heeft. Hij noemde haar P/zalaena Tinea pellionella. In
’t Hollandsch heet zij de Pelterij-mot, of, om met Houttuyn te spre
ken, de Bont-mot. Hoewel dit diertje ook in ons vaderland zeer
gemeen is en in woningen en gebouwen leeft, werd het tot dus verre
nog niet in dit werk behandeld. Toen ik verleden jaar weder in het
bezit was van een zeker aantal rupsjes, verklaarde mijn vriend
SNELLEN van VOLLENBOVEN zich op mijn voorstel volgaarne bereid de
noodige afbeeldingen te vervaardigen tot opheldering van den door
mij te schrijven text en nu hij aan die toezegging gevolg heeft ge—
geven en ik het genoegen heb de teekening voor mij te zien liggen,
is het mij aangenaam ook dank te mogen brengen aan mijne vrien
den Mr. Dn R00 van Wnsrnaas en Mr. J. H. ALBARDA voor de aan
teekeningen betreffende de te behandelen soort, die zij mij welwillend
verstrekt hebben.
147

Tinea pellionella is eene echte mot, wier rups zich van haren,
wel en vaderen voedt. Volgens ALBARDA eet zij ook gedroogde plan
ten, papier en andere stofi‘en, maar schijnt de voorkeur te geven
aan pelterijen en opgezette vogelhuiden. De rups leeft in een ko
kertje, waarmede zij zich vrij snel beweegt en waarin zij zich gemak‘
kelijk kan omkeeren, daar men nu eens den kop uit de voor- en
dan weder uit de achteropening te voorschijn ziet komen. Het ko
kertje is 8 of 9 streep lang, plat; het heeft aan beide uiteinden eene
spleetopening en is even beneden deze openingen eenigermate ver
nauwd. Het is van zijde, aan den buiten-omtrek versterkt door
stukjes haar, wol, vederen, zandkorrels enz., al naarmate het diertje
deze of gene voorwerpen binnen zijn bereik heeft gehad, toen het
zijne woning bekleedde. De kleur van buiten hangt dan ook af van
de kleur der stoffen, die aldaar zijn aangebragt.
Het kokertje, waarnaar Fig. 4 en 5 vervaardigd zijn, was bedekt
met haren van een’ witten, grijs gespikkelden, wollen doek. De wijze
waarop de rups haar kokertje maakt en later, naar gelang harer
behoefte, verwijdt, is naar waarheid beschreven door RÉAUMUR t. a. p.
pag. 45 en volgg. Zijne waarneming dat de rups bij voorkeur het
haar van oude kokertjes gebruikt, omdat zij daaraan het benoodigd
materiaal geheel gereed vindt, heb ik, even als ALBARDA, bevestigd
gevonden. Van daar dat men bij kokertjes, die een jonger geslacht
herbergen, meestal oude doorknaagde woningen van eene vroegere
generatie zal vinden. Neemt men de rups uit haar kokertje, dan
maakt zij een ander, zonder daartoe evenwel onmiddelijk over te gaan.
Bedriegt mijne herinnering mij niet, dan heb ik ook eene rups ge
had, die, toen ik haar uit haren koker genomen had, na dien in de
lengte te hebben opengeknipt, die woning weder betrokken en digt
gemaakt heeft. Als ik rupsen op de aangeduide wijze uit bare huisjes
verdreef, lieten zij zich aan een draad hangen. Wat DUI‘ONCHIEL be
doelt, wanneer hij van de rupsenwoning sprekende, melding maakt
van een „opercule qui s’ouvre et se ferme a la volonté de l’animal”
is mij niet duidelijk.
De volwassen rups, Fig. 1, 2 en 3, is 6 tot 8 nederl. streep lang,
rolrond, een weinig platgedrukt, glanzig. Zij heeft zestien pooten,
is met eenige zeer fijne lichte haartjes bezet, heeft geene zigtbare
wratjes, maar vrij sterke huidplooijen. Zij is geelachtig wit, even
als al de pooten. Dat de voorpooten bruin aan de nageltjes hebben
148

en de hakenkransjes of zooltjes der middelpooten bruin zijn, zoo als


na R00 van WESTMAAS schrijft, vind ik in mijne beschrijving niet
opgenomen. Het darmkanaal schijnt, wanneer het gevuld is, donker
door, bruin of rood. De kop en het nekschild zijn bruin, het laatste
is door eene fijne geelwitte langslijn in tweeën gedeeld. Jonge rup
Sen heb ik niet waargenomen; maar bij eene rups, die ik op 17 April
en daarna weder op 3 Junij bekeek, heb ik alleen verschil in grootte
opgemerkt.
Wanneer de tijd gekomen is om pop te worden, hecht de rups
een der uiteinden van haar kokertje stevig vast en keert zich vervol
gens daarin om, want het voorste gedeelte van de pop ligt aan het
tegenovergestelde uiteinde van den koker. De rupsen, die ik in April
vond, verpopten in Junij.
De pop, Fig. 6, is vijf ned. streep lang; smal en dun, glanzig.
De scheeden van sprieten en pooten zijn zeer duidelijk. Het staart
einde is at'gerond, doch heeft aan wederzijde eene puntige verheven
heid. Op de rugzijde staat op iederen achterlijfsring even beneden de
insnijding eene rij scherpe naar onderen gerigte tandjes. De pop is
geelbruin; de vleugelsche‚eden zijn ietwat donkerder, even als het
uiterste staarteinde. .
Ongeveer veertien dagen na de verpopping kwamen mijne vlinders
uit, nadat vooraf de poppen voor 9/, harer lengte uit de kokertjes
waren gedrongen. De vlinder zit over dag in reten en naden ver
scholen en begint eerst in de namiddag-uren te vliegen. Hij‘heeft
eene bedaarde, zwevende vlugt. Vervolgd wordende, tracht hij zich
vooral door snel loopen te redden en heeft bijzonder veel slag om
zich in scheuren en reten in veiligheid te stellen.
ZELLER heeft t. a. p. den vlinder naauwkcurig beschreven en het
komt mij onnoodig voor dit nog eens te doen. Alleen zou ik met
hem de capillae of hoofdharen niet luieae (lehmgelb) willen noemen,
maar liever met STAINTON okergeel. Het geel is evenwel bij vele
mijner exemplaren meer of minder door bruin verduisterd. Onder
de 28 exemplaren, die ik voor mij heb zijn er, die op de boven
vlengels hebben:
a. een vlekje, op de dwarsader geplaatst; Fig. 9 en 11. Hiertoe
behoort ook de afbeelding van RÖSEL. .
6. twee vlekjes, een op de dwarsadcr en een in de vleugelvouw
geplaatst, het laatste nagenoeg in het midden van de vleugel-lengte;
149

Fig. 7 en 8. — Hiertoe behoort ook DUPONCHEL’S figuur Tom. 8. pl.


289 Fig. 1. Die schrijver noemt (pag. 92) de vleugels „d’un gris
luisant, tantôt plomblé, tantôt roussâtre.” Zijne afbeelding is dit
echter veel te veel en ZELLER noemt haar dan ook onkenbaar.
c. drie vlekjes; twee daarvan zijn geplaatst als bij b en het derde
staat tusschen den voorrand en het reeds vermelde vlekje in de vleu
gelvouw, maar wat digter bij den vleugelwortel dan dit; Fig. 10.——
Hiertoe behooren ook de afbeeldingen van RÉAUMUR, P1. 6 fig. 12,
Hiisnnn Fig. 15 en Hsamcn-Scnanrran Fig. 278. Bij vele exemplaren
met drie vlekjes is bovendien de voorrand der bovenvleugels bij den
vleugelwortel bruin. Een voorwerp heeft ook nog een bruin stipje
tusschen het reeds vermelde vlekje in de vleugelvouw en den vleu
gelwortel; Fig. 10. Al deze vlekjes zijn meer of minder duidelijk,
al naarmate de vleugels lichter of donkerder zijn. Het vlekje op de
dwarsader ontbreekt nooit. Overigens vindt men overgangen tusschen
a, b en 0.
Van de bovenvermelde 28 individuën breng ik er 2 tot a, 11 tot 6
en 15 tot 0. De voorwerpen met drie vlekjes maken dus de meer
derheid uit. Ook ALBARDA vond dezen het meest en wil ze daarom
als typisch beschouwen. Dit doet ook S'I‘AINTON. De beschri'ving
van Tamrscnxn slaat op voorwerpen met drie vlekjes, hoewel zijne
diagnose, van LINNÉ gecopieerd, alleen op eenvlekkige exemplaren
past. Bij Zsm.na's aanmerking op Tnsrrsonxn’s beschrijving (Linn.
Mt. p. 160 Anm. 1) kan men nog de vraag voegen hoe TREITSCHKE
er toe gekomen is om de pooten en sprieten zwart te noemen. Door
Henmcn-Scnasrrsa worden de vlinders met twee vlekjes als de type
beschreven. De diagnose van LINNÊ is als volgt: Alis eanis medio
puncto nigro; capite subgriseo.
Zulke groote exemplaren als Hiinnsa, DUPONCHEL en Woon (fig.
1555, slecht) afbeelden zag ik nimmer. De mijnen hebben eene
vleugelspanning van 10—14 ned. strepen. De mannetjes zijn kleiner
dan de wijfjes.
Ik heb de vlinders in Junij en Julij gevangen, ook nog in Augus
tus maar'enkel. Eene tweede generatie heb ik niet waargenomen.
Ook ALBARDA schrijft mij: ’„Mij is slechts eene generatie bekend.
De vlinder vliegt in Mei, Junij en Julij. De rups daarvan overwin
tert en verpopt in April en Mei.” van DE R00 VAN Wssrnsas ont’
ving ik echter de volgende aanteekening: „Ik heb de vlinders ge
150

vangen van 10 Mei tot 29 September, zoodat zij zich vijf maanden
achtereen vertoonen. Ik vond de kokers in Augustus, waaruit vlin
ders in dezelfde maand te voorschijn kwamen; eveneens vond ik ko—
kers in Julij, waarin rupsjes, die vlinders werden 5 Augustus enz.
Deze legden eijeren, waaruit spoedig de rupsjes kwamen, die toen
overwinterden en waaruit weder de vlinders kwamen 10 Mei enz.
Er zijn dus stellig twee generatien.” Ook Tnmrscmm spreekt van
twee generatien en STAIN'I‘ON (Manual 11 p. 292) geeft op dat de
vlinder van Februaríj tot November vliegt.
Een ei is bij Fig. 12 voorgesteld. Ik vind er geene beschrijving
van onder mijne aanteekeningen. Het is volgens ALBARDA, klein,
eívormig *, met gladde schaal, wit. De eijeren worden gelegd op of
in de nabijheid van de stofi‘en, waarvan de rups zich voeden moet.
Zij komen ongeveer veertien dagen, nadat ze gelegd zijn, uit.
R. Sept. 1868. E. W. D. G.

_l\'ì
|-I
Eene rups, uit haar kokertje gehaald, in nat. grootte.
‘. Dezelfde, eenige malen vergroot.
Haar kop en halsschild, sterker vergroot. _
90‘19’ ‘r 9’ Een kokertje in natuurlijke grootte.
Hetzelfde vergroot met de daaruit komende rups.
De pop, vergroot.
Een rustend vlindertje, vergroot.
Een vliegend „ ,‚

„ 10. Vleugels, ongekleurd, doch vergroot.
‚‚ 11.
„ 12. Een ei, 1: nat. grootte, b sterk vergroot.

‘* Mijns inziens moet men het ei eer eikcl- dan m-l civm‘míg noemen: het is mm
de bovenzijde als afgesneden met een hol (lekfleltje.
S. Y. Y.
S.ll_P.lI. l XXXIV

‚’ .' 21111191 AJW sîius


TINEA PELLIONELLA, L.
152

of ander blad te zitten, maar gewoonlijk aan een spinseldraad van


den deksel naar beneden te hangen. Men zou hieruit alligt ver
moeden dat de rupjes niet gewoon waren op zeer laaggrocijende
kruiden te huizen, doch het tegendeel zal later blijken. Eerst na
de eerste vervelling, welke den ‘24“"‘ Julij plaats greep, bespeurde
de waarnemer dat de rupsjes aan bladeren van winde (Convolvulus)
en distels gevreten hadden.
Op den 4“ Augustus vervclden zij voor de tweede maal; zij
waren toen grijsachtig groen van kleur met een’ zwarten kop.
Indien de [leer na Joucnsnnu zich niet heeft vergist, verwisseldcn
zij daarna voor bare winterrust nog viermaal van huid, namelijk
op den 13""‘ en “20"” Augustus en op den W" en 9"" September.
De rupsjes, toen half volwassen zijnde, hingen niet meer aan
spinseldraden, gelijk te voren.
Zij waren toen zes of zeven streep lang, hadden 16 pooten,
gelijk de meeste rupsen. [laar kop was donkerbruin van kleur,
het lijf over het geheel genomen geelachtig groen met de volgende
teekeningen en stippen. Op den eersten ring van het ligchaam
zag men echter den kop eene pekzwarte stip en van daar uitgaande
over het midden van den rug eene donkergroene streep, die zich
tot aan de staartklep uitstrekte. Op iedere zijde van het ligchaam,
ter plaatse waar de stigmata zich bevinden, zag men eene andere
donkergroene langsstreep en tusschen deze en de ruggestreep op
elk segment twee schuin geplaatste zwarte stippen. Beneden de
zijstreep vertoonden zich voorts op de beide eerste en ílaauwelijk
ook op den derden ring eene zwarte stip, terwijl men op het
vierde en de volgende segmenten vele kleinere zwarte stipjes kon
waarnemen. Eindelijk was ieder der acht middenpooten met een
zwart vlekje versierd.
Op den 14“°“ September eindigden zij met eten, ofschoon het
voedsel nog goed was en schikten zij zich tot de winterrust,
waartoe zij zich evenwel niet voorbereidden door het bijeentrekken
en vastspinnen van eenige bedekking.
Tot in de maand Februarij bleven zij alzoo rustig en als in dood
slaap stilzitten en gaven toen eerst weder door beweging blijk van
ontwaakt zijn en verlangen naar voedsel. Distels en windebladeren
waren toen nog niet aan te treffen, doch toen haar gras voorgelegd
was, begonnen zij daarvan met graagte te eten en bleven verder
153

met dit voedsel genoegen nemen, waaruit men zou opmaken, dat
ook in de vrije natuur gras haar gewoon voedingsmiddel uitmaakt.
Den 22"“ April vervelden zij voor het laatst en waren eerst vier
weken later volwassen, zoodat deze rupsensoort zich boven “elc
anderen door langzaamheid van ontwikkeling onderscheidt.
Het was in die laatste periode, en wel den 15"“ Mei 1868, dat
mij door mijnen vriend de rups toegezonden werd. waarnaar ik de
figuren 3, 4 en 5 onzer plaat vervaardigde. Zij had eene lengte
van 96 streep en was vrij slank, in het algemeen genomen groen
achtig okcrgeel van kleur. Haar kop (verg. fig. 4) was groenachtig
bruin, met vuilgroene ronde stippen, die hier en daar in elkander
liepen; op het achterhoofd zag men twee zwarte langstreepjes. De
voelertjes waren vrij lang, wit aan het basaallid; overigens zwart.
Over het geheele lijf liepen eene donkergrijze, nu eens breedere,
dan weder smallere ruggestreep en twee smalle donkergrauwe zijde—
strcpen. Aan wederzijde van de ruggestreep was een zeer fijn
lichter streepje, en onder de zijdestreep was de grondkleur geel
achtiger. De drie voorste ringen vertoonden aan iedere zijde van
de ruggestreep een wralje met zwart middelpunt, de overigen twee
dergelijken, even als bij andere rupsen schuin geplaatst, de staart—
klep een aan wederzijde. Eindelijk zagmen op den eersten ring
aan iedere zijde boven de stigmataalstreep een donkerzwart streepje,
op iedere midden- en achterpoot een zwart stipje en in de zijden
onder de stigmataalstreep op ieder der 9 laatste ringen twee stipjes
schuin achter elkander.
Slechts drie rupsjes van het broedsel waren toen nog in leven. Zij
sponnen zich den 23"“ en 94"" Mei en den 12““‘ Junij in een wit
spinsel in. Eene pop, den 12""' Junij mij toegezonden, diende mij
tot het vervaardigen der 6‘le figuur, waarbij de figuren 7, 8 en 9
als détailteekening behooren. Het popje was zeer slank, dof paars
achtig zwart van kleur, mct roodbruine tint op de sprietscheedcn,
de aderachtige plooijen van de vleugelscheeden en de randen der
achterlijfsringen De eenigzins stompe en als scheef afgesneden
staartpunt heeft zes bruine omgebogen haakjes, waarvan er twee
aan de buik- en vier aan de rugzijde staan. De sprietscheeden, bij fig. 9
vergroot voorgesteld, waren bij dit voorwerp zeer breed en vertoon
den zeer duidelijk de leedjes der sprieten, waaruit ik moet opmaken
dat in dit popje een mannelijk voorwerp verborgen was.
1 5"»

Slechts uit twee der drie popjes ontwikkelden zich vlindertjes,


het eene den 14‘“, het andere den 625"" Junij van dit jaar. Later
(in September) ontving ik van den Heer na Joucnaenn drie man
nelijke en twee vrouwelijke vlinders, waarnaar de hieronder vol
gende beschrijving opgesteld en figuur 10 tot 15 geleekend zijn.
Doch nog in de maand Augustus ontving ik van hem eenige
eitjes, den vorigen dag door een’ wijfjesvlinder van deze soort
gelegd, en die hij meende dat bevrucht zouden zijn. [let bleek
mij evenwel terstond, dat mijn vriend zich daarin vergist had,
want de eitjes waren op een na reeds gedurende den tijd van het
transport ingevallen en het eene bolle dreigde denzelfden weg op
te gaan, zoodat ik nog met moeite de schets heb gemaakt voor
tig. 2, voor welker volkomen juiste gelijkenis op een bevrucht eitje
ik dus niet in durf staan. Zooveel is zeker, dat het eitje zeer klein
en kogelrond was, glanzig roodachtig parelkleur met bruine streep
achtige wolkjes en met een uiterst fijn netwerk van zeshoekige
celletjes op de oppervlakte.
Ik laat nu de beschrijving der vlinders volgen.
Het mannetje (zie tig. 10) heeft eene lengte van 12 millimeter
en eene vlugt van 26; de kleur is een vuil beenwit met zijdeach
tigen glans en roodgelen tint, die naar de franjezijde toeneemt.
Zuivere exemplaren hebben op de bovenvleugels een zeer donker
roodbruine middenstip aan het eind van de disco‘idaalcel en tusschen
deze stip en de franje twee kromme rijen van fijnere stippen van
dezelfde kleur, waarvan de eerste ‘den achterrand niet aanraakt,
maar zich als het ware geheel omwendt om, indien zij doorge
trokken werd, in de vleugelbasis te eindigen. Die tweede rij blith
ongeveer altijd even ver van den buitenrand verwijderd en bestaat
normaal uit 8 stippen. De ondervleugels hebben eene flaauwe
middelstip en eene nog onduidelijker rij van stippen voor de
franje. Aan de onderzijde is de geheele oppervlakte van de vier
vleugels groezelig met bruin bepoederd en zijn alleen de middel
stippen herkenbaar.
De oogen zijn vrij groot, bruin, gewoonlijk aan de bovenzijde
donkerder. De palpen zijn uitnemend lang en bestaan uit drie
leedjes (verg. fig. 11), waarvan het eerste klein, maar het tweede
zeer lang, platgedrukt en breed is met lang opstaande haaraehtige
schubbetjes aan den scherpen bovenkant; het derde lid is driemaal
‘155

kleiner en naar evenredigheid smaller. Ook de sprieten zijn zeer


merkwaardig (verg. lig. 12), bestaande uit eene aan wederzijdc
gelakte schalt, die cylindervormig begint, spoedig daarna aan de
binnenzijde breed wordt en aan de buitenzijde lakken draagt, een
weinig verder aan beide zijden takken heeft en dan voorts naar de
punt toe smaller wordt. De takjes of kammetjes zijn aan beide
zijden krom naar beneden gebogen, aan de spits flaauw knods
vormig en aan den onderkant met uiterst fijne kromme haartjes
bezet, zoodat zij bij eene niet zeer sterke vergrooting met spinrag
schijnen bezoedeld te zijn. De kleur der schalt is gelijk aan die
van het ligchaam; de kammetjes zijn bruin.
Ook de voorpooten van het mannetje vereischen eene bijzondere
beschrijving (verg. fig. 13). Indien zij geheel regt uitgestoken
worden, hebben zij de lengte van het geheele ligchaam, doch zij
zijn altijd gebogen, ten minsle is de scheen altijd tegen de dij als
toegevo‘uwen. De heup is zeer lang en tenger, cylindrisch, aan de
binnenzijde van even voor de helft tot aan het einde met eene
groote menigte dikke, schubachtige haren bezet; de dij is even
lang en tenger tot op de helft zonder bijzondere bekleeding, dan
aan de zijde waar de scheen tegen aansluit, even als het uiteinde
der heup bekleed, terwijl de andere (of boven‘) zijde met een
waaijer van zeer lange en fine rossige haren prijkt. De scheen is
zeer kort en driekantig met de buitenste punt verlengd, behaard
en de tarsen geheel bedekkende; dezen van 5 leedjes, aan de basis
met zeer lange haren bezet. De midden- en achterpooter_1 zijn lang
en slank; de eersten dragen een, de laatsten twee paar sporen.
De vrouwelijke vlinders zijn korter en meer gezet; haar vlugt
bedraagt slechts 24 streep (zie lig. Ui). [Iet ligchaam en de ach
tervlengels zijn eveneens gekleurd als bij het mannetje, doch de
voorvleugels hebben eene kleur van koffijmelk. Zij vertoonen even
zeer de middenstip en de twee rijen stippen, doch de tweede rij
is veel minder duidelijk. Here sprieten zijn ongekamd, na het
eerste vierde gedeelte met zwart geringeld. Hare voorpooten bieden
niets bijzonders aan.
S. v. V.
156

VERKLARING VAN DE PLAAT.

Een eitje.
î=9°r‘s’=P“ew " Hetzelfde vergroot.
Eene volwassen rups.
Haar kop en twee voorste ringen, vergroot.
Here vier laatste ligchanmsringen, vergroot.
De pop.
Haar staartpunt, vergroot, op zijde.
‘ ‚ ‚ van de buikzijde.
De sprietscheeden van het mannetje, vergroot.
Ì—Ii ‘ì— D ‘l— I i
m:hcm‚mì-‘o Een mannelijke vlinder.
Zijn kop, vergroot, op zijde.
Zijn linkerspriet, vergroot, van boven.
Zijn linker voorpoot, vergroot, van boven.
Een vrouwelijke vlinder.
Haar kop, vergroot, op zijde.
S. H. I“ [l. XXXV.



ì%v„ä\\\ù .
./
‘\‘»
4‚‚

"’ 159.

5. ‚’W n" ‚PS

HERMINIA CRIBRALIS. Hüb|y


_HENICOSTOMA LÜBELLA w. v.

Plaat 36, Fig. 1—10.

Hüusen, Samml. EZIJ'. Sclmwtt. Tin. Tab. 35, fig. 238.


'l‘REITSCHKS, Sc/zmelt. aan Europa, X, 3, bl. 196.
FHEY, Tíneen und Pterophoren der Sc/uoeíz, bl. 93.

