Академический Документы
Профессиональный Документы
Культура Документы
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http://books.google.com
‘..‚‚
'íb‘ûqvv’ybalìi‘"wvv‚ ‚
q‚”b.blnij..’-‘.. ‘ . ‘ ‘
U
.
..‚H1 O“ i
&:dnu n’‚puknuijuvun‘lnynv"
w.'b‘lnv‚v--H‚ ‚
‚ ‚‘hwv‘uw
Ò "IJIJ‘ v1'bv w'1‘"
' 1.“ ‚hij: . ' „u 0..
" i‘v'b‘: N UI." “
’ '
' , ‘‚ 1 ‘NND‘VONÌ'“' "‘“
‘iyb‘byìnnwv.:::‘ .
u "
L‚'L..
b“
.„ —‚ .
0-“ “u
.‘
JL..‘L
vhÒv w»b‘ì"
:i A\p.
. ‘.‘ . ‘
kwik" ‚ ‚‚
I ”Ï"" ’ ‘ "
w‘1'är’vv‘v" "' "' ' ' ‚ . . .‚"
ub‘vru‘vv' - '..‚ _ .‘.‘‚ . . ‚ .
. .
".Iìî’ hÓ-u'1"
‚..'
1.““"L‘“?&"mlüîït'î'ïï‘äîïïìí‘îù
‘
‘
wnb
N
‚"
.‘.
-1 "’‚‚‚
\Q ML1
'
‘‚ì‘bnn‘h
‚ " "“"1 .u“L.- ì:L >‚ ‚.IJ‚Lnn
‘ b
„11 '..'1"..'!‚‚.!. . .‚..1, D
‚
‚nu! :.;.‘‚n’
"m1ì.‘‚„”‘1ìiì ‘ ‘
_"_.- ù’MÄJ‘I ‚
‚h 94,; i, \IJ}b‚ìIJ ‘.‚‘Y..|‘ ‚..\-’‚_ -
è"‘— ‚“ 4+”‘IJ" -‘ 2.1 -ì.‘‚’.n f’ ‘
‘h’ì‘3 ‚'v "4w-Mij- '‚‘ "‘-.- ‚‘t ‚'ì‘:
49-“ v<.0 ‚!""“‘ ‘ì.‘b M‘ 0 “‚
436 ‚l IJ ‚-‘— nj‘“y .’b‚_“.
‘WIJQ, -‘}'. “Ö ‘ΑJ’‚‚a‚l
‚41‘. m" ì‘ ‘ ‚‘“‘Jì‚' -.
“&Ê“íl f:.V‘g"
\ ì
Q
’
‘:‘—r.‘x ‘ ' .‚ .‘
'! _IJ"\‘"0‘ ‘ ‘- _ ' ‘ ‘
|_o‘“ ;.\ ‚ . ‚ ‘ ‘ . ‚'
. 1, _ ..
s‚‘- -. — -
"u: . ‘ .
Vv:ijgî ‘‚ ‘ ‚‘-.‚ Á
. ‘f‚l"’‚è“‘ '‚‘ " ‘ v
‘‚r ‘ & ‚__ ‚a. .ÌC\ 4
’-‘-Ï .“J !Ë‚’ -. .‘“ 1
. " ,‚ ‘ ’ ‚ y
“"‚k ‚“- ‘
‘) ‘ . ‘‘- v“.
‚ _ ‚A/
‘ 1
. I”\Α —‘ "|"‘ ‘-."II"‚ I _,
‚" : .r‚‘_‘.‚ï‘_.'.è - ’
— . ‘ ‘h' ' ' ’ ‘ ‘
‚l" ‚“' j, ‘ '\ ‚Q .1 '‚ ; “
’
îf" ‘—‘- ““-““
’1‘ ‘
- ;"IJ‘_Qr‘nifi ‚.‘‚‘‚‘ .
‚-' IJ ‘
d.‘_‘-J‘“ ‘ ‘‚;.;k.' ‚.'
'h P‘Ë .".‘Î'‚,Ós 1‘ d\ " _
.. ‚‘ -.„{»î‚ ‚1 ‚ ’_ _ ‚
. \ '
I“ 'Ó‘ ‘|p'‚(‘ ‘J u"- ‘_"'\ '(’“ _
VERWONDERLIJKE GEDAANTEVERWISSELING‚
EX ANDERE
WETENSWAAHDIGE BIJZONDERHBDEN
BESCIIREVEN EN AFGEBEELD DOOR
TWEEDE SERIE.
'T ’VV 13 13 I) 13 I) 13 13 I„
’SGRAVENHAGE„
hl A.IÌ'T I N lI S N’1J 11 O F‘ll
1870.
‚I/IJ/ËSTE‘I’
BESCHRIJVINGEN EN AFBEELDINGEN
NEDERLANDSCHE VLINDEBS,
BIJEENGEBBAAAAAAAAA
TWEEDE DEEL.
KONÏXKÄ
IBIÌSÏJC’I‘HÏZIIK,
"\ TI‘1 ’b' IIÀGE. ‚/
‘\ ——-W /
’S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF,
1870.
INHOUD
VAN' HET
Bludz.
E©9°SP ‘PS‘°NE“ Agrotìs Exclamationis L ..... door SNELLEN ......
Eupithecìa. rectangulata L..... „ denzelfden . . . . Q1
Penthina variegana [Iübn ..... „ A. Bn.n1s . . . . 9.
„ ochroleucana [lülm.. . . ‚‚ denzelfdeu..... 14.
Eupìthecia sparsaria Ilùlm. . . . . „ na R00 v. W. . . 1 7.
T01‘tix heparana. W. V ...... „ denzelí‘den..... 21.
„ holmiana L......... „ A. Bn.m‘rs . . 25.
Hyponomeuta Evonymi chl. . . . „ S. v.Vou.muovsu 29.
„ variabilis Zeil. . . „ denzelfden..... 33.
?P F9?WSP *WNFP
NM M H H HÌ—‘ì—‘H „ malinella. Zal! . . . ‚, denzelfden..... 38.
Agrotis Ripae Ilülm ........ „ SNELLEN...... 44.
Pterophorus scarodactylus Hülm . „ H. W. na GRAAF. 52.
VAN
NEËÈEÊËLÄNÏÛSÍGÊÀE VLËNIJERËÌ.
AGROTIS EXCLAMATIONIS, L.
gen zijn. Eene volwassene rups is bij fig. 2, eene rups na de over
wintering bij fig. 3 afgebeeld. Wanneer zij in het najaar ophou
den met eten, kruipen zij twee tot drie duim diep in den grond,
maken daar een hol, dat zij niet bespinnen en waarin zij overeind‘
staande overwinteren. In de tweede helft van Mei van het vol‘
gende jaar veranderen zij zonder meer voedsel te hebben gebruikt
in vrij groote, licht roodbruine, dunschalige, vrij levendige poppen,
(zie fig. 4), waaruit na drie weken de volkomen insecten uitkomen.
De vlinder, die alleen bij nacht verschijnt, is niet moeijelijk te
erlangen; des avonds vliegt hij in zeer groot aantal om bloemen.
Hij varieert zeer weinig. Uit een vijftigtal exemplaren, die ik in
het jaar 1857 uit gevonden poppen verkreeg, heb ik de meest af
wijkende uitgezocht, welke echter niet noemenswaardig verschillen.
Beide seksen, die omtrent even groot zijn, hebben eene vleugel
spanning van 37 tot 41 millimeter (Ned. strepen), lange bruine haar
vormige sprieten die tot twee derden van den voorrand der voor
vleugels reiken. Zij zijn bij het mannetje vrij dik van schaft en deze
aan wederzijde op ieder lid met een kort tandje, bezet met kleine
haarbosjes ter lengte van de breedte der sprietsehaft (zie fig 8), _bij
het wijfje dunner, geheel draadvormig, op elk lid met een paar
korte haartjes aan wederzijde. Oogen naakt, bijoogen aanwezig. Zui
ger lang. Tasters iets langer dan de doorsnede der oogen, opgerigt
breed, hun eindlid kort, stomp; geene bijpalpen. De palpen zijn op zijde
zwart, boven op lichtgrijs. Kop groot, dik, kussenachtig behaard.
Rug met een kort kammetje achter den halskraag; achterlijf plat, zon
der pluimpjes op het midden. Bovenvleugels smal, ondervleugels breeder
dan de bovenvleugels. De kleur van lijf en bovenvleugels is een zeer
effen, eenkleurig vaalbruin, dat een weinig lichter of donkerder,
wat graauwer of wat meer roodachtig is. De halskraag heeft een
duidelijk zwart dwarsstreepje en op de weinig geteekende bovenvleu
gels ziet men het volgende: digt bij den wortel eene halve dwars
lijn, op een derde van den vleugel de eerste geheele, die geheel
regt loopt, en op tweederden de tweede geheele, die gelijkmatig om
de beide gewone vlekken is heengebogen. Deze lijnen bestaan uit
halve maantjes. De ronde vlek is vrij groot en bestaat uit eenen
zwarten, wat donkerder dan de grond gevulden en aan de voor—
randzijde bijna openen ring. De niervlek is zeer breed, kort, bijna
geheel zwart. Eindelijk ziet men op een derde van de eerste ge
1*
heele dwarslijn eene zeer lange, zwarte wigvormige vlek, die deze
soort vooral kenmerkt. Voor- en buitenrand der bovenvleugels zijn bij
lichte voorwerpen wat bruinaehtig en tegen den buitenrand ziet men
eene lichtgrijze golflijn, die in het midden eene flaauwe M maakt.
Franje donker bruingraauw.‘ Ondervleugels bij het mannetje wit,
slechts de aderen graauwachtig, bij het wijfje lichtgraauw, in het
midden lichter. Aan de onderzijde zijn de bovenvleugels graanw en
de ondervlengels bij het mannetje wit, bij het wijfje graauw. Poo
ten lang, stevig, tarsen en scheenen gedoornd; alles graauw ge
kleurd, behalve de tarsen die donkerder en licht geringeld zijn.
Achterscheenen met 4‘ lange sporen, middelscheenen met twee.
P. C. T. S.
511. P. 11‘ I
HüENEE, Samml. Eur. Sc/zmetl. Geom. Tab. 45, fig. 235. Geomelra rectangulata,
en Tab. 90, fig. 463. 000th aubaerata.
Tnzrrscnxrz, Schmtlerl. van Europa, VI, 2, 97.
HERRICH-SCHËPÌEK, Syst. Bearb. der Schmetl. van Europa, 111, p. 123 en 138. fig. 275, 6.
GUENÉE, Uranidar et Geometr. 11, p. 354, Nfl. 1476.
RÖSEL, Ina. Belast. Nachtschm. 3 Cl. Tab. VIII, tig. 1—3, p. 31.
Van het aan kleine spannertjes zoo rijke geslacht Eupit/wcia zijn
tot dusverre slechts een paar soorten in dit werk afgebeeld en
beschreven; doch toevallig de gemeenste van het geheele genus -—
Eupitllecia rectangulata —- nog niet. Eene fraaije teekening van rups,
pop en vlinder door den Heer STEENBERGEN vervaardigd, en mijne
eigene waarnemingen stellen mij in staat deze soort thans voor dit
deel te bewerken.
De eijeren heb ik nog niet gezien, evenmin als de rups in hare
eerste jeugd. Volgens de boven aangehaalde schrijvers komt zij in den
zomer uit het ei en overwintert in de reten der schors van de
boomen, waarop zij leeft. Zoodra echter de bladeren beginnen te
ontspruiten, namelijk in April of het begin van Mei, heb ik de rups
meermalen, reeds van eene tamelijke grootte aangetroffen op appel
en peereboomen en wel in een blad, welks randen zij door eenig
spinsel vereenigd had en waarvan zij in deze woning de bovenste
huid afknaagde. Hierdoor worden de bladeren bruinachtig, alsof zij
door de nachtvorst aangedaan waren (zie bij fig. 1) en dit bruin
worden verraadt de aanwezigheid der rups.
Evenzoo gebruikt zij de bloesems tot voedsel, en daar zij soms
tamelijk overvloedig voorkomt, kan men deze soort onder de scha
delijke Lepidoptem rekenen.
Reeds tijdig in Mei, zelden later dan den 20"“, bereiken de rup
sen haren vollen wasdom en zijn dan ten hoogste 15 Ned. streep
lang, dik, rond, bleekgroen van kleur met eenen kleinen bruinen
kop en, hetzij geheel ongeteekend, hetzij met eene smallere of bree
dere purper of bloedroode ruggestreep. Meestal zijn zij als de hier
afgebeelde (zie fig. 2). Zij zijn traag in hare bewegingen.
De verpopping geschiedt in den grond in een klein, vormeloos
met aarde vermengd spinsel (zie fig. 3). De pop, bij fig. 4 afge
beeld (het staartpunt daarvan vergroot bij fig. 5) is matig lang en
slank, van achteren vrij spits toeloopende en bruinaehtig, van voren
geelgroen.
Na hoogstens drie weken komt de vlinder uit, die men in de
houding als bij fig. 6 voorgesteld, tegen schuttingen en tuinmuren
of boomstammen vindt zitten. Hij behoort tot de weinige Eupitke
ciè'n, die eene groene kleur hebben; behalve Recáangulata kan ik er
nog slechts twee, die groen gekleurd zijn, namelijk Debiliata Hübn.
en Coronata Hübn., vroeger wel eens voor varieteiten van Rectan
gulata aangezien, doch inderdaad beide zeer goed te onderscheiden,
duidelijk verschillende soorten, waarover straks.
Onze vlinder is vrij breedvleugelig, terwijl daarbij de achterrand
der bovenvleugels zeer weinig schuin en hunne punt tamelijk afge
rond is. De grondkleur der bovenzijde van lijf en vleugels is ge
woonlijk donkerder of lichter, helderder of fietser sapgroen, bij som
mige voorwerpen met sterke overhelling tot grijs en met een aan
tal fijne zwarte lijnen, nooit stippenrijen, die van eveneens gekleurde
vlekken aan den voorrand der bovenvleugels uitgaan en over de
7
28 November 1864. P. 0. T. S.
EUPITHECIA RECTANGULATA. L.
PENTHINA VARIEGANA, HüBN.
De hier boven door den Heer BRANTS behandelde soort wordt door
H. von HEINEMANN in het boven aangehaalde werk Cynosòatella L. ge
noemd, en komt in de lijst van den Heer DE GRAAF voor onder den
naam van Paecilamt Fröhl. Het is het regt der prioriteit, dat men
in dezen zoekt te handhaven. Daargelaten of de bewijzen die men
bijbrengt tot staving van deze tweederlei opvatting onwederlegbaar zijn
(waaraan ik op grond van ondervinding in andere dergelijke gevallen,
meen te moeten twijfelen), ben ik niet voor het streng aanwenden van
het prioriteitsregt in gevallen, waarin eene soort, ’t zij dier of plant,
reeds meer dan een menschenleeftijd in het bezit van een’, zij het dan
ook met dat regt strijdigen, doch algemeen aangenomen naam is ge
weest. Tenzij men omtrent namen, sedert 40 en meer jaren algemeen
gebruikelijk en gangbaar eene uitzondering wil maken, zie ik in
het appliceren van het strenge prioriteitsregt niets dan de verspreiding
S.H.Pll. Ill.
+e.‚ „#2.
(/l «- -
\
van een’ dikken nevel over zaken, die nu in het volle daglicht staan,
en aanleiding tot het. noodzakelijke bijvoegen van synonymie ten
einde men elkander versta. Om kort te zijn, daar Lepidopterologen
zich op het hooren van den naam terstond eene voorstelling maken
van Pentkina variegana Hiinn. (of Tnm’rscnxn) maar niet van Tinea cy
nosbatella L. of Tortríz poecz'lana Fröhl., zoo schrijf ik den naam on
zer soort: variegana.
De vlinder komt in de maand Junij en ook nog wel in Julij voor;
hij is in ons land in het geheel niet zeldzaam.
Volgens den Heer ALBARDA voedt zich de rups ook met de bladeren
van den meidoorn.
S. v. V.
rugzijde op iederen ring met twee rijen doorntjes voorzien, die op het
laatste lid meer hoopsgewijze staan; bovendien draagt dit lid aan het
einde vier kromme, bruine haakjes en aan de zijden aan wederzijde
twee dergelijke paren. Een en ander stelt fig. 8 voor.
Nadat de pop veertien dagen gerust had merkte ik bij haar eene
nog sterkere draaijende beweging op, dan bij Variegana, gevolgd door
eene korte rust en daarop dezelfde wijze van uitkomen als bij den
voorgaanden vlinder.
Fig. 4 stelt Oc/lroleucana in vliegende houding voor: de vlugt be
draagt dan nagenoeg 2 Ned. duim.
Hoofd, sprieten en palpen zijn bij dezen vlinder donker bruin, even
als de rug, die met aschkleurige teekeningen versierd is. Het achterlijf
is aschgraauw met bruinaehtigen pluim; de pooten zijn graauw.
De bovenvleugels zijn voor het grootste gedeelte bruin in verschil
lende tinten, uitgezonderd het buitenveld dat okergeel is. Om deze
’ bovenvleugels wat naauwkeuriger te bezien, nemen wij fig. 5 voor
ons en bevinden die als volgt:
Het wortelveld is bruin, naar den voorrand blaauwachtig en aan den
achterrand en den vleugelwortel zwart. Op het midden en aan de
hoekige buitengrenslijn ziet men eenige zwarte teekeningen. Het tweede
veld is vuilgeel, aan den voorrand helderder, naar den achterrand smal
ler en vooral op het midden donkerder. Op dit veld staat eene pur
perachtige vlek met aan de benedenzijde eene zwarte vork en in het
midden een zwart punt. Boven deze vlek staan aan den voorrand
drie, en er onder, aan den achterrand twee, zwarte vlekjes.
Het nu volgende vleugeldeel is aan den achterrand breeder en geel
achtiger, overigens bruin, uitgezonderd eene purperaehtige vlek midden
tegen de buiten grenslijn waarin eenige zwarte streepjes staan. Op dit
veld liggen een twintigtal zwarte vlekjes, stippen en strèepen verspreid,
welke men het best bij fig. 5 kan nagaan. Het buitenste vleugelveld
is licht okergeel, somtijds eenigzins vleesehkleurig; het draagt, buiten
drie groote en acht kleine zwarte punten, aan den vleugelhoek eene
bruine vlek, verder eene bruine lijn van den voorrand naar den buiten
rand, vervolgens aan den buitenrand eenen grooten bruinen haak en
eindelijk aan dan voorrand twee groots en drie kleine bruine vlekken.
Op dit gedeelte van den vleugel is het aderbeloop duidelijk waar te
nemen, hetgeen het geval niet is bij Varz'egana. De franje is insgelijks
okergeel maar met vele bruine en zwarte vlekjes bezet. ‘
16
Hümms, Samml. Eur. Schmetl. Geom. Tab. 77, tig. 398 (foem.).
TREITSCH‘KE, Schmelt. van Europa, VI, 9, 133.
Von Hnmrnarm, Sclmmll. Deulsc/zl. bi. 786, Na. 315.
Woon, Index Entom. No. 620.
deWndedel A1Whrh
Húnnmz, Samml. Eur. Scfimett. Tortr. Tab. 18, lig. 116. (foem.) nom. Carpím‘ana.
TREITSCEKE, Scbmelt. van Eur. VIII, bl. 58.
Von Hnnmunm, Die Scbmcll. Deutsc/d. Abth. 2. Die Wickler, S. 36.
Hmnmns, Bn'h'sh Mol/IJ, II, bl. 110, Pl. 79, fig. 19.
Fig. 1. De rups.
2 De pop.
‚‚ 3. Het staarteinde der pop, vergroot.
4 Een mannelijke vlinder.
5 Een vrouwelijke vlinder.
S 11. P.ll. Vi.
‚r"
2 3
L.&diivWadedel l.lWlll-b
TORTRIX HEPARANA. W. V.
TORTRIX HOLMIANA, L.
Leyden, 80 Junij. S. v. V.
LB afinvdnl
A.J'‚lnh
TÜRTRIX HOLMIANA. L‚
HYPONOMEUTA EVONYMI, zEIJ‚.
mij den 7“ Mei 1865, telkens bij een spinsel vol zeer jonge rupsen,
het vlies met de eijerschalen te vinden, waaruit zij te voorschijn gc
kropen waren.
De eitjes zijn in hoopjes van meer dan 20 door de moedervlinder
bijeen gelegd. In natuurlijke grootte ziet men zoodanig hoopje onder
het vlies bij tig. 1 afgebeeld, viermaal vergroot bij fig. 2. Men ziet
uitwendig vrij duidelijk de plaats waar de eitjes, die ovaal schijnen
te zijn, gezeten hebben; ondertusschen gelukte het mij niet uit dit
(afgebeelde vlies) eijerschalen aan den dag te brengen. Of de twee
ovale gaatjes, die men er in waarneemt, door het uitkruipen der rups
jes veroorzaakt zijn of door vijandelijke insekten gebeten, waag ik
niet te beslissen.
In de spinseltjes, die mij den weg gewezen hadden tot het vinden
dezer eihoopj2s, trof ik zeer jonge rupsjes aan, van slechts 7 of 8 mil
limeter lengte, welke bij tig. 3 vergroot zijn voorgesteld. Zij waren
uit den groenen grijs van kleur met zwarten kop, breede zwarte
streep op het nekschild, zwarte voorpootjes, eene donkere ruggelijn,
en twee groote, met twee kleinere, zwartachtige vlekken op den rug
van iederen ring; ook waren zij met tamelijk lange haartjes bezet.
Het viel mij moeijelijk mijne kweekelingen behoorlijk van telkens
versch voedsel te voorzien; ook bleven zij klein en stierven er velen van.
Ik verzocht dus binnen ]4‚ dagen mijnen vriend na GRAAF mij nog eens
een twintigtal rupsen van denzelfden boom te willen bezorgen, en
toen hij met bereidwilligheid daaraan voldeed, zag ik dat mijne rup
sen zeer achterlijk waren, en schenen mij die, welke in de vrije na
tuur aan haar zelven overgelaten waren geweest, nagenoeg volwassen
toe. Ik teekende er den 25°“ Mei een van af (zielig. 4‘). De lengte was
nu een weinig meer dan 2 ch. duim; de algemeene kleur een vaal
geel. De kop was zwart, weinig glanzig (tig. 5), het halsschild uit
twee vierhoekige plaatjes bestaande, door een zeer smal geel lijntje
gescheiden; het overige gedeelte van het eerste lid geel met een enkel
zwart en behaard wratje in de zijde; de tweede en derde ligchaams
ring met een klaverbladvormig zwart teeken aan wederzijde; de vol
genden tot den laatsten (zie tig. 6 en 7) met ‘1‘ plooijen, zeer ongelijk
verdeeld en op de breedste afsnede met eene zeer groote zwarte vlek
en drie stippels geteekend, op de daarop volgende met een klein rond
vlekje dat hooger op den rug staat, eindelijk op de laatste afsnedc
32
digt bij de pooten nog met een vlekje; uit bijna al deze vlekjes rijzen
korte haartjes. Ook op de middenpooten ziet men een zwart vlekje.
Het laatste lid (fig. 8) draagt twee nagenoeg driehoekige zwarte vlek
ken, daarachter twee fijne stippen, weder daarachter eene rij van zes
zwarte stippen, op den anusklep nog eene vrij groote driehoekige vlek
en op iedere achterpoot aan de buitenzijde een zwart vlekje.
Korten tijd daarna begonnen zij zich in te spinnen, zoodat ik den
1en Junij poppen bespeurde. De spinsels werden zeer dìgt tegen elkan
der aangesponnen, doch onregelmatig (zie fig. 9) en waren in een
algemeen los weefsel vereenigd, waarin natuurlijk ook aan elk der
poppen-staarteinden de afgeworpen rupsenhuid, nu donkerbruin ge
worden, waar te nemen was. Ieder popje was in zijn eigen weefsel
ingesponnen (zie fig. 10), dat niet zeer doorzigtig was, maar toch eenig
zins de kleur liet doorschemeren, en wel vooral duidelijk aan het eind
van het abdomen. Ofschoon de popjes vrij verward dooreen hingen.
was toch bij verre weg de meesten de rigting verticaal, met den kop
naar den grond. De popjes zelven waren gelijkmatig roodachtig geel
— niet zwart op de vleugelscheeden, -— met vier of vijf kleine en
kromme, nagenoeg onzigtbare haartjes in een kring aan de staartpunt
(zie lig. 11).
Op den 11"u Junij kwam de eerste vlinder uit, en daardoor scherper
oplettend geworden, zag ik dat men ‘tij de pop den dag voor het uit
komen de zwarte stippen op thorax en vleugels duidelijk herkennen kon.