[let is reeds eenige jaren geleden dat ik, bij eene wandeling


langs vruchtboomen, de bladeren naziende die mij toeschenen een of
ander insekt te herbergen, voor het eerst, het rupsje van boven
gemelde soort in handen kreeg.
Dit diertje zat onder een doorschijnend spinseltje op de onder
zijde van een perenblad en geleek zoo volkomen op de rups van
Carcina fagana, dat ik het zeker zoude weggeworpen hebben zoo
niet de ongewone tijd van voorkomen mij daarvan hadde terugge
houden. Wij waren toen, namelijk, in het begin van Augustus,
een tijdstip waarop ik nog nimmer de rups dier soort aantrof,
zoodat de nu gevondene of eene geheel andere moest zijn of wer
kelijk die van Fagana, welke dan in twee generatien zoude voor
komen, eene bijzonderheid die mij onbekend was en een nader
onderzoek wenschelijk maakte. Ik bewaarde dus het diertje en
werd, te huis gekomen, nog meer in mijn vermoeden omtrent eene
tweede generatie van Fagana versterkt, toen ik bij Pam en andere
schrijvers vond aangeteekend, dat ook de rups dier soort op peren
boomen leeft. Eene vernieuwde poging om meer van deze rupsjes
magtig te worden was toen vergeefseh, zoodat al mijne hoop om
‘158

de zaak tot klaarheid te brengen op mijn eenig diertje gevestigd


was. Dit bleef gelukkig in het leven en vervaardigde zich, weinige
dagen later, in den boek der doos een wit spinsel, waarin het
weldra in pop veranderde. Mijne nieuwsgierigheid werd nu tot den
4"“ Juni van het volgende jaar op de proef gesteld, toen, in plaats
van den verwachten vlinder, een fraai exemplaar van Hen'icasloma
lobella te voorschijn kwam.
Het deed mij thans dubbel genoegen de rups en pop te hebben
algeteekend, daar ik bemerkte dat er geene afbeelding van dezen
bekend was; evenwel vond ik het geraden met het inzenden van
dit opstel te wachten, tot dat ik mijne teekeningen nogmaals met de
natuur zou hebben vergeleken en eenige meerdere kennis omtrent
de metamorphosc verkregen. Dit geschiedde echter niet zoo spoedig
als ik wel gehoopt had, want niettegenstaande al mijn zoeken,
verliep er een geruime tijd voor ik mijn doel bereikte. Einde
lijk evenwel, kwam mij het toeval te hulp. Het was weder in
de eerste dagen van Augustus en men was druk bezig mijne
morellenboomen van hunne laatste vruchten te ontdoen, toen ik,
daar bij staande, een klein rupsje aan een draad naar beneden zag
komen, dat ik dadelijk voor het door mij gewenschte voorwerp
herkende. Ik begon nu onmiddelijk te zoeken en vond weldra eene
menigte dezer diertjes die, nu eens op de boven‘. dan weder op
de onderzijde der bladeren onder het mij bekende spinseltje huisden.g
Sommigen waren nog klein, anderen nagenoeg volwassen, zonder
dat ik echter eenig ander verschil dan alleen in de grootte ont
dekte, weshalve ik met de beschrijving eener volwassen rups ge
heel zal kunnen volstaan.
Deze bij lig. 3 op natuurlijke grootte, bij fig. 4, iets grooter
voorgesteld, is dunner aan de laatste leden en heeft eene lengte
van ruim 1,5 Ned. duim. De kop is helder groen met een zwart
stipje aan de wangen, de kleur van het lichaam fraai helder groen
met een breed geel ruggeveld, dat in het midden door eene donker
groene streep is doorgedeeld. De gewone stippen en inkervingen
zijn geel; de alleen bij vergrootíng zichtbare stigmaten zwart; de
korte haartjes licht, de voor- en middenpooten groen, de laatsten,
alsmede de buik, meer blaauwachtig van tint.
Bij vergelijking met de rups van Fagana, zag ik alleen eenig
verschil in het kopje dat bij die soort, blaauwgroen en met wit
459

geteekend is; ook scheen mij het gele ruggeveld iets breeder roe,
hetgeen ik echter niet als een doorgaand kenteeken zou durven
opgeven.
Het spinsel (fig. 5), op de buitenzijde waarvan de zwarte uit
werpsels van het rupsje zijn ingeweven, is vrij stevig, wit of zeer
licht groen van kleur.
De pop, bij tig. 6 vergroot afgebeeld, is aan den kop smal, in
het midden breed, zeer glanzend met vrij lange groene scheeden
en een bruin achterlijf; deze kleur behoudt zij, zoo lang zij onder
het spinsel blijh; aan de lucht blootgesteld, wordt echter het groene
bruinachtig en, kort voor het uitkomen, alles zwartachtig van toon.
De staartpunt is bezet met acht bruine haakjes en bij tig. 7,
vergroot, voorgesteld.
De vlinder, bij tig. 8 afgebeeld, behoort tot de afdeeling der
Gelechiden, doch staat tegenwoordig geheel alleen in een‘afzon
derlijk geslacht Henicostoma, eene onderscheiding welke hij vooral
aan zijne breede voorvleugels en zeer groote, naar boven gekromde
palpen te danken heeft, waarom mij dan ook eene vergroote af
beelding van den kop, bij tig. 9 te zien, niet overbodig toescheen.
Men zal daaruit bemerken, dat de tweede geleding (die bruingrijs
behaard is) bijzonder lang is en dat de korte punt (die lichtbruin
met zwart gevlekt is), spits uitloopt. De zuiger is lichtbruin. De
voor- en middelpooten zijn, bovenop, donkerbruin, van onder
grijsachtig bruin, de tarsen geelbruin, zwart gevlekt, de achter
pooten lang, bijna wit, met sterk behaarde schenen, twee paar
doorntjes en flaauw gevlekte tarsen. Een van dezen is vergroot
afgebeeld bij tig. 10. Het achterlijf is bruingrauw, bij de mannen,
met een klein lichtgrijs pluimpje aan het laatste lid. De sprieten
zijn bruin, zwart geringeld en korter dan de vleugels. De voorvleu
gels hebben eene spanning van 2 Ned. duim en eene grijsachtig bruine
kleur waarop zich hier en daar, vooral bij de zwarte punten, eenig
vvit vertoont. Op het eerste derde gedeelte der vleugels staan, schuin
onder elkander, twee zwarte stippen en even voorbij het midden
nog twee zoodanige, meestal iets kleinere, waarvan de onderste
soms ontbreekt. Rondom den rand, vóór de korte naar beneden
hreeder uitloopende franjes, bevinden zich zwarte 1angsstreepjes.
De achtervleugels zijn licht bruingrauw, donkerder aan de
randen en met lichtere t‘ranjes. .
17
160

Op de onderzijde zijn de voor- en achtervleugels glanzig, de


eersten donkergrijs, de laatsten lichter dan op den bovenkant.
Het verschil tusschen de seksen is kenbaar aan het dikkere
lichaam der wijfjes en het iets bepluimde achterlijf der mannen.
Mijne rupsjes verpopten zich in Augustus en leverden de vlinders
op gedurende de geheele maand Mei en het begin van Juni, zonder
dat deze eenige andere afwijking vertoonden dan alleen in de kleur,
die soms meer zwartachtig betint was, en in de witte vlekjes, die
bij het eene individu veel duidelijker uitkwamen dan bij het andere.
De eijeren, die echter indroogden, waren vrij zuiver rond en
van eene groenachtige grauwe kleur; een van dezen is, bij fig. 1,
vergroot afgebeeld.
Omtrent het voedsel der rups merk ik hier nog aan, dat daar
voor door alle schrijvers worden opgegeven de bladeren van wilgen
en sleepruimen, aan wier onderzijde deze diertjes zich zouden ont
houden. Wij hebben thans gezien dat zij eveneens op de boven
zijde te vinden zijn en ook peren- en morellenbladeren voor lief
nemen. waaruit bij mij het vermoeden ontstaat, of niet mogelijk
de Engelsche schrijvers en ook FREY, wanneer zij als voedsel voor
Fagana, die ik steeds op beuken en eiken aantrof, ook perenbla
deren noemen, de beide 200 zeer op elkander gelijkende rupsjes
verward hebben. Uit de omstandigheid dat mij nimmer rupsen
noch vlinders op een anderen tijd dan de boven vermelde voor
kwamen, maak ik op, dat er slechts eene enkele generatie bestaat,
hoewel men zich te dien opzichte zeer licht vergissen kan.
Slechts eenmaal trof ik de rupsjes in menigte aan; ook schijnt de
vlinder hier te lande nog weinig gevangen te zijn. VolgensTuntrscuxa
is deze soort, die overigens in Engeland en in geheel gematigd Europa
voorkomt, in Saksen en Bohemen zeldzaam; ook werd hij, volgens
anv, in Zwitserland nog slechts bij Lausanne gevonden.
Daalhuizeu, DE R00 V.
Oktober 1868.
S‚lI.P. H. XXXYL

\1

a R v W [9: A J'H. ‚‘ÊIJÁ s

HENICOSTOMA LOBELLA. W. V.
‘161

VERKLARING VAN PLAAT 36.

wo _î_m.v‘ijì-wmì—û
Het ei, vergroot.
Het spinsel, waaronder de rups leefi.
De rups.
Dezelfde, vergroot.
_Het spinsel.
De pop, vergroot.
Haar staartpunt, vergroot.
Een mannelijke vlinder.
De kop, vergroot.
,—| O Een achterpoot, vergroot.
TORTRIX FORSTERANA F.
Plaat 37 en 38, Fig. 1—30.

TREITSCHKE, Sckmett. van Europa, VIII, pag. 54. (Árljunctana), X, 3.


pag. 59.
v. HEINEMANN, Scharett. Deuischlanda und der Sckweiz. Die Wickler,
pag. 57.
WILK1NSON, Brilis/z Tortricea, pag. 45.

In de belangrijke onlangs in dit werk opgenomen bijdrage van


den Heer Lconnasan over Tortríx Pilleriana worden ook eenige
waarnemingen medegedeeld, ontleend aan het prachtige plaatwerk
van J. V. AUDÛUIN, waarin die soort, als schadelijk insekt van den
wijngaard, onder den naam van «Pyrale de la vigne» voorkomt (l).
’ Het ware dus overbodig hier nogmaals de aandacht op dien schrijver
te vestigen, zoo ik niet wenschte te doen uitkomen dat, al mogen
ook anderen verscheidene Tortricideën verdienstelijk hebben bespro
ken en afgebeeld (2), aan hem nogtans de eer toekomt der vol

(') De titel van dit werk is ‘ Histoîre des Insectes nuisibles à la vigne et particulièremrnt
de la Pyrale qui dévaste les vignobles dus l)c’partemens de la Côte-d’or etc. Ouvrnge publié sous
les auspices dn Ministre des travnux publics, de l‘agrieulture et du commerce et de M.l\’l.
les membres des Conscils généraux des dépsrtemens ravagés. Pnris, Fonrm Massox et Ci"‚
1840—18l2. 4to. 6 livr. Atlas. 23 plancb.
(‘) Vergelijk, onder anderen, anenutíe, Die F0rat-Inaeclen, Dl. I[, pag. 198—238,
Tab. 1, 12, 13 en 14; alsmede Saar, Dl. II, Tab. 24, l)i. IV, Tab. 13, D]. V, Tab.25,
43, 48, 49, M. V], Tab. 10, 40, 50, BI. VII, Tab. 38, Dl.VIII‚ Tub.6. —2de Scl'ltf,
Dl. I, Tab. 18, 21, 33, 34, 46, 47, D1. 11, Tab. 3, 4, 6, 7,15, 28, 29, 30.
163

ledigste bewerking van de eenige soort dezer Afdeeling, waarvan,


voor zoo verre ik weet, de geheele metamorphose, van het ei af
is nagegaan.
Vreemd mag het daarom heeten, dat noch VVILKINSON, noch
v. HEINEMANN, wier geschriften toch van latere dagteekening zijn,
dit te recht beroemde werk schijnen geraadpleegd te hebben, daar
zij de eerste toestanden dezer vlindergroep of geheel stilzwijgend
zijn voorbijgegaan, of zich slechts tot oppervlakkige narichten dien
aangaande bepaald hebben. _
Zoo men nu bedenkt, dat van de 600 tegenwoordig reeds als
Europeesch bekende Tortrieideën nog slechts eene enkele soort
volledig bewerkt is, zal het wel geen betoog behoeven, dat op dit
veld nog een aantal ontdekkingen te maken zijn, die vooral ook
belangrijke uitkomsten kunnen opleveren, waar het de juiste be
stemming van thans twijfelachtige soorten geldt. Aangenaam is het
mij daarom, dat mijne pogingen om de kennis dezer vlinderafdeeling
een stap verder te brengen, in zoo verre slaagden, dat ik thans in
staat ben de volledige beschrijving eener tweede soort, te weten,
der over het algemeen zeldzame Tortricr; Forslerana aan mijne lezers
te kunnen aanbieden.
Het was namelijk bijeen onderzoek op groenblijvende gewassen,
dat ik den 20"“ Oktober 1866, tusschen twee, soms drie, door
middel van eenig spinsel op elkander vastgehechte klimopbladeren,
eene menigte mij toenmaals onbekende rupsjes aantrof, die later
bovengenoemden vlinder opleverden.
Deze diertjes waren gemiddeld 1 Ned. duim lang; het kopje was
hartvormig, licht— of wel donkerbruin en door het lichtere soms groen
achtige halsschildje doorschijnend. De kleur van het met lichtbruine
haartjes bezette lichaam wisselde af tusschen bruinachtig geel en vrij
donker groen; het laatste lid had twee bruine of zwartachtige vlekjes;
de gewone stippen waren licht gekleurd.
De lichtere exemplaren, als Fig. 11, worden later groener van
kleur; tusschen de donkere bestaat dan echter alleen het verschil in
de meerdere grootte, als blijkt uit Fig.12, alwaar eene rups, voor
de overvvintering, vergroot is afgebeeld.
Ik bewaarde nu deze rupsjes in ruime flesschen, geplaatst in een
koel vertrek, doch had het geluk niet eene enkele levend den winter
door te brengen, zoodat eene verdere voortzetting der kweeking
18
464

onmogelijk geweest ware, hadde ik niet hunne verblijfplaats, buiten,


gekend en dus mijnen voorraad op nieuw kunnen aanvullen. Hier
mede, evenwel, wachte ik tot den ’19"“ April toen ik bemerkte dat
de rupsjes weder voedsel begonnen te gebruiken. Zij liepen nu zeer
onrustig heen en weder, en beten zelfs (les nachts het gaas der
flesschen aan alle kanten door, waarna zij zich door het vertrek
verspreidden. Sommigen hadden echter een toevluchtsoord gevonden
op een paar klaver- en wederik-planten, die in potten gekweekt, in
de nabijheid stonden en waarin zij ook later hunne metamorphose
ondergingen, daardoor eene groote onverschilligheid in de keuze
van voedsel aantoonende.
Ik nam nu de voorzorg mijne flesschen met papier te sluiten
en voegde op nieuw eenige rupsjcs bij de mij overgeblevenen,
waarna ik hen in twee partijen verdeelde, waarvan ik de eene klimop-,
de andere jong eikenblad toediende, ten einde te kunnen nagaan
in hoeverre een ander, zachter en sappiger, voedsel op hunne ont
wikkeling of op de kleur der vlinders van invloed zoude wezen.
De rupsen waren nu van 13 tot 17 streep lang, doch verschil
den overigens niet van vroeger; zij groeiden goed door tot half
Mei, toen de meesten volwassen waren en de grootte van 2 tot 2,5
Ned. duim bereikt hadden. De kleur van het lichaam doorliep de
tint van geel- of bruinachtig groen tot donker groen, welke laatste
nuance de heerschende was bij de met eikenblad gevoeden, die ook
over het algemeen de grootsten waren.
De beschrijving van een donker exemplaar, als het bij Fig‚ 14 af
gebeelde, luidt als volgt: kop helder bruin, op het midden en aan
de wangen zwart gevlekt. Halsschild lichtbruin, licht van den kop
afgescheiden met zwarte vlekjes tegen den achterrand der zijden.
Kleur van het lijf donker flessohengroen. Gewone stippen vrij groot,
lichtgroen, bij wit al, met zwarte middelpuntjes aan de inplanting
der lichtbruine haartjes. Buggevat donker groen, doorschijnend.
Zijdeband golvend geelachtig groen Laatste lid licht geelachtig
groen met twee driehoekvormige zwarte vlekken. Stigmaten licht,
bruin omboord. Voorpooten bruin, zwart gevlekt; middelpooten
zeer licht groen met bruine kransjes. Op den buik die mede zeer
licht groen is, bevinden zich op de 4', 5°, 10' en 11’ leden, vier
ronde naast elkander geplaatste wratjes, waarvan de buitensteu ook
verreweg de grootste, met drie zwarte stipjes en evenveel haartjes
165

bezet zijn, terwijl de beide anderen slecht eene zwarte stip en een
haartje hebben, gelijk Fig. 15, waar het 4“' lid vergroot is afge
beeld, dit aanwijst.
Bij andere, meestal lichtere exemplaren vindt men dezelfde tee
keningen; echter zijn dikwijls de kop en het halsschild lichter van
kleur, ontbreken de donkere middelpunten in de stippen en hebben
de zijdeband en de buik eene veel gelere tint.
Wanneer de rups zich tot verpoppen gereed maakt, vervaardigt
zij een luchtig wit spinsel in de holte van een blad en blijft daarin
dikwijls verscheidene dagen alvorens hare metamorphose te ondergaan.
Op den 17‘" Mei verkreeg ik de eerste poppen; deze zijn gemid
deld 13 streep lang met korte, doch buitengemeen bolle vleugel
scheeden en meestal glanzig zwart, als Fig. 16, soms echter geheel
bruin of slechts met eenig zwart geteekend als Fig. 17. Uit de
bruine poppen, die evenwel schaars vertegenwoordigd waren,
kwamen, voor zoo verre ik deze naging, wijfjes; zonder dat. daarom
echter die kleur een vast kenmerk was der sexen, daar zwarte
poppen evenzeer wijfjes opleverden. De staartpunt loopt uit in een
steeltje dat aan de onderzijde met acht bruine haakjes bezet is,
gelijk bij de sterk vergroote Fig. 18 is voorgesteld.
Mijne eerste vlinders verschenen den 4" Juni, de laatsten dan
15"“ daaraanvolgend; ook vlogen zij toen en vooral op den 22""
dier maand, des avonds, vrij overvloedig rondom klimopplanten,
buiten, zoodat de maand Juni als de gewone tijd van voorkomen
kan aangemerkt worden.
Het verschillend voedsel was noch op de ontwikkeling, noch op
de kleur der vlinders van eenigen invloed geweest.
De vleugelspanning der mannen, die tegen dan gewonen regel
in, gemiddeld iets grooter dan de wijfjes zijn; bedraagt van ‘23 tot
28 streep. De beschrijving is als volgt: Sprieten van halve vleugel‘
lengte, bruin , iets donkerder bij de mannen, draadvormig, aan de
binnenzijde met fijne haartjes die bij de mannen langer en veel
dichter geplant zijn dan bij de wijfjes, zich vertoonende bij zeer
sterke vergrooting, als Fig. 26 en Q7 dit aanwijzen. Kop en rug
van de kleur der voorvleugels. Palpen met een lang middellid,
bruin, donkerder aan de buitenzijde en zwartachtig aan de spits,
als is voorgesteld bij Fig. 28 en 29. Zuiger geelbruin. Voor- en
middelpooten donkerbruin; achterpooten lichter, tarsen met bruine,
166

soms zeer flauwe vlekjes. Sporen der voor“ en middelpooten één‘


parig, der achterpooten tweeparig, de binnenste spoor steeds langer
dan de buitenste, hetgeen niet alleen geldt voor die der achterbeenen,
gelijk v. llemauarm opgeeft, maar ook voor al de pooten. Achterlijf
grauw met witte inkervingen, dikker bij de wijfjes; eindpluimpje
van dit lichtbruin, bij de mannen het grootst.
Voorvleugels, veelal iets smaller bij de wijljes, geelachtig bruin
grauw, netvormig geteekend, met drie vlekken, waarvan twee zich
aan den voorrand, eene op den onderrand bevinden; van de beide
eersten staat de eene aan het midden van den vleugel, de andere
op eenigen afstand van de vleugelpunt; zij zijn hoekig en donker
bruin of zwart van kleur, terwijl de derde vlek, namelijk die van
den onderrand, meestal flauw of wolkachtig is,‘soms geheel ach
terwege blijft en slechts zelden zoo scherp afgeteekend is als dit
bij het onder Fig. '21 voorgestelde wijfje het geval is. Franjes kort,
gewoonlijk iets bruiner dan de vleugels en meestal, vooral bij de
mannen, zwartachtig aan de bovenhelft.
Aehtervleugels vrij donker grijs met bijna witten, dikwijls met
bruine vlekjes bestippelden voorrand.
Onderzijde der voorvleugels grauw, hij al mijne wijfjes lichter
dan bij de mannen met duidelijke doorschijning der vlekken van
den voorrand, alwaar de kleur, even als langs de buitenranden,
geelbruin, langs den onderrand echter witachtig is, Aehtervleugels
nagenoeg wit, aan den voorrand breed geelbruin met donkere vlekjes.
Als onderscheidingskenmerken tusschen de seksen geeft WILKINSON
op de meer bruine voorvleugels, de flauwere vlek op den onderrand
en de lichtere achtervleugels der wijfjes, zonder, evenmin als eenig
ander schrijver, melding te maken van het verschil in de beharing
der sprieten, noch van dat in de tint van de onderzijde der voor
vleugels. Deze laatste kenteekenen bleken mij niettemin veel zekerder
door te gaan dan de door VVILKINSON opgegevene, die, bij eene
nauwkeurige vergelijking tusschen een behoorlijk getal individus,
aan zeer vele uitzonderingen onderworpen blijken te zijn. Ik achtte
het daarom niet overbodig om, behalve een vergroot gedeelte der
sprieten, ook nog, bij Fig. 2.3 en 24, de achterzijde der vleugels
van beide geslachten af te beelden.
Verscheidenhedeu leverden mijne vlinders niet op, tenzij men
daartoe wil rekenen die, welke de vlek op den onderrand der voor
167

vleugels missen, bestaande, voor het overige, de afwijkingen alleen


in de meer gele, bruine of zwartachtige kleur der voorvleugels en
in de meer ofmir'1dere duidelijkheid en grootte der vlekken.
Door den overvloed van poppen die ik het begin van Juni bezat,
kan ik nu aan mijn voornemen, om eene poging te doen tot het
verkrijgen van eijeren, gevolg geven. Te dien einde plaatste ik op
den 7"“ Juni een paar versch uitgekomen vlinders met een aantal
poppen in een ruim vischglas, waarin ik eenige takjes der voe
dingsplant deed. Na dit glas met luchtige tulle bedekt te hebben,
zette ik het in de buitenlucht, aan den ingang van een zomertentje
in dier voege dat het alleen tegen regen beschut was. Spoedig had
ik nu een tiental vlinders bijeen, die gedurende den nacht paarden
en den 12‘" Juni en volgende dagen, eenige gele plekken tegen
de wanden van het glas afzetten, welke mij bleken de eijeren te
bevatten. Deze omstandigheid was voor mijn onderzoek allezins
gunstig, daar ik nu in staat was de eijeren met eene sterke
loupe tegen het licht te beschouwen en dus hunne geheele ont
wikkeling te volgen.
De genoemde eijerplekken waren van eene ronde of langwerpige
gedaante, soms 8 streep lang op 5 breed, meestal echter kleiner.
Van het. vlak waarop zij vastgekleefd waren, losgemaakt zijnde
vertoonden zij zich als een koekje bestaande uit eijeren geheel en
al besloten in een doorschijnend geel vlies; waaruit blijkt dat de
wijfjes, bij het leggen, hare eijeren bedekken met een vocht dat
zich over en tusschen dezen verspreidt en in de lucht onmiddellijk
verhardt, gelijk dit geschiedt met het spinsel der rupsen dat even
eens in vloeibaren staat uit het lichaam komt. De eijeren zijn zoo
zeer met het vlies vereenzelvigd dat, toen ik trachtte dit er van
af te scheiden, ik ook dezen verscheurde en alleen eenig groen
vocht verkreeg. Ik beproefde nu, ten einde de eijeren afzonderlijk
te kunnen bezien, om de bestanddeelen van het vlies op te los
sen, doch ook dit mislukte, daar noch een langdurig verblijf onder
water, noch zout, noch sterke spiritus mij dit doel deden bereiken.
Wel deed, ten slotte, het vocht de plekjes van het glas loslaten,
maar het koekje bleef in zijn geheel en was zelfs zoo ondoordring
baar dat, niettegenstaande het gedurende tien dagen onder water
geweest was, de rupjes in het water uitkwamen, slechts twee dagen
later dan de anderen uit de eijeren die gelijktijdig gelegd waren.
168

Het eenige wat ik, na langdurige werking, verkreeg waren eenige


fijne draadjes die het uiterlijke van zijde hadden en mij toeschenen
veel overeenkomst tusschen de bestandeelen van het vlies en de
zijde der rupsen aan te duiden.
De onmogelijkheid ondervindende om vlies en eijeren van elkander
af te scheiden, was ik wel genoodzaakt mij te behelpen met hetgeen
ik bezat. Ik onderzocht dus dagelijks de eijeren bij sterke ver
grooting en kwam, na hen gedurende den geheelen loop hunner
ontwikkeling, bij het uitkomen en onmiddelijk daarna nauwkeurig
te hebben gade geslagen, tot de, naar ik geloof, juiste slotsom: dat
zij van een langwerpig ronden vorm zijn, vrij plat en in dit opzicht
iets op een platten kaas gelijkend, dat zij slechts ééne laag hoog
liggen en elkander voor een gedeelte bedekken als vischschubben,
doch in mindere mate, waardoor het duidelijk wordt dat de koek
jes waarvan de buitenste eijeren op het vlak en dus het laagste ‘
liggen, in het midden iets hooger moeten worden, hetgeen ook
steeds het geval is en al licht aanleiding zoude geven tot het ver
moeden dat aldaar meerdere lagen op een gestapeld waren. Nog
meen ik te kunnen verzekeren, dat de kleur der eijeren wit of
zeer licht geel is met paarlemoerschittering en dat zij met een natje
bedekt zijn, gelijk ik getracht heb dit bij Fig. 7, alwaar een ei
zonder netjc en bij Fig. 8 waar een gedeelte van dit met het netje,
beiden vergroot, zijn afgebeeld, duidelijk te maken. Ik kwam tot
deze gevolgtrekkingen door het vergelijken van het gedeelte van
het vlies dat rondom het eijerkoekje op het glas vastzat met het
vlies dat de eijeren bedekte, benevens door het beschouwen der
doppen. Het bleek mij toen, namelijk, dat er verschil was in de
kleur der beide gedeelten van het vlies en dat dit, afzonderlijk
gezien, geene bijzondere teekeningen aanbood, terwijl zich, daar
entegen, ter plaatse waar het op de eijeren lag, netvormige teeke
ningen vertoonden, die dus aan dezen toebehoorden en door het
vlies heenschenen; ook vond ik in het binnengédeelte der doppen
de paarlemoerschittering, die ik reeds vroeger had meenen te be
speuren, terug en scheen ook de netvormige teekening door.
Op den 5“" dag beginnen de eijeren rood door te schijnen, welke
kleur zich nu dagelijks meer uitbreidt en ook donkerder wordt,
tot dat, twee dagen voor het uitkomen, de vorm der rupsjes en
vooral de kleur van kop en halsschild zeer duidelijk te zien zijn
169

(vergelijk Fig. 3 en 4) en het ei zich, weinige oogeublikken voor


dat het rupsje dit verlaat, vertoont als bij Fig. 6 vergroot is
afgebeeld.
Merkwaardig was het, dat bij al mijne eijerschooltjes de ligging
der rupsjes in de buitenrijen steeds dezelfde was, namelijk, zoo
danig dat de lijven naar binnen gebogen en dus de koppen naar
buiten gericht waren, waardoor hij het uitkomen der rupsen, die
de eijeren boven den kop doorbijten, het gevaar voor beschadiging
der volgende eijeren grootendeels wordt weggenomen.
Na veertien dagen, dus den 26"" Juni, kwamen de eerste rupsjes
te voorschijn; zij lieten de eijerschalen onaangeroerd en zochten
zich dadelijk eene ‘verblijfplaats op tusschen de bladeren, die zij
met spinsel op elkander vasthechten en waarvan zij de bovenhuid
begonnen af te grazen.
Bij mijne eerste kweeking had ik, wel is waar, geene de minste
uitwerking van het toedienen van verschillend voedsel ondervonden,
toch begreep ik die proef nogmaals te moeten herhalen, daar ik
deze toen eerst na de overwintering nam, en ik die nu op de
rupsen van bare geboorte af kon toepassen. Ik plaatste dus mijne
diertjes ook thans weder gedeeltelijk op klimop, gedeeltelijk op
eikenblad. De uitkomst was ditmaal verrassend, daar de met
eik gevoeden veel spoediger doorgroeiden en reeds op den 11‘"
Augustus volwassen waren, terwijl die welke ik op klimop gelaten
had nog eerst de grootte van 7 tot 9 streep hadden bereikt. De
laasten overwinterden dan ook als rups, de eersten echter begonnen
zich op den 14"“ Augustus te verpoppen en leverden op den
24'“ dier maand de eerste vlinders uit, zijnde dus de ontwikkeling,
waarschijnlijk ten gevolge der meerdere warmte dier dagen, nog
spoediger voortgegaan dan in het voorjaar.
Ik verkreeg nu, zoo wel van de vlinders die ik, even als vroeger,
in de buitenlucht plaatste, als van enkelen die ik binnenshuis ge
houden had, op nieuw eijeren welke, den î5'"“ en 31"" Augustus
gelegd, den 7"“ en 11‘" September uitkwamen en waarvan thans
de rupsen overwinteren, weinig kleiner dan die der eerste generatie
die met klimop gevo‘ed waren.
Daar de rupsen uit de eijeren van dezelfde moedervlinders afkomstig
waren en op dezelfde temperatuur bewaard werden, en ook die
welke buiten op de klimop leefden, waar ik ze dagelijks koude
170

gadeslaan, evenmin voor den winter verpopten, was dus alleen het
voedsel de oorzaak van het verkrijgen eener tweede generatie en
hebben wij hier een merkwaardig voorbeeld van den invloed der
voedingssoort op de ontwikkeling van het individu.
Opmerkelijk is het, dat ik op het eikenhout dat in de onmidde
lijke nabijheid der klimopplanten groeide, volstrekt geene rupsen
vond, ofschoon dit daarom nog niet bewijst dat zij er niet op
zullen voorkomen. Of zij in dat geval eveneens eene tweede gene
ratie zullen hebben, is moeijelijk uit te maken hoezeer de door
mij genomen proef daarvoor pleit. [let is echter ook mogelijk dat
de levenswijze der rupsen, die slechts noode van plaats veran‘
deren en de bladeren , zelfs al zijn deze nagenoeg verdord, blijven
afgrazen, een’ minder spoedigen wasdom ten gevolge heeft, dan
wel het geval is wanneer men haar noodzaakt zich met jong en
steeds versch blad te voeden. Ik ben wel eenigzins geneigd dit
laatste aan te nemen nadat het mij gebleken is, dat het al of
niet ontstaan eener tweede generatie geheel afhankelijk is van het
juiste tijdstip waarop de rups volgroeid is, daar, dit eenmaal voorbij
zijnde, deze niet meer verpopt en niettegenstaande zij geheel vol
wassen en het jaargetijde nog niet ver ver verloopen is, toch
blijft overwinteren. Een voorbeeld daarvan leverde mij eene rups
op die, even oud als de anderen en eveneens met eikenblad gevoed,
ook in Augustus, dus slechts weinige dagen na dezen, volwassen
was en toch overwintert, waaruit tevens volgt dat deze dieren
nooit in den toestand van pop den winter doorbrengen.
Volgens WILKINS0N en v. IlEINEMANN leeft de rups nog op kamper
foelie, bramen en zelfs op myrthe, volgens TREITSCIIKE op dennen
_ boomen, waaruit ook ZELLER de vlinders klopte, ' hetgeen evenwel
nog niet bewijst dat TREITSCHKE zich niet even goed in de soort
van het voedsel als in de kleur der rupsen kan vergist hebben,
beschrijvende‘ bij dezen als donkergroen met een rooden kop.
lloewel door geheel Europa verbreid en zelfs in Finland gevonden 1‘
schijnt deze vlinder toch vrij zeldzaam en werd hij ook dan hier
te lande, nog slechts in Gelderland aangetroffen, alwaar hij, gelijk
uit bovenstaand blijkt, somtijds , plaatselijk vrij overvloedig voorkomt.
Daalhuizen, Januarij 1868. . De Roo v. W.