De tien of twaalf vlinders, die het eerst uitkwamen, waren man
netjes; later verschenen de wijfjes. Deze diertjes zijn vrij taai van
leven. Eerst zette ik er eenigen op, daarna liet ik er velen vliegen;de
overgeblevenen bleven zonder voedsel wel 14 dagen bestaan. Over dag
zaten zij bewegingloos, ’t geen mij de uitnemendste gelegenheid aan
bood om fig. 13 en 14‘ te schetsen.
De gedaante der vlindertjes zal uit die figuren en fig. 12 het best
blijken; deze laatstgenoemde stelt in natuurlijke grootte een vliegend
wijfje voor, fig. 13 vergroot een zittend mannetje op zijde, en fig. 14’
hetzelfde op den rug gezien. De vlugt van het wijfje bedraagt 2,8 Ned.
duim, hare lengte 1,3 duim, die van het mannetje somwijlen slechts
1 duim. De algemeene kleur is sneeuwwit, ’t geen zilverachtig wordt
op het achterlijf, de achterpooten en de punten en franjen der boven
vleugels. De sprieten zijn met zeer licht bruin geringeld; de voorpoo
33
ten zijn wat loodkleurig, de oogen zwart, de zuiger oranje en van deze
laatste kleur zijn ook de voortteelings—organen van het wijlje. De kop
is op voorhoofd en aangezigt met nederliggende schubbetjes bedekt,
terwijl die van den schedel of liever van den nek wat opgerigt zijn.
De palpen, die in het leven opgerigt worden gedragen en na den dood
dikwijls nedervallen, zijn wit, met een grijs tintje. -—- Op het borst
stuk ziet men vijf zwarte vlekjes en op elk schouderdek nog een. Voorts
zijn de bovenvleugels versierd met drie rijen van zwarte vlekjes en
punten op de bovenzijde; dezen staan eenigzins onregelmatig, en dik
wijls blijven er eenigen van weg; over het geheel zijn de mannetjes
minder bestipt dan de wijfjes; fig. 15 kan wel voor een voorbeeld
van een regtzinnig gestippeld motje van de Papenmuts gelden, doch het
mannetje bij fig. 13 mist op een na al de puntjes aan den buitenrand.
Bij een voorwerp telde ik 35 stippen, bij een ander slechts 18. De
ondervleugels zijn zwart of donkergrijs, zijdeachtig glanzig met lich
tere franje. De onderzijde der bovenvleugels (zie fig. 16) is donker
grijs met witte vleugelspits, fijn nitloopende in den voorrand en witte
franje, en dit is het voornaamste punt van onderscheid tusschen deze
soort en de naastverwanten, daar bij alle overigen de voorrand geheel
donkergrijs, en de franje grijs is.
Eindelijk dient hier nog vermeld te worden, dat het achterlijf der
mannen slank is met een zeer bollen en dikken haarpluim aan den
laatsten ring (fig 17), terwijl het abdomen der wijfjes dikker en spoel
vormig is met een korter en niet bol uitstaand kwastje (fig. 18).
Het uitkomen der vlindertjes duurde tot in de laatste week van
Junij. Over dag zaten zij altijd doodelijk stil en lieten zich bij aanra
king vallen, alsdan plotseling met een vaart langs den grond voort
schietende om zich onder het een of ander te verbergen.
Slechts eene parasiet vond ik in mijne kweekerij, zijnde Campoplew
zant/wstoma Grav. ‘
Onder mijne vlinders bespeurde ik er een, die zijn’ rupsenschedel niet
had kunnen afstooten; het geheel zwarte hoofd, waaraan natuurlijk
sprieten en palpen ontbraken, gaf dit diertje een zeer vreemd uiterlijk.
Het kwam mij bijzonder merkwaardig voor dat dit, nu natuurlijk
blinde dier, geen hinder van dezen kap scheen te hebben; steeds zag
ik het rustig zitten, zonder dat het door slaan of wrijven met de voor"
pooten moeite deed om oogen, sprieten en tasters van hun bekleedsel
te verlossen.
3 «l
S. v. V.
In het aangehaalde Deel der Bouwsloij‘en voor eens Faumz ran Neder
land citeert de laatstgenoemde Schrijver nog andere auteurs; eenigen
daarvan kan ik nu niet naslaan, anderen komen mij voor eenigcrmate
twijfelachtig te zijn; ik noem dezen dus niet op, en verwijs liever
naar het genoemde werk, dat toch wel in ieders handen wezen zal.
Daar de vlinder aan afwisseling in den tint en de teekening der
bovenvleugels onderworpen is, zoo komen van deze soort voorwer
pen voor, die niet altijd even gemakkelijk van verwante soorten, zoo als
onze voorgaande en volgende, te onderscheiden zijn. Ik durf evenwel
vermoeden dat deze verscheidenheden niet op het eigenlijk typische
voedsel zijn groot gebragt, want de voorwerpen, die ik van mei
doorn-heesters en hagen heb bemagtigd, of die bij mij van rupsen met
5
34
die bladen gevoed, zijn voortgekomen, waren allen van teekening als
onze figuren 10 en 12.
Gelijk ik reeds bij de vorige soort meldde, had het lezen der be
schrijving van de Ooftmot, in de‘ eerste serie van dit werk, mij op het
denkbeeld gebragt om de eijeren van deze haagdoorn-stippelmot onder
zekere spinseltjes te zoeken, die ik vermoedde dat op de takjes te vin
den zouden zijn. Als wegwijzers tot een spinseltje met ledige doppen,
wilde ik pas uitgekomen rupsjes gebruiken, en sneed dus op den
15“ Mei 1865 uit een doornhaag verscheidene takjes met zeer jonge
rupsjes af, die ik mede nam om hen te huis te onderzoeken. Steeds
in een ruik van zulk een takje zag ik dat de best bedekt was met
een gewoonlijk rondechtig of ovaal bekleedsel, uit ovale, tegen elkan
der geplaatste, niet zeer verhevene afdeelingen bestaande; welk bc
kleedsel, naar mijne meening, niet uit spinsel, maar uit een overtrek
van lijmaehtige stof bestond. Den vorm van een enkel ei te herken
nen was mij niet mogelijk. Als ik het omhulsel voorzigtig opligtte,
zag ik eene ledige holle ruimte. Hadden de jonge rupsjes hunne eijer
schalen opgegeten?
De gedaante en plaatsing van het spinsel kan men uit onze eerste
figuur leercn kènnen, welke tweemaal grooter dan de natuur is. Bij
het afteekenen der vlinders, zag ik aan het achterlijf van een wijfje
een voorwerpje hangen, dat mij tocscheen een verdroogd eitje te zijn.
Het was glanzig lichtbruin van kleur, half bolvormig, en scheen vrij
hard van schaal. Ik heb het zes of zevenmaal vergroot voorgesteld
bij tig. 14‘.
De jonge rupsjes, die in kleine spinsoltjes op de takjes meidoorn bij
elkander zaten, waren niet grooter dan onze tweede figuur voorstelt,
en waarschijnlijk slecht-s een paar dagen oud. Hunne kleur was een
okergeel, met een grijs lintje gemengd; de kop en het nekschild wa
ren pekzwart, glanzig; met eene sterke loupe herkende men op de
ringen zwarte ronde stippeltjes, uit elk van‘welke een haartje kwam.
Den 21“‘ van diezelfde maand hadden mijne rupsjes de grootte be
reikt als figuur 3. Men kon nu met het vergrootglas de gedaante
heter onderscheiden; men zag dat de glanzig zwarte kop met 2 of 3
vrij lange haren aan iedere zijde bezet was, dat het nekschild op den
eersten ring uit twee elkander aanrakende plaatjes bestond, en zag
duidelijk dat de behaarde donkere stippeltjes wratjes waren (Verg.
fig. 3 a).
35
S v V ad vw de1‚ _ AJW11U'1
rupsen en op nog zeer bladrijke boomen niets dan rupsen, die nog
etende waren; waaruit men zonder bijzondere phantasie zou aflei‘
den dat deze rupsen zich bij gebrek aan voedsel voor den tijd ver
poppen. Hier tegen strijdt evenwel de waarneming dat rupsen, in eene
doos met onvoldoend voedsel bewaard, langer in den rupsenstaat ple
gen te verkeeren dan anderen, die voortdurend genoegzaam van versch
voedsel worden voorzien.
Volgens den Heer Van. HUELL worden de eijeren ten getale van meer
dan honderd in eene school bijeen gelegd en met een bruingeel vocht
bedekt; zij zijn geelachtig groen van kleur. Ik zelf heb de eitjes nim
mer gezien.
De halfwassen rups (fig. 1) is licht muisvaal van kleur en in vorm
gelijk aan die der voorgaande soorten. Ook hier is de kop glanzig
zwart, maar de voorpooten zijn niet zoo donker. Het bovenste ge
deelte van den eersten ring is met twee groote fluweelzwarte vlekken
bedekt. Op de zijde van iederen ring ziet men voorts eene lang—
werpig zwarte vlek, daarachter eene stip en daaronder drie schuin ge
plaatste stippen; op ieder der midden—en-achterpooteri ziet men een
zwart streepje. Uit de gewone wratjes komen grijze haartjes te voor
schijn.
Na de laatste vervelling is evenwel de kleur zeer verschillend, zijn‘
de alsdan een licht geel, dat een fluweelachtigen glans heeft (fig. 2).
Ook zijn de zwarte streepjes in de zijde dan veranderd tot een klei
ner streepje met eene stip daarnaast, terwijl naast de schuins daarach
ter volgende ronde stip nog een tlaauw donker streepje te bespeuren
is (zie fig. 3). Het ruggevat blijft altijd donker doorschemeren.
Tegen het einde van de maand Junij, of liever na een rupsen-tijd
perk van vijf weken, spinnen deze rupsen zich in, tusschen het laat
ste spinsel dat zij hebben bewoond en dat nog vol van drekstofi‘en
en verdorde stukjes van afgeknaagde bladeren hangt. Ieder spint een
spoelvormig weefsel, ’t geen nagenoeg ondoorzigtig is en meest hori
zontaal of scheef hangt. Erouymi en Ï"aríabília spinnen verticale we
vcrsspoeltjes, de eerste weinig, de andere zeer doorschijnend;Malinella
wijkt dus in dit opzigt van beiden af; bij alle soorten evenwel
plaatsen de rupsen zich om in te spinnen zij aan zij, met de koppen
naar dezelfde rigting (zie tig. 4).
Het popje (zie tig. 5) gelijkt in kleur meer op Variaöìlis dan op
Evon_ymí, is echter ook van deze verschillend door meerdere glanzig
41
(*) Bij ZELLEB (Ïsi: 1839, p 194) lees ik: „Ypon. malinellus Zell. mit Padellus
in der granen Farbe der Franzen stimmend, verschieden durch u. s. w.”
4’2
eener voorstelling van een gedeelte van een’ voelspriet, door het mi
croscoop gezien (Verg. fig. 10). Men ziet daaruit dat ieder lid bekleed
is met twee rijen van tegen elkander sluitende witte schubbetjes, die aan
het boveneind als afgesneden zijn. Aan de binnenzijde draagt ieder
leedje bovendien geheel aan het eind een haartje. Meer naar den top
van den spriet staat de bovenste rij schubbetjes wijder uit een, en ver
meerdert zich het getal haartjes aan de binnenzijde.
De heer W’r’rnwaan. heeft zich veel moeite gegeven om de sluip
wespen te leeren kennen, die als parasiet in deze mottensoort leven.
Ik meen uit zijne aanteekeningen te mogen opmaken, dat hij vrij vele
soorten uit 14’ verschillende nesten heeft opgekweekt; ik vond even
wel in zijne verzameling slechts drie soorten, namelijk: 1“. Campople.v
armìllatus Grav. in zeer groot aantal en van allerlei grootte, met en
zonder witte of gele vlek onder het eerste lid der sprieten, zoodat
sommige voorwerpen zeer wel als C'ampoplex majalis Grav. bestemd
konden worden; 2°. B[esoc/zoms aplenrlidulus Grav. in gering aantal
exemplaren; 3°. een voorwerp van eene niet wel te bestemmen Al_y
sia met dikke sprieten.
In de Kongl. Vetens/caps-aczzdemz‘ena Handlingar fär àr 1835 (Stockh.
1886) komt een opstel voor van Prof. A. G. D.mr.nom, getiteld: An
märkningar om Häggmalet (Tinea padella Linne’), ’t geen ik vermoed
dat het leven van onzen ooft-stippelmot beschrijft, daar ik er in lees
dat de larve leeft van äpleträdens löf. Ik versta echter geen Zweedsuh,
begrijp slechts hier en daar een enkel woord en moet aan anderen
overlaten te bepalen of er veel nieuwe in voorkomt. Doch ik vestig
er de aandacht op, omdat in de daarbij behoorende plaat een spinsel
is afgebeeld, van den vorm van een kerkzakje, 1,4‘0 Ned. palm lang
en regelmatig gevuld met meer dan 2000 cocons. Of zoo groote nes
ten bij ons voorkomen betwijfel ik, doch geenzins de waarheidsliefde
van den Heer DIJILBOM. Kan dit weder een bewijs opleveren voor de
stelling, dat, naarmate men noordelijker komt, men het aantal dieren
soorten ziet verminderen, maar daarentegen het getal individuen van
iedere soort vermeerderen?
Het komt mij voor dat overigens deze soort in geheel Europa aan‘
getroffen wordt. Er bestaat jaarlijks slechts een". generatie.
Ten slotte nog eene aanmerking, slaande op het gezegde van den
Uitgever, aan het einde van het opstel in Deel VI; de Hypanomeuta
soort, die op de vogelkers leeft, is zeer verschillend van die, welke
S. II.P. ll.
S. v. V.
HÜBNER, Samml. Eur. Schmctt. N0ct. Tab. 151, tig. 702, 703.
Tnznscnxn, Srhmetl. van Europa, V. I. 174.
Hxnalcn Scnitrrrn, Syst. Bearb. der ‚Se/1m. van Europa U, p. 352, Tab. 96. tig.
492. var. Deserticola.
BOIE, in 5121!. Enl. Zeí/ung 1852 p. 384.
Scnmnr, ibidem, 1858 p. 373.
HEIXEMANN, Sr/1mell. Deulschl. und der Sc/meíz, 1 p. 531.
‚ ’ ‚ ‚ ‚ „ ‚ 532. (Ayrolis obolrílím.)
SNELLEN, Tijdschr. voor Enl. Vlll p. 70. pl. 2, tig. 5.
Reeds sedert lang vermoedde ik dat deze soort ons vaderland be‘
woonde, want daar uren haar aan de kusten der Oostzee in Duitsch
land en aan die van het Kanaal in Frankrijk had gevonden, kon ik
bezwaarlijk aannemen dat zij in Nederland ontbrak. Mijn vermoeden
werd ook inderdaad tot zekerheid, toen ik in de collectie van de
Heeren na GRAAF te Leyden een paar exemplaren van den vlinder zag,
welke in de duinen waren gevangen, en nu ging ik met ijver aan het
zoeken naar de rups; doch hoewel dit eenige jaren werd voortgezet,
was het echter meer gevolg van een toeval dat ik haar ontdekte, dan
4‘5
(') ik heb bevonden dat de rups van Ripae zeer op die van Agrolù moria ge
lijkt, doch daar die der laatste in het laatst van Het volwassen is en in Julij uitkomt,
is eene verwarring niet mogelijk.
47
ling men door het dunne vlies goed kan volgen, er vrij ruim in ligt, het
geen daaruit blijkt dat de poppeschil een of twee dagen voor het uit
komen invalt en rimpelt, alsof de vlinder dood ware. De vlinders
komen tegen den namiddag uit. De ontwikkeling heeft overigens op
de gewone wijze plaats en het volgroeide dier zoekt eene schuilplaats
op den grond, waarvan het door zijne zandaehtige kleur al zeer
weinig afsteekt.
Zijne naakte onbewimperde oogen, bedoornde middelscheenen, dunne
en ver van 3 en 4 verwijderde ader 5 der achtervleugels, gevoegd bij
het vlakke achterlijf zonder pluimpjes, de regelmatige teekening der
lange smalle voorvleugels, de gewoon gevormde palpen, kop en thorax
zonder merkbare pluimpjes en de effen gekleurde, weinig geteekende
onderzijde, doen zien ‚dat Rípae in alle opzigten onder de door Lederer
(Noctm‘nen Europa’r 185 7) zoo voortreffelijk bewerkte uilen tot zijn genus
Agrolz's behoort.
Overigens varieert onze soort tamelijk sterk en, wat belangrijk is,
niet alleen in kleur en duidelijkheid van teekening, maar ook in vleu
gelvorm. Alleen omdat ik door vergelijking mijner rupsen overtuigd
was dat er geen specifiek verschil tussehen de gevonden exemplaren
kon bestaan, door dat ik haar allen op dezelfdeplaats en onder dezelfde
omstandigheden vond, terwijl de gedaante en de kleur der poppen en
tijd van uitkomen mede bij allen dezelfde waren, moest ik aannemen
dat al mijne vlinders, hoezeer ook variëerende, tot eene soort behoor
den, anders had ik hen in den beginne stellig voor twee species gehou
den, daar de exemplaren zich duidelijk tot twee groepen lieten brengen.
De voorwerpen uit de in 1864 gevonden rupsen leverden evenwel ge‘
noegzame overgangen, die de uitersten met elkander verbinden, zoodat
ook thans de vlinders mij geene aanleiding meer geven om nog aan
twee soorten te geloovcn.
De eene groep, waarvan een mannetje bij tig. 4.‘ en een wijfje bij fig.
5 zijn afgebeeld, onderscheidt zich van de andere (fig. 6, wijfie)
door duidelijk spitsere voorvleugels en de groengrijze kleur, welke bij
fig. 6 sterk met wit is vermengd. Dit moet zoo verstaan worden dat
de type over het ge/zeel genomen groengrijs gekleurd is, want bij fig. 4’
helt de kleur duidelijk naar het rosse over, terwijl de voorvleugels
Vrij stomp zijn. Een en ander gaat bij al mijne exemplaren gepaard,
doch zij worden duidelijk verbonden door tusschen-exemplaren.
6*
ï4.s
het wortelveld. Halve dwarslijn zelden zigtbaar, licht, aan wederzijde don
k’er afgezet. Eerste vrij schuin, uit twee spitse en twee ronde golvin‘
gen bestaande, donker grijs en dubbel. Tweede enkel, tamelijk sterk
gezwaaid, gegolfd met spitse tanden, de golfjes licht gevuld; op de
tanden, witte stippen. Goltlijn duidelijk, licht, weinig geslingerd, spits
getand, wortelwaarts donker bestoven en met min of meer duidelijke
donkere pijlpunten. Tusschen de eerste en tweede dwarslijn ziet men
eene flaauwe schaduwlijn en, op de gewone plaats, de ronde en niervlek;
de eerste als eenen langwerpigen zwarten ring met eene donkere stip
in het midden, de tweede kort en breed, als in een gedrukt, de omtrek
zwart, het middengedeelte donker blaauwgrijs. Tapvlek klein, ondui
delijk, bij een exemplaar zonderling genoeg, voor de eerste dwarslijn
geplaatst. Overigens ziet men aan den voorrand, als begin der dwars
lijnen lichte, zwart afgezette vlekjes, kleinere lichte stippen ook boven
den gewaterden band. Franjelijn met zwarte stippen of streepjes; franje
geelaehtig met eene min of meer duidelijke, donkere deelingslijn. Ach
tervleugels bij den man bijna sneeuwwit, bij het wijfje dun grijs be
stoven, bij beide seksen de aderen en de franjelijn grijs gekleurd.
Onderzijde grijswit met zeer flaauwe sporen van eene booglijn en
middenvlekken.
Het aderstelsel is het gewone der Noctuinen. De voorvleugels heb
ben eene binnenrandsader en elf anderen; ader 5 ontspringt digt bij 8
en 4, 8 en 9 gesteeld uit de spits eener aanhangcel die op de punt
‚der middencel zit. Achtervleugels met twee binnenrunds-aderen en
7 anderen, 8 en 4 even als 6 en 7 uit een punt of kort gesteeld, 5
even onder het midden der dwarsader en vrij dun, 8 uit den vleugel
wortel als vrije voorrandsader, aan de basis genoegzaam geheel met
den voorrand der middencel vergroeid. Pooten lang en stevig; borst
en dijen fijn wollig behaard, scheenen allen gedoemd; vooral valt aan
wederzijde der voorscheenen een rij lange stevige doornen in het oog.
De voorscheenen zijn overigens rolrond en korter dan het eerste lid
der voortarsen, de middelscheenen van een paar, de achterscheenen van
twee paar lange sporen voorzien. Achterlijf ruim een derde langer
dan de binnenrand der achtervleugels, kegelvormig, plat, fijn behaard,
de punt bij de wijfjes stomp, bij de mannetjes met eene korte slaal‘tpluim.
De vlinder, die eigenlijk des nachts vliegt, wordt ook soms over
dag uit lage planten opgejaagd, als meer Agrotiden, en heeft in rust
50
P. C. T. S.
Toen ik in de laatste dagen van Julij 1864 het genoegen had bij
Dr. Vaar.onsx op Schothorst bij Amersfoort te logeeren, ving ik onder
vele micro’s, ook verscheidene exemplaren van .Pt. warozlactyluc Hübn.
Zij vlogen bij het vallen van den avond over de paden, tusschen hak
hout, waar langs eene mij destijds onbekende plant in menigte groeide.
Dat er verband bestond tusschen het gelijktijdig voorhanden zijn van
deze dieren en planten op dezelfde plaats, bleek mij, toen ik eenige
„veert-jee” zag opvliegen van de planten waar ik de rook mijner cigaar
op blies. Ik maakte dan ook de gevolgtrekking, dat de rupsen des
58
jes (zie fig. 8, waar men een gedeelte der bovenvlakte, aan den bui—
tenrand, sterk vergroot, ziet afgebeeld). Op het midden der boven
vlakte is het netwerk zonder doorntjes en veel grover, zoodat men
veel minder groen gewaar wordt.
Mijne eerste rupsjes kwamen den 1en Junij, de laatsten omstreeks het
midden dier maand uit het ei. Kort na de geboorte zijn de rupsjes
(tig. 4) bruinacntig groen, de ruggestreep en acht zijdestrepen helder
bruin, de kop glanzig zwart en zeer klein. Op ieder lid staan lange,
witte haren en eenige zwarte regelmatig. geplaatste, kortbehaarde
wratjes. ‘
De rupsjes groeiden vrij snel, zoodat eenigen reeds den 9“ Junij
de eerste vervelling ondergingen. Na deze vervelling was de grond
kleur donkergroen en de zwarte Wratjes waren veel menigvuldiger.
In het kruipen bleven de rupsjes steeds vrij traag.
‘ Mijne eerste rupsen vervelden den 17en Junij ten tweede male. Het
ligchaam was toen reeds, vooral bij de 8 achterste ledematen, zeer
afgeplat (tig. 5). Kruipende waren de rupsen 7,5 streep lang, maar
bij de minste aanraking trokken zij zich zoodanig te zamen, dat zij
naauwelijks een halven duim lang schenen. De kleur was nu dof
groen, de ruggestreep en de acht zijdestrepen donkergroen en eene
streep onder de luchtgaten witachtig geel. De pooten waren, even als
de buik, dofgroen.
Na de derde en laatste vervelling, die bij mijne eerste voorwerpen
in de laatste dagen van Junij plaats had, wordt de kleur helderder
en geelachtiger (tig. 6 en 7), zoodat de teekeningcn beter uitkomen.
Bij de volwassene rupsen (fig. 6 en 7) bedraagt de lengte bijna 1,5
Ned. duim. De kop is klein en glanzig zwart, even als de monddee
len, die van den laatsten door een wit streepje gescheiden zijn. Het
eerste lid draagt op den rug een witachtig vlekje. Over het midden
der overige ledematen loopt eene donkergroene, met lichtgroen inge
vatte ruggestreep, die bij de aaneensluiting der geledingen, iets smal
ler is. Onder de luchtgaten ziet men eene geelachtig witte lijn. Tus
schen deze lijn en de ruggestreep loopen vier donkergroene banden,
waarvan de twee bovensten op ieder lid scheef staan (tig. 8 en 9).
Al de ringen, uitgezonderd de 16, 2e, 11' en 12° zijn aan de achter
zijde iets dikker en sterk behaard. De borstpooten zijn zeer licht
bruin, de overigen; even als de onderzijde, dofgroen. Het geheele
ligchaam is bezet met bruine, witbehaarde wratjes. Bij de minste
59 .
aanraking verbergt de rups haren kop in het eerste lid, drukt dit
tegen dan grond en trekt de overige ringen zeer te zamen (fig. 5).