' Enfamologilchc Zeilung, 11, p. 10.


1 Ibidem, XXIIÏ, p. 46.
S.ll.P.ll. XX)WH .

‘ 1
18‘. à“

'l‘() R'1‘RIX l“ORS T ERANA, F.


s. 11‘. r. u. ’ xxxvnr.

" sa "1V u:‘.


TORTRIX ronsrenmv.x‚r
171

VERKLARING DER BEIDE PLATEN.

Fig. Een schooltje eijeren.


s‘sws »—
Hetzelfde, van ter zijde gezien, vergroot.
Hetzelfde, eenige dagen na het leggen, boven op gezien , vergroot.
Hetzelfde, met de reeds gevormde rupsjes, vergroot.
Uitgekomen eijeren, gelijk zich deze vertoonen liggend op een
doorschijnend voorwerp, vergroot.
.°‘ Een rupsje in het ei, weinige oogenblikken voor het; uitkomen,
sterk vergroot.
=om_a Het ei zonder netje, vergroot.
Een gedeelte van dit met het netje, vergroot.
De verblijfplaats dcr rups.
10. Eene jonge rups, eenige uren na. het; uitkomen.
11. Eene half volwassen rups der lichte nuance.
12. Eene donker gekleurde rups, vóór de overwintering, vergroot.
13 , 14‘. Volwassen rupsen.
15. Het 4‘"' segment der rups op de buikzijde gezien, vergroot.
16. Eenè pop van de gewone kleur.
17. Dezelfde in kleur afwijkend.
18. Haar staartpunt vergroot.
19. Een mannelijke vlinder.
20. Een vrouwelijke vlinder.
21. Een vrouwelijke vlinder, zittend.
22. Een donker gekleurde mannelijke vlinder.
23. De onderzijde der mannelijke vleugels.
24., De onderzijde der vrouwelijke vleugels.
25. Afgeschubde vleugels. '
26. De mannelijke spriet, van ter zijde gezien, vergroot.
27. De vrouwelijke spriet, eveneens.
28. Een pulp, vergroot.
29. Dezelfde, afgescbubd.
30. Een achterpoot, vergroot.

I9
ELAGHIS’I‘A LUTICOMELLA Zr.m‚.

Plaat 39, Fig. 1—9.

ZELLEE, Iris voor 1839, p. 212, 11”. 2.


Sra1xrorv, System. Catal. of the Brit. Tin. et Pterap/r., p. 25.
‘ Insecta Brítanníca, Lepidoptera: 'l‘ineina, p. 253.
‚‚ Man. of Brit. Butterfl. ami Mot/ra, II, p. 406.
1“Rr.r, Iínè‘en uml Pteropk. d. Schweíz, p. 289, n°. 6.
‚ Linn. Enlom. XIII, p. 212.

Het ei heeft een' fraaijen elliptischen vorm. Het is 0,75 ned. streep
lang, glad, zeer doorschijnend, licht groengeel.
De rups is 7,5—8 ned. streep lang, vrij slank. De segmenten zijn
duidelijk afgescheiden, aan de bovenzijde bol, 'niet ingedrukt. De
drie eersten zijn de breedsten en dragen enkele haren De overigen
worden gaande weg smaller tot aan het staarteinde, hetwelk vrij
spits is. De kop is plat; de mond zeer klein. De pooten zijn langer
en sterker, dan die van andere soorten van dit geslacht. De rups
heeft eene citroengele kleur, op de buikzijde wat bleeker. llaar kop
is licht bruin; de mond donker bruin. Het eerste segment draagt
twee smalle lintvormige strepen, welke ver van elkander staan,
aan de achterzijde echter verder, dan aan de voorzijde. Zij zijn licht
bruin, aan de achterzijde donker bruin. De buikpooten en naschuivers
hebben de kleur van den buik. De voorpooten zijn aan de buiten
zijde bruin. Het darmkanaal vertoont zich, wanneer het gevuld is,
donkerbruin met een’ purperen schijn.
173
De pop is 4,3—4,7 ned. streep lang. Zij is, door de vooruitste
kende riggels van den rug en de zijden, vrij kantig. De kop is
spits. De scheeden der oogen, zuiger, sprieten, pooten en vleugels
zijn duidelijk afgescheiden. Die van de sprieten en vleugels reiken
even ver, namelijk tot aan dan negenden ring. Het staarteinde heeft
aan iedere zijde een knopje of wratje. De pop is licht roodbruin.
De vlinder heeft een‘ ronden, met groote, platliggende schubben
hedekten kop. De voelsprieten hebben de lengte van nagenoeg drie
vierden der bovenvleugels. Het wortellid lang, knodsvormig verdikt;
de volgende leden kort, bijna rond, digt op elkander gedrongen;
de overigen omgekeerd kegelvormig, duidelijk gescheiden. De sprieten
van het wijfje dunner en meerdraadvormig, dan die van het mannetje.
Lipvoelertjes tamelijk lang, een weinig van ter zijden zamenge
drukt, uit elkander staande, zacht opwaarts gebogen; glad behaard.
Hun eerste lid kort; het tweede aan het boveneinde verdikt; het
derde bijna even lang als het tweede, kort toegespitst.
Zuiger zeer kort, niet bedekt.
Thorax bijna'rond. Schouderdeksels zeer kort.
Aehterlijf bij het mannetje slank, bij het wijfje dikker, spits
toeloopend, bij beide met eenen haarbos.
Poolen vrij krachtig, vooral de tarsen der voorpooten. Midden
pooten met één, aahterpooten met twee paar lange, kort toegespitste
doornen. Scheenen der laatsten met lange haren bezet. ’
Bovenvleugels van het mannetje lang smal, lancetvormig, aan de
punt een weinig afgerond. Die van het wijfje korter.
Voorrandsfranjes zeer kort. Achterrandsfranjes lang.
Ondervleugels van middelmatige breedte, lijnlancetvormig. Fran
jes lang.
Vlugt van het mannetje 9-10, van het wijfje 8—9 ned. streep.
Gezigt, schedel, zuiger en lipvoelertjes goudgeel. Voelsprieten
zwart. Thorax en schouderdeksels als de bovenvleugels. Achterlijf
bruinzwart. Buik grijs. Ilaarbos goudgeel. Pooten bruinzwart; de
geledingen geel, de tarsen bruin en geel gevlekt. Haren der achter
scheenen donkerbruin. Doornen geel.
Grondkleur der bovenvleugels bruin zwart, niet glanzig. Schubben
niet zeer fijn. Op ongeveer een derde der lengte, van den wortel
afgerekend een dwarsband, welke bij het mannetje zeer smal,
naar den wortel toe hol en aan de buitenzijde bol, bij het wijfie
174
veel breeder en minder gebogen is. Op drie vierde der vleugellengte
twee aan elkander tegenovergestelde, bij het mannetje kleine, bij
het wijfje grootere vlekjes.
Dat aan den voorraad is het grootste en staat het verst van den
wortel of. Het heeft de gedaante van een driehoek, welks naar den
achterhoek des vleugels gerigte top, soms scherp, soms stomp is.
Dat van den binnenrand vormt mede een driehoek, waarvan de
top loodregt naar boven staat. Beide toppen , welke daardoor niet
juist tegenover elkander staan , blijven zoo ver van elkander ver
wijderd, dat zij nog eene vrij breede streep van de grondkleur vrij
laten.
Genoemde dwarsband en vlekjes zijn zeer licht geel.
Franjes bruinzwart, glanzig, aan de uiteinden lichter, niet door
eene stippellijn gedeeld.
Ondervleugels donker grijs. Franjes bruingrijs.
Onderzijde van alle vleugels donkergrijs. Alleen het begin van
het voorrandsvlekje der bovenvleugels een weinig zigtbaar.

De rups leeft in de bladen van Kropaar (Daclylís glomerala L.)‚


Bijzig zwenkgras (Festuca elalior-L.) en Smalbladig veldboemdgms
(Poe pratensis var. angusti/olia Goud.).
Het ei wordt, in het laatst van Julij of in Augustus, gelegd op
de bovenzijde van een blad, hetwelk nog slechts met zijne spits uit
den scheut te voorschijn komt.
De jonge rups boort zich door de opperhuid van het blad en
voedt zich met het bladmoes. Ilierdoor ontstaat eene zoogenaamde
mijn, welke de geheele dikte van het blad inneemt, zoodat ter
wederzijde niet veel meer dan de kleurlooze opperhuid over blijft.
Deze is op de onderzijde van het blad dikwijls bol en opgeblazen;
op de bovenzijde blijft zij vlak.
De mijn is zeer smal, ten hoogste een neder]. streep breed. Zij
is eerst licht groen, later geelwit. De donkergrijze uitwerpsels der
rups zijn er regelmatig in verspreid. ‘
Zij heeft gewoonlijk eene groote lengte; begint nu eens hooger‚
dan eens lager in de bladschijf en loopt, regt naar beneden. langs
175
haren voet, tot in de bladscheede, die den scheut of den stengel
omvat. Zij bevindt zich veelal nabij het midden, doch niet zelden
ook langs den rand der bladschijf.
Somtijds wordt hetzelfde blad door meer dan ééne rups bewoond.
Eenmaal vond ik een, waarin vier mijnen waren, die, daar zij
evenwijdig aan elkander liepen, den indruk gaven als of het blad
gestreept was.
Zoo als de rigting der mijn reeds deed vermoeden, zit de rups
altijd met den kop naar beneden. Men vindt haar echter nooit in de
ontwikkelde bladschijf', maar altijd in de hladseheede of in dat
gedeelte van de bladsehijf, dat nog door een ander blad omsloten
is. De mijn in de bladschijf zou, oppervlakkig beschouwd, echter
doen denken, dat de rups eerst aldaar had geleefd en zich later
haren weg naar beneden had gebaand. Van daar dat enkele schrij
vers, gelijk STAINTON, opgeven dat zij eerst in de bladen, later
in den stengel leeft; terwijl anderen, zoo als Fmav, zeggen, dat
zij het eerste nooit hebben waargenomen.
Naauwkeurige waarnemingen hebben mij geleerd, dat de rups
zich nooit ophoudt in dat gedeelte van het blad, hetwelk aan het
licht is blootgesteld en dat de omstandigheid, dat men desniet—
tegenstaande de mijn daarin wel aantreft, een gevolg is van de
eigenaardige wijze, waarop zich de grassen ontwikkelen.
De bladen zijn in den grasscheut gevouwen of opgerold. In ‚het
eerste geval is ieder blad in de lengte gevouwen, zoodat zijne door
snede een hoek vormt, en zijn de bladen zoo geplaatst, dat die
boeken in elkander passen en wel die van het 3" blad in het 1"",
die van het 4" in het 9de enz.; terwijl de beenen over elkander
heen schieten. Snijdt men de scheut dwars door, dan ziet men,
dat, daar de boek, (1. i. is de kiel van ieder blad naar buiten is
gekeerd , en de bladen op twee rijen staan, de scheut noodwendig
eenen platten of elliptischen vorm moet aannemen. — Zoo bij
Dactylis, Poa enz.
in het tweede geval is ieder blad in de lengte spiraalvormig
opgerold en bevat in den daardoor gevormdcn hollen koker een jonger
blad, dat op zijne beurt een nog jonger omsluit en zoo vervolgens.
Eene doorsnede vertoont in dit geval de bladen in kringen van
elkander liggende, waardoor de scheut een’ ronden vorm verkrijgt.
Zoo bij Festuca elatior.
176
Bij eene grasplant. wier bladen in den scheut gevouwen zijn,
b. v. de kropaar‘, ontwikkelt zich een blad eerst in de rigting van
de lengte-as van den scheut. Is het tot op zekere hoogte uitge
groeid, dan begint het volgende, aan het eerste tegenovergestelde,
blad ook uit te groeijen. Hierdoor wijkt de bladschijf van het eerst
genoemde onder zekeren hoek, die naar gelang der soorten verschilt,
van die as af, terwijl eindelijk, wanneer het zich geheel heeft ont
wikkeld, alleen de bladscheede de scheut blijft omvatten. Op dat
tijdstip is echter het tweede blad ook verder uitgegroeid. Het
werd eerst geheel, later slechts ten deele door het oudere blad
bedekt. llet volgt denzelfden ontwikkelingsgang, wijkt naar de
tegenovergestelde zijde van de algemeene as af en maakt op zijne
beurt plaats voor een derde blad en zoo vervolgens.
De rups nu dringt in de bladschijf op eene plaats, waar die
nog geheel door een onder blad bedekt is, en vervolgt haren weg
steeds naar beneden, totdat zij in de scheede komt. Intusschen
groeit het door haar bewoonde blad, en, naar mate dit plaats heeft,
komen de plaatsen, waar de rups zich voedde, achtereenvolgens
aan het licht, m. a. w. de mijn wordt zigtbaar. Wil zij nu in een
ander blad overgaan, dan is dit zeer gemakkelijk. Immers het blad,
hetwelk zij bewoont, omsluit geheel of ten deele een jonger nog
niet of nog weinig uitgegroeid blad. Zij boort zich daarin en maakt
ook hier hare mijn naar beneden. Dit blad groeit echter op zijne
beurt ook uit en brengt die mijn langzamerhand aan het licht.
Op deze wijze treft men op dezelfden scheut onderscheidene mijnen
aan, zonder dat de rups zich ooit aan het oog vertoont,maar altijd
te vinden is in dat gedeelte van het blad, dat door een ouder
blad bedekt en dus aan het daglicht onttrokken is.
Bij de grassen met opgerolde bladen heeft hetzelfde plaats, met
eene geringe wijziging, die uit het voorgaande gemakkelijk is op
te maken. Is nu een zeker aantal bladen uitgegroeid, dan ontwikkelt
zich in vele gevallen een bloemstengel in dan scheut. De rups tast
ook dezen aan en verteert dien geheel of gedeeltelijk. Somtijds vreet
zij den scheut van binnen geheel uit. In dat geval wordt deze geel
en verwelkt. Gewoonlijk echter groeit de scheut door en brengt
de, hoewel dikwijls misvormde, hloempluim tot ontwikkeling.
Treft men de rups in den stengel, dan liggen hare grove licht
bruine uitwerpsels digt op een en vormen eene gekronkelde lijn.
177
De rups heeft een’ langen levensduur. In Augustus geboren, be‘
reikt zij vóór den winter naauwelijks een derde van bare grootte.
Zij neemt waarschijnlijk den geheelen winter door voedsel tot zich,
daar zij, in bare bedekte verblijfplaats, voldoende tegen de koude
beschermd is.
Zonder twijfel verwisselt zij eenige malen van huid. Hare verbor
gene levenswijze maakt het echter niet mogelijk te bepalen hoe
dikwijls dit plaats heeft.
Eenmaal, in het laatst van Maart, was ik toevallig getuige van
zoodanige vervelling.
Ik vond namelijk eene rups, welke op de beide eerste segmenten
eene ongewone bruine kleur had, nam haar uit de mijn en plaatste
haar onder eene staande loupe. Toen bleek mij, dat zij op het punt
was om van huid te verwisselen. Dit had dan ook spoedig onder
mijne oogen plaats. De huid scheurde op de plaats, waar zij bruin
was geworden en de kop werd uit het oude schild getrokken.
Door eenige malen heen en weer _te wringen, verlengde de rups
die scheur tot op twee derde van de lengte van haar ligchaam en
had weldra de geheele huid afgestroopt. Het geheel duurde naauwelijks
eenige minuten.
Gaat het verwisselen van huid bij vele rupsen, zoo al niet met
ziekteverschijnselen, dan toch met lusteloosheid en onthouding van
voedsel gepaard, deze wist ‚van dat alles niets af. Zij was zeer
levendig; haar darmkanaal was geheel gevuld en ook na de vervel
lìng gunde zij zich geene rust.
De afgelegde rupsenhuid was geheel kleurloos en doorschijnend
met uitzondering alleen van het licht bruine kopschild.
De rups vertoonde na de vervelling geene andere teekening
dan vroeger. Alleen was van de beide lintvormige strepen op het
eerste segment alleen het begin en het einde te bespeuren, zoodat
het geheel zich vertoonde als vier kleine in een trapezium ge
plaatste vlekjes. Eenige dagen later waren die strepen in haar
geheel te zien.
In het begin van Junij is de rups volwassen.
Zij verlaat dan de mijn en na eene geschikte, meestal zeer ver
borgene plaats voor bare gedaanteverwisseling gevonden te hebben,
hecht zij haar staarteinde in eenige zijden draden vast en omgeeft
daarenboven het midden van haar ligchaam met een’ gordel. l\’a ver
178
loop van drie of vier dagen stroopt zij de rupsenhuid af, die om
het staarteìnde blijft zitten en wordt pop.
De poppenrust duurt drie of vier weken, somtijds nog langer.
De vlinder komt gewoonlijk in de namiddamren uit.
Hij is niet zeer levendig, wordt zelden vliegende gezien en leeft
over het geheel zeer verborgen. Over dag zit hij meestal tusschen
de grasbladen verscholen, met den kop voorover gebogen en de
sprieten vast tegen de zijden gedrukt. Alleen in de namiddaguren is
hij wat opgewekter. [lij loopt dan op de bladen om en zit, vooral
de wijfjesvlinder, soms geruimen tijd met de vleugels Ioodregt
opgestoken.
Dit insect is zeer algemeen verspreid. Op sommige plaatsen, zoo als
de kanten van beplante wegen, boschkanten cnz., is bijna iedere
plant van de kropaar door een aantal rupsen bewoond.
In deze provincie vond ik het te Jelsum, Goulum, Iluizum,
Leen—warden, Bergum, Oranjewoud, 0ldeberkoop enz.
Ilet is ook in de provinciën Noord- en Zuid-Holland en Gelder
land waargenomen en buiten ons vaderland, in Engeland, Belgíe,
Frankrijk, Zwitserland, vele streken van Duitschland en Lijfland.
Waarschijnlijk is het overal te vinden, waar de voedingsplanten op
half beschaduwde plaatsen groeijen.
Leeuwarden. Maart 1869. II. A.

Fig. 1. Scheut van Daclylt‘s glonerata; bij u de mijnen (ler rups.


’ 2. Doorsnede van den stengel met de rups.
” 3. De rups, vergroot.
” 4. De pop, vergroot.
‚ 5. Haar staarteìnde, vergroot.
„ 6. De mannelijke vlinder, vergroot.
„ 7. Vleugels van een vrouwelijk voorwerp, vergroot.
’ 8. Een mannelijke voelspriet, vergroot.
‚ 9. Een lipvoelertje, vergroot.
S.ll.Pll. XXXIX.

/‚‚


/‚

J‚ ‚‚ /
”/’ ‚"

/ ‚.—.-4/
.‚. ‚
/ //

3.

i
/
1. ‘
, .

/ /

ELAC H IS TA LUTICOMELLA, Zell.


ELACHISTA— APIClPUNCTELLÀ STAINT.

Plaat 40, Fig. 1—7.

S’I‘AIK'I‘ON, Syatem. Calal. of the Brit. Tin. et Pteropk., p. 26, n°. 85.
’ , Insecta Brítannica, Lepidoptera: Tineina, p. 252, n°. 6.
’‚ , Il[an. of Brit. Butterfl. aml Meike, II, p. 405.
Henmca Scntirrr.n‚ Syst. Bearb. d. Schnth v. Eur. V, p. 309, fig. 951.
1“REY, Línn. Entom. XIII, p. 203.

liet ei is 0,75 ned. streep lang, naar beide einden toe verdund,
in de lengte fijn gegroeid. [Iet is licht ivoorkleurig.
De rups is 7,5—8 ned. streep lang, minder slank dan anderen van
dit geslacht. De kop klein, de drie eerste segmenten de breedsten.
Ter wederzijde van den rug, op ieder segment een klein indruksel en
enkele zeer fijne haren. Het ligchaam is bleek, dof wasachtig geel. De
kop licht bruin, de mond donker bruin. Het achterhoofd is door
het eerste segment heen zigtbaar. Op dit segment staan daaren
boven twee gebogene aan den buitenkant uitgeholde bruine vlekken,
door eene smalle streep van de grondkleur gescheiden. Het staart
20
180

einde draagt een klein bruin vlekje. Het darmkanaal heeft, wanneer
het gevuld is, eene groenachtig grijze kleur. Is het ledig, dan
is alleen op het achtste segment eene ovale licht bruine vlek zigtbaar.
Op de buikzijde vindt men op ieder segment eene onduidelijke
lichtbruine vlek.
De kleur der zestien pooten is als die van het ligchaam. De
geledingen der voorpooten en de hakenkransen der buikpooten
zijn bruin.
De pop is 4,9—52 ned. streep lang, vrij slank. De riggels van
den rug en de zijden steken slechts weinig uit. Scheede der sprieten
en pooten niet zeer duidelijk; staarteinde stomp, van eenige kleine
haakjes voorzien.
De pop is licht bruin, op den rug iets donkerder.
De vlinder heeft een’ breeden kop en een‘ met plat liggende schubben
bedekten, stompen schedel.
Voelsprieten van het mannetje vrij dik. Hun eerste lid omgekeerd
kegelvormig verdikt; de volgenden bijna cylindrisch, de overige
leden omgekeerd kegelvormig, duidelijk afgescheiden. Voelsprieten
van het wijfje dunner, meer draadvormig. Lipvoelertjes van mid
delmatige lengte, zeer weinig opwaarts gebogen. Eerste lid kort;
tweede en derde bijna even lang; het laatste spits.
Zuiger zeer kort, niet bedekt.
Thorax ovaal. Schouderdeksels kort. Achterlijf van het mannetje
slank, met een’ haarbos. Dat van het wijfje dikker, spits toeloopend.
Pooten vrij sterk gebouwd. ltlidden- en achterpooten met sterke
doornen. Scheeden der laatsten lang behaard.
Bovenvleugels van het mannetje lang, slank, bijna overal even
breed, aan de punt afgerond. Die van het wijfje een weinig korter
en breeder. Voorrandsfranjes zeer kort, achterfranjes lang.
Ondervleugels lijnlancetvormig; franjes lang.
Vlugt van het mannetje 9—10, van het wijfje 8,5—9 ned. streep.
Kop en voelertjes zilverwit. Sprieten donkergrijs, naar de punt
toe lichter. Borststuk en schouderdeksels als de bovenvleugels.
Achterlijf donker grijs. llaarbos van het mannetje geelbruin. Pooten
aan de bovenzijde bruin grijs, aan de onderzijde lichter. Tarsen
wit met licht bruine vlekken.
Bovenvleugels van het mannetje: Grondkleur bruinzwart. Op een
derde der lengte, van den wortel af gerekend, een dwarsband,
181

welke aan den voorrand het breedst en het naast aan den wortel is,
en, smaller wordende, in eene scheve rigting naar den binnenrand
loopt. Hij is naar den wortel toe uitgerafeld, aan de buitenzijde
daarentegen vrij scherp begrensd. Op drie vierden der vleugellengte
twee aan elkander tegenovergestelde vlekken. Die aan den voorrand
is de grootste en heeft den vorm van een driehoek, waarvan de top
naar den achterhoek is gekeerd. Die van den binnenrand is nader
aan den wortel gelegen en hare spits, welke naar de vleugelpunt
is gerigt, valt nog binnen die van de voorrandsvlek. Iets verder
naar den rand toe staat nog een klein vlekje, dat soms rond, soms
halve-maanvormig is, soms ook door enkele schubben met de beide
genoemde vlekken verbonden is, zoodat zij te zamen een hoekigen
dwarsband vormen.
Al deze vlekken zijn zilverwit met eene geringe gele tint.
In de vleugelpunt staat een zwart stipje.
De Iranjes zijn donker bruin-grijs, glanzig; die van den achter
rand gedeeld door eene rij zwarte schubben.
Bovenvleugels van het wijfje: Grondkleur zwart. Vlekken grooter,
dwarsband breeder en daarenboven een smal vlekje aan den wortel.
Alles meer zuiver zilverwit.
Ondervleugels van beide geslachten donkergrijs. Franjes grijs met
bruinen glans. Onderzijde geheel donkergrijs. Alleen de buik wat lich
ler en de voorrandsvlek der bovenvleugels ten deele zigtbaar.

Van dit insect komen twee generatien in het jaar voor.


Den vlinder der eerste of winter-generatie, die het talrijkste van
individuën is, vindt men van het laatst van April tot het begin van
Junij, dien van de tweede of zomer-generatie in .Iulij en Augustus.
De rups van de eerste leeft van het laatst van Augustus tot het
begin van April; die van de tweede in Mei, Junij en het begin van
Julij.
De rups leeft in de bladen van wollig zorggras of meelraai (Hol
ces lanalu.s L.) en rijzig zwenquas (Fesluca elalior L.).
De heer SNELLEN meent haar ook op kropaar (Daclylls glomerala
L.) gevonden te hebben.
Het. ei wordt op de bovenzijde van een blad, niet ver van den
top, in de vouw gelegd. Het is door middel van eenige lijmige dra
den stevig bevestigd.
182

Na verloop van veertien dagen komt daaruit het jonge rupsje te


voorschijn. Dit knaagt de opperhuid van het blad door en voedt zich
verder van het bladmoes. Het verteert dit over de geheele breedte
van het blad en neemt daarbij zijnen weg naar beneden. Niet zel
den laat het echter nabij de bovenvlakte van het blad eenige lagen
cellen ongedeerd, zoodat de mijn niet de geheele dikte van het
blad inneemt, maar naderbij de ondervlakte, dan bij de bovenvlakte
gelegen is. In dat geval wordt deze laatste slechts weinig ontkleurd
en blijft geheel vlak; terwijl de ondervlakte waar niet veel meer
over is dan de kleurlooze opperhuid, geel wordt en hier en daar als
opgeblazen schijnt.
De grijze excrcmenten zijn onregelmatig door de mijn heen ver
spreid en zijn alleen duidelijk te zien, wanneer men het blad tegen
het licht houdt.
De rups van de wintergeneratie bereikt voor den winter twee
derden van hare grootte. Bij zachte temperatuur eet zij den gehee
len winter door; bij vorstig weder daarentegen niet. Zij zit dan in—
eengedrongen met een geheel geledigd darmkanaal. Men vindt haar
meest in de onderste, door regen en vorst geel geworden en half
verweerde bladen van de digtste bossen der voedingsplant. Ilceft
zij eenigen tijd in rust doorgebragt en is zij later wederom begin—
nen te eten, dan is dit aan de kleur der mijn gemakkelijk te
bespeuren.
In het voorjaar gaat zij niet zelden van het eene blad in het
andere over. Zij bezit het vermogen om zich aan een draad te
laten zakken.
Is zij volwassen, ’t geen in Maart of April het geval wordt, dan
kiest zij eene geschikte plaats om haar spinsel te maken. De voet
van een blad schijnt daartoe bij voorkeur te dienen.
Zij bedekt zich dan met een spinsel van enkele evenwijdigloopende
draden, bevestigt haar staarteinde in een klein daartoe vervaardigd
spinsel en maakt zich eindelijk een’ zijden gordel om het midden
van haar ligchaam. Daarna wacht zij, op haren buik liggende, de
verandering af, welke na verloop van drie of vier dagen plaats grijpt.
De afgestroopte rupscnhuid blijft om het staarteindc der pop zitten.
De poppenrust duurt drie of vier weken.
Bij de zomergeneratie loopt de geheele gedaantevervvisseling in
zeven of acht weken af.
183

De vlinder komt gewoonlijk des namiddags uit.


Hij is vrij levendig, vooral het mannetje, hetwelk soms vrij ver
vliegt en minder verborgen leeft, dan andere soorten van dit ge
slacht. Van daar dat men het niet zelden aan boschkanten uit hak
hout klopt, terwijl men het wijfje, alleen in de namiddaguren, op
de bladen der voedingsplant rondloopende, of ook wel met de
vleugels loodregt naar boven gestoken zittende , kan aantreffen.
Bij het eijerleggen legt dit laatste echter eene ongewone leven
digheid aan den dag. Het loopt dan snel over de bladen, keert zich
plotseling om, zoodat het met den kop naar beneden komt te zitten
en legt haar ei; drukt eenigen malen met haar achterlijfdaartegen aan,
waarbij het eenige draden afgeeft, welke eerst week zijn, doch
spoedig verharden, keert zich weder om, en loopt snel verder, om
na eenige minuten op dezelfde wijze een ander ei te leggen.
Dit insect is niet zeldzaam, maar schijnt vrij plaatselijk te zijn.
Ook komt het het eene jaar veel menigvuldiger voor dan het
andere. Op kleigronden, waar van Hola-as lanatns slechts hier en
daar enkele bossen stonden, vond ik sommigen daarvan door meer
dan dertig rupsen bewoond. Waar die plant meer algemeen was,
waren de rupsen meer verspreid en was het veel moeijelijker haar
op te sporen. Boschkanten, beplante wegen en dergelijken zijn de
plaatsen, waar zij het meest voorkomen.
In deze provincie vond ik het insect in alle drie standen te Jel
sum, Tietjerk, Oldeberkoop en Oude School. De rups werd ook een
maal bij Rotterdam gevonden door den lleer P. 0. T. SNELLEN.
De vlinder werd gevangen bij Rotterdam door dan [IGÛI‘SNELLEN;
bij Woerden en bij Wassenaar door Mr. 11. W. DE GRAAF; bij
Amsterdam door den [leer J. KINKER; bij Haarlem door den
Heer H. WEIJENBERGH In. en te Velp door Mr. E. A. na H00 van
WESTMAAS. Buiten ons vaderland is de rups waargenomen bij Fal
kirk in Schotland door den [leer 0. G. BARRETT en het volkomen insect
in Engeland te Cambridge, te Kingsbury, in Cnmberlmzd en West
moreland, te Manchester en te York, en in Schotland op onderschei
dene plaatsen, volgens den [leer STAINTON; in Belgie, in het bosch
Steverle' door den [leer DE FM), in Frankrijk , bij Lyon door den [leer
MILLIÈBE; in Duilschland, bij Glogan en bij I’Veissenfels, door Dr.
Heamcn-Scuärrnn, in Silezie, door Dr. WOCKE en bij Wiesbaden,
door Dr. Rössuan.
184

Al die waarnemers melden, dat het insect schaars voorkomt.


Daar echter zijne ontwikkelings-geschiedenis tot nu toe niet beschre
ven is, valt bij zijne verborgene levenswijze, noch omtrent zijn voor—
komen noch omtrent zijne geographisehe verspreiding met zekerheid
iets te bepalen.
Leeuwarden, Maart 1869. . - H. A.

)—I
Fig. ‚ Schent van Fealuca elalior, bij a de mijnen der rups; b de pop
onder haar spinsel.
” 2. Het ei, vergroot.
’ 3. De rups, vergroot.
” 4-. De pop, vergroot.
’ 5. De mannelijke vlinder, vergroot.
’ 6. Vleugel van een vrouwelijk voorwerp, vergroot.
‘ 7. De kop van een mannelijken vlinder, vergroot.
S.ll.lîll.

ELAC IlISTA APIC IPUNCTELLA. Staint.


STHANELIA _HIPPOCASTANARIA Hiias‘.

Plaat 41, Fig. 1——12.

Hiiuxrn, Samml. Eur. Sc/mzrtt. Geom. fig. 186 en fig. 405, nom. Degenerata.
'l‘asnscuxs, Sc/mzetl. van Europa, \"I, 1' bl. 34-1, en X, bl. 199.
GUE.\‘ÉE, Leïpidoptëres; Uran. et P/mlën. Dl. X, bl. 242.
HammemScnzirrrn, Syst. Bearb. der Schmelt. van Europa, bl. 36, fig. 330.
Woon, Index entomolagicur, Pl. 23, fig. 631.
\\'IJ‚IJF., Pflanaen uml Raupen, II, bl. 408, (de rups).
SNELLEN, De rlimlers van Nederland, Macrol. bl. 598.

Aan menig insekten-verzamelaar die op zijne tochten een of ander,


in de nabijheid van heidevelden gelegen dorp bezocht, zijn onge
twijfeld de heidezoden of zoogenaamde plaggen die tot strooisel
onder het vee gebruikt worden en daartoe, bij een aantal boeren
woningen op stapels gesteld zijn, wel eens in het oog geloopen.
In dit geval hebben zij waarschijnlijk op hem eene onwille‘
keurige aantrekkingkracht uitgeoefend, bij de bevvustheid dat zij
meestal een schat van insekten verbergen, waarvan hij zich op
eene gemakkelijke wijze kan meester maken. Dikwijls zal hij dan
ook voor de weinige oogenblikken die hem een vluchtig onderzoek
kosten, ruimschoots schadeloos gesteld zijn door het vinden van
eenig zeldzaam of nog onbekend insekt dat, door de broeiing der
opgehoopte plaggen naar buiten gejaagd, op een der uitstekende
186

heidetakjes zich als van zelf ten buit aanbiedt. Mij, ten minste,
viel dit meermalen te beurt en vooral dan, wanneer ik bij het
afladen eener kar met versch gestoken plaggen tegenwoordig was
en dus de gelegenheid had om een meer nauwkeurig onderzoek in
te stellen, werd mijne moeite soms rijker beloond dan door een
langdurig en vermoeiend zoeken op een uitgestrekt heideveld. Vele
zeldzame rupsen werden op die wijze door mij bijeenverzameld en
daaronder ook die van Stan. hippocaslanaria, welke mij, voor het
eerst op dan 24"" Augustus 1867 in handen kwamen. Het
waren dunne bruine spanners die zich, tegen zons-ondergang, over
de heidczoden voortbewogen en mij toen nog onbekend waren,
weshalve ik er zooveel mogelijk opving en medenam.
Den volgenden morgen mijnen voorraad naziende, bevond ik
echter niet meer dan twaalf dier rupsen te bezitten, die van zeer
verschillende grootte waren, namelijk van 7 streep tot 9,5 Ned.
duim. Bij de kleinen deed zich de kleur voor als eene bonte men
geling van groenachtig of donker bruin met witte of lichtgele
vlekjes en streepjes, zonder dat men daarin eene bepaalde teekening
kon erkennen. Bij de meesten der bijna of geheel volwassenen
was dit evenzeer het geval, zoodat men, om eene juiste beschrijving
te kunnen geven, noodwendig moet beginnen met een der scherpst
afgeteekende voorwerpen, gelijk bij fig. 2 is voorgesteld, ten voor
beeld te nemen, waarvan dan later de afwijkingen kunnen opge
geven worden. Ik zal dus deze wijze van behandeling volgen.
Rups tienpootig, volwassen ruim 2,5 Ned. duim, spannende.
Kop lichtgrijs, bruin bestippeld. Ruggeschild van het eerste lid
hoornachtig, bruin, door eene zwarte lijn overlangs gedeeld. Grond
kleur wit. Op de tweede en derde leden ineenloopende, min of meer
ruitvormige, afgeronde, donkerbruine teekeningen, die zich ook
dikwijls over het eerste lid uitstrekken. Op de ringen dergelijke,
doch eenigzins anders gevormde figuren, die echter van elkander
afgescheiden zijn, behalve op de drie laatste leden, waar zij meestal
ineenvloeien, en die doorsneden worden door eene donkerbruine
ruggelijn, welke aan beide zijden wit omzoomd is. Deze figuren,
die niet altijd van dezelfde gedaante zijn, maken een voornaam
kenteeken der rups uit, waarom ik het, te meer daar deze nog
nergens afgebeeld schijnt te zijn, niet onbelangrijk geacht heb den
kop met de vijf daarop volgende leden, bij fig. 6, vergroot voor
187
te stellen. In de zijden loopt eene sterk golvende bruine lijn,
waaronder de grondkleur, die met bruine streepjes doormengd is,
weder te voorschijn komt en vervolgens door een fijn bruin lijntje
begrensd wordt. De buik is van een bruinachtig lichtgrijze kleur,
met bruine bandjes op de ringen en wordt in het midden door
een lichten aan wederzijde donkerbruin gezoomden band doorsneden.
Van deze beschrijving wijken een aantal rupsen in min- of meer
dere mate af, daar enkelen grijs van kleur met donkergrijze teeke
ningen zijn, anderen lichtgeel in plaats van wit, terwijl bovendien
bij de meesten de figuren niet zeer duidelijk zijn en dikwijls door
de grondkleur, in het midden en aan de zijden, afgebroken wor
den, gelijk dit bij fig. 3 en 4 het geval is.
In plaats van het wit of lichtgeel als grondtint aan te nemen,
zoude men even goed het bruin als zoodanig kunnen beschouwen,
gelijk dit door WILDE gedaan is, van waar het; verschil tusschen
zijne beschrijving en de mijne, dat dus meer in schijn dan in wer
kelijkheid bestaat.
De rupsen der eerste generatie waren niet gemakkelijk groot te
brengen, daar ondanks mijne zorgen, slechts vier in leven bleven.
Dezen echter begaven zich in het begin van September in den grond,
maakten daar een zeer 10s weefsel en waren den 6"“ dier maand
in poppen veranderd, waaronder evenwel twee misvormden, die
indroogdcn.
Tusschen de beide overgeblevenen, die 12 streep lang waren,
was eenig verschil in kleur, zijnde de eene pop lichtbruin met
groenachtige seheeden, de andere donkerbruin met zwartbruine
seheeden, die later geheel zwart werden; beide poppen zijn bij
fig. 7 en 8 afgeteekend.
De staartpunt is voorzien van twee lange donkerbruine haakjes
waarvan de omgebogen spitsen geel zijn en van twee in de zijden
staande krulletjes, als bij fig. 6, sterk vergroot, is voorgesteld.
Van deze poppen kwam alleen de donkere uit en dat wel in
November, daar ik op den 27"" dier maand den vlinder, een
man, reeds gestorven vond. De andere pop, die toen nog goed
leefde, overwinterde zonder echter later uit te komen, hetgeen
anders ongetwijfeld in het voorjaar zoude geschied zijn, hebbende
ik, ter plaatse waar ik de rupsen vond, reeds op den 19‘" April
de vlinders aangetroffen.
21
188
Mijne opkweeking slaagde nu wel niet gelukkig, doch gaf, in allen
gevalle, tot resultaat dat ik thans met zekerheid wist dat de vlin
ders dezer generatie, gedeeltelijk nog in hetzelfde jaar, gedeeltelijk
in het volgende voorjaar verschijnen. Ilet kwam er thans op aan
om, wilde ik mijne waarnemingen volmaken, op nieuw de rupsen
te verkrijgen, hetgeen mij dan ook gelukte op den 9"en en 10"“
Juni, toen ik eenigen van dezen op de heide aantrof. De meesten
waren volwassen en veranderden spoedig, ditmaal zonder eenig
weefsel, even onder den grond, in poppen die nog in het laatst der
maand uitkwamen. Ik plaatste nu, den 1"" Juli, eenige der vlin
ders bijeen en verkreeg den 4"“ eijeren, die tegen een heidetakje
vastgehecht waren en waaruit den 14"" dier maand de rupsen kwa
men, die ik nu niet verder opvoedde, daar mij thans de geheele
levensloop van het voorwerp mijner studie bekend was.
De eijeren waren elliptisch van vorm en hooggeel van kleur,
zich onder het mikroskoop vertoonende met fijne indrukseltjes,
waarvan de randen duidelijk licht uitkwamen, zoodat zij als met een
wit netje overtogen waren, gelijk ik getracht heb dit bij fig. 1 aan
schouwelijk te maken.
De vlinders zijn in beide geslachten zeer ongelijk van grootte,
waarom men, ofschoon mijne wijfjes doorccngenomen inderdaad
de kleinsten waren, toch de verhouding der van fig. 10 tot 12 afge
beelde exemplaren niet als regel kan aannemen en het naaste aan
de waarheid komt met eene middelmaat van 25 tot 30 streep te
stellen. SNELLEN geeft slechts 22 streep op, dat te weinig is.
De vorm, vooral der voorvleugels, is ongewoon voor Geometridaa,
zijnde de voorraad van dezen bij den wortel ingebogen, verder
vlak tot aan de punt met flauw gebogen achterrand zeer schuin
en met een’ stompen boek in den binnenrand overgaande. Kop en
thorax met zeer fijne gladgestreken bekleeding, van de kleur der
voorvleugels. Sprieten gekerfd, bij vergrooting gezien, fijn behaard,
en bij de wijfjes dunner. Zuiger bruin, vrij lang. Achterlijf licht—
of bruinachtig grijs. Pooten van dezelfde kleur, de middelsten met
een paar sporen, de achtersten met twee paar en met verdikte
schoenen.
Voorvleugels dun beschubd, grijs, nu eens meer in het bruine,
dan weder in het blauwe of violetkleurige vallend. Teekening
zeer duidelijk. Bij de sterkst gekleurde exemplaren is de eerste
189
dwarslijn flauw zwart, in het midden, waar men soms een zwarte
stip ziet, scherp naar buiten gebogen, de tweede weinig zichtbaar
en zich als eene flauwe schaduwlijn vertoonend, die gewoonlijk niet
verder loopt dan van den voorrand tot de stip die boven het mid
den van den vleugel staat; de derde scherp getand, schuin loopend
en zwart, naar buiten wit afgezet. ltandlijn uit zwarte strepen of
stippen bestaande. Franjes van de kleur der vleugels.
Aehtervleugels bruin of grijsaehtig wit, iets donkerder aan de
buitenranden met zeer flauwe booglijn , het spoor van eene middel
stip, donkerder randlijn en iets lichtere franjes.
Onderkant zijde-achtig glanzend, zeer licht bruinachtig grijs, zon
der teekening; die der achtervlcugels nog lichter.
In rust liggen de vleugels tegen of iets over elkander, zoodat zij
het lijf geheel bedekken.
liet verschil tusschen de seksen is kenbaar aan de dunnere sprie
ten en aan het dikkere lichaam der wijfjes, die veelal ook donkerder
gekleurd zijn. Afwijkingen biedt deze soort niet aan, daar alles
zich bepaalt tot eenig kleurverschil en de min- of meerdere duide
lijkheid der teekeningen die, bij een aantal exemplaren, nagenoeg
geheel onzichtbaar zijn, met uitzondering der middelstip die meest
altijd aanwezig is. Eenmaal gevlogen hebbende verliezen de vlin
ders, waarschijnlijk ‘ten gevolge hunner fijne beschubbing, spoedig
alle sporen van teekeningen.
Door IIÜBNER is, onder den naam van Hlppocastanaria, een zeer
scherp geteekende en bontgeklcurde vlinder afgebeeld, terwijl, daar
entegen bij hem onder den naam van Degencrata, een donker
bruin individu met weinig teekening voorkomt. Beide deze figuren,
die tot dezelfde soort gebragt worden en daartoe ook zeer waar
schijnlijk behooren, worden door IIERRIGII-SGHËÌFFER afgekeurd.
Daar echter, de door dezen als verbetering geleverde afbeelding,
eveneens zeer duidelijke teekeningen bezit en Woon, daarentegen,
bij figuur 631 een nagenoeg eenkleurig exemplaar, dat dus veel
beter op de gewoonlijk bij ons voorkomende vlinders gelijkt,
heeft voorgesteld, is het mogelijk niet zeer gewaagd aantenemen,
dat deze soort in verschillende landstrcken eenigzins zal afwijken,
zoodat dan de zoogenoemde Degenerata van HÜBNER, die echter te
donkerbruin is, in het Noorden de meest gewone zoude zijn. Naar
TREITSCIIKE te oordeelen, schijnt het dat deze vlinder zijnen onei
190
genlijken naam verkregen heeft door de omstandigheid dat hij
het eerst tegen den stam van een kastanjeboom ontdekt werd,
daar hij anders zijn verblijf op dorre planten en heidevelden houdt
en ook het voedsel zijner rups de gewone heideplant is.
De vlinder, die zoo wel in Engeland als in geheel gematigd Europa
voorkomt, is ook hier te lande, in alle provincien waar heide
groeit, gevangen en zelfs plaatselijk soms zeer overvloedig, gelijk
mij dit in den afgeloopen zomer bleek, toen ik hem, vooral in
het begin van Juli, bij menigte tegen het vallen van den avond
boven de heide zag rondvliegen.
Daal/luizen, Maart 1869. De R00 v. \\'.

Fig. 1. Het ei, vergroot.


’ 2, 3 en 4’. Rupsen.
” 5. Eene rups, op de buikzijde gezien.
I 6. De kop der rups met de vijf volgende ringen, vergroot.
” 7 en 8. Poppen.
” 9. De staartpunt der pop, vergroot.
” 10. Een mannelijke vlinder.
” 11. Een vrouwelijke vlinder.
” 12. Een zittende vlinder.
Xl.l.

‘\
ÀGROTIS PORPHYREA, W. v.

Plaat 42, Fig. 1—11.

Ilün1vra, Samml. Eur. Schmett. Noot. fig. 93 2, fig 473 J.


’ Larv. Lep. IV. Noct. II, Genuin. F. f. Fig. 1. a. b.
TREITSCHKE, Sc/zmett. con Europa. V. 2. bl. 73 en VI. bl. 404.
Fnrnn, Beitr., Tab. XXXIV. bl. 109.
SNELLEN, De Vlinders in Nederland, bl. 428.

De opmerking dat rupsen‘soorten die men anders gewoonlijk


slechts weinig aantreft, soms op eens in eene ongelooflijke menigte
te voorschijn komen, is reeds zoo dikwijls gemaakt en ook in dit.
werk door voorbeelden gestaafd, dat ik het zeker overbodig zoude
geacht hebben die hier nogmaals te herhalen, zoo niet behandeling
van mijn onderwerp er thans eene bepaalde aanleiding toe gaf.
De ondervinding toch leerde mij dat de rups van Agrotis porphy
rea in dit opzicht hetzelfde verschijnsel aanbiedt als die van Helic
phobus Graminis, Trachea pinipercla. en Bombyx processionea, of
schoon zij, door den aard van haar voedsel, ons veel minder nadeel
berokkent dan deze soorten.
Een en ander moge uit het hier volgende blijken.
Op den 24"“ Augustus 1867, de heide doorzoekende vond ik,
voor het eerst, een vrij groot aantal rupsen dezer soort, die toen
nog nauwelijks vijf streep lang waren. Zij hadden zestien pooten,
een licht bruinen kop, een klein hoornig bruin halsschild en eene
192

roodbruine lichaamskleur met een lichtgrijs ruggeveld, dat door een


fijn bruin lijntje gedeeld was, zoodat zij aanmerkelijk verschilden
van de beschrijving van anvan die haar, op dien leeftijd groen
noemt en ook zoodanig afbeeldt. Twee dagen later nam ik eene
vervelling waar en werd de kleur bruin of paars in verschillende
tinten; men zag nu duidelijk drie witte of lichtgele zwart afgezette
en tusschen de ringen afgebroken langslijnen, benevens eenen bree
den witten, geel gevlekten stigmataalband.
Na de volgende vervelling, die op en na den 15"" September
inviel, bereikte de rups de grootte van 17 tot 25 streep en was
de beschrijving als volgt: Vorm rolrond. Kop bruin, glanzig.
Ilalsschild klein, van dezelfde kleur met drie doorloopende witte
lijnen geteekend. Voorpooten groenachtig-bruin. Kleur zeer afwijkend ,
bruin of paars in verschillende tinten, soms pikzwart doch dan na
de laatste vervelling in bruin overgaande; zelden geel; noch zeld
zamer groen als de bij figuur 5 afgebeelde rups, eene der weinigen
van die kleur welke ik onder eenige honderden exemplaren bezat.
Midden op de ringen, van het tweede tot op het elfde lid, staan
langwerpig ronde, witte of gele met zwart of donkerbruin om
zoomde vlekken. Gewone stippen zwart. Zijdelijnen geel of wit, min
of meer door de grondkleur betint. Stigmataalband golvend, geel,
soms groenachtig. Stigmaten zwart. Laatste lid groenachtig met
eene zwarte dwarsstreep. Middelpooten en buik bruingroen, de
laaatste met zwarte stipjes op de 4“, 5““, 10‘“, 11‘“, en 12de leden.
Haartjes kort, lichtbruin.
Van deze rupsen, waarvan ik er een hondertal bijeenhad, wer
den eenigen binnen ’shuis, doch verreweg de meesten buiten, in
potten met heidezooden, die ik op een balkon plaatste, bewaard,
echter met het ongunstig gevolg dat al de binnengehouden stier
ven en ik, den 22"“ Februari, ook buiten geen enkele rups meer
terugvond, zoodat deze laatsten waarschijnlijk slachtoffers van een
of anderen vogel waren geworden.
Mijne kweeking was dus op het punt van geheel te mislukken,
toen mij, den 16‘“ Maart, verhaald werd, dat de op de heide gesto
ken plaggen zoo vol wormen zaten dat zij, bij het afladen der kar
ren, letterlijk bij duizenden op den grond vielen en dan ten
prooi verstrekten aan de kippen, die er bijzonder gretig op waren.
Ik liet mij eenige dier zoogenoemde wormen brengen, waarin ik de
193
rupsen van Agr. perphyrea herkende en liet nu zelf eene lading
plaggen van de heide halen om mij met eigen oogen te kunnen
overtuigen. Bij het afladcn der kar tegenwoordig zijnde, was ik
werkelijk verbaasd over het groote aantal van rupsen dat al dadelijk
naar beneden viel en nog meer toen ik, bij het doorbreken der
plaggen, ontdekte dat zich nagenoeg in elk van dezen vijf, zes
of meer dezer dieren bevonden; zij zaten onder aan de wortels in
een hol van aaneengelijmde aarde en waren van verschillende
grootte, sommigen volwassen, anderen nog niet langer dan één
Ned. duim.
Ik verzamelde thans een’ groeten voorraad, waarvan ik echter,
in verhouding tot het aantal, slechts weinige poppen verkreeg,
daar de rupsen bij de geringste verstoring stierven en alleen die
welke ik rustig in de zooden liet, hare gedaanteverwisseling onder
gingen. Eerst op den 96"“ Mei vond ik enkele poppen, die nu
spoedig door meer opgevolgd werden, hoewel ik op den 11‘" Juni,
noch verscheidene rupsen had en ik ook in de plaggen, die ik
toen nogmaals van de heide liet halen, behalve eene menigte poppen,
nog steeds onvolwassen rupsen aantrof.
De vrij losse spinsels zaten in of onder tegen plaggen en waren,
met zand en takjes vermengd en van eene lichtgrijze kleur (fig 6).
De pììp (fig 7) is 1,5 Ned. duim lang, zeer glanzig, bruin met
zwarte oogen, en aan de staartpunt voorzien van twee groote, glan
zig zwarte haken, 200 als bij fig 8 is voorgesteld.
De eerste vlinders kwamen den 18“'“ Juni te voorschijn; de overigen
verder tot diep in Juli, terwijl ik er op de heide nog den 11“'“ Augustus
ving. Ilieruit meen ik met veel grond van waarschijnlijkheid te
mogen afleiden, dat deze soort slechts eene enkele generatie heeft ,
te meer nog daar het mij nooit gelukte eene volwassen rups in
Juli of Augustus te vinden. Van al de door mij geraadpleegde
schrijvers is dan ook SNELLEN de eenige die eene tweede generatie
veronderstelt, waartoe hem mogelijk de uitdrukking van WILDE
«lebt im Sommer und Herbst» aanleiding gegeven heeft. Zooveel
intusschen schijnt zeker, dat deze soort nimmer als pop overwin
tert en dat de kleine rupsjes die men in Maart vindt, eerst tegen
half Juni volwassen zijn en de vlinders opleveren, die in Juli en nog
in Augustus voorkomen.
Het aantal vervellingen zal, waarschijnlijk, vier bedragen,
194
waarvan ik er echter slechts drie; namelijk twee vóór de overwin
tering en eene daarna waarnam.
De beschrijving des vlinders is als volgt:
Vleugelspanning 27 tot 30 streep. Sprieten gekerfd, licht bruin,
dunner bij de wijfjes. Kop bruin; palpen eveneens; zuiger vrij lang,
bruin. Thorax met witte, bruine en zwarte haren bekleed; schou
derdeksels aan de binnenzijde wit omboord. Achterlijf roodachtig
grijs met geelbruine inkervingen en een roodachtig bruin staart
pluimpje. Poolen roodachtig bruin met donkerbruine, bruingeel
gevlekte tarsen, de middelpooten met een, de achterpooten met
twee paar donkere, geel gevlekte sporen.
Voorvleugels fraai roodbruin met paarsen gloed, aderbeschubbing
breed, vlekkig, wit. Al de dwarslijnen breed, wit, de halve door
een wit lijntje met de eerste verbonden, deze getand bij den en
dervleugelrand naar buiten gewend en aan de buitenzijde zwart
omboord; de tweede gaat met een’ groeten bocht om de niervlek,
is fijn getand en loopt met twee grootere tanden op den onderrand,
alwaar het zwarte der eerste dwarslijn met dat van deze, die aan
de binnenzijde zwart is afgezet, ineenloopt. Niervlek niet groot,
wit met ‘zwart omzoomd en even als de ronde vlek, die klein is
en van de zelfde kleur, meestal in het midden met eenig bruin
ingevuld. Boven de niervlek op den voorraad een wit, zwart
gerand vlekje en verder naar de vleugelpunt nog eenige witte
streepjes. Taplijn lang, zwart, gewoonlijk met eene witte of gele
roodbetinte streep in het midden. Golf'lijn wit, vlekkig, door
zwart afgebroken; het daarachter volgende veld van de grondkleur.
Franjelijn zwart, door witte langstreepjes doorsneden. Franjes
bleekrood.
Achtervleugels bruin-grijs, donkerder aan de buitenranden; rand
lijn uit zwarte, iets bol gebogen streepjes bestaande. Franjes bruin
geel, rood betint.
Onderzijde der voorvleugels donkergrijs met bruinroode randen;
die der achtervleugels licht grijsachtig geel met zwarte middelpun
ten, de sporen van eene booglijn, roode randen en eene donker
grauwe vlek voor den vleugelhoek. Franjes lichter dan boven
met doorschijnende randlijn. Achterlijf roodachtig grijs. Bij de
wijfjes loopt het dikkere lichaam meer puntig toe en schijnt mij,
over het algemeen de kleur der achtervleugels lichter, waardoor
S. ll. l’. ll. Xl.ll.