Waarschijnlijk is Fasrna’s rups in. zulk eene houding geteekend; an‘
ders is zij veel te dik.
De drie laatste ligchaamsringen zijn buitengewoon afgeplat (fig. 9). De
luchtgaten (fig. 10) hebben uitpuilende zoomen; hunne kleur is ‚licht’
geel met een bruinen rand. Zij schijnen bij de achterste ringen schier
op den rug te staan. Het tiende lid draagt achteraan een sleufje door
wratjes omringd, waaruit de, rups waarschijnlijk eenig vocht, ter
harer verdediging, ontlast. Even achter de luchtgaten op het elfde seg
ment staat een glazig, lichtgeel ligchaampje (fig. 11), dat bovenop
eenige stekelige doorntjes draagt Dit ligchaam is even als de hoornijes
der slakken in- en uitschuifbaar, maar schijnt slechts hoogst zelden
geheel uitgestoken te worden. De rups trekt het bij de minste ver‘
ontrnsting in, zoodat het niet tot verdediging kan dienen; wat even
wel het nut daarvan is, is mij geheel onbekend gebleven. Ondertus
schen is het vrij opmerkelijk dat geen der aangehaalde schrijvers iets
over dit orgaan mededeelt.—
De groei mijner rupsen was zeer uiteenloopend, zoodat eenigen
eerst in het begin van September voor de tweede maal van huid
veranderden. De meesten echter waren omtrent half Julij volwassen.
Mijne rupsen voedde ik met zeer verschillende planten, ofschoon
alleen met vlinderbloemigen, b. v. Ononis spínoaa, Geniata Anglica, Ge—
nisla piloaa, Trij‘olium pratense, enz. Van deze planten gebruikten zij
de bloemen het liefst.
Daar nu Klaver en Ononis op grasgronden en de twee Genieta’
soorten op hooge heiden voorkomen, laat zich de aanwezigheid van
Alexi.r op beide plaatsen zeer goed verklaren.
Om te verpoppen hechten de rupsen zich met de aehterpooten vast
en spinnen eene uiterst teedere draad om het midden. Na aldus drie
of vier dagen gezeten te hebben, veranderen zij in glanzige, weinig
behaarde popjes (fig. 1:! en 13), wier grondkleur grasgroen is, maar
op de vleugels, het hoofd en het staarteinde in het okergele valt.
De oppervlakte is geheel glad, zonder merkbare verhevenheden. De
ruggelijn is donkergroen.. Bij gemis aan staartspits zijn de laatste
ledematen (fig. 14) stevig bevestigd in de afgelegde rupsenhuid. Aan
de pop is geen spoor terug te vinden der uitrekbare hoorntjes van
het elfde lid, maar wel van het slenije op het tiende. ‚7*
60
Het tweede ras komt meer algemeen voor." De teekening heeft deze
vlinder met den voorgaanden gemeen, maar de blaauwe gloed strekt
zich slechts over een klein gedeelte der donkerbruine vleugëls uit.
De derde verscheidenheid (fig. 18) mist geheel het blaauw, en is
donkerbruin, welke kleur gedeeltelijk in het geelgroene, gedeeltelijk
in het roode speelt. Alleen aan den buitenrand der ondervleugels en
op den rug ontwaart men eenig blaauw. De franje is bruinachtig.
Buiten deze drie ver=cheidenheden vindt men nog andere tusschen
staande afwijkingen, b. v. eene zonder roode vlekken op de bovenvleugels
en met minder levendig blaauw. Verder eene andere met blaauwen
vleugelwortel, en eene met grijsachtig bruine grondkleur en aan de
onderzijde op boven- en ondervleugels 7 zwarte stipjes. Ik vermoed
echter dat deze laatste afwijking door het voedsel (eene Robinia-soort)
is ontstaan. ‘
Aan de onderzijde (tig. 19) zijn alle variëteiten ongeveer gelijk.
De grondkleur is hier geheel bruin, alleen aan den vleugelwortel groen.
De zwarte stippen staan even als bij den man, maar zijn grooter en
scherper omzoomd, ook de oranje vlekjes zijn donkerder en veel grooter.
De grootte van Lycaeua Alexz': is zeer verschillend ,- gemeenlijk echter
hebben zij 2,8 duim vlugt. Oudertusschen verkreeg ik uit mijne
rupsen een’ vrouwelijken vlinder van' het eerste ras, van meer dan 3
duim vlugt, twee mannelijken van 3 duim, maar ook een vrouwe
lijken van 2, 3 duim.
De vlinder komt in Mei en wederom op het einde van Julij en
in het begin van Augustus voor, maar den geheelen zomer door, tot laat
in het najaar, ziet men versche exemplaren vliegen, hetgeen zeer na
tuurlijk is wanneer men den ongeregelden groei der rupsen in aan
merking neemt.
Alex1's is over geheel gematigd Europa algemeen verbreid en in ons
land de gemeenste der Lycaenen.
LB ìdmdll‚ - A.lWl1th
LYCAE NA ALEXIS . L .
S‘H.P.II ’ XIV.
men dat vroeger onder den ouden naam van Picana Fnör.. vier ver
schillende soorten begrepen werden, namelijk:
1°. Corlt‘cana Hüsx.
2°. Capreana HÜBN.
30. Betulelana HAW.
4°. Praelonyaha Gum. welke, volgens v. Hemanann, als Beiuletana
ZKLL. bij Heamcn—Scnärran is afgebeeld. ’
Lanaaua (1) neemt slechts twee soorten aan, te weten: Pìcana FnöL.
(Capreana en Corticana Hiiaa'.) en Betuleáana Haw. (Betalelaua ZELL.)
VON Hsmsu.mx drie: Uapreana Hüan. (Corticana Hürm.), Bcluletana
HAW. en Praelongana GUEN. (Betulelana H. S.);HEltltICli-SCtläl-‘FER slechts
twee: Capreana Hünx'. (Corlicana Hüsn‘.) en Betuletana ZELI..; en ein
delijk Wocxn (2) drie soorten: namelijk, Corlícnna Hiisx. (Capreana
Hiian.), Betuletana Haw. (Betuletana H. 8.) en Praelonymm Gras.
’ Dat het onmogelijk is om tusschen deze verschillende opvattingen
eene bepaalde uitspraak te doen, begrijpt iedereen die weet hoe mooi
jelijk het dikwijls is om, zonder de rupsen uit eijeren opgekweekt te
hebben, eene juiste schifting tusschen type en variëteiten te maken.
Ik zal dit dan ook niet beproeven, doch alleen mededeelen wat mij,
na eene naamvkeurige vergelijking der vlinders, het meest waarschijn
lijk voorkomt.
Vooreerst kan ik verzekeren, dat de vier door de Engelsche schrij
vers bedoelde vlinders, het zij deze slechts afwijkende vennen, of wel
werkelijk verschillende species zijn, ook hier te lande voorkomen. Ik
bezit, namelijk, zelf Belulelana Haw., Cortz'cana Hüau. en de door
Hran10n-Scnärrsa als Betuletana ZELL. afgebeelde soort, terwijl ik van
de H.H. ALBARDA en Maoesascn na Roor een paar exemplaren ont
ving, die mij Capreana Hüax. schijnen voortestellen. Het geringe ver
schil tusschen dezen laatsten vlinder en Betulelana HAW. zoude wel
eenigzins aanleiding geven om te vermoeden dat deze beiden slechts
eene soort zijn, ware het niet, dat T1un’rscnxn stellig beweert dat
zijne Capreàna Hüsn. gekweekt was uit rupsen die, gelijk wij later
zien zullen, aanmerkelijk van die onzer Betulehma verschilden. Wat
nu de drie andere vlinders betreft, komt het mij voor dat deze on
derling zoo vele kenteekenen van verschil aanbieden dat er wel grond
wratjes en met een glasschtigen groenen kop, en een even zoo ge‘
kleurd nekschildje, niettegenstaande Tnnrrscaxn verklaa1t, dat zoo wel
Cortícana als Capreana Hiisn. uit de door F1scnnn von Rösrrnsunu
beschreven rupsen zijn voortgekomen. Heeft nu ook mogelijk von
TISCHl-.R, daar zijne korte beschrijving veel beter overeenkomt met de
mijne dan met die van FISCHER vox Rösususrsmr, de rupsen zijner
Cortz'caua met die van onze Betulelana verward?
De pop (fig. 2) is in een dun licht-grijs spinscltje tusschen de bla—
deren besloten, 11 streep lang, van eene geel-bruine kleur, doch
donker groen op de vleugelseheden en wordt kort voor het uitkomen
geheel bruin, gelijk bij is afgeteekend bij tig. 3. Op de ruggezijde der
ringen staan fijne tandjes; het staarteinde, dat een hoekigen vorm
heeft, is aan iedere zijde van een scherp doorntje en aan de punt
van vier krulletjes of haakjes voorzien, als bij fig. 4‘ vergroot, is afgebeeld.
De vlinder (tig. 5) heeft eene Vlucht van ruim 2 Ned. duim. De
kop, palpen en thorax zijn bruin met grijs vermengd; de sprieten
licht-bruin; de voor- en middelpooten bruin, geel gevlekt; de achter
pooten licht—grijs met twee paren sporen. Op de bovenvleugels wordt
het eerste twee-derde gedeelte ingenomen door een bruin veld, dat
met grijze, rooskleurige en zwarte teekeningen doormengd is, en daar
door een zeer fraai gemarmerd aanzien verkrijgt; dit veld in welks
midden zich eene van den wortel uitgaande Vrij breede rooskleurige,
soms witachtige langsvlek vertoont, loopt in eene schuinsche buiten
waardsche rigting naar den onderrand, en heeft in het midden der
begrenzing eene kleine inbuiging, waaronder zich, gelijk dit bij den
afgebeelden vlinder plaats heeft, een kleine afgeronde voorsprong be
vindt, terwijl lager nog een paar bruine vlekjes tegen den band, in
het witte veld staan. Bij andere exemplaren is het eerste gedeelte
van de begrenzing van den bedoelden band nagenoeg recht, vervol
gens min of meer sterk rond getand. Het andere derde van den
vleugel is wit met een bruine tint in het midden, en langs het donkere
veld bewolkt; verder wordt deze witte ruimte doorsneden door lichte
blauwachtig grijze vlekken en teekeningen, die slechts bij enkele
individus de donkere tint van het middelveld aannemen. De boven
helft der franje is donker gevlekt, de benedenhelft wit.
De ondervleugels zijn grijsachtig bruin, bij vergrooting, fijn gestip.
8*
68
schijn en strekt zij zich, zelfs bij enkele exemplaren, zoo ver uit dat
de bruine band geheel in het midden van een wit veld staat, dat al
leen langs den ondervleugelrand bruin begrensd is. In dien band
ontbreekt het violetkleurige dat wij bij Betnleùma opmerken, terwijl
bovendien twee vrij diepe inbuigingen, waardoor ook twee duidelijke
voorsprongen in het witte veld ontstaan, de begrenzing van den band
kenmerkt. Van de bruine wolk van BeluZetana is hier niets te ont
dekken, doch aan den bovenvleugclrand vertoonen zich eenige zwarte
stipjes die bij eerstgenoemde soort gewoonlijk geheel ontbreken, of
ten minste zeer flauw zijn. Een ander kenteeken bevat de onderkant
der ondervleugels die bij Bet1:letana nagenoeg wit is, bij Cortz'cana en
ook bij de vorige Capreaua, daarentegen, grijsnchtim
Betuletana ZELI.., bij Hsmucn—Scnärren afgebeeld, is veel kleiner en
vooral kennelijk aan eene lichte, soms zeer duidelijke witte vlek aan
den bovenrand, bij het midden van het donkere veld en aan de don
ker gekleurde vleugelpunt. De beide exemplaren die ik van dezen
vlinder bezit, als ook een individu van den Heer Mennusscn DE RO0IJ
komen geheel overeen met de teekeningen van Heaarcn Scnärrnn.
Ik zal thans deze bijdrage besluiten met eenige weinige woorden
betrekkelijk de metamorphose onzer Betuletana.
De rupsjes werden door mij steeds in de maand Juni tusschen sa
mengevoegde bladeren van herken aangetroffen; zij verpopten zich
weinige dagen later en leverden de vlinders in het. begin van Juli;
slechts eene enkele rups werd door mij den 19“ Juni gevonden, ver
popte zich den 22°“ en werd eerst tot vlinder den 11en Augustus.
Als eene bijzo'nderheid moet. ik hier nog aanteekenen, dat ik eens,
op den 10en Juni, toen ik enkelen dezer rupsjes vong, in de onmid
delijke nabijheid van dezen, twee vlinders der zoogenaamde Cortz'caua
Hîiax. op de bladeren zittenden ontdekte, het geen mij, daar ik ook
later nog eens, op den 8“ Juni, twee dier laatste diertjes vond, doet
vermoeden, dat zich deze vlinder iets vroeger vertoont.
Of Betulelana eens dan wel tweemalen des jaars verschijnt, durf ik
niet te beslissen, daar ik hem steeds in Juli en Augustus aantrof en
ook op dien tijd uit mijne poppen verkreeg.
Volgens von Hemmuxx wordt de vlinder in Juli, echter vrij zelden,
in Brunswijk gevangen. _
Volgens de Engelsche schrijvers, die hem in het geslacht Antit/1et‘ia
70
plaatsen, is zijn tijd van voorkomen even als hier en kan hij in En
geland evenmin onder de zeer zeldzamen gerekend worden als bij ons.
Maart 1866. De R00 v. W.
dikwijls door het uitschuiven der ringen aan het abdomen eenige lich
tere ringen vertoont.
Reeds den 1:2“n Julij van het genoemde jaar kwam het eerste vlin
dertje uit een der coeons te voorschijn. Ik geloof dat dit vrij vroeg
mag genoemd worden, daar men Cerasz'ella van de eerste generatie
anders gewoonlijk eerst tegen het eind van Julij en het begin van
Augustus vangt. Waarschijnlijk is hier alles afhankelijk van den graad
van warmte en wel bijzonder van de mogelijkheid van vroeg uitko
men der eerste Vlindertjes in April. De larven der tweede generatie
leven in Augustus of in September, en zoo er eene derde generatie in
sommige bijzonder geschikte jaren voorkomt, dan zullen daarvan de
rupsjes zijn, die men nog wel eens in October aantreft.
Het vlindertje heeft niet meer dan 14 millimeter vlugt. De kop is
op voorhoofd en schedel dik met sneeuwwitte, vrij hoog opstaande
haren bedekt; oogcn bolrond, zwart; sprieten grijs, iets donkerder ge
ringeld, met de twee eerste en de onderzijde der beide laatste leedjes
Wit; palpen regt vooruitstekend, grijs. Borststuk met loodkleurige
schubbetjes digt bekleed, soms met een purperen tint (1). De boven
vleugels zijn loodgrijs, somwijlen mede met purperglans; dwars over
den vleugel ongeveer op de helft loopt een wolkachtige bruine band,
die aan den voorrand dikwijls gevorkt is en aan den achterrand bij
zonder smal. De vleugelwortel is een weinig donkerder dan de grond
kleur; niet ver van de vleugelspits hangt aan den voorrand een klein,
somwijlen zeer onduidelijk driehoekig vlekje. De vleugelspits daar ’
achter en het veld daaronder langs den buitenrand zijn roodkoperkleu—
rig met donkerpaars aan de tippen der franje, en naast het witte
vlekje. Men houde evenwel bij deze beschrijving in het oog, dat som
mige exemplaren donker en sterk geteekend zijn, anderen daarentegen
en wel de meesten, die men vangt, licht en onduidelijk.
De ondervleugels zijn grijs, naar de spits iets paarsachtig en wat
donkerder. Hunne lange franje is graauw, Soms merkelijk geelachtig
van tint.
De onderzijde van het geheele dier, kop, borst, buik, vleugels en
pooten, is potloodkleurig; alleen maken daarop uitzondering het witte
Vlekje der vleugels en een purpere tint op de randen der franje. Van
(1) Tazrrscnxrz beschrijft in zijne Cam'e/Ia, capite thoraceque niveis, onze Cerasiella
niet; Wij hebben dit citaat alleen om de rups aangehaald.
74‘
boven bezien, zijn de tarsen der voorpooten wit met uiterst fijn zwart
randje aan elk der leedjes. Het achterlijf is beenkleurig, doch met
potloodkleurige sehubbetjes bekleed.
Het schijnt wel dat deze vlindersoort door geheel gematigd Europa
voorkomt. Woon geeft haar op uit Engeland, DIÌPONCHEL uit Frank
rijk, TREITSCHKE en verschillende andere schrijvers uit geheel Duitsch
land, anr uit Zwitserland en Toscane.
De plaat van F1scrmn vos RÖSLERSTALIM, die wij boven aanhaalden,
is zoo onvoldoende, dat men moeite heeft de rups te herkennen en
den vlinder in geen enkel opzigt gelijkend kan noemen. Zou hier
werkelijk eene andere soort, na verwant met deze, doch op pruimen
en kersen-boomcn levend, in het spel zijn? Mij is nog nimmer een
dergelijk rupsje op genoemde boomen voorgekomen.
S. v. V.
(1) Hisioíre nat. des Ina. Le’pídoplèrcs, Tom. IX, pag. 411.
76
dat soms nog sterker geslingerd is dan dit bij fig. 14 is wedergegeven.
Voor de franje, die lichter dan de grondkleur is, bespeurt men eene
uit halve maantjes gevormde randlijn. Alle deze teekeningen loopen
op de ondervleugels door. In het midden der bovenvleugels bevindt
zich somtijds nog een zeer flauw wit oogpuntje, hoedanig een men
eveneens, doch duidelijker en door een bruin lijntje omzoomd, op de
ondervleugels tegen de binnenzijde van den middelsten dwarsband ziet.
De ondervleugels, wier teekening uit bovenstaande beschrijving
blijkt, zijn vooral aan den wortel lichter dan de bovenvleugels, en
ook met meer fijne stipjes bezaaid dan deze; hun rand springt in het
midden een weinig uit.
De onderzijde is glanzig, lichtgeel, meer bruinachtig aan de randen
der bovenvleugels, en met eene flauwe doorschijning der dwarslijnen.
Er bestaan, gelijk ik dit reeds aanmerkte, twee generatien die ik
beiden waarnam; van de eerste overwinterdc de pop en verkreeg ik
den vlinder den 2°“ Mei, van de tweede verschenen uit poppen van
30 Junij en 1 Julij, de vlinders van 13 tot 19 Julij.
In hoeverre de bij Hnnmerr-Scnìirrnn en vox HEINEMANN voorkomende
E. rzijz'cz'líaria H. S. eene afzonderlijke soort is, durf ik niet beslissen;
zeker is het echter, dat deze veel overeenkomst heeft met sommige
exemplaren onzer E. lrilz'nearz'a, hetgeen eveneens het geval is met de
zoogenaamde E. strabanarz'a. ZELL, die echter ook door GUL‘NÉE als eene
eigene soort wordt opgenomen, terwijl die schrijver, even als STAUDI‘S‘
aan, E. ruficílíarz'a, geheel achterwege laat. Om nu alle mogelijke
vergissingen te voorkomen, heb ik op de plaat de vlinders voorge
steld die ik van mijne, uit de eijeren opgekw_eekte rupsen verkreeg,
zoodat het bij tig. 11 afgebeelde wijfje, de moeder is der van fig. 2
tot tig. 7 voorkomende rupsen, die de bij fig. 12 en 13 geteekende
vlinders voortbrachten, zijnde bovendien bij fig. 8 de in October
gevangen rups afgebeeld, die den eenigzins afwijkenden vlinder (tig. 14‘)
opleverde.
Gelijk men ziet, bestaat er eenig verschil in de kleur der vlinders,
vooral echter in den vorm van de derde dwarslijn, terwijl daaren
boven de witte oogpuntjes soms slechts op de ondervleugels, enkele
malen, als bij den bij figuur 14 afgebeelden vlinder, in het geheel niet
zichtbaar zijn.
Het verschil in kunne is vooral kenbaar aan de sprieten van den
man en zijn bepluimd achterlijf.
S. [1. P. Il. XVII.
12
79
lijk aan die van den thorax, dof okergeel, min of meer graauwaehtig
en gewolkt, met iets helderder, zeer flaauwe teekeningen. Bij op
merkzame beschouwing ziet men op een derde van den voorrand een
donker graauw vlekje, even voorbij de helft aan voor- en binnenrand
een dergelijk, wat grooter en donkerder, terwijl men op de plaats
waar zich bij vlinders met volkomen ontwikkelde, driekante voorvleu
gels de binnenrandshoek bevindt, nog een kleiner graauw vlekje ont
dekt. Even voorbij het eerste donkere voorrandsvlekje ziet men twee
schuine, spitse, bleekgele streepjes, die elkaar in het midden van den
vleugel ontmoeten. Zij zijn echter alleen bij enkele, duidelijke exem
plaren zoo; bij het meerendeel der voorwerpen heeft het er meer van
of zij elkaar in eene tegenovergestelde rigtiug voorbijgaan, terwijl zij
bij somber gekleurde stukken, die vooral onder de najaars-generatie
voorkomen, bijna geheel verduisterd worden door de graauwe bestui
ving. — Na de beide volgende graauwe vlekjes ontwaart men weder
twee lichtgele spitse streepjes; deze zijn steiler en dat aan den voor
rand staat meest wat voorbij het binnenrandsstreepje, doch soms zijn
zij tot een onduidelijk dwarsbandje vereenigd. De achtervleugels zijn
onder en boven, als de onderzijde der voorvleugels, zeer donker grijs
en hebben een fijne geelachtige franjelijn. De lange fijne franje, wier
breedte die der achtervlengels tegen den binnenrandshoek driemaal
overtreft, is bruin-grijs, aan de vleugelpunten (vooral op de onderzijde)
veel helderder, bijna zuiver okergeel. Verder ziet men nog op een
derde van den binnenrand der voorvleugels een zwart puntje, uit op
gerigte schubben bestaande en in de vleugelvouw, even voorbij het
midden, een tweede. Deze schubbenpakjes, bij het genus Larerna al
gemeen voorkomende, zijn echter niet aan alle exemplaren van Fulves
eens eigen; het zijn alleen de heldergekleurde die dezelve duidelijk ver‘
tonnen, terwijl de graauwer en somberder stukken die missen of er
slechts een spoor van vertoonen.
Wat het aderbeloop aangaat, zoo hebben de voorvleugels eene wor
telwaarts lang en duidelijk gevorkte binnenrandsader; in de vleugel
vouw, tegen den achterrand het begin eener tweede, benevens eene
lange middencel, waaruit ader 2—11 ontspringen, 2—9 omtrent op
gelijken afstand van elkander; 7 en 8 zijn lang gesteeld en loopen even
voor de vleugelpunt in den voorrand uit. De dwarsader die de mid
dencel sluit, is tussehen ader 5 en 6 zeer dan en de voorrandsader
of ader 12 kort en dik, voor liet midden van den voorrand uitloopende.
83
P. C. T. SNELLEN‚
84.‘
Fig. 1. Een zamengesponnen topeind van Epílobíum, waarin eene rups huist,
bij u in natuurlijke grootte voorgesteld.
„ 2. De rups vergroot. _
‚ 3. De kop en eerste ringen, sterker vergroot.
„ 4:. Het popje, vergroot. .
‚ 5. Het staarteind daarvan, sterker vergroot.
‚‚ 6. De vlinder, rustende.
‚‚ 7. Dezelfde, vergroot.
„ 8. De vliegende vlinder, vergroot.
‚ 9. De kop van voren, sterk vergroot.
, 10. Een voelertje, sterk vergroot.
5. II. P. II. XVIII.
‚M
1‘3
P
k
IJ
L
u.
o
r ‚u!
‘fg‘
J 6
u,“
‘ 15“ f ‘‚
,/ 371-” “N
u) 10
ik bij eene sloot, digter bij de stad, waar ik voedsel ging halen voor
mijne rupsen, op nieuw eenige exemplaren van deze, zoodat Aervosa
in 1866 ten minste niet zeldzaam bij Rotterdam was.
De rupsen die ik op de eerste vindplaats aantrof, zaten allen in de
bloemen, doch op de tweede, waar de P/zellana’rìum-planten niet zoo
rijkelijk bloeiden, vond ik ook eenige voorwerpen tusseheu de blade
ren, die zij kokervormig bijeen hadden gesponnen. Op bijgaande tee
kening, die de heer SNELLEN VAN VOLLÉNHOVEN de vriendelijkheid had
te vervaardigen, ziet men bij figuur 1 eene afbeelding der volwassene
rups in natuurlijke grootte, bij 2, die van een vergroot lid op zijde en
bij 3 hetzelfde op dan rug. Men kan daaruit bemerken dat volgroeide
rupsen van onze Nervosa inderdaad fraaije, bont geteekeride dieren zijn.