\ .‘ “‘( :c‘;‘.ps
AGROTIS PURPIÍYREA. W. V.
195
men even als door middel der sprieten, de seksen kan onder
scheiden.
Bij het uitkomen zijn de vlinders fraaijer dan later, daar het rood
spoedig verkleurt; echter zijn sommige individuen reeds dadelijk
meer bruinachtig en vindt men er zelfs enkelen die, gelijk het hij
zonder kleine, bij figuur 11 afgebeelde wijfje, geheel grijs van kleur
en waarbij de witte teekeningen zeer uitgebreid zijn.
Onder enkele gewone lchneumonen kwamen uit mijne poppen
verscheidene exemplaren van een Dipteron, namelijk, van Anlhrax
Hotlentolta, waarvan het parasitiesch leven in rupsen van Noctuinen
nog niet bekend was (‘).
Eijeren mogt het mij, hoe vele vlinders ik er ook aan opofferde,
niet gelukken te verkrijgen, daar de vlinders in gevangen staat niet
schijnen te paren.
Behalve in ons vaderland komt Porphyrea in Engeland en overal
in Europa, waar zich heidevelden bevinden, voor, ofschoon de vlin—
ders nergens als buitengewoon overvloedig worden opgegeven.
Daal/iuizen, April 1869. De Roo. v. \V.

Fig. 1—5. Rupsen van verschillenden leeftijd.


Het cocon.
h De pop.
#13de Haar staartpunt, vergroot.
Een ma’nnelijke vlinder.
” _ 10. Een vrouwelijke vlinder, in rust.
" 11. Een afwijkende vrouwelijke vlinder.

(1) De Heer Mr. H. W. de Graaf bragt mij uit Velp‚toen hij bij dan Heer de ltoo gelo
geen] had, eenigen dier vliegen met de afgestroopte poppenhuidjes en zelfs nog eene levende
larv_c mede. Naar die voorwerpen zijn de figuren a en b op de plaat vervaardigd.
S. v. V.

22
FIDONIA ATOMARIA, L.

Plaat 43, Fig. 1—15.

HüBNER, Samml. Eur. Se/tmell. Geom. fi_:. 136, 526, 527.


‘ , Lara. Lepid. V, Geom. 1, amplíss. v. b. fig. 1 11—)“.
Bonxnausarv, Syat. Besckr. der Eur. Selzmell. V, blz. 226.
Tnerrsomra, Sc/mzell. aan Eur. VI, 1. blz. 286.
Hennrcn-Scnärran, Sysl. Bearbeil. der SCÌIJÍZEH. van Eur. III, blz. 91. fig.
322 en 323. ’
GUENÉE, Hiat. Nat. des Ina. Geom. X. blz. 154.
SNELLER, De vlinders van Nederland, Macrol. blz. 604.

Zoo gij. waarde lezer, ooit op een’ fraaijen voorjaarsdag, of


wel op een’ zoelen zomernamiddag onze uitgestrekte heidevelden
hebt doorwandeld, kan het bijna niet anders of gij moet den vlinder
die ons thans zal bezig houden, dikwijls en soms bij menigte
hebben zien rondfladderen. Maak daaruit evenwel nog niet op, dat
hij slechts op dergelijke plaatsen te huis behoort en dat dus het
voedsel zijner rups zich uitsluitend tot Erica-soorten bepaalt; dit
toch ware in strijd met de opgaven van een aantal schrijvers die
197

ons als zoodanig eene menigte plantensoorten doen kennen als:


Rubus, Centaurea, Artemisia , Lotus, Coronilla, Scabiosa, Fago
pyrum en onderscheidene grassen, waarbij, bovendien llnnmcn«
Scnärran en GUENÉE nog eenige boomsoorten voegen, namelijk
Dennen en Eiken , hetgeen ik, ten opzichte der laatsten heb bewaarheid
gevonden, daar ook door mij de rups op eikenbladeren is aange—
troffen en daarmede groot gebracht.
Reeds eenige jaren geleden, verkreeg ik van een gevangen wijfje
eijeren, die ik destijds wel afbeeldde, doch die later bleken onbevrueht
te zijn. Deze eijeren waren, blijkens de teekening en het daarbij
gevoegde onderschrift, hoog geel van kleur, zoodat het mij zeer
bevreemde er in het afgeloopen jaar eenigen van mijn’ vriend VAN
lllnnnnnacn na “nou te ontvangen, die geheel groen waren en uit
kwamen. Ik zoude nu zeker dit verschil in kleur, dat juist het
omgekeerde aantoonde van hetgeen in de beschrijving van Cidaria
scabraria vermeld is (‘), waar de bevruchte eijeren geel, de onbe
vmchte groen waren, als een gevolg der copulatie aangemerkt
hebben en dus ook de bewering van KUIIN (9), dat de paring een
dadelijken invloed op de kleur der eijeren uitoefent, als volkomen
gegrond beschouwd hebben, zoo niet eene mijner aanteekcningen mij
het gewaagde dier gevolgtrekking had doen inzien. Ik vond daar
namelijk onder Melanippe adustata, dat ik tweemaal eijeren dier
soort bezat die, niettegenstaande die van het eene wijfje geel, die
van het andere groen waren, toch allen even goed uitkwamen. Wij
kunnen dus, zonder ons verder in de kwestie zelve te verdiepen,
hier het opmerkelijk feit constateren, dat de eijeren van dezelfde
vlindersoort, ook in bevruchten toestand, soms in kleur verschillen.
De eijeren van Atomaria zijn langwerpig rond, vrij stomp aan
de uiteinden en vertoonen zich bij vergrooting gezien, met fijne
indruksels, gelijk. ik dit bij fig. 1 heb trachten weder te geven.
Zij waren den 4“'“ Mei gelegd en kwamen den 19“'“ dier maand uit.
De rupsjes waren tienpootige spanners met bruine kopjes en van
eene zeer licht groene kleur, bij wit af, met donker groene zijdelinien.
Ik voedde haar met de gewone heide en bevond dat zij, den 31""
Mei, na verveld en de lengte van 9 streep bereikt te hebben,

u) SEPP, deel v1, blz. 75.


(2) Naíurforsclier, Deel X111, blz. 229, aangehaald bij ÛL'ISNÉE, Iulrw/uc/íon Deel I,blz. 43.
198

nog allen van dezelfde kleur waren. Op den 5"“ Juni bedroeg de
groote 1,5 Ned. duim en doorliep de kleur de tinten van groen,
en grijsacbtig tot bruin met eene menigte van fijne witte langs
lijntjes doorsneden. De kop was licht grijs met zwarte stipjes, het
eerste lid wit, hoornachtig; de voorpooten waren licht bruin, donker
bruin gevlekt en de zijden geteekend met eenen breeden gelen band
met bruine, tusschen de ringen afgebroken vlekken. Na de vierde ver
velling, op den 15“'“ Juni, waren mijne rupsen, met uitzondering
van eene enkele die steeds groen bleef, allen van eene groenachtig
bruine of geheel bruine kleur. Ik beschreef haar toen als volgt:
Kop bruin; eerste lid weinig of niet lichter dan de grondkleur;
ruggelijn flauw, bruin en dubbel; aan beide zijden eene dubbele
donkerbruine langslijn, waarop, in een bijna gelijk vierkant, de
gewone stippen die zwart zijn, waardoor de rug, dikwijls als het
ware, in lichtere vierkanten afgedeeld is; vervolgens eene smalle
strook der grondkleur en eindelijk een golvende gele band, waarin
zich zeer duidelijk van het vierde tot. het achtste lid, schuin loopende
hoekige vlekken vertoonen, hoedanigen men soms , doch veel ilauwer,
ook op de andere leden ziet. Buikveld lichtbruin, in het midden
door twee zwarte stre’pen, waartusschen de kleur lichter is, door
gedeeld, en met enkele zwarte stippen op de leden. Stigmaten
zwart, licht omzoomd. De groene rups had de teekening van vroeger
behouden, de gewone stippen waren donkerbruin ‚ alsmede de vlekken
in den gelen band, die aan den bovenkant bruin afgezet was.
Stigmaten bruin, donker omzoomd. Buik oranjekleurig bruingroen
door twee zwarte lijnen gedeeld (zie fig. 2 tot en met 8).
Een bewijs voor de soms sterke afwisseling dezer soort levert
eene der vijf door Ilüe1van afgebeelde rupsen op, die hoewel bruin
als de' anderen, met eene zeer breede ruggeteekening voorzien is.
Mijne rupsen begonnen zich, den 19‘““ Juni, gedeeltelijk bovenop
het zand, gedeeltelijk even daar onder en dan in zeer luchtige,
licht grijze spinsels te verpoppen.
De pop (tig. 9) is dik, één Ned. duim lang, glanzig bruin, met
wat groenachtiger scheeden en aan de punt van een langen steel
voorzien, waaraan zich twee zonderling gevormde haakjes bevinden
die zeer licht afbreken, daar slechts twee mijner poppen die onge—
schonden bezaten. Bij zeer sterke vergrooting, vertoonden zich
deze haakjes, die bruin met doorschijnende punten waren, als een
199

paar voeten welke bij de eene pop regelmatig geplaatst, bij de andere
echter, naar elkander toegekeerd waren, gelijk fig. 10, 11 en 12
dit voorstellen,
Van deze poppen kwam de eerste vlinder uit op den 4"“ Juli,
een andere eerst op den 24"“ April van het volgende jaar, welk
laatste zeer opmerkelijk is, daar deze soort, gelijk bekend is,
tweemaal in het jaar voorkomt en de vlinders der tweede generatie
bij mij ook steeds in Juli of in Augustus verschenen, terwijl de
daaruit geboren rupsen zich voor den winter verpoppen en in April
of Mei de vlinders leveren.
De beschrijving van den vlinder is niet zeer gemakkelijk, daar
niet slechts de seksen, maar ook de individuen aanmerkelijk
verschillen. Wij zullen daarom het best doen met een’ zeer scherp
geteekenden man, gelijk fig. 13 voorstelt, tot. voorbeeld te nemen,
daarna het wijfje te beschrijven en ten slotte de voornaamste af
wijkingen aan te geven.
De man heeft eene vlucht van 25 tot 28 streep. Sprieten ruig
gebaard, zwart. Pooten bruin, geelachtig bestoven, de middelsten
met één, de achtersten met twee paar sporen. Achterlijf donker
bruin met okerkleurige ringen. Grondkleur okergeel , iets donkerder
op de achtervleugels, dicht bruin besprenkeld. Dwarsbanden vier
in getal, de beide eersten een weinig naar binnen gebogen, de derde
schuins gezwaaid en dikwijls met den tweeden zamenvloeijend, de
vierde evenwijdig met den achterrand en in het midden meer of
minder afgebroken door de grondkleur, die ook bij de vleugelpunt
en op verscheidene plaatsen in de handen, als kleine vlekjes te
voorschijnt treedt. Randlijn scherp afgeteekend, zwart. Franjes bruin
geel met donker bruin geschakeerd.
Op de achtervleugels drie op de aderen iets getande dwarsbanden
van dezelfde kleur als die der voorvleugels en waarvan de eerste
vrij recht, de beide anderen in gelijke richting met dan achterrand
loopen. Illiddelpunten duidelijk, bruinzwart. Franjes een weinig
breeder, overigens als die der voorvleugels.
Onderzijde okergeel, doch minder dicht bruin besprenkeld dan de
bovenzijde en met duidelijke doorschijning der boventeekening; de
franjes aldaar lichter.
Bij het wijfje fig. 14 dat iets kleiner is en dunne ongetande,
donkerbruine, wit geringde, sprieten heeft, is de grondkleur wit,
200

zoodat het zich veel lichter voordoet dan de man; de teekeningen


zijn echter dezelfden, doch over het algemeen veel scherper, ook
komt het afgebrokene van den vierden dwarsband veel beter uit. De
randlijn der achtervleugels liep hij mijne exemplaren een weinig
golvend, hetgeen hij de mannen of zeer weinig of in het geheel
niet het geval was. Het achterlijf is veel dikker, lichter van inker
vingen en van eene kleine bruine legbuis voorzien. De onder
zijde is nagenoeg wit, slechts in het midden der voorvleugels geel
bestoven en met zeer duidelijk doorschijnende boventeekening.
Gelijk ik dit reeds aanmerkte, bestaat er een groot verschil tus
schen de vlinders zoo wel in kleur, als in teekening, daar men mannen
vindt, die eene veel wittere grondkleur hebben, ja zelfs enkelen die
bijna wit op de voorvleugels en okerkleurig op de achtervleugels
zijn, terwijl, daarentegen enkele wijfjes in plaats van wit, geel_
achtig betint zijn. Vooral echter krijgen enkele exemplaren, meest
allen mannen, een geheel ander aanzien door de veel dichtere bruine
besprenkeling en de breedere, soms geheel in elkander uitvloeijende
dwarsbandcn, zoodat zij zich nog veel donkerder of liever eenkleu
riger voordoen dan de bij tig. 15 afgebeelde vlinder, waarbij men,
ten minste, de teekening onderscheiden kan, hetgeen bij sommigen
niet altijd het geval is, vertoonende dezen slechts hier en daar
eenige lichte vlekjes. Na het hier aangevoerde zal men lichtelijk
inzien dat het niet mogelijk is standvastige varieteiten aan te nemen,
tenzij men daartoe wil rekenen geheel eenkleurige exemplaren ofwel
vlinders, als de onder den naam van Orienlaria bij Ilcnmcn-Scnärrnn
afgebeelde, alwaar onder fig. 32% een flauw gele man is voorgesteld,
waarbij het bruine zich grootendeels tot den achterrand bepaalt en
de achtervleugels geheel zonder teekening zijn, onder figuur 3%
een wijfje met licht okergele tint en broeden op de achtervleugels
doorloopenden dwarsband. Deze vlinders waren uit Constantinopel
alkomstig; ook zag ik er in de verzameling van den Heer VAN
MEDENBACII DE Boon, die uit Weenen ontvangen waren, en waarbij
de grondkleur veel uitgebreider en dus de teekening veel minder
dicht dan gewoonlijk is.
Het voedsel der rups, alsmede het verschil‘tusschen de seksen,
boven reeds vermeld zijnde, valt hier niets meer bij te voegen dan
alleen, dat de vlinder van Lapland tot Constantinopel en in Engeland
op heide-, bosch- en grasplaatsen voorkomt en nergens zeldzaam
5.11. P. ll .\LllI.

jì " ’1'"‚ rì 'liv bl A J W svulps

FID ONIA ATOMARIA, L.


6201

is. Ook is hij in ons vaderland, behalve, tot op heden, in Holland (')


en Zeeland, in alle provincien, doch voornamelijk in die waar
zich heidevelden bevinden aangetroffen.
Daal/luizen, Jan. 1869. DE R00 v. W.

Fig. 1. Het ei, vergroot.


„ 2 tot 8. Rupsen van verschillenden ouderdom.
” 9. De pop.
‚ 10. Here staartpunt, vergroot.
’ 11 en 12. De haakjes der staartpunt, zeer sterk vergroot.
” 13. Een mannelijke vlinder.
” 14‘. Een vrouwelijke vlinder.
" 15. Een mannelijke vlinder, afwijkend.

(1) Zoo mijne herinnering mij niet bedriegt is Alamaria door mij voer meer dan 25
jaren bij den Haag gevangen. ’ S. v. V.
ORGYIA ERIGAE, GERM.

Plaat 44, Fig. 1—14.

Gamma, Fauna Ina. Earop., VIII, tab. 17 en 18.


TREITSCHKE, Scbmetterl. v. Eur. X. 1, p. 180.
HÜBNER, Samml. Eur, Sckmett. Bombyces, fig. 279 et 280.
SNELLEN, Vlinders v. Ned. Macrol., bl. 160.
L. Bacxrn, Annalea d. 1. Sec. Ent. Belge, V. pl. 1. fig. 2.
BBEYER, Idem Opus, VI. p. 16. pl. 1. fig. 1 11—11.

l\lijn welwillende en ijverige vriend F. .1. M. IIEYLAERTS Jn., die


ons voortdurend met de entomologische schatten der omstreken zijner
woonplaats bekend maakt, zond mij in Junij dezes jaars twee
rupsen van de zeldzame vlindersoort Orgyia Ericae, eerst onlangs
als bewoonster van ons vaderland bekend geworden en die in dit
werk nog geene plaats kon erlangen. Ik beeldde deze aardige
rupsjes op hun gewoon voedsel af en ontving later op aanvrage
van mijnen vriend al hetgeen verder noodig mogt wezen om de
levensbeschrijving deze Orgyia in dit werk op te nemen. Op de
wijze door den Heer Mr. Il. ÀLBARDA gevolgd, zal ik eerst de be—
schrijving van het dier in de verschillende toestanden van ontwik
keling geven en daarna de eigenlijke levenswijze (naar de mede
deeling van den Ileer IIEYLAERTS) behandelen.
Het ei (fig. 13) is kogelrond , glanzig, zuiver wit, somwijlen met een
microscopisch lichtbruin vlekje in het midden. De eijeren zijn
geheel verborgen in parelldeurige wol, waarschijnlijk van het ach
terlijf der moeder afgekrabd.
903

De volwassen mannelijke rups (fig.1 en E) is 17 streep lang. slank


zwart met chromaat-gcclc versiersels. [let is deze laatste kleur, die
haar op dan eersten blik laat onderscheiden van de rups van
Anliqua, met welke zij overigens de grootste overeenkomst heeft.
De kop is zwart met grijze beharing. De eerste ligchaamsring
draagt ter wederzijde van den schedel een rond wratje (fig. 3),
bezet met een bos zwarte aan het eind gepluimde haartjes van
ongelijke lengte. Opdat van de fraaiheid van zoodanig vederachtig
haartje wel zou kunnen blijken, heb ik er bij fig. 4 eene vergroote
afbeelding van gemaakt. De drie eerste ringen hebben geele ver
siering op den rug en de zijden, en zijn met vrij lange geele haren
bezet. De 11‘" tot de 7“ ring dragen op den rug goedgevulde bosjes
van stijve geele borsteltjes, allen volkomen van denzelfde lengte en
daarom zich als afgeknipt vertoonende. Aan de zijden vertoonen
deze en alle volgende ringen twee boven elkander slaande ronde
geele wratjes met lange haren bezet. De 9" en 10" ring dragen
midden op den rug een onbehaard goudgeel wratje met een diep
indruksel in het midden, eene plaats waar de rups voor alle aan
raking zcer gevoelig is. Het bleef mij onbekend of dit een bijzonder
orgaan is, en vooral waartoe de openingen, indien er die zijn
konden strekken. Op het midden van den laatsten ring ziet men
weder een gepluimd kwaslje, gelijk aan die ter zijden van den kop.
De voor- en achterpooten zijn zwart, de acht middcnpooten goudgeel.
De vrouwelijke rups is eveneens gekleurd en versierd, doch zij
is iets langer en vooral minder slank.
[let spinsel is van bruingeele grove zijde, hier en daar doorweven
met de haren der rups. Dat van het mannetje (fig. 5) is kleiner
van omvang en donkerder van kleur dan dat van het wijfje (fig. 6).
De mannelijke pop is niet volkomen een duim lang, vrij gedrongen
(tig. 7). Zij vertoont zeer breede sprietscheeden, is zeer glanzig zwart
of donkerbruin van het kopeinde tot aan de spits der vleugelschccden
en overigens grauwachtig bruin, met grijze haren vrij digl. bezet. De
staartpunt is kegelvormig, eenigzins naar de buikzijde gebogen en
aan de spits van eenige omgekrulde haakjes voorzien (zie fig. 8 en 9).
De vrouwelijke pop heeft eene geheel andere gedaante. Zij is 14
streep lang en 7 breed (fig. 10), en dus merkelijk gezetter; daaren
boven verschilt zij zeer stcrk in kleur. Zij is buitengewoon glanzig,
licht geelachtig bruin met donkere stigmata en vertoont door lichter
betinting sporen van vleugelschecdcn, ofschoon het daaruit voortko
23
“204

mende gedierte vleugelloos is. Aan de staartpunt kan ik geene


haakjes of krulletjes bespeuren.
Beide, de mannelijke en vrouwelijke pop, vertoonden op dan rug
over vier ringen eene licht gekleurde, korrelige plek, als of zand
korreltjes aldaar tegen de huid waren aangeplakt. Het kwam mij
voor dat deze plekken correspondeerden met de plaats, waar hij de
rups de haarbosjes waren ingeplant.
De mannelijke vlinder, 11 streep lang (zie fig. 11) heeft eene
vlugt van ‘27 streep en is zeer donker bruin, bijna zwart (niet bruin
grijs gelijk de [leer SNELLEN schrijft) met een roestkleurig pluimpje
aan het achterlijf. Zijne sprieten zijn donkergrijs en zwart geringeld
op de schalt, met zwarte lange, aan wederzijde gepluimde baarden,
welke aan de basis en de spits het kortst, in het midden het langst zijn.
De vleugels zijn donker koffijbrnin of de kleur die de schilders «van
Dijk’s bruin» noemen, donkerder aan den wortel en den voorrand,
lichter aan de spits. Aan het midden van den voorrand ziet men
een onbepaald, doch langwerpig grijs vlekje en digt bij den vleugel
hoek een soms groot, soms klein, zuiver wit vlekje, aan de bin
nenzijde somwijlen zwart. gezoomd. Met veel moeite onderscheidt
men soms een paar donkerder dwarsstrepen over de vleugclvlakte.
De ondervleugels hebben geene teekening hoegenaamd.
Aan de onderzijde is alles ietwat lichter koffijbruin, alleen het
lijf en de pooten zijn donkerder.
Het wijfje (tig. ’12) is vleugelloos, dik en log, ‘13 streep lang.
llaar kop draagt twee ongekamde sprieten, die aan de basis licht
bruin, aan de spits donker bruin zijn. De oogen zijn uiterst klein,
of zij ontbreken. Aan de pooten zijn de heupen en dijen nootbruin,
de scheenen en tarsen glanzig bruinachtig ivoorkleur met bruine
einden der ledenmaten. Van vleugels voor mij geen uitwendig blijk. Het
overige van het ligchaam is in een rijk geelwit glanzig dons gehuld ,
als in eene schapenvacht. Het kan zijn dat de laatste ringen — uit
gestoken —- gelijk in de figuur van den Heer Bnauan kaal en
glanzig bruin zijn; ik heb zulks echter niet waargenomen.
Ik had geen vrouwelijk voorwerp op te offeren om te zien of er
geen spoor van vleugelsehubbetjes onder het dikke wollige bekleedsel
aanwezig was.
Omtrent de levenswijze deelde mij de lleerllavtnanrs het volgende
mede:
«Reeds meermalen had ik, op de Geldersehe heide insekten
205

zoekende, ledige spinsels aangetroffen, welke mij tocschenen die


van eene Orgyia te zijn; doch eerst in 1867, in het laatst der maand
Julij, ving ik een fraai mannetje van Orgyia Ericae Germ. op de
plaats, waar ik steeds die cocons had aangetroffen.
«Nu bekend met de plaats waar onze zeldzame soort zich op
hield, begaf ik mij in het voorjaar van 1868 al vroeg naar die
streek, om te zien of ik niet eenige rupsen onzer species kende
bemachtigen, Dit gelukte mij echter eerst in de maand Mei, den
17‘“, toen ik een tiental daarvan, zeer verspreid vond. Aangclokt
door dien gelukkigen vond, herhaalde ik mijn zoeken en zette ik
dat voort tot het einde der volgende maand. In de vijf derwaarts
gemaakte togten verzamelde ik een 120-tal van verschillende grootte,
enkelen volwassen, anderen nog slechts twee of driemalen verveld.
Er bestond niet het minste verschil in kleur, ofschoon het voedsel
waarop ik ze vond zeer verschilde, want eenigen trof ik op Erica
tetralix, anderen op Erica cinerea, velen op Cattuna vutgaris en
wederom anderen op Satíx rcpens (2). Ook vóór of na de vervel—
lingen was de kleur standvastig dezelfde. De vrouwelijke rups was
gemakkelijk van de mannelijke te onderscheiden, deze was slank
en kleiner, gene plomp en grooter. ‘
Mijne eerstgevangene individuen begonnen zich reeds op het einde
der maand Junij tot inspinnen te zetten en langzamerhand volgde
de rest, tot dat omstreeks half Julij allen waren ingesponnen,
omtrent welken tijd ook de eerste vlinder, een man, te voorschijn
kwam.
Het uitkomen duurde tot in Augustus en ik kreeg in het geheel
een 40-tal vlinders van beider kunne uit. De mannen waren zeer ver
schillend in grootte en teekening. De kleur loopt b.v. van licht tot zeer
donker zwartachtig bruin, sommige exemplaren hebben duidelijk
geprononceerde wit-grijsachtige vlekken aan den voorraad der boven
vleugels, bij anderen ontbreken deze of zijn slechts aangeduid; de
typische witte vlek bij den vleugelhoek is nu eens een driehoek, dan
een half maantje of slechts een grijze veeg. Bij één exemplaar, uitge
komen 9 Julij, ontbreekt ze geheel. Bij de meeste voorwerpen zijn
er behalve de witte vlekken geene teekeningen op de bovenvlerken,
bij andere daarentegen zeer sterk uitgedrukte gegolfde dwarslijnen,
die donker zwart zijn. De grootte verschilt zoodanig, dat men vlinders
aantreft van 18 tot 32 streep vlugt. In kleur bestond bij de wijfjes
geen verschil, alleen was het eene wat langer en plomper dan het
206

andere. De rudimentaire vleugeltjes zijn zeer klein en bijna verbor


gen onder het dons, dat het geheele dier bedekt.
«Met opzigt tot de eopulatie bemerkte ik het volgende. De wijfjes
doorboren aan eene zijde het spinsel. De opening is vrij klein en
dient haar ook niet om zich naar buiten te begeven, aangezien zij
er binnen blijven zitten, doch langs deze opening steken zij haren eijeren
legger, die uit eene lange gelede, bruinvale, naakte buis bestaat‚
naar buiten. Steeds wordt deze laatste dan uit en in geschoven,
in afwachting waarschijnlijk of niet een man daardoor worde aan
getrokken. De mannetjes fladderden onrustig in de suikerflcsch rond,
waarin ik ze geplaatst had, tot dat ze het wijfje gewaar werden.
Nu plaatsten zij zich op het spinsel, kromden het achterlijf in de
rigting der vrouwelijke geslachtsdeelen en de paring volgde.
Het is mij voldoende gebleken, dat één man meer dan één wijfje
bevrucht, want ik zag hetzelfde mannetje met vier wijijes achter
eenvolgens paren.
Het eijerleggen begint onmiddelijk na de copulalie. Eerst worden
eenigen naar buiten gestooten door de gemaakte opening heen, sommigen
blijven aan het spinsel kleven , anderen vallen vrij op den grond , daarna
wordt de inwendige zijde van het cocon geheel met eitjes bezet.
Het wijfje sterft nu spoedig en de gemiddelde levensduur der
mannetjes was bij mij, alzoo in gevangen staat, slechts twee of drie
dagen na de copulatie.
De eitjes kwamen na ongeveer vier weken uit en de uitkruipende
rupsjes, die zwartachtig grijs waren, aten de dopjes gedeeltelijk op.
Allen stierven intusschen na eenige dagen, hoewel ze vrij gretig wilgen
bladeren afgraasden, even als de jonge Antiqua-rupsen gewoon zijn te
doen. De oorzaak van die spoedige sterfte begrijp ik tot dusverre niet.
Dat ik spijt had van dat verlies behoef ik niet te zeggen, aangezien
ik nu niet slellig kon constateren, hoeveel vervellingen er plaats hadden ,
hoewel met eenigen grond van zekerheid kan worden aangenomen,
dat nog vóór den winter eene huidverwisseling plaats heeft en daarna
nog drie andere vóór het volwassen zijn gebeuren.
Vreemd moet het schijnen, dat onze soort door alle schrijvers als
zeldzaam wordt opgegeven, wanneer men het groote aantal eijeren
in aanmerking neemt, door de wijfjes gelegd. Minder vreemd komt
het voor wanneer men ziet hoevele rupsen door sluipwespen en
parasietvliegen met eijeren bezet worden. Ik had onder mijne ver
zamelde rupsjes van de 1°20 slechts 40 vlinders; de rest leverde
.S.ll. I‘.ll. XLI\".