De grondkleur der schraal 2‘/‚ Ned. duim lange, slanke, voor en achter
duidelijk dunnere, overigens ronde rups, is een iets grijsachtig bleek
groen. Midden over den rug loopt eene fijne, doch duidelijke zeer don
ker paarse lijn, ter wederzijde van welke men op iedereu ring twee
groots zwarte witgeringde stippen ziet, welke vier op de eerste twee
ringen achter het vuiloranje halsschild, in eene dwarsrìj, op de volgende
in een’ ongelijkzijdigen vierhoek zijn geschikt, de voorste twee wat
digter bij elkander dan de achtersten. Vervolgens komt aan elke zijde
van den rug, eene zeer breede, wat geslingerde donker paarse streep,
die op ieder lid aan de buikzijde wordt ingesneden door de bovenhelft
van een wit ringetje dat om eene groots zwarte stip staat, schuine
achter welke nog eene kleinere wordt gezien. Op de genoemde paarse
streep volgt nu eene even breede, vuil oranje-gele, die, onduidelijk wit
afgezet, aan de buikzijde begrensd wordt door de grondkleur. Boven
iederen poot en op den buik staan weder zwarte stippen, die, gelijk
-de andere, ieder een fijn zwart haar dragen. De luchtgaten zijn bruin,
de kop klein, glimmend zwart, de voorpooten licht bruin, de buikpoo
ten grijsgroen.
Zoodanig vertoonen zich volwassen exemplaren. De ruim halfvol
groeiden zijn grijsgroen met eenen donkeren paarsgrijzen rug, oranje zij
streep en glimmend zwarte stippen, dus juist zoo als STAINTON de vol
wassen rnps afbeeldt; het zijn alleen de voorwerpen die pas tweemaal
verveld zijn, welke geen oranje vertoonen en meer grijs dan groen zijn.
In den loop der maand Julij, begaven zich mijne rupsen, voor en
na volwassen geworden, op den bodem der suikerflesch waarzij in het
zand spinsels maakten. In de vrije natuur doen zij zulks echter in de
71
holle stengels der planten waarop zij leven, en men kan dan (gelijk
ook mij bij de ontdekking der in het Tijdschrift voor Eutomologie
beschreven rupsen van Depressaria ullz'mella gebeurde) soms verschei
dene ingesponnen rupsen onder elkander in een stengel vinden, waar
zij den wand met een weinig zijde bekleeden en een dan webbe om
zich heen maken. De verpopping geschiedt spoedig. Hoewel S’rsmros’
in de voorrede van het hierboven aangehaalde deel zijner „Naturel
History of the Tineina” zegt, dat de poppen van het genus Depressaríu
bij korten en stevigen bouw, niets kenmerkends hebben, schijnt hct
mij toe, dat zij door bare platheid even merkwaardig zijn als de vlinders.
De pop van À’ervosa, bij tig. 4» en 5 afgebeeld, is glanzig bruin
en haar staarteinde draagt, blijkens de afleekening bij fig. 6, een zes
tal lange, fijue haakjes. Van 20 Julij tot 23 Augustus kwamen mijne
vlinders uit, van welke mij niet meer dan een paar dozijn ten deel
viel. Verscheidene mijner rupsen waren namelijk door sluipwespen be
woond; door eene 2eer kleine, glanzig donkergroene soort, die het
geheele ligchaam der rups met bare popjes vervulde, en eene grootere,
waarvan slechts een exemplaar uit iedere vlinderpop te voorschijn
kwam. Het uitkomen dezer wespen had bij mij plaats, nadat al de
vlinders reeds verschenen waren.
De vlinder, waarvan hij tig. 7 en 8 twee exemplaren in natuurlijke
grootte zijn afgebeeld, toont door zijnen breeden, gladbeschubden kop,
breede vleugels met ontwikkeld aderstelsel, sterk sikkelvormig gebo
gen groots lipvoelers en zeer kleine bijpalpen, die gekruist over den
zuigerwortel liggen, dat wij met eene soort der Gelechiden te doen
hebben, terwijl de dikke, aan de voorzijde in het midden gegroefde
beschubbing van het tweede palpenlid, het zeer platte, op zijde van
uitstekende schubben voorziene lijf" dat bij de wijfjes geen uitsteken
den eijerlegger draagt, de zeer breede, van ader 1“. tot 1‘. boven den
afgeronden staarthoek rond uitgesneden, aan de punt niet verlengde
achtervleugels, de onbehaarde, aan de punt iets gekerfde sprieten van
het mannetje en de voor de vleugelpunt uitloopende, gesteelde aderen
7 en 8 der voorvleugels hem zijne plaats in het genus Depressarís
aanwijzen; ook heeft hij (doch niet zeer duidelijk) de haartjes aan den
sprietwortel, die Hsmncn-Scnäwsn mede als een kenmerk van het ge
slacht .Depressaría opgeeft en kleine, doch reeds bij matige vergroo
lin_g te ontdekken eenvoudige oogen of bijoogen.
9*
72
dekken dat dus ook bij afgevlogen exemplaren nog te eonstateeren is.
Ader 3 en 4 der genoemde vleugels zijn namelijk niet of naauwelijks
gesteeld en ader 5 ontspringt duidelijk onderscheiden van haar. In dit
opzigt komt UltimeÌ/a, wier thorax verder in het oog vallend lichter
is dan de voorvleugels, dus met Depressarz'a 11eracleana overeen, die
zich behalve door aanzienlijker grootte ook op de voorvleugels door
de smalle, stomp gebroken lichte dwarsstreep, de groote randpunten
en niet donker beschubde adereinden van de grauwe varieteit van
Nervosa onderscheidt, terwijl bare standvastig licht leemgele kleur,
alle verwarring met de graauwbruine en roode vlinders belet.
Depressarz'a nervosa leeft als de andere soorten van het geslacht in den
vlinderstaat zeer lang. Tot in Junij toe zijn levende voorwerpen {le
vonden. Het paren en eijerleggen geschiedt waarschijnlijk na de over
wintering.
Uit mijne beschrijving volgt dat ZELLEK’S diagnose in de Lz'mmea wij
ziging behoeft; het „alz's anterz'orz'bus mbrz'cantiòua” gaat niet door en is
ook geen uitsluitend kenmerk van Nervosa, evenmin als „striya paaiica
a’ílula, peracute fracta”; want beide zaken zijn mede bij Ultz'mella te
zien; daarin zou ook de toestand van ader 3—5 en de kleur van
den thorax moeten worden vermeld. Zijne beschrijvingen van vlinder
en rups wijken overigens alleen daarin van de mijne af, dat hij in
die van eerstgenoemden slechts een donker vlekje aan den vleugel
\\’ortel opgeeft.
Over Stainton’s rups vergelijke men mijne beschrijving der rups;
de bij hem al‘geteekende en beschrevene is onvolwassen. Zijne af
beelding van den vlinder is lang niet fraai en te naauwernood ken
baar. Als voedsel der rups geeft hij nog op: Oenant/zc crocala, Cicu/a
virosa en Sium Zatg'folízmz.
Evenmin mag ook de figuur van Hsnnrcn-Senärmn uitstekend wor
den genoemd; de lichte (hij hem bijna. witte) dwarsband staat 0. a.
te ver wortelwaarts en is rond gebogen, niet scherp gebroken. Ter
wijl de heer De GRAAF in het Tijdsc/1rífl voor Entomoloyie, t. a. pl. slechts
een inlandsch voorwerp kon vermelden, waren blijkens de Bouw
slofl‘en voor eene Fauna 1:an Nederland, deel 111 p. 24:! No. 95, reeds
onderscheidene plaatsen in Friesland, Noord-, en Zuid‘Holland en Gel
derland bekend, waar À‘ervosa voorkomt. Gemeen is deze soort echter
nergens.
S.II. XlX.
S'.‘ V ad wv dcl
AlWhtli
DEPRESSARIA NERVOSA. Haw.
—’——"’_î—”—v-T’1’ — ‘
75
‚. ‘t
ï“1 .
‘ s 9
. òÀ»LL-’î
8. 9
2‚ ’
9. d'
P. C. T. SNELLEN.
DE RÉAUMUB, B[émoíres paar servir à l’bz'sloire rles Insulcs, Tom. 111, Mém. 1.
I’1. 1v‚ fig. 1—10.
ZELLER, Lz'mz. Enl. Dl. I, pag. 246 nom. l“lmínella.
S’ra1xron, Nul. Ilísl. (3/ Me Tinez'na, Vol. 11, p. 900. P1. V, fig. 2.
ns Roo v. W.
November 1866.
10’r
84
Even als dit met de meeste Lithocolleten het geval is, komt ook
deze soort op plaatsen waar bare voedingsplant groeit, dikwijls over
vloedig voor. Men heeft dan ook in den voorzomer, maar vooral in
het najaar, de berkenbladeren slechts te onderzoeken om veelal een
rijken oogst van rupsjes te kunnen opgaren. Wil men deze diertjes,
van der jeugd af, in de natuur gadeslaan, dan zal men hunne
tegenwoordigheid het eerst bemerken door groene plekjes op de onder
zijde der bladeren en dan verder kunnen onderzoeken hoe die plekjes
ontstaan zijn en op welk eene wijze de rupsjes zich een verblijf we
ten te vervaardigen, ruim genoeg om daarin te blijven voortleven.
Bij onze vroegere behandeling van eenige soorten dezer familie, zijn
wij vrij los over dit punt heengestapt en het zal daarom, mogelijk,
aan onze lezers niet ongevallig wezen er thans eenige oogeublikken
bij te blijven stilstaan. RÊAUMUR is ons evenwel reeds lang in dat
onderzoek voor geweest, en wij zullen dus niet veel anders kunnen
doen dan zijne mededeelingen grootendeels wedergeven.
86
lid het breedste is. Het kopje is lichtbruin, iets donkerder aan de
zijden en door de eerste geleding, welke bovendien nog met twee
bruin- of zwartachtige vlekjes geteekend en iets meer hoornachtig dan
de overige leden is, heenschijnend. De kleur is hoog geel; het rugge‘
vat dat, van het derde lid af, duidelijk zichtbaar is, groen— of zwart
achtig, meer afgebroken en flanwer aan de Onderste leden, en met
eene zwarte vlek op het laatste lid; de voorpooten zijn groen— of
grauwachtig doorschijnend, de middelpooten, even als de buik, iets
lichter dan de bovenkleur. Bij vergrooting gezien, vertoonen zich
eenige lichte haartjes.
Onderzoeken wij nu, eenige dagen later, nogmaals een spinseltje,
dan vinden wij, of een nog onveranderd rupsje, dat thans effen geel
is geworden en geene andere teekeningen heeft dan het lichtbruine
kopje, of wel, in den eenen hoek, een wit, vrij stevig spinsel, waarin
de pop besloten is, en in den tegenovergestelden, de zwarte uitwerp—
selen van het diertje, die vroeger‘verspreid waren, doch nu bijeenliggen.
Het popje (tig. 3) is vier streep lang, heeft een spits, zwart gekleurd
kopeinde en eene glanzige bruingele kleur, die op de vleugelschee
'den en ruggezijde iets donkerder en nog hruiuer in de breede ringen
en aan de punten der scheeden is. Van deze laatsten steken die der
achterpooten tot aan het voorlaatste lid over, die der sprieten echter
een lid minder ver. Bij vergrooting, ziet men dat de ringen met
fijne bruine tandjes bezet zijn en dat zich op elk lid een licht haartje
bevindt, terwijl men nog, aan de borstzijde, twee vrij lange, aan de
punten even omgebogen en opwaarts gerichte, iets dikkere haartjes
bemerkt. De staartpunt is hoekig en heeft in de zijden twee sterk
gebogen doorntjes en in het midden twee naar elkander toe gekrulde
haakjes (fig. 4‘).
De vlinder (fig. 5) heeft eene vlucht van acht streep. De sprieten
zijn grauw met witte spits; het kuilje en de thorax van de kleur der
bovenvleugels; de pooten lichtgrijs met grauw gevlekte tarsen, die
aan de achterpooten het lichtst zijn. Het achterlijf is donkergrijs,
bij de wijfjes, op de laatste ringen wit, in de zijden weder grijs en
op den buik, bij beide geslachten, wit. Het haarbosje van het achter
ste lid is licht geel.