_- .‚‚‘.; 24 ‚m. ‚IJ ‚ë. J“'|' sculps


ORGYIA ERICAE. Gerni.
l\
907

grootendeels sluipwespen, en wel in twee soorten, daarenboven


enkele 'I'achinae.
Zonderling was de manier, waarop de larve van eene der sluip
wespen buiten haar woondier raakte. Eeníge dagen reeds vóór het
inspinnen zwol de aangedane rups eenigzins op, at niet meer en
zag er ziglhaar kwijncnd uit; daarop vervaardigde zij een plat spinsel
tegen den wand der suikertlesch , en na twee of drie dagen stil gezeten te
hebben, berstte zij aan de buikzijde open. In de scheur daardoor ont
staan , zag men nu eene doorschijnende blaas , waarin men duidelijk de
parasietlarve zich zag bewegen. Langzamerhand werd de blaas zelve on
doorschijnend en kreeg dan den vorm van een gewoon sluipwespen-cocon.
In het begin van Augustus, iets vroeger oflater, knaagde onze parasiet
eene opening aan de rugzijde der rups en verliet haar woondier.»
De determinatie der beide sluipwespen is Campoplex carbonarius
Ratz. en Meteorus (Perililus) bimaeulatus Wesm. De eerste soort
is degene die volgens den Heer HEYLAERTS op zoo vreemde wijze
haar woondier verliet. Die wijze is echter niet zoo buitengemeen.
RATZEIJURG beschrijft haar bij dezelfde soort, die hij uit Org. anliqua
verkreeg. Het is mij meer voorgekomen dat ik spinsels van para
sieten aantrof, aan de bovenzijde bedekt met het huidje der rups
waarin zij geleefd hadden. Ook heb ik wel opgezwollen en harde
huidjes van rupsen gevonden, die inwendig het cocon van eene
sluipwesp bevatten. Evenwel kan ik mij niet herinneren dat het
ooit in beide gevallen anderen waren dan huidjes van soorten uit
de familie der spinners en wel harige rupsen of borstelrupsen.‘
S. v. V.
,. 1 en 2. Mannelijke rupsen.
1‘1g.
ll 3. Hanrbosjes aan den k0p, vergroot.
// 4‘. Een haartje afzonderlijk, sterker vergroot.
” 5. Het; mannelijke cocon.
6 Het vrouwelijke cocon.
7 Omtrek van de mannelijke pop.
8 Dezelfde pop, vergroot.
9 Haar staarteìnde, sterk vergroot.
’ 10. De vrouwelijke pop.
’ 11. Een mannelijke vlinder.
” 12. Voorvleugel van een anderen.
” 13. Het wijfje.
‘ 14. Eijeren.
SGYTHROPIA CBÀTAEG ELLA, L.

Plaat 45, Fig. 1—11.

IIÜBNER, Saìhml. Eur. Sc/zmett. Tineen, Tttll. 31, fi_‚r. 257.


TREITSCHKE, Sc/unett. v. Eur. IX, 1. blv. 231.
FREY, Tineen umt‘ Plerop/zoren der Sr/zweíz, blz. 37.

Op den 29"“ Mei van dit jaar eenig jong plantsoen in oogon
schouw nemende, viel reeds van verre mijne aandacht op een
Meidoorn , die door zijnen armoedigen en bijna bloem- en blader
loozen toestand treurig afslak bij zijne naburen, welke in prachtigen
voorjaarsdos met roode en witte bloempjes overdekt in den vollen
zonnegloed schitterden. Nader bij gekomen, bleek het mij al ras
dat de oorzaak niet ver te zoeken was en moest toegeschreven
worden aan eene llyponomeutensoort, die de bladeren gt‘ootendeels
vernield, en het geheele boompje, als het; ware, in een dicht weefsel
gehuld had. De rupsjes hingen, hij menigte, in allerlei lichaams
bochten en krommingen in deze vvebben en geleken dus, in dat
opzicht, op die der algemeen bekende soorten dezer afdeeling,
waarvan zij echter aanmerkelijk verschilden door hunne kleur, die
mij dan ook terstond bewees dat ik eene andere en nog wel eene
voor mij geheel nieuwe soort aangetroffen had. Ik nam dus een
gedeelte der rupsen mede en liet de overigen in hare verblijfplaats,
om haar zoowel buiten als te huis te kunnen waarnemen.
Al dadelijk mogt ik het spinvermogen dezer kleine diertjes be
wonderen, die de suikcrflesschen waarin ik hen geplaatst had, zeer
909

spoedig geheel en al met hunne taaije witte webben opvulden en


daarin op dezelfde wijze als buiten hunne plaatsen innamen.
De lengte der lô-pootige rupsjes was van 1 tot 1,5 Ned. duim,
op welke laatste grootte zij volwassen zijn. De vorm van het lichaam
is in het midden het dikst, dus dunner naar de uiteinden toeloopend
en over het geheel iets gelijkend op dien der Cerostoma-soorten, van
welke vlugge en kronkelende diertjes zij evenwel door hunne logge
en trage bewegingen aanmerkelijk afwijken. Kop oranjegeel met
glanzend zwarte teekeningen. Voorpooten hoornig, bruin met breede
glanzende zwarte vlekken. Lichaam geel met bruine en lichte gol
vende lijntjes als gemarmerd en daardoor een lichter of donkerder
oranjekleuríg bruin vertoonend. Gewone wratjes duidelijk, licht
bruinachtig geel, de buitensten op de drie eerste leden, grooter
en zwart, de kleur langs de zijden een weinig lichter doch, daar
onder, benevens de buik donker paarsbruin. Middelpooten en na
sclruivers van dezelfde kleur, doch meer groen van tint, de laatsten
zwart geringd. Haartjes lichtbruin (Verg. fìg. 2—6).
De pop (fig. '7) is 7 of 8 streep lang en van eenen zonderlingen,
van andere Tineen afwijkenden vorm; zij heeft, gelijk men aan de
bij tig. 8 vergroote afbeelding zien kan, aan den kop eene ver over—
stekende punt en is zwart van kleur met breede okcrkleurige ringen.
Ook het staarteinde is merkwaardig, vertoonende zich dat, sterk
vergroot en onder tegenaan gezien, als bij fig. 9 is voorgesteld.
De beschrijving van den vlinder luidt:
Vleugelspanning van 13 tot 17 streep. Sprietcn korter dan de
vleugels, wit met bruin geringd. Kop en thorax wollig, wit, dikwijls
met eenig bruin doormengd. Palpen afhangend, lichtgrijs, met groote
donkerbruine vlekken. Voor- en middelpooten lichtgrijs, breed don
kerbruin gevlekt, de laatsten met een paar witte sporen; achterpooten
van dezelfde kleur en teekening, doch lichter en met twee paar
sporen. Achterlijf grijs met lichtere ringen, bij de wijijes van eenen
hoornacbtigen bruinen legangel voorzien.
Kleur der voorvleugels zilverwit met fijne bruinzwarte stofjes be
zaaid en met eveneens gekleurde, doch grootere vlekjes langs den
voorraad en vooral bij den wortel. Dwarshanden, twee in getal,
lichter of donkerder zwartachtig bruin, de eerste nagenoeg recht;
slechts een weinig naar binnen gericht de tweede schuins van
den voorrand naar den vleugelhoek loopend. De vorm dezer banden
210

is bij geene twee exemplaren geheel gelijk en verschilt zelfs dikwijls


op de wederzijdsche vleugels van dezelfden vlinder. Tusschen dan
tweeden dwarsband en de vleugelpunt, die donkerbruin of zwart
ingevuld is, staan twee donkere halve-maan-vormige vlekjes en
langs den buitenrand voor de franjes duidelijke zwarte stippen.
Franjes bij de wijijes lichtgrijs, rond de vleugelpunt, door het
midden en aan den vleugelhoek waar zij breeder uitloopen, bruin
zwart; l)ij de mannen, donkerder en het bruine geheel zwart.
Achtervleugels aschgrauw donkerder aan de punten. Franjes door
een smal hruingeel lijntje van den vleugel afgescheiden en van de
kleur van dezen dus donkerder dan die der voorvleugels (verg.
fig. 10—1l).
Onderkant van alle vleugels glanzend bruingrauw, aan de pan en
het donkerst, op de voorvleugels met witte vlekjes langs den voorraad
en soms met eene flauwe doorschijning der boventeekening; de
tippen van de grauwe franjes aldaar wit, op de achtervleugels licht
grijs. Onderkant van het lijf grijs en veel lichter dan die der vleugels.
'l‘usschen een vijftigtal exemplaren welke ik vergeleek, was geen
noemenswaardig verschil; slechts bij enkelen bleef de eerste dwars
band iets onder den vleugelrand, terwijl bij drie, de tweede dwars
band in het midden gebroken was.
De seksen zijn gemakkelijk kenbaar aan den legbuis der wijfjes
en het gepluimde achterlijf der mannen: ook is bij deze laatsten
de kleur der teekeningcn en die der achtervleugels gewoonlijk
donkerder.
De rupsen die ik, gelijk gemeld is, op Meidoorn vond, leven
ook, volgens Iiörrnn, (door 'l‘nairsctlur. aangehaald), op peercn
boomen. Zij verpopten zich, zoowel binnen als buiten, van den 29""
Mei tot den 74'“ Juni. De poppen hangen zonder eenig afzonderlijk
spinsel, vrij in het web, steeds met den kop naar omlaag en lever
den ook buiten reeds vlinders op den 13"en Juni en volgende dagen.
Van eene tweede generatie ontdekte ik geen spoor.
Omtrent de eijeren kan ik alleen mededealen dat mijne vlinders
er enkelen legden die langwerpig rond, geribt en van eene gele
kleur waren, welke van sommigen later rood werd. Daar zij echter
niet bevrucht waren en hun spoedig indroogen mij gevaar deed
loopen van ook‘ den vorm niet juist te zullen treffen, achtte ik het
geraden er geene afbeelding van te geven.
S. lf. P‚ 11. XLY.

ìF.‚v W ad Vtv. del. Ê.‚J‚W srni'ps


SCYTHROPIA CR;\TAEGELLA. L.
211

Of de eijeren, dan wel de rupsen overwinteren durf ik niet he—


palen; alle mijne pogingen om daaromtrent opheldering te verkrijgen,
ook door de takken met eene sterke loupe te onderzoeken, leidden
tot geen resultaat. Wel ontdekte ik, in November, zeer kleine rupsjes
die onder een wit spinseltje tegen de takken en vooral bij de knop‘
pen ter overwintering zaten, doch deze bleken mij door hunne
zwarte koppen en kleur niet van deze soort te zijn, maar hoogst
waarschijnlijk van Rhopobata naevana, zoodat mijn onderzoek toch
niet geheel vruchteloos was, daar het mij een gedeelte der me
tamorphose van eene andere soort leerde kennen.
Door alle schrijvers wordt de maand Juli als de gewone tijd van
voorkomen opgegeven, zullende dus de spoedige en vroege ontwik
keling mijner vlinders waarschijnlijk aan het warme voorjaar moeten
worden toegeschreven.
De vlinder is over geheel Europa verspreid en , volgens Fanv, bij
Zurich gem'een, doch hier te lande blijkens de Bouwstoffen zeld
zaam en nog slechts in Gelderland waargenomen.

I)ualfiuizen, Jan. 1869. DE R00 V. W.

Fig.‚ l. Een takje Meidoorn met het web der rupsen.


2 , 3 en 4. Rupsen, op natuurlijke grootte.
5 Eene rups, vergroot.
” 6. Gedeelten der rups, sterk vergroot.
7 De pop.
8 Dezelfde , vergroot.
9 Haar staartpunt, vergroot.
” 10. Een mannelijke vlinder.
” 11. Een vrouwelijke vlinder, vergroot.

24
CHIMABACGHE PHRYGANELLA, Hüan.

Plaat 46, Fig. 1—14.

Hiiesen, Samml. Eur. Schmetl. Tin. 2, fig. 10.


Tnarrscmce, Sckmelt. van Europa IX, 1. blz. 32.
H namen-Scniirran, Syat. Bearb. der Schmett. van Europa, tig. 830 2.
Fnev, Tineen und Pterophoren der Sr/naeiz, blz. 7.
Woon, Index. fig. 1272 en 1274 nom. Diurnea Novembrù.

Het weinige, dat ik omtrent de rups dezer soort aangeteekend


vind, is vervat in de korte diagnose van Srsnvron »Larva yel
lowish green, darker in front; head brown» en in eene iets uit
voeriger beschrijving van FBEDERIKE LIENIG uit bare »chidoptero
logische Fauna von Liefland und Kurland.» De laatste is door Fasv
overgenomen en luidt als volgt:
»Die männliche Raupe het, gleich Fugella, das dritte Beinpaar
kolbig vorstehend. Sie ist gelblichweiss mit weissen Einschnitten,
der Nackenschild weisslich, Kopf und Brustfüsse schwartz. Die wei
bliche Baupe weisslich mit gelben Einschnitten; Kopf, Nackenschild
und Brustfüsse braun.»
Ik heb gemeend op deze beschrijving de aandacht te moeten ves
tigen omdat zij, gelijk uit het hier volgende blijken zal, voor een
groot gedeelte met mijne waarnemingen in strijd is.
‘213

Meermalen vond ik in Gelderland, des zomers de rupsen dezer


soort, die mij echter steeds vrouwelijke vlinders opleverden, zonder
dat ik, bij gebrek aan goede eijeren, ooit in de gelegenheid was
eene kweeking te ondernemen. Zeer welkom was het mij daarom,
op den 5"“ November 1865, tegen een rasterwerk bij Velp, een
wijfje te vinden zitten , dat mij , bij de menigte mannen die ik de vorige
dagen had zien rondiladderen, de hoop gaf van thans mijnen wensch
bevredigd te zien. Tot mijne teleurstelling echter had dit wijfje
na twee dagen nog geen enkel ei gelegd, weshalve ik vermoedde
dat er geene paring had plaats gehad, daar deze vlinders anders
hunne eijeren gewoonlijk zeer spoedig afzetten. Ik deed dus
onmiddellijk pogingen om een man te verkrijgen, hetgeen mij dan
ook, ten slotte, gelukte, zoodat ik op den 10‘“ en 11‘len November
in het bezit van eenige weinige eijeren kwam, die mij later bleken
bevrucht te zijn. Deze eijeren waren niet bij schooltjes gelegd,
doch afzonderlijk één aan één door de doos verspreid, hetgeen
echter wel niet de gewone wijze van leggen dezer vlinders zal
zijn, maar veeleer moeten worden toegeschreven aan den reeds
zeer verzwakten toestand van het wijfje, dat zich zeer krampachtig
heen en weder bewoog en ook spoedig onder het leggen stierf.
De eijeren waren langwerpig rond, vrij stomp aan de uiteinden,
glad en van eene licht bruingele kleur; zij hadden even als die
van Salícella een rimpelig aanzien en werden, eenige dagen later,
rooskleurig, in welken staat zij den winter in een koel vertrek
doorbrachten. In het begin van April waren zij zeer diep ingezonken
en werd de kleur eerste licht-, later donkerpaars, waarna het eerste
rupsje op den 14"" dier maand verscheen en niet voor den 19‘"
door anderen gevolgd werd. De zeer kleine rupsjes waren 16-pootig,
licht bruinachtig geel met glanzende zwarte koppen, halsschilden
en voorpooten, zonder dat ik toen nog, zelfs met eene sterke
loupe, eenig verschil in den vorm van het derde paar der voor
pooten kon ontdekken, hetgeen echter eenige dagen later, waar
schijnlijk na de eerste vervelling, het geval werd, vertoonende zich
toen deze pooten, even als die van Salicella, glanzend zwart met
eene lichte afscheiding tusschen het dikke gedeelte en het volgende
leedje. Zij waren van denzelfden vorm als die van genoemde soort,
doch schenen mij toe aan het stompe uiteinde iets meer uitgebogen
te zijn, gelijk de vergroote afbeelding bij fig. [1‘ dit zonder nadere
‘2I4

omschrijving genoegzaam verduidelijkt. Evenmin, en om dezelfde


redenen als bij de vroeger reeds door mij behandelde soorten,
Chimabaaha fagclta (‘) en Dasystoma saticetta (1) kon ik ook
thans de vervellingen geregeld volgen en bepaal ik mij dus bij eene
beschrijving der rups op verschillende leeftijd.
Ik bevond dan dat mijne diertjes den 23"" Mei bruinachtig-geel
van kleur waren met groene voedsel-doorschijnìng en dat allen nog
glanzende zwarte koppen, halsschilden en voorpooten hadden. Op
14 Juni bedroeg de gemiddelde grootte 13 streep en doorliep de
grondkleur de tinten van boengeel tot groenachtig geel; het rug
gevat scheen rood-bruin of groen door; de ringinkervingen waren
licht, alsmede de gewone wratjes en de daarop ingeplante korte
haartjes , welke echter slechts door vergrooting goed zichtbaar werden.
De koppen, halsschilden en voorpooten waren bij de meeste rupsen
nog glanzend zwart, bij enkelen, die meestal wat grooter waren,
evenwel bruin. Aan weerzijde van den kop, die door de grond
kleur vrij breed van het halsschild is afgescheiden en soms bruin
met zwart gevlekt was, bevond zich een dof zwart stipje. Vijf
dagen later waren de koppen, halsschilden en voorpooten bruin
geworden met uitzondering van die van eene enkele rups, welke deze
doelen nog zwart had op den 29"" Juni, toen zij eene lengte van
ruim 13 streep bereikte. Deze rups had zich steeds tusschen een
verdord blad opgehouden, was geheel geel van kleur en is afgebeeld
bij fig. 3; zij stierf echter kort —daarop. Naarmate nu de rupsen
onder werden, begonnen ook de koppen, halsschilden en voorpooten
meer te verbleeken en de kleur fietser te worden, zoodat, op den
11‘" Juli, toen allen volwassen waren en ruim de lengte van 18
streep hadden, het lichaam vuil wit en de kop lichtbruin geworden
was, terwijl de kleur van het halsschild en de voorpooten nagenoeg
geheel verdwenen was.
Mijne vier nog overgebleven rupsen begonnen zich thans in de
holte van een blad een doorzichtig wit spinsel te vervaardigen
(verg. fig. 5), waarin zij langer dan eene maand onveranderd bleven
en eerst van den 22"" Augustus tot den 4"" September in poppen
veranderden. Deze laatsten (fig. 6 en 7), waarvan de vrouwelijke

(1) SEI‘P‚ deel 8, blz. 175.


(2) Serr, 2de Serie, deel 1., blz. 208.
215

eenige meerdere dikte hebben, zijn ruim 1 Ned. duim groot, licht
bruin van kleur en met zwarte ongen; haar staarteinde is, rondom
de punt, met acht sterk omgebogen haakjes bezet, waarboven nog
vier dergelijken, doch dunneren, zich vertoonen, gelijk dit bij
tig. 8 vergroot is voorgesteld.
De vier vlinders verschenen van den 14‘“ tot den 18"" Oktober
en waren weder allen wijfjes; waardoor ik, tot mijne groote teleur
stelling, na deze langdurige en niet gelukkige kweeking, toch nog
geen gegrond oordeel over het door FREDERIKE LIENIG beweerde
verschil tusschen de rupsen van beide seksen kon vellen.
Om die reden besloot ik dan ook het inzenden dezer bijdrage
vooreerst uit te stellen en wendde ik onmiddellijk alle mogelijke
pogingen aan om, terwijl mijne vvijljes nog leefden, mannen te
verkrijgen; doch zoo wel dit, als het vinden van bevruchte wijljes
buiten mislukte mij, zoodat het vooruitzicht op eene nieuwe kweeking
voor het volgende jaar vervlogen was, tenzij het mij mogt gelukken
jonge rupsjes in het voorjaar te ontdekken. Ik deed hiertoe vele
moeite en slaagde dan ook in zooverre dat ik, na langdurig zoeken,
op den 29"“ Mei, 7“"“ en 90"“ Juni drie dezer diertjes tusschen
het eikenblad vond, welke , gevoegd bij een vierde dat ik reeds vroeger,
op den 96"“ Mei, tusschen een appelblad gevangen had, mij nu de
gelegenheid tot de volgende vergelijking aanboden.
N". 1 (op appelblad gevonden) was 5 streep lang, eerst lichtgeel
met lichtere inkervingen, glanzend zwarten kop, zwart halsschild
en zwarte voorpooten; later, geelachtig groen met bruinen zwart
gevlekten kop, verbleekt halsschild en bijna witte pooten. Zij ver
popte in September en leverde op den 3“'“ November een’ vrouwe
lijken vlinder uit.
N". 2 was toen ik haar den 29"" Mei vond, aan de vorige gelijk.
N°. 3 was iets grooter, licht groenachtig geel met lichtere inker
vingen, bruinen kop, bruin halsschild en bruine voorpooten, zoodat
er, toen ik deze rups, op 7 Juni, met de vorige vergeleek een
aanmerkelijk verschil in kleur aanwezig was. Dit verdween echter
langzamerhand; daar, op 21 Juni, beide rupsen bruine koppen,
halsschilden en voorpooten hadden en zoo zeer op elkander geleken
dat het eenige merkbare verschil bestond in eenige meerdere dikte
van no. 3.
Uit n". 9, die den 12‘“ Augustus verpopte, kwam den 16‘“ Ok
21 6

tober een man; uit n°. 3, die den 16"" Augustus verpopte, den
25"" 0ktober een wijfje.
N°. 4 was den 20"" Juni, toen ik haar vond, meer dan half vol
wassen, lichtgeel van kleur met bruinen kop, zeer bleek halsschild
en bijna witte voorpooten. Deze verpopte den 10"“ Augustus en
kwam, den 20"" Oktober, als een mannelijke vlinder te voorschijn.
Na deze uitkomsten achtte ik een verder onderzoek overbodig,
daar mij nu gebleken was:
1°. dat de zoogenaamde kolfvormige (« kolbige ») pooten niet alleen
aan de mannelijke rupsen, maar aan die van beide seksen gemeen zijn.
‘2". dat de kleur afhangt van den leeftijd en ook eenigzins van
den meer of minder verschen toestand van het voedsel
3‘. dat de rupsen van beide seksen, in hare jeugd, allen zwarte
koppen, halsschilden en voorpooten hebben, doch dat deze, ook
bij allen, later bruin worden en ten slotte geheel verbleeken.
4°. dat, wel is waar, bij enkele rupsen genoemde deelcn langer
hunne eerste kleur behouden, doch dat niettemin geene enkele
mijner rupsen, ook niet de mannelijke, gelijktijdig een zwarten kop
- en witachlig halsschild had, hetgeen volgens FREDERIKE LIENIG tot
de kenmerken dezer kunne zou behooren.
Uit een ander volgt dat, zoo er al eenig verschil tusschen beide
seksen mogen te ontdekken zijn, dit toch slechts gedurende weinige
dagen zal kunnen waargenomen worden en dat er dus, om den
duur daarvan met juistheid te bepalen, eene nauwkeurige vergelijking
zoude moeten ingesteld worden tusschen rupsen niet alleen van
denzelfden leeftijd, maar ook van gelijken groei, hetgeen bij deze
soort, die zeer ongelijk vervelt, bijna niet doenlijk zoude wezen
en daarbij weinig belangrijks opleveren. Ik betwijfel dan ook zeer
of de Zweedsche schrijfster alle deze omstandigheden in aanmerking
genomen heeft en durf, vooral bij het onnauwkeurige dat in hare
geheele beschrijving doorstraalt, gerust aannemen dat zij eene
valsche gevolgtrekking gemaakt heeft, ontstaan door het vergelijken
van rupsen van verschillende leeftijd. Even als de rupsen van
Fagella en Salicella vervaardigt zich deze, door de bladeren met
eenig spinsel op of aan elkander te hechten, eene verblijfplaats,
welke zij niet verlaat alvorens het voedsel nagenoeg geheel verdord
is. Ook groeijen de rupsen, wanneer zij vroeg in het voorjaar
geboren worden, zeer langzaam en zal eene kweeking die eene maand
217

later is aangevangen, dikwijls even spoedig de vlinders opleveren.


Het groote verschil tusschen de vlinders van beide seksen maakt
eene afzonderlijke beschrijving noodig. Wij beginnen daartoe met
den man (verg. fig. 9).
De vlucht van dezen bedraagt gewoonlijk 2,5 Ned. duim. De op
een vrij dik grondstuk ingeplante sprieten bestaan uit een vijftigtal
leedjes en zijn op de bovenzijde licht geelbruin beschubd, aan
dan onderkant zwart en bezet met vrij lange zwarte haartjes, die in
bosjes tusschen de leden uitkomen; zij wijken eenigzins af van al
de tot op heden door mij onderzochte viindersprieten, waarom ik
het niet onbelangrijk heb geacht enkele leden zeer sterk vergroot
en van twee zijden bezien, benevens ook den kop, bij fìg. 12—14
af te beelden. Kop en thorax zijn van de kleur der voorvleugels;
palpen bruin, donkerbruin gevlekt met kort, iets donkerder, bovenhd
en gele spits. liet achterlijf is grauw met lichtbruine inkervingen,
lichte haartjes en een bruin staartpluimpje. De voor- en middel
pooten zijn op de bovenzijde bruin, licht gevlekt, op de onderzijde
lichtbruin, de laatste met een paar sporen. De achterpooth zijn lang,
lichtbruin met twee paar sporen; allen met bruin gevlekte torsen
die het lichtst op de achterbcenen zijn. Voorvleugels grijsachtig
bruin, met het eerste %— gedeelte, waarin zich één soms twee zwarte
stippen bevinden, lichter dan het volgende % en van dit door een
schuins naar den vleugelhoek loopend bandje afgescheiden. Onder
het midden van den voorrand is de kleur zeer licht grijs door
eenige donkere vlekjes afgebroken, terwijl in het midden van den
vleugel een lange witte veeg loopt, welke kleur zich soms ook ver
toont langs de vrij duidelijk zichtbare aderen aan de vleugelpunt.
Franjes niet lang, licht bruin, zwart gevlekt. Achtervleugels bruin
grijs met donkere randen, lichtere franjes en duidelijken aderloop.
Onderkant der voorvleugels glanzend licht geelbruin, donkerder
van het laatste 1} met lichten voorrand en donker bruine vlekjes
in de franjes. Achtervleugels aldaar zeer licht geelbruin met don
kerder rand voor de eveneens gekleurde franjes.
Het wijfje heeft puntige lancetvormig toeloopende voorvleugels
van de lengte des lichaams , vrij dikke, wit en zwart gevlekte en op een
zwart grondstuk ingeplante haarvormige sprieten, grijze donker
bruin gevlekte palpen met lichte spits. De voor- en middelpooten
zijn grijs, bruin gevlekt de laatsten met één paar sporen; de ach
218

terpooten lichter van kleur met twee paar sporen en lichter gevlekte
tarsen dan die der andere pooten. Het achterlijf is dik, bruinachtig
grijs met lichte inkervingen en van eenen bruine hoornachtige
legpijp voorzien, die bij lig. 14 vergroot is afgebeeld.
De kleur der voorvleugels is zilvergrijs met bruine en zwarte
atomen doorwerkt en geteekend met onregtmatige donkerbruine en
zwarte vlekken die, bij duidelijke exemplaren als lig. 10 en 11,
den vorm aannemen van twee dwarsbanden, waarvan de eerste
gelijkt op een met de punt naar buiten gekeerden scherpen
hoek en de tweede eene dubbele naar buiten gewende bocht ver‘
toont. Rondom de vleugelpunt staan zwarte vlekjes voor de licht
grijze franjes. De achtervleugels zijn niet groot en loopen eveneens
spits toe, hunne kleur is grijs met donkerder bruinachtige randen
en duidelijken aderloop. De onderzijde der vleugels is, even als die
van het lijf, lichtgrijs met flauwe doorschemering der boventeeke
ning en met donkerder vlekjes voor de lichte franjes der voor-‘
vleugels.
Bijzondere afwijkingen kwamen mij niet voor, slechts vond ik bij de
mannen eenig verschil in de kleur en in de betinting van het wit op
de voorvleugels, bij de wijfjes eene min of meer duidelijke afteekening
die maar zelden zoo scherp is als bij het onder tig. 10 afgebeelde
en zeer fraaije exemplaar.
De mannelijke vlinder vliegt over dag en vertoont zich op zon
nige dagen, in ons geheele land, soms zelfs vrij overvloedig, bij
het eikenhout. Zijne vlucht is niet snel en gewoonlijk niet veel
hooger dan vier of vijf voet boven den grond. De gewone tijd
van voorkomen is in de maanden Oktober en November, hoewel ik
ik in 1858 de vlinders den 9"“ September buiten aantrof.
Even als bij de verwante soorten Fagella en Salicella verkreeg
ik uit mijne poppen meer mannen dan wijfjes; daarom verwijs ik
hier op de aanmerkingen die ik vroeger deswege maakte.
Er bestaat slechts ée'ne generatie, waarvan, volgens HERRICII
Scnärren, enkele vlinders zouden overwinteren.
Gelijk men gezien heeft, leeft de rups op appel- en eikenhlad;
behalve dit wordt nog als voedsel opgegeven beuken en elzenloof,
en dus is zij dus tamelijk polyphaag.
liet door Woon bij tig. 1272 onder den naam van Phyganella
afgebeelde wijfje is geheel onkcnbaar; beter echter dat wat hij geeft
S.II.P.II. Xl.\'l.

dF‘ VW ad viv. del A ‘I W. srulps


C HIMABAC C I’IE I"IIRYGANELLA‚ Ilübn.
‚ v’v‘w—v—vijv" W—

219

bij tig. 1274 als Diurnea Novembris, welke de oude benaming der


Engelsche schrijvers voor deze soort schijnt te zijn.
De vlinder is in geheel Europa, zoowel in Noord-Finland als in de
zuidelijkste streken aangetroffen en wordt nergens als zeldzaam
opgegeven.
Daalhuízen, Oktober 1868. De Roo v. W.

_mì-I
Het ei na de overwintering, vergroot.
Eene niet volwassen rups.
<D®rîm li ua Eene geheel volwassen rups.
De derde voorpoot, vergroot.
Eene ingesponnen rups.
De mannelijke pop.
De vrouwelijke pop.
Haar staartpunt, vergroot.
Een mannelijke vlinder.
10. Een zittende vrouwelijke vlinder.
11. Dezelfde met uitgespannen vleugels.
12. De kop van dan mannelijken vlinder, vergroot.
13. Een gedeelte van den spriet van dezen, bijna geheel
en face gezien en sterk vergroot.
14. Hetzelfde van ter zijde gezien, eveneens sterk vergroot.
VERBETEBINGEN EN BIJVOEGSELEN.

Plaat 47, Fig. 1—8.

Op de beide laatste platen van het achtste deel der eerste serie
gaven wij eenige verbeteringen van figuren in de zeven vorige deelen
voorhanden en in den text, daarbij behoorende, eenige ophelderingen
en bijvoegsels tot vroegere beschrijvingen.
Het scheen toen dat die wijze van handelen bij de inteekenaars
op het werk werd goedgekeurd, waaruit wij aanleiding nemen om
nu vier dergelijke platen met text het onderhavige deel te laten
besluiten. Wat men hier ontvangt, is uit de portefeuilles van den
lleer DE R00 vatv WESTMAAS en den redacteur. Beiden zouden nog
meer hebben kunnen leveren en ook van eene andere band werd
ons aanbieding van verbeterde teekeningen gedaan; voorshands echter
meenden wij niet meer dan 4 platen aan deze bijvoegselen te mogen
wijden.
Achcruntlu Atropos L. In het derde deel biedt ons Plaat 26
twee afbeeldingen aan van volwassen rupsen dezer soort, wier kleur
groen was; op Plaat 42 van het vijfde deel ziet men vier figuren,
rupsen voorstellende van verschillenden leeftijd, misschien wel eene
en dezelfde rups, ’t geen echter uit den text niet met voldoende
zekerheid blijkt. De beide kleineren zijn geel met schuine paarse
strepen in de zijden der ringen van het achterlijf ;de beide grooteren
zijn bruinzwart met witte stipjes en de drie voorste ringen vaal
met eene breede ruggestreep. Onze fig. 1 biedt eene nog zeldzamer
921

en voorzeker ook fraaijere verscheidenheid der rups aan, gevonden


bij Noordwijk en mij toegezonden door mijn’ hooggeachten, in natuur
en kunst zooveel belang stellenden vriend, den Heer VERSTER van
anennonsr.
De kop van dit dier was vuilwit met wijderzijds twee fijne en
een dikkere langsstreep; de drie voorste ringen waren wit met
chocolaadbruine versiersels en het overige was als eene slangenhuid
uit verschillende lichtgrauwe, groenachtige, geelachtige en paarse
tinten gekleurd en daarbij olieachtig glanzig, zoodat het bijna met
het penseel niet was terug te geven.
Uit deze fraaije rups kwam een zeer groote en gave vlinder te
voorschijn, die evenwel in kleur volstrekt niet van den type ver
schilde; het moge hier herinnerd worden dat ook de beide vlinders
uit Ssrr’s zwarte rupsen niets afwijkends vertoonden. V.

Sphlnx Ligustrl L. Tabel 3 der Nachtvlinders van 't Eerste


Gezin der Eerste Bende, Deel I, biedt ons twee alleruitmuntendst
geteekende Liguster-rupsen aan, de eene bijna, de andere geheel
volwassen, beiden glad van huid. Op den 9"“ September 1869 vond
ik in mijn‘ tuin op een Sneeuwbal of Geldcrsche balroos een klein
rupsje, dat ofschoon het zeer op eene rups dier soort geleek, zoo
sterk met lichtgeele, stekelachtige wratjes bezet was, dat ik begon
te twijfelen of het wel eene Ligusteurups was en het in huis nam
om het op te kweeken. Den 12"“ daaraanvolgenden- had ik tijd het
af te teekenen, doch vond het toen, tot mijne spijt, juist verveld
en minder doornachtig dan het geweest was; ik twijfelde toen niet
langer aan de identiteit en maakte alleen met behulp der loupe eene
potloodschets, waarnaar onze beide figuren 2 en 3 vervaardigd zijn.
Niet alleen scheen het diertje minder stekelachtig, maar het had
ook een ornament verloren, want toen ik het op den heester zag,
had het aan wederzijde over de drie voorste ringen boven de pooten
een handje van witte stippen. Nu was de kleur zeer licht groen;
in de zijden waren schuine witte strepen en daartegen aan een zeer
klein en smal paars streepje. Er was eene menigte witte doornljes
op den kop te zien; de stigmata waren oranje. De hoorn was
glanzig, sterk gedoornd, bij a (zie fig. 3) feuillemorte, bij b zeer
donkerbruin en aan de spits bij 0 roodbruin. De basis der buik
pooten zweemde naar het paarse.
222

Het is zonderling dat ik bij geen schijver die zeer in het oog


vallende stekelachtige ruwheid der huid vermeld vind, behalve bij
HUMPIIREYS en de GEER. Ook SEPP bewaart dienaangaande het
stilzwijgen.
Bij eene volgende verwisseling van huid werd mijne rups glad
en ik bragt haar nu terug op den heester, waarop ik haar gevon
den had. V.

lladenn Protea W. V. Verg. SEPP VII, 29.


De behandeling van deze soort laat veel te wenschen over, daar
zonder nog van de beschrijving of van de niet gelukkig geslaagde
afbeeldingen der vlinders te gewagen, de rupsen zoo geheel onken
baar zijn dat men bijna met zekerheid mag aannemen dat hier eene
vergissing heeft plaats gehad. SNELLEN meent (1) dat zij mogelijk
die van 0rrhodia rubíginea kunnen voorstellen, dat ik, evenwel,
na eene vergelijking met de rupsen van die soort in Hümvans’s
werk voorkomende, niet waarschijnlijk acht.
Nu is het, gelijk ook SNELLEN in zijn register op SEPP aanmerkt,
wel niet onmogelijk dat er eene zeldzame bruine varieteit der rups
kan bestaan , hoewel geen enkele afbeelding of beschrijving aanleiding
tot die veronderstelling geeft, doch ook dan nog zoude de vorm
zoowel als de teekeningen der rups anders moeten zijn. Hoe het
ook zij, zeker is het dat de afgebeelde rupsen geene de minste
gelijkenis hebben op die welke ik steeds van deze soort aantrof en
dat evenmin de tijd wanneer de rupsen gevonden werden, namelijk
de maand Julij, overeenkomt met die waarop ik dezen ontdekte,
zijnde dit altijd in de maand Mei geweest en dat nog wel in
jaren als 1860 en 1869 die zich door een bijzonder guur voor
jaar kenmerkten; daarbij verpopten mijne rupsen van het laatst van
Mei tot half Juni en kwamen zij mij nooit op brem maar altijd op
eik voor, welk laatste voedsel de rupsen van SEPP niet wilden eten.
Van mijne rupsen heb ik er, bij fig. 3, eene afgebeeld, en geef
daarvan de volgende beschrijving:
Rups volwassen 3 Ned. duim, vorm zeer verdund aan de laatste
leden en daardoor zelfs eenigszins gelijkende op die van Halia‚v
quercana; kop helder blauw-groen, glanzig en van het eerste lid

(1) De vlinders van Nederland, bladz. 309.


223

door een geel halsbandje afgescheiden; lichaam groen, geheel met


fijne gele stipjes bespikkeld (dus niet »fein dunkel punktirt» gelijk
TREITSCIIKE en WILDE opgeven); inkervingen geel; rnggelijn scherp
helder geel, stigmaten wit, zwart omrand; voorpooten groen, glazig,
middelpooten als het lijf doch met bruine zooitjes. Pop zonder
spinsel in dan grond, donkerbruin met dikke vleugelscheeden en
met twee glanzig zwarte uitstekende punten aan de spits (zie fig. 5).
Mijne vlinders kwamen van den 17‘" tot den '28"" September uit
de pop. De eijeren, die ik van een in October gevangen wijfje
verkreeg en die, volgens WILDE overwinteren, doch bij mij niet
uitkwamen, zijn geel, meloenvormig, doch tusschen de ribbels
gevoord en dwars in de voren gegroefd (zie fig. 6). B.
'l‘lnea Íapellella L. (I). Verg. Deel VII, P1. 30.
Het ei is ovaal, zelfs bij sterke vergrooting glad, geel, paar
lemoerkleurig schitterend. Daar ik de vlinders zoowel half Mei,
als half Augustus aantrof, gis ik dat van deze soort twee genera
tien zullen bestaan (verg. hierbij fig. 7). R.
Haearla notata L. verg. Deel VII, P]. 9.
Iloe wenschelijk het ook ware dat van al de figuren, die op
deze plaat voorkomen, verbeterde afbeeldingen gegeven werden,
moet ik mij voorshands bepalen tot het aanvullen der plaat met
eene vergroote afbeelding van het ei (zie fig. 8). Dit is van ellip
tischen vorm, platachtig aan de uiteinden, groen van kleur en hij
vergrooting, korrelig van aanzien. Eijeren van 10 Junij kwamen
den 23sten dier maand uit. Hoewel ik nu deze rupsjes niet verder
opvoedde, is evenwel mijn geloof aan geregelde tweede generatie,
die voor deze soort door Taa1rscnxa, GUENÉE en SNELLEN, in
tegenspraak met SEPP wordt aangenomen, zeer aan het wankelen
gebracht, nadat ik eene rups heb opgekweekt, die op den 27""
Junij gevonden, den 1"“ Augustus verpopte en den vlinder niet
voor den 12"“ Mei van het volgende jaar leverde. R.

(1) Waarom de Heer P. 0. T. SNELLE): in zijne Determinatie bij 11’. ‘286 zet Tapeh'ella
Ilümv. is mij een raadsel. De naam is van anaaus en niet van Hünm. V.
924

Verklaring van Plaat 47.

lQÌ—‘ . Rups van Acherontia Atropoa, afwijking.


. Kop en eerste ringen der jonge rups van Sphinx Ligustri.
vergroot.
®‘Ichmì‘cn .
Haar laatste ring, vergroot.
. Bups van Hadeue protea W. V.
. Staartpunt der pop
van die soort, vergroot.
. Het ei.......
. Ei van Tinea. tapetiella L., vergroot.
. Ei van Macaria notata L‚, vergroot.
8.“. P. 11. XLVlI. ’

1-3 S.v‘v’ ‘!'8 d R‚‚v '\Y ad W! de] 1‘\ Jl"’ 111}!

1 ACHERONTIA ATROPOS. 2 as SPIÍINX LIGUSTRI. 4.5 & 6 HADENA PROTEA.


7 TINEA TAPETIELLA. 8 MACARIA NOTATAÌ
VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELEN.

VERVOLG.

Plaat 4e, Fig. 1-13.

llndena nebulom L. Op Plaat 27 der Nachtvlinders van ’t


tweede Gezin der eerste Bende in het 11e Deel van dit werk vindt
men twee rupsen dezer soort afgebeeld, zittende op een perentakje
en hebbende volgens de beschrijving ook perenbladen tot hun voedsel
genomen. Of het daaraan toe te schrijven zij, dat bare kleur rood
bruin is, is mij onbekend; zeker is het dat rupsen van dezelfde
soort met saprtjker bladen van laag groeijende planten gevoed,
eene geheel andere en meer gele liverij vertoonen. Van de genoemde
voorstelling der rups zegt de Heer SNELLEN (Vlinders v. Ned. bl. 350)
dat zij onduidelijk is; dit oordeel zou ik niet willen mede onder
teekenen, maar dat bare kleur onjuist is, staat vast. Ook Lvonnr
(Becherches p. 243) noemt bare kleur grijs en niet bruin, en geeft
overigens eene uitmuntende beschrijving en afbeelding van de rups.
Aan de laatste ontbreekt echter de kleur en daarom reken ik het niet
overbodig in onze beide eerste figuren op P1. 48 de rups nog een
maal naauwkeurig voor te stellen naar eene teekening van den Heer
Wnunrzr. alhier. Bij fig. 3 is de kop der rups vergroot afgebeeld,
van boven gezien. V.
226

anerlna Plnnstrl L. (verg. 9de Set‘. D1. '1, pl. 11).


[lei ei is aan de bovenzijde rond, aan de onderzijde geheel afge
plat, over de zijden, van het middelpunt uit, diep gegroefd en
met fijne overdwarsche groefjes; verg. fig. 4. B.

0rthosla stabilis HÜBN. (Verg Deel Vl, Pl. 46).


De eijeren zijn plataehtig rond, tulbandvormig, overdwars in de
lengte gegroefd, eerst flauw groen, later donkerder, potloodkleurig
en met een bruin cirkeltje omgeven. Zij worden in April gelegd
en komen na veertien dagen of drie weken uit; verg. fig. 5. R.
'I‘ortrlx varlegana HÜBN. —- SEPP, 2de Ser., Deel ll, pl. 3.
Bij de levensgeschiedenis dezer soort kan ik nog voegen, dat deze
geheel gelijk is aan die van Tortr. ribeana. De vlinders leggen
hunne eijeren in het laatst van Mei of iets later, zoowel op de
onder- als (vooral) op de bovenzijde der bladeren. Deze eijeren zijn
geheel overdekt door een ietwat overstekend vlies, dat op het gevoel
zacht is en eenige gelijkenis heeft op een lichtgroen verhard drop
peltje vochts. Door het microscoop beschouwd, vertoonen zich deze
vlekjes paarlkleurig schitterend en als met een netje overdekt
gelijk de zeer vergroote figuur 7 zulks voorstelt. Zij bevatten,
voor zooverre ik kon nagaan, slechts een enkel ei, dat mij voor
kwam den vorm te hebben van een platronde kaas en paarlkleurig
te zijn. Van de rupsjes, die na 14 dagen uitkomen, schijnen even
als bij de andere soorten, eerst de koppen en daarna de lichamen
zeer duidelijk door. Bij de geboorte zijn de rupsjes °2 streep lang,
van eene gele kleur met roodaehtige doorschijning van het ruggevat,
met zwarte koppen, bruine monddeelen, lichtbruine halsschilden en
lichte haartjes. Zij begonnen met de huid der bladeren af te grazen,
doch groeiden slechts weinig en vervaardigden zich reeds in Juli
en Augustus witte spinseltjes, die op de wijze als bij tig. 16 is af
gebeeld, tegen de takken vastgehecht zijn en welken zij zeer vroeg
in het voorjaar verlaten.
De kleur der koppen , halsschilden , voorpooten , der gewone stippen
en van het anus schildje schijnt bij deze soort standvastig glanzend
zwart te zijn; ook doorloopt de lichaamskleur slechts de tinten van
grijsachtig tot zwartachtig groen. De rups is tamelijk polyphaag
daar ik haar, behalve op de reeds opgegeven voedselsoorten, nog
op kersen, lijsterbessen en zelfs op eiken aantrof. R.
‘2’i7
Grapholliha corlleana Ilün1v. (zie fig. 8).
In mijne beschrijving van Graphotitha betutetana (Sara. 2“' Serie,
D1. 11, bladz. 63) heb ik de kenmerken van verschil opgegeven, die
ik tusschen dezen vlinder en exemplaren welke door mij gevangen
werden en die mij Ilüervnn’s Corticana, fig. 13, schijnen voor te
stellen, meende te ontdekken. Ter verduidelijking van het aldaar
door mij aangevoerde kan eene afbeelding van den vlinder, dien ik
onder den naam van Corticana bedoeld heb, niet dan bevorderlijk zijn.
R.
Psocadla funerella F. (Verg. SEPP, Dl. VII, Pl. (i). _
Op de plaat naar de teekening van den Heer van Ev.vnnovntv is
. het rupsje slechts in natuurlijke grootte voorgesteld en daardoor
moeielijk te herkennen, zoodat eene vergroote afbeelding met eene
meer uitvoerige beschrijving van dit overschoone diertje niet over
bodig zal geacht worden.
De eerste vindt men bij fig. 9; de tweede luidt als volgt:
Kop vuilgroen met eene groote zwarte vlek, waaronder nog eene
kleinere van dezelfde kleur aan elke zijde. llalsschild zwart, door
eene roomkleurige streep in twee gedeeld. Ituggeveld breed, oranje
met een zwart dwarsstrcepje in de plooi tusschen de ringen; ge
wone stippen duidelijk, zwart, ietwat uitpuilende. Aan het oranje
veld sluit zich ter wederzijde een breede paarse hand aan, waar
onder zich de pooten en het buikveld zwavelkleurig vertoonen.
Tusschen de naschuivers bevindt zich eene bruine hoornachtige
verdikking. De beharing is fijn en ijl. ll.

Cymatophora flavlcornls L. (zie I)l. VII, PI. 41).


Tot aanvulling van het aldaar medegedeelde moge strekken dat
de eieren door de vlinders in Maart gelegd, in April uitkomen; zij.
zijn langwerpig rond, hebben bij geringe vergrooting een gechagri
neerd aanzien en vertoonen zich sterk vergroot als met een netje
van ongelijke mazen overtrokken (zie fig. 10). Deze eieren zijn
eerst geel, dan rood, vervolgens paars en ten laatste bijna zwart
en ook naarmate zij ouder zijn, meer ingedeukt. Zonderling is
_het dat de eieren van dezelfde moeder zich somwijlen zeer ongelijk
ontwikkelen, zoodat, gelijk zulks bij fig. 11 is voorgesteld, al de
verschillende kleuren in hetzelfde eierschooltje gelijktijdig aanwezig
zijn, ’t geen daaraan een fraai aanzien geeft.
26
228

De jonge rupsen zijn bruinachtig groen met groote glanzigr zwarte


koppen, lichte stippen en fijne lichte haartjes.
Als eene bijzonderheid omtrent het uitkomen der poppen merk ik
nog op, dat van een zeker aantal, die ik gelijktijdig uit mijne
rupsen verkreeg, zeven het volgende jaar in Maart en zeven het
daaraan volgende jaar — dus na twee jaren — eveneens in Maart
de vlinders opleverden. De staartpunt der pop is bij fig. 12 ver
groot afgebeeld. R.

Verklaring van Plaat 48.

1 en 2. Volwassen rupsen _van Hadeua neóulosa L.


8 Kop van eene dier rupsen, vergroot.
4- Ei van Luperimz Pinastrz', vergroot.
1’ 5. Ei van Ort/wsia stabílís HiiBN., vergroot.
6 Spinseltjes der jonge rupsen vau Tortrz'a: variegana, HiiB.\'.
7 Een gedeelte van de eibedekking, sterk vergroot.
8 Grapkolita cortícana HiiuN.
” 9. ltupsje van Psocadia funerella F., vergroot.
” 10. Ei van Qymalaphora jlavicornís L., vergroot.
” 11. Schooltje eieren van ongelijke ontwikkeling.
” 12. Staartpunt der pop van Flavicornis‚ vergroot.
S. 11. P. 11. XLVIII.

1‘3A.J ‘.t’ t-121= vh' adviv i».t ‘ “ .' ì‘t int,


l‘3 HADENA NEBULÛSA. |l LUPERINA PINASTRI. 5 ÛRTIÏUSIA STABILIS. 5&7 TORTRIX VARIEÍÌANA.
8 GRAPHOLITHA CÛRVICANÀ. 9 PSÙCADIA FUNERELLA. 10—L'.’ IÎI’MATÜPHORA FLAVICÜRNIS .
VERBETERI'NGEN EN BlJVOEGSELEN.

VERVOLG.

Plaat 49, Fig. 1—13.

'I‘ortrlx rlbeana. HüBN. -— Verg. 2“ Serie, 1)]. I, P1. '18.


Bij mijne beschrijving dezer soort uitte ik het vermoeden dat de
eieren, die mij toen nog onbekend waren, zouden overwinteren;
dat ik mij echter hierin vergiste zal uit het volgende blijken. Ik
verkreeg, namelijk op den 30"" Juni 4867 van een gevangen wijfje
eieren, die op den bovenkant der eikenbladeren gelegd werden en
den 13‘“ Juli daaraanvolgende uitkwamen. Deze eieren lagen op
elkander als vischsehubben, doch veel dichter dan die van Tortrix
Forsterana, en waren geheel overdekt met een groen vlies, zoodat
zij de gedaante van een platten rimpeligen koek vertoonden (zie
fig. 1); de vorm van de eitjes was daardoor zeer moeielijk te be
palen; evenwel kwamen zij mij voor langwerpig rond te zijn en
veel minder hoog dan breed. Op 11 Juli begonnen de koppen en
den volgenden dag, toen de eieren eene geelgrauwe kleur hadden
aangenomen, de geheele rupsjes door te schijnen (fig. 2). Deze,
die ’13 Juli uitkwamen, waren twee streep lang, van eene licht
bruingele kleur met donkerder doorschijning en hadden lichtbruine
koppen en nog lichtere halsschilden.
2230

Van mijnen tamelijk groeten voorraad gingen allen, op twee na,


te loor; deze, evenwel, sponnen zich reeds den 11‘“ Augustus,
tegen de flesch een wit spinsel, waarin zij overwinterden en dat de
eerste rups den 10“”“ Mei, de tweede den 15"“ Mei verliet. Zij
waren toen nog slechts 7 streep lang, van eene grijsachtig groene
kleur met glanzig zwarte koppen, halsschilden en voorpooten, en
hadden een klein eveneens gekleurd schildje op het laatste lid.
Thans groeiden de rupsjes spoedig door en verkregen zij de gewone
kleur, waarna het eerste zich verpopte den 29"“ Mei, het tweede
den 9"“ Juni. De vlinders verschenen den 8"en en 22"“ Juni en
waren beiden gewone Ribeana’s, zoodat er nog eene nadere proef
zal noodig zijn om met zekerheid te kunnen bepalen of Ribeana
en Cerasana, welke laatste stellig ook overwintert, daar ik er op
3 Mei reeds rupsjes van vond, werkelijk verschillende soorten zijn,
hetgeen ik, te oordeelen naar de geleidelijke overgangen die men
bij het bezit van een groot aantal vlinders waarneemt, zeer begin
te betwijfelen.
Dat het verschil tusschen halsschilden en voorpooten geen vast
kenmerk ter onderscheiding der meestal zoo zeer op elkander ge
lijkende rupsen van Tortricideën oplevert heeft mij ook de herhaalde
kweeking dezer soort op nieuw bevestigd, daar ik zoowel rupsen
met zwarte, als met groene of bruingevlekte voorpooten had en
daarbij de gewoonlijk gevlekte halsschilden soms effen groen zonder
eenige teekening waren. B.

Ofschoon de laatste woorden van den Heer na Roo mij eenigzins


den pas afsnijden, wenschte ik toch nog eenige mededeelingen en
vooral eenige teekeningcn bij de beschrijving van Tortrix ribeana
l—lünn. bij te voegen. Ik heb namelijk andere observatien gedaan
omtrent het halsschild der rups van deze soort en hoewel ik waar
schijnlijk niet zooveel rupsen heb opgekweekt als mijn vriend na
R00, zoo kan ik toch niet nalaten mede te deelen dat alle rupsen
dezer soort, die ik (te Leyden) heb waargenomen, de eene meer
de andere minder dezelfde teekening op het halsschild vertoonden.
De teekening op dan kop is evenwel hier minder standvastig.
Moge nu al Ribeana in Gelderland meer afwijken, ik reken het
noodig dat de typische teekening worde afgebeeld en doe dit te
eerder daar mijn vriend na B00 vergeten heeft vergroote afbeel
dingen van de rupsen of enkele ringen er van te geven.
231

ik heb bij fig. 3 eene rups op Lonicera xylosleum voorgesteld,


omdat ik op dien heester de meesten van die soort aantrof. Deze
had eene duidelijke teekening. De kop was glanzig licht bruinachtig
groengeel met bruine vlekken, de palpen van dezelfde kleur als de
kop met zwarte ringen. Het neksehild íets geeler met 19. bruine
vlekken (zie lig. 3). De rug groen; zijden en buik geel. Op den
92 "“ en 3“" ring ‘2 geele wratjes met een wit haartje bezet; op de
volgenden 4 dergelijken in trapezium (zie fig. 4). Het laatste lid
geel met 4 bruine gegolfde dwarsstreepjes. Voorpooten zwart; bulk
pooten en nasehuivers groenachtig geel. Luchtgaten zonder gekleurde
zoomen, diep in plooijen liggend.
Ik voeg er (fig. 5 en 6) eene afbeelding der pop en (fig. 7) van
het staartpunt aan de buikzijde en (lig. 8) van hetzelfde in profiel
bij, omdat mijne teekeningen nog al van die van den Heer De Roo
afwijken. V.

'I‘lmandra amatarla L. Verg. Dl. IV. Pl. 25.


De hier afgebeelde fraaie en zeer zeldzame verscheidenheid werd
door mij in Augustus op Daalhuizen gevangen (fig. 10). R.

llellophobus popularls F.
lk voeg hier nog de vergroote afbeelding bij der eijeren van Po
pularis, welke mij reeds voor eenige jaren werden toegezonden,
doch waaruit ik de rupsen niet heb opgekweekt. Deze eijeren
waren parelgrijs, plat en zelfs hol van onderen, van boven half
kogelvormig, doch in het midden met een diep rond indeuksel en
aan den rand met 94 voeren geribbeld. V.
232

Verklaring van Plaat 49. O

Fig. 1 en 2. Hoopjes eijeren van Tarlria: ribeana.


Eene rups, dier soort — type.
Haar kop en halsschild, vergroot.
Een der ringen van boven gezien. vergroot.
De pop.
Dezelfde, vergroot.
Het staartpunt van de onderzijde, sterk vergroot.
Hetzelfde van ter zijde.
„ 1t). Verscheidenheid van Timanzlra amataria.
” 11. Eitjes van Heliop/ms populnrz's.
‚‚ 12 en 13. Dezelfden verg-root.
S. ll. P. 11. XLIX

l-9 TORTRIX RIBEANA. 10 TIMANDRA AMATARIA. lI-13 HELIOPIIOBUS POPULARIS.


VERBETEBINGEN EN BIJVOEGSELEN.

Plaat 50, Fig. 1—14.

Melanlppe montannía W. V. (Verg. D1. VI. Pl. 20).


Ofschoon de afbeeldingen dezer soort ter aangehaalde plaats niet
slecht zijn, geloof ik desniettemin het entomologisch publiek geene
ondienst te bewijzen met vergroote voorstellingen van de voorste
en achterste segmenten der rups te geven (zie fig. 2 en 3) en
vooral van de pop en haar staartpunt (zie fig. 6, 7 en 8). Naar
mijne meening is eene afbeelding van een spanner of een der mi—
crolepidoptera onvolledig, wanneer men verzuimt de merkwaardigste
ligchaamsdeelen, door de loupe gezien, af te beelden. De rups
werd den 4"“ April geteekend, de pop den 20"“ dier maand.
V.
Nolodonta velltnrls Esp. (Verg. Dl. VI. Pl. ’16).
De eieren zijn eenvoudig rond , geel en glad, zoodat eene afbeelding
mij noodeloos toeschijnt. Op den 28"" Juli gelegd kwamen zij den
19““‘ Augustus uit. De jonge rupsen verschillen veel van de vol‘
234

wassenen, hebbende zij eene geel-groene kleur met fijne zwarte


stipjes bezaaid, groote bruine koppen, zwarte halsschilden, zwarte
voor- en middelpooten. De pop overwintert. R.

llallas quercana W. V. (Verg. Dl. VI, Pl. 50').


De jonge rups is evenmin door SEPP als door llürnvnn en Rösnr.
afgebeeld, die zegt «men wil dat deze rups in hare jeugd harig en
bruinachtig geel van kleur is, welke kleur bij hare tweede vervel
ling in geelachtig groen verandert.» Ik kan daaromtrent het navol
gende mededeelcn.
De jonge rups werd door mij in October op eikenhout gevonden;
zij is dan nauwelijks een centimeter lang, de vorm is van voren
dik, naar achteren smal toeloopend. De meestal sterk ingetrokken
kop is klein, hoornachtig, bruin of grijs met zwarte stipjes en heeft
aan elke zijde twee boven elkander staande zwarte vlekken. Op
het tweede lid staat een hoekig bultje van eene donkerbruine kleur,
rood aan de kanten en aan de achterzijde wit afgezet. De kleur van
het lijf is een licht paarsachtig grijs met een aantal lichte, donker
omzoomde stipjes bezaaid; de ruggelijn is wit, bruin begrensd.
Op het midden van het zevende lid vertoont zich eene bruin-zwarte
vlek, waarachter twee driehoekige witte vlekjes komen die met de
punten naar achteren gekeerd zijn; ook op het achtste lid ziet men
dergelijke, doch flaauwere witte vlekjes. De voorpooten zijn geel;
de middelpooten van de kleur van het lijf, de buik is dof groen.
Het diertje is geheel, doch vooral bij den kop en in de zijden, met
korte bruine haartjes bezet.
Deze rups is iets vergroot bij fig. 9 afgeteekend.
Na overwinterd te hebben, begint zij tegen half Mei weder te eten
en vervelt dan eenige dagen later. Ik teekende haar toen, mede
een weinig vergroot bij fig. 10 af en beschreef haar als volgt:
Lengte 15 streep; kleur geel-groen; ruggelijn groen, op het
2“, 7"0 en 8"6 lid rooskleurig afgezet; op het tweede lid eene
verhevenheid waarop twee roede puntjes; op elke geleding twee
gele schuins loopende dwarsstrepen; boven de pooten eene roos
kleurige lijn, vooral duidelijk op de drie eerste leden; stigmaten
licht met donkere randen: buik blaauwgroen.
Later werd de rups, als de door SEPP afgebeelde, terwijl ook de
verdere gedaanteverwisseling met het aldaar beschrevene over
eenkwam. _ R.
235

Ierminla barballs L. (verg. Deel Vlll, Pl. 44).


Van de aangehaalde plaat zegt de Heer SNELLEN in zijne Vlinders
van Ned. Macrol. bl. 499‚ dat zij niet mooi is, ’t geen een euphe—
mistische term zal wezen voor leelijk. Indien met dit lakonisch
oordeel het vonnis over de artistieke waarde der teekening geveld
wordt, dan appellecr ik daarvan, omdat ik den Heer SNELLEN niet
als competent regter over kunst kan beschouwen; maar indien door
de woordjes «niet mooi» bedoeld wordt dat de gelijkenis der rups
niet groot genoeg is, dan wil ik het oordeel gaarne onderteekenen en
geef ten bewijze daarvan op nevensgaande plaat bij fig. 11 eene
verbeterde voorstelling der rups, ongeveer tweemaal vergroot.
Het is wederom aan de welwillendheid van den Heer N. H. DE
GRAAF dat ik de rups te danken had, waarnaar deze afbeelding
werd vervaardigd. Bij de beschrijving der levenswijze heb ik niets
te voegen. V.

Cucullla Scrophularlaa Schr. (Verg. Deel VII, pl. 27 , VIII, pl. 7).
De rupsen dezer soort waren in 1866 bijna op elke plant van
Scrophularia nodosa op Daalhuizen te vinden, hoewel zij vroeger
aldaar zeer zeldzaam waren en sedert ook weder geheel verdwenen
zijn. Allen geleken op de in het 7‘” deel afgebeelden, zoodat de
in het 8"6 deel voorkomende rups of eene zeer zeldzame varieteit
ofwel eene andere soort zal zijn.
De eene helft mijner poppen kwam van den 1"" tot den 4“"'
Juli 1867, de andere van den 10"“ tot den 45‘" Mei 1868 uit,
terwijl het zeer opmerkelijk is dat de vlinders van het eerste jaar
bijna allen wijfjes, die van het tweede daarentegen grootendeels
mannen waren, ’t geen zeker voor de vermenigvuldiging der soort
geen gunstig verschijnsel was. R.

Sarothrlpus Revayana. W. V. (Verg. de 2“ Serie, Deel I,


pl. 33 en 34).
Tot aanvulling van hetgeen ik vroeger omtrent deze soort mede
deelde, strekke dat ik sedert, jaarlijks, geregeld eene tweede
generatie waarnam. De rupsjes van deze leven onder de spinsels
tusschen de jonge bladeren van het zoogenaamde Sint-Jansschot,
vooral op jong eikenhout. Zij komen daarop voor van half Augustus
tot in September, verpoppen in die maanden en leveren de vlinders
nog van het-midden tot het einde van September op, zoodat de
27
936

ontwikkeling dezer generatie zoo buitengewoon snel voortgaat dat


de geheele metamorphose in ruim 1% maand afloopt.
Het groot aantal vlinders dat ik van deze soort kweekte, heeft
mij bewezen dat, behalve eene menigte van overgangsvormen, alle
de door Hiianna afgebeelde verscheidenheden ook hier te lande
voorkomen, zelfs vlinders die goed overeenkomen met llünnaa’s
Degenerana, ofschoon toch minder helder groen dan de vlinder
door mij bij fig. 3 naar een Duitsch exemplaar afgeteekend, ook
verkreeg ik de echte Punctana van Hüannn zelfs nog donkerder
grauw en alleen geteekend met twee zwarte stippen bij dan wortel
twee dergelijken voorbij het midden van den vleugel eenige kleine
zwarte stippen langs den buitenrand en een flauw spoor van
den tweeden dwarsband, zoodat dit exemplaar sterk afwijkt van
de door mij, bij fig. 18 en 19, voorgestelde vlinders.
R.

Verklaring van Plaat 50.

Fig. 1. Rups van Melanippe moutanata.


„ 2 en 3. Voorste en achterste ringen, vergroot.
” 4. De pop in het spinsel.
” 5. De pop, afzonderlijk.
” 6. Dezelfde vergroot.
’ 7 en 8. Haar staartpunt, sterker vergroot.
” 9 en 10. Rupsen van Halias quercana.
’ 11. Rups van Herminía barbalis.
S.II.P.II. L.

1—8 MELANIPPE MONTANATA. 9 &10 HALIAS QUERCANA W.V. ll HERMINlA BARBALlS.L.


—-“———’ ‚‘‚
t.

5
I‘1‘1‘MËX' “- l'1‘t‘x‘ ‚ :‘:““ . ’
‚sase‚aêaìea‚äîaiaìsîa
‘ ‘.Ï ‘ ‘ Î ‘ ‘ ‘ ‘

11:33,: 7:; 2222:;‚71‚2.2_1‘;1.1


.4.| '
— ‚

’î;t“:‘i‘ì=3iìì‘öïî’ìîîiìii‘äì ‘. '-' ' ' ‘
îîìîîì‘:=:=ä‘eì=ìîì*=‘î=î=î‘=ì
n":‘ì‘ì.ìîîî‘gxìäi’lìäïîïî1ÏZ.ÎÎ
."q.. o..-:e‘‚‘:
‚ _
b'
‘ o m ‚ .
‘ '' '
‘ " ”
"n" ‘íî‘ ”' """"""
‚ . ‘, ‘ 1 ‘ ‚2. _‘v ‘.. ‚ , 0 - " "‘""‘”‘v" "
121;,‘ 2113:Ë1Ëëìl{ttxìîîslixäîîî Q. ' " ‘ . ‘ y, :Α . w ’ar J’:r‘u„rij‘ „.a
-'=’ .: : ì=ì2“ ‘1 12: ’ 11"- " M v ‘ l "' " m
“‘ . o . ‘ Î ‚ :=‘.‘ Ï ‘ ’ ‘ “
?îtîîìîì.ìïìîìt‘iiiïîîÎÊ;zì‘ïîîììl
„ge‘ahîû‘àëräv‘svìvr= '
’ .‘ U,
. ' ‘
‘ ' . ‚ ' ’
'
I
“ ‘ ' , ,
n‘ “ JIJ'ËÖ‘ÄM
ïä?€ "ËKPËP”" V MÓ„
..

“J‘l Ov‘
7""
12.;1 1;:‘.t-t.s :;û“tt.ì.î‘üzz.zäi ì ‘ ’
‚;,e=,‚;n.=eî‚« -‘ =‚ì‚=.’==
1 IJÓ I i. 'OQI‘nu 7'
‘. '
- ‚'í‘ :w ' “ w
r -î"““ï31‘JÏÌ'
‘ u

"“ 1‘‘ ’
o‘#
0
O

:‚:‘‚„‘ “;1:‘
. Ò
I‘ . R“. ‘1.
X1‘
38' tal ' 0 I
{

u. en"M! . I à

. ;. “ 1

. v v
JI .r.m.z:m .î:;.1
05:33:“ «”0:::’4
eo
-
.nMIJ—J+.,' ‚n:rvîîij
, î .... ‚. . ...‚‚‚—. ..
... .‚__...‚‚. ,. .
"g"!\.'!‘l
q J: ““ IJNòIO‘
‚e 00 unkÒ‘ |
.‘ .„..„ .. IJ. . .
‚en 0‘ “on-“v ‘ “"

, w>
‚r ' ' ‘
t
00 w “
'!

"1
wror‘?‘
Mnva“
inw„unuun„nnnn "rio"
‚..,‚‚.‚‚. ..‚.‚p‘‚‘fl"„s4 M0" "
u“ ‚nùvuofl“‘flflndh """’I
“n ‘.‘.‘‚.r‘wtu. .|-nu O-u1! ’
IJn‘ I11'yfib‘l‚“lltì"gijì """".
",.‚’„...-IJ‚‘IJ‚‚IJIJIJ " " .
- ‚Á ‚IJ. _“..‘.‘IJ ‘ r‘. ‚ „MI4 "*
‚ ‘--n„Mn‚-.‘vv ww...e.‘t<0‘ ‘ “
‚‚.. IJ.- ‚‚‘,‚IJt‘.envvi‘ud '
. ‘ . -‚‘„„‚..’‚‘IJ ..„..IJ ‘ ‘ „‚
,eìî’e“q ù‚«‚ìijt. ' ||v-v’ovi ‘
‘.e.‘e‚ “.n.v|o.-„niji‚ij IJ|IJ.‘vvùí “‘
’ nv!“ Museum 4." D'‚‘r "“‘
“‘ -”' .IJ1IJIJ—ey--‘vve" ' “ ""
—. ,‚,‘‚‚E‘‚‚‚‘ 9‘ ,‚„„.,‚H ,. ‘ .‘ „
4 « "”XJUÜÎIJ:Α ‘n '°“ " W ‘
„flip—21m“ ‚‘ ;r.:; _3 ;‚ ;‚ j‘
‚„ qe O "
»;‘rci‚n )îJ‘JJJ'J‚‚W‘„7 p ”; ,Â.“
0 ” ’ e ‚ev ‘ ‘
’wa‘ J!IJjut.nff’m ’ ""‘ #
nin J‘5‘nò‘. uw 1“ N ‚‘1Î "
Ü wup9‘v'n'd’ IJpqo « ‚,.
.IJ "-‘. ."""‘ ‘ ..n v-vIJÒÜN " ' ‚0
.‚‚ .,.. ,‚IJ.‚.‚.‚. .,.duuì4ailîl‘ ' ‘t'
‘‚.‚‘.‚.. ‘,-."’‚e-u. “""0"‘w ' " ‘ '
.e...—IJ.q„.vee ’t' 4-‘IJt‘un‘qu' ‘ '
‚ ’ ’ ‘. '
—. " ‘ ‘4‘
,
.. ‚ . _ J.
À‚ _‚,‚.‘‚ , ‚.‚. ,.‚ ‚‚_ .‚_,_. ‘‚.‚ ‘.‚.1..IJ‘ "'
..‚...‚.‚..‘ ‘ . _‚,-.“IJ‚‘‚ ‚..---1‚IJv
‚ - . , . . ‘e‘ 1‘ÜO'I ’ '
‘ _ '_ ' _‚If .,‚‘‚..!...‚". ‘ ‚IJ
._‚‚.‚ ‘. ....“‚‘ - .
_...., .‚..—t‚w‚‘v
. ‚ . .‚‘.‘.. .‘‚‘.‚ “
‚.‚. ‚|.,‚,‘
_ dy__ ‚‚ ,Y„.. “ ......e
‘ 0 '
. ' t.'.
""
|:'
‘3‘x
U ons ween
‚"J..‘
’vv‘eo4r‘unnîvnn ‚r
wc nn . ÜIJWM
. ‚ "‘L ‘‘
‚‘"o‘nu.v |nv I' b"'pnì O-‘N
..IJ‚vnuIJ. nu „we. ‘u‘vij-eoN“ '
‘—„"IJrnw.-unwvtvwwnnnoon "
-‘.‘nwv l‘flfli "‘*
0 u1‘1 ‘ ‚‘‚‘Z"1"'wyw"‘ílf " “

:..::.’ ‘ì"‘:‚.gr .‘.. ‚gflv. .’.‚ „
‚"“"IJ «n ’I N“ "" IJ
,4 “ o‘ì‘

"
„’‚ù‘nì‘dnò‘. —M"n‘u“‘hovo’z‘ ‘
’ ‚ .ì„...‚ u.‘‚‘.— ed pijn "na" ' "‘
. ‚ Muw I" " ‚WJ,Jo
'-l IJUijvu
J ‚uw
01 "‘
„”'
r JLJI‘IJJ‘‚ . :‘.::r .,
’ u ov w ”' «
' ' ‘ " '. » ‘„‘ tììaumvnu ‚3m.— „..-JÙ ‘Í.'L .
‚ . O 04 , '
' ' . ' .' - v::ír p‘o‘n ML
'f‘ " “ .. ’::’_,:=;:. ".é"ú‚ .r. u " ‚ .
‚“.‘”JÎÎL„"J'„J’ u 1:3. ‘ ’
‚P .‚:;.‘„" .r.r.:‘.r.r.: ‚1:. .:' i1. “

..‚0 ‚
o
.
.

. ' . . i
'
. {
_‚
>
ga“
‚‚.‚‚ ‚ ‚. .
«„.3;":—‚:«:«:;. .ew ‚." “.'ìü‘
..' enn.‘ ‚uu uIJ
.__„„ ‘‚‘ 0' ” ‚het ”'01
Òy

"
. e ‘ ' ‚run nu ’üeùäeh' „
‘ «nv::' '01 "" 'IJ“
‚ ’ '
‘ ‘. . ‘
' ‘wu‘r‘vww ‘ ‘w
‚'"‘ 'J;öüd:í'à”f 3‘
‘ J:uz::::mc.x "”«F"“““
_ ‚ . „.
„.
.
._ ‘ .
. ‘ ' 1, ‘ ‚.:.::::‘.‚‚‚.-
qu‘
—.... af...r.:zr...—’.m‚
u wo‘dm‘o‘v‘v‘hw" an‘ q...
. . . ‘ 0 . . ‘ . -
.‚ O - - 'Ì- .
_
‘ : ' "‘Jtî'. ".r“:;.„"‘"uwwf ",Ì" ""“”

ì1 IJ!w
U! “ ‚JO
M“IJnnqt ‘ -‘
‚ anw.
u.” '
. Ìm'”kflflflfl0 |4„.‚ "‘ ‚r’ '

'
.
' .
"‘ . '
. .
ì4r‘h‘o-ùduìevyl
‘1z‘r’:.".z‘"’r’ “
"wyzn‚dwndo:o:::pewijnpxÓ
u‘ ì w e 0
nu:‚:ïg:;fir "
.. '

/ . M ‘Ì‘NO‘ÒOUIM-IJil‘uuv 1
\ .‘ - .‚ + ::‘rmr:r.:t"‘;:'r;
I" ‚I‚ nu "1 “U!
‚ . o ‘ . “ ' ' Óí: q '" „.
_ 2 ‚ e
_ ‚
o .
‘‚ ‚
' .

.„.„.„.„„„„„„„’„
,‘‚‘ “v.v‚‚..“IJ‚"-IJ’"I
‚. '
. .‚ 4:. ‚
o ’ " . .‚‚..
.1 I ‚ ‘ ,: ,‚:.‚.. „ ‚ '
' Q ‘ \ ‚t .‚ - H a ‚
l "‘o " " ‘
. ‘ ‘« uw w ‘v w '
. ’ 1J:‘U Ò4 ‚JL ij.. ij Ô """'
nu 3.„.‚'rHIU-Ó
”.n .Á
uw ‚enfin ' ‘n Q
.‘
.. ‘." ‘
oì .‘‚‘‚‘wù‘r-va‘unuì’fl ‚ "
,. . . ‚‚‚ ‚‚- IJIJIJ.‘ ‘IJ-.IJ"IJ
i u... ' - ‘. ‘ ‚‘ .
-—-’‚.‚‘... ‘‚‚ ‚.‚“‘
‚....‚‚‚‚‚..„„
. .
° .‚ ‚"’I4'‚‘-DUD
‘ . .‚‚‚„.‚..„.‚.‚
‚.‘ ‚IJ...‘—IJ-‘„IJì‘u‘v‘v- '
‚‚v‚‘.‘n‚n ‘ en‘enu.|n ‘
.‚ .‚‚ ‚‚, .IJIJ.IJ .‘‚‘ ‘‚..‚.‘.‚..,.'.
.‘ .. ‘‚‘.IJ“‘ -.-v„wn„nww"f
.. ‚ ‚ W |‘ u v "
. Ó“ .‘ ' . . Q‘“" ‘ ' 'j‘fi'üfíöü‘ Ü:“"" ..‘" '

‘ .
lÌ' ‚ .‘.d'
‘ ’ ' ‘ ‘ . ‘ ‘ . .' o
. ‘
'g
î J'*v’ Jur,:": '

‘‚ _. .. "
‚‘ ' . ‘ ‘ ‘ ' ,’.i"z:z;zîî‚’;'::;.:;:::,;;;g;:gggxxzzx.ÎË‘ÏÉÎ.Ë.‚"Je.". .‚ ‚ ‚‚. ...‚.‚.. ’ ‚‚‚‚‚....,"’ò
. . ‘ . ..‘‚- . ‘. ‘‚ ' ‘ “IJ ’ ' ’ '

.‚ ._ ‚ ‚ _" u... „.
’. . ,.
.’ ‚,‚,. . ,‘‚.‘ ‚
:. ‘. îî.::.;::‘.:zzx.
‚‚ ‘v.g„.QÒC‚'IOMI'ÔÌV‘FIÍH“Ü
‘ ’ ‘ ‘"soùìò."‚‘,‚‚...IJoeiuvyieo
. ‘ .' .. ‚ , . .ij‚g«nn.„euijflto Mp!"
‚ .
. '
_ ‚ . ' .‚' ’
.‘ . '

)
‚ O ‘ .
‚‚‚n«n.-.au.vup
_.v>vp‚—..‚s‚.„u‚o
‚‘o‘ìvi‘nIJ‚v‘‚.1«wwhe-v‘
ovn
„hoe
u"
1!
‚C!
' ‘ ‘ . ‚ . ' ‚p"—’w -"IJ.‘‚.‘e‚ n„qnnw
' ' ‘ ’ n„„IJIJIJIJ„„‚. ijo‘ìvoiò‘tiw»
y _ ' ‘ ‚. 4‚‚uùevps‚„‚„.. ‚‚‚IJqwuûîr‘fl
Ioo‘dwtflhflflflijuuij-ÌÚI‘N 'IJN
‘ p ' . ‘ t_ú0l'pr'““"údfl“‚vn“.‘ "IJ
uflìûhvij„fl‚‚“ij‘...lwìvi!k"y
. . ‘v “v‘flhnîanyeòlù-ijs‘lflrvo‘
a‚ ‚ ‘ IK '1
‘ ... \ ‘ . _ - 0 o‘ . ‘ ‘ ‚ ‘ ù;„‘;_':::;..îr;.:r‚;::.í..,.‘....ä„ ‚
N ‘J,

. > ::;v'x‘ IJ | ._‘

' '
\ ' ' . . ;O ° ‚ ’ ‘ '. "1:‘.:“}3ü.’" 1.” "'.1::::: ‘: }' „N “neg'v '„ ln - ‚t.
‘ ‘ .Ó ‘
o .
. ‘ . . .
‚ u g
“ "
’ ” -.::.:::2:““ '::‘‚""fz." ......„
vty‘dúkflflìrvòpsrw het Nv——"“ '
‘ —
AI
. . e n ‘ van?“ “hun 01’!” “ _’ " ‚‚‚.
u ‘ . ‚‘ ‚« "‚J'"Nxùy u. ' p :. ‚.‚
. ’ " N“ M '1 U. “‘ ‚
.
‘ . .. k.' . .
' ‘ „1:7ka
'I‘...‘
‘96
N r u vv
‚1424.,
‘*‘>| ‚IJ
‘ .
_
‘ . ‘ ‚‚ ’::nuvu‚n u n ’ ‘
.
‘. ‚ —
‚ ".:‘ 0 .r.‚.nJ:;:uözz
nu n ‚
-
‘»‘ .‚ ' ‘. . . —J‚5-, ‚‘ ‚ .‚ . ‚ ’a’.„‚‘
-‘‘---"..’
PU’L „u,“" " v. „,{îî. -
"“‘ëï‚'.kmx.
‘ ú. ‚- ._« "ra’s’?„".Ërîíì‘z%
.e
“‘ " '-' ‘ 3‘ ‘ ‘’ ‘îL„;:?ä‘ëîîirïíwz„ru 5î“ .‚.‚
r

‘ . ‘ Nu «en! :'
, ‚ \ . en 4 „ n
‘ . ’ ‚na
. _ -‚ ‚— ‘ . ‚ ‚ _ ‚.. - eg.“
‚‚— ‚ .‚ ‚ ‘ ‘ .. , ‘_ ‚‚ .‘
u
'
'' ' o
. n
u op | - ‘‘ ’ ,
‘ rv ’
.‘ ‚“‚-.‚ ‘ ‘‚. ‘ ‘ ”“ ‚q‘ .
‚ . .-..‚.‘‚-‚‘ „IJ ‚“ nuvu„..‚‚"p.‚‚k‚ouw ‘
‘ ' ‘ ‘ IJIJIJIJ’.‚‘ì‘ìvì‘ìeijì’‚‚. ‘oivok‚.‘lu .
‘...IJ‘ ‘ „IJ ‘ ‚IJIJIJMIJIJIJ -IJ.nnwrvlfi ‘
I , q|'ì‘i(rlo,tn.lJi1fi‘fililiu‘l|flì tvl'!lt‘ov
’ ‚‚...n.e‚..‚.".IJ.‘nnw-ennuo „uwufio‘
. ‚ 1(f ‘‚.‚n„‚_„.i’ .—‘-‘.... ---‚.. ‚u. "nu".
A . .. _ ...-‚ .. . _. ...............'Tf'_.._.._

Вам также может понравиться