De bovenvleugels zijn glanzig bruinachtig goudgeel. Uit den vleu
gelwortel loopt eene zilverwitte langsstreep, die aan den bovenrand
zwart gezoomd is en waaronder zich, op den benedenrand, een wit
88
]l
EUPITHECIA SOBRINATA, Hltsn.
tig. 8 een bijzonder grijs wijfje in natuurlijke grootte, bij fig. 9 een
buitengewoon bruinachtig mannetje, vergroot; andere exemplaren hel
len duidelijk naar het paars over.
Bij het origineel van tig. 9 is de schedel vrij licht, bijna wit; op
de voorvleugels zijn de middenader en ader 2 vrij sterk zwart be‘
schubd; de zwarte, onder den voorrand scherp gebroken lijntjes voor
de middenvlek, fijn, doch duidelijk; de ruimte tusschen de beide
laatsten van den voorrand tot even onder de middenvlek zwart ge
vuld; de middenvlek zelve lang, fijn en, wat tot aanvulling mijner
reeds meermalen geciteerde beschrijving kan dienen, bij dit exem
plaar gelijk bij de meeste voorwerpen van Sobrinata, door eenen krans
van helderwitte schubben omringd. De tanden aan den lichten band
zijn verder bij het afgebeelde mannetje bijzonder lang en duidelijk, de
golf zeer flaauw.
In de vleugeladeren heb ik bij geen mijner exemplaren eenige bij
zondere afwijking van de afbeelding op pl. 3 tig. I van het Tijd
ac/t1ij't voor Entomologie (l) waargenomen, alleen zou ik zeggen dat bij
de meesten ader 10 bijna aan den wortel van het aanhangcelletje
ontspringt.
Het kleine exemplaar, hierboven vermeld, gelijkt zoodanig op
Eupítkecia expreasaria Heamcn Senäsrrsn, Syst. Bearbeitung der Schmet
terl. van Europa, Deel III, fig. 284, 285, dat ik er mij nu zeer wel
mede vereenigen kan dat de auteur zelf deze afbeelding als varieteit
bij Sobrinata citeert (zie Tausc/ikatalog für 1862).
Een mijner exemplaren komt ook zoo zeer overeen met de beschrij
ving. die Srauomena van zijne Eupit/zecia scoriata, uit IJsland, in de
Stettiner Entamologieslie Zeílung van 1857 geeft, dat ik zeer geneigd zou
zijn, het gevoelen van Professor ZELLER, dat Scoriata een synoniem
of hoogstens varieteit van Sobrinata is, te deelen, te meer, daar ik
ook uit Srwmnosa’s beschrijving der rups, die op Juniperus nana ge—
vonden was, geene punten van verschil met die van Sobrinata kan
opmaken.
Het onderscheid tusschen de beide vlinders schijnt hoofdzakelijk
slechts in de kleur te liggen en, mijn exemplaar daargelaten, vind ik
dat. een overgang reeds wordt gevormd door de varieteit B., door Gus
NÉE, in zijne Uranides en Pfiale’nítes II, p, 347, N. 1426 beschreven,
(l) Het krulletje aan den wortel van ader 1 (la) der voorvleugels is door een
toeval op de teekening gekomen, en moet weg.
S.ll l’. ll. XXlll.
7
s ‘1‘
SY“' atlwvdel
uit het noorden van Schotland. Onze fig. 8 stelt tamelijk duidelijk
zijne varieteit A, uit de Pyreneën, voor. -
Nieuwe vindplaatsen voor Sabrinata in ons land zijn mij, behalve
Winterswijk in Gelderland, na het schrijven van mijn stuk in het
Tijdschrift voor Eutomologie niet bekend geworden.
Rotterdam, P. C. T. SNELLIIN.
6 December 1866.
Hi’uman, Samml. lt'ur.. Schmetl. Pyral. Tab. 11, fig. 71, tem.
TBEITSCHKE, Schmett. van Europa, X. 3, 21.
“. HEINEMANN, Sc/ime/lerl. Deutsckl. u. tier Srhweíz, ‘2de Abth, Band 1, Het't ll p.74.
aan de zijden nog eenige haartjes; voorts ziet men op elk segment,
aan wederzijds, twee zwarte stippen.
Mijne rupsen vervelden den 8“ October voor de eerste maal, na
welke huidverwisseling de kleur helder grasgroen is, terwijl de haren
veel korter zijn. Over den rug en de zijden loopen onduidelijke don
kergroene strepen.
In bare bewegingen zijn deze rupsen zeer traag, zij zitten gewoon
lijk verborgen in omgekrulde of verdorde bladeren.
In het begin van November hadden mijne meeste rupsen de grootte
bereikt van 7 ned. streep, na de tweede vervelling ondergaan te heb
ben. Een zoodanig rupsje stelt fig. 4 voor. Kort daarop begaven
allen zich onder aan de stengels en schenen geheel levenloos. De
kop was verborgen in het eerste segment. Sommigen gebruikten echter
nu en dan iets van de half verdorde bladeren.
Gelijk ik voorzien had, stierven bijna alle rupsen gedurende de
overwintering, zoodat ik reeds half Januarij niet meer dan vier half
wassen rupsjes had. Deze vier bleven nog twee maanden ver
borgen tot dat een den 20‘“ Maart wederom voor den dag
kwam en begon te eten. De drie overigen waren insgelijks
gestorven.
Na de derde en laatste vervelling, die op een der laatste dagen van
Maart plaats vond, verkreeg mijne rups op den rug en aan de zijden
paarse boordsels, die voor de vervelling geheel ontbreken hadden
en bij toenemenden wasdom duidelijker werden. De segmenten 1 en
2 waren eenigzins roodachtig, het overige ligchaam, op den rng gras—
groen met ilaauwc, schuine, donkergroene langslijnen, aan de onder
zijde licht blaauwachtig groen. Het ligchaam is eenigzins hoekig,
zoo als de dwarsdoorsnede fig. 7 voorstelt.
Ongeveer half April was de rups volwassen (zie fig. 5 en 6). Hare
lengte bedroeg bijna 2 Ned. duim bij eenc gemiddelde breedte van 5 Ned.
streep. Zij spon eenige draden op den bodem eenerdoos, doch bevestigde
zich niet om het midden zoo als Alem's; op welke wijze zij echter
gewoon is te veranderen durf ik niet zeggen, aangezien zij bij mij
in de doos 10s raakte; ik vermoed evenwel hangende, op de wijze der
Nymphaliden en anderen, vooreerst daar het staarteinde (zie fig. 1“)
zoo geheel glad bij Alezis, hier voorzien is van eenc groots menigte
haakjes, en ten tweede aangezien Fasrea de poppen van eenige
andere Polyammatus—soorten insgelijks hangende ‚afbeeldt.
103
Het aardig geteekend popje (zie fig. 8 en 9), waarin mijne rups
den 20‘“ April veranderde, had aanvankelijk eene zwavelgele, later
eene vuil okergele grondkleur met paarsaehtig roode strepen. Over
den rug liep eene rij zwarte vlekken, en verder aan wederzijde drie
andere rijen, bestaande uit stippen van verschillende grootte. Het
borststuk was eveneens met zwarte teekeningen versierd, terwijl de
vleugelscheeden tusschen de aderen als beschadqu waren.
De pop had de huid als geborsten en was geheel met Wratjes en
zwarte stipjes bezet. Zij veranderde, na eene rust van ruim drie we
ken in een vrouwelijk voorwerp van Polyomnatus Circa.
Het zwarte ligchaam van genoemden vlinder is op het borststuk
met goudgele, op het overige gedeelte met donkergrijze haren bedekt.
De vier vleugels zijn van eene zwartaehtig bruine, eenigzins paarse
grondkleur, die bij vrouwelijke voorwerpen op de bovenvleugels
voor een gedeelte vervangen wordt door geelrood, waarop de teekening
duidelijk uitkomt; deze bestaat, zoowel op boven- als ondervleugels.
uit eene dubbele rij zwarte randvlekken en eene rij vlekken voorbij
het midden; verder op de bovenvleugels, aan de dwarsader, eene vlek
en twee oogjes in de middencel, benevens negen onduidelijke oogen
in de wortelhelft der ondervleugels. Men vergelijke hierbij figuur 11.
Iedere vleugel draagt zes duidelijke roodgele boogjes tusschen de
beide rijen der zwarte randvlekken.
De sprieten zijn zwart en wit geringeld met roestkleurige uiteinden
der kolí'jes. De franje is wit, aan de aderen grijs. Aan de onderzijde
(fig. 12) is de grondkleur vuil groenachtig geel, het grootste gedeelte
der bovenvleugels echter oranje. De oogen zijn kleiner dan op de
bovenzijde en licht afgezet. De geelroode randvlekjes zijn, vooral op
de ondervleugels, zeer duidelijk. De vlinder heeft de pooten en het
ligchaam aan de onderzijde blaauwachtig wit behaard.
De mannelijke voorwerpen (verg. fig. 13 en 14) zijn nietzoo scherp
geteekend en puntiger van vleugelvorm; vooral komt dit uit aan den
binnenhoek der ondervleugels; overigens is de grondkleur eenigzins
paarser en de roode zoom flaauwer, op de bovenvleugels somtijds ge
heel ontbrekende. Aan de onderzijde zijn de kleuren minder levendig,
zoodat de bovenvleugels slechts zelden en dan nog alleen aan dan wor
tel met oranje bestoven zijn De oogjes zijn scherper omzoomd, de
wortel der ondervleugels graauwer en de franje wit.
Merkwaardige afwijkingen zijn mij niet bekend; wel vindt men
12*
104
Hiimma, Samrnl. Eur. Schmett. Tin. Tab. 3, lig. ‘20, Tab. 67, tig. 448, nom.
Betulínella.
TREI'I‘SCEKE, Sclzmeti. 0. Europa. Dl. IX, I, bl. 9.
FREY, Tinmz und Pterap/t. der Scbweíz, bl. 168.
doel geschiedde, dan wel, of ook hier hetzelfde instinctmatige overleg dat
men bij sommige andere insecten en vooral, in zoo hoogen graad bij
de spinnen bewondert, in het spel was, kan ik natuurlijk niet met
zekerheid bepalen; echter ben ik zeer geneigd het laatste aan te ne
men, daar ik bemerkte, dat het fleschje zoodanig geplaatst was dat
het gedurende enkele uren ten volle door de zon werd beschenen.
Ik maak daaruit op, dat de rupsjes dit middel hadden te baat genomen
om zich te vrijwaren tegen het indringen der zonnestralen, waarvan de
werking hun, vooral omdat het fleschje met een glazen stop was
gesloten, zeer hinderlijk moest zijn.
Mijne rupsjes, bij fig. 2, 3 en ‘t afgebeeld, groeiden nu langzaam door
en waren in December en Januari volwassen. De lengte was toen
ruim 18 streep, het kopje iets hartvormig, rood-bruin, aan de mond
deelen donker bruin, het nekschildje zwart-bruin midden door gedeeld
en licht van den kop afgescheiden; het anusschildje licht bruin en
klein; de kleur van het lichaam beengeel met rood- of zwartachtige
doorschijning van het ruggevat en met lichte inkervingen. Bij ver
grooting vertoonden zich de gewone stippen en haartjes lichtgeel, de
luchtgaten bruin. De voorpooten waren licht bruin, glazig; de middel
pooten en buik iets lichter dan de boveukleur, de eersten met bruine
hakenkransjes.
De popjes, die ik reeds in het begin van Februari vond en waar
van er een bij fig. 7 vergroot is afgeteekend, waren 8 streep lang,
efl'en bruinachtig geel, glanzig, met bruine soms zwartachtige oogen
en overstekende scheeden. De staartpunt was zonder doorntjes, doch
met een tiental dikke haren voorzien, die ter zijde van de punt wa
ren ingeplant (verg. fig. 8 en 9).
De vlindertjes kwamen van den 27°“ Februari tot in Mei uit. Zoo
ik nu naga dat ik rupsjes in September ‚vond, die nog in October
vlinders opleverden, dat ik ook eijeren had die den 23°“ Mei gelegd
waren en den 7’311 Juni uitkwamen en dat ik letterlijk, in elke maand
behalve van November tot Februari, vlinders uitkreeg of ving, dan
zal daaruit wel volgen dat, bij deze soort, eene gestadige opvolging
van generatien plaats grijpt en dat dezen dus jaarlijks drie of meer
bedragen, naar mate de omstandigheden voor de ontwikkeling der
diertjes gunstiger zijn.
De vlinders zijn tamelijk ongelijk in grootte, bedragende de vleu
gelspanning van 1,5 tot 2 Ned. duim. De kleinste exemplaren zijn
108
5. [L P. ll. XX\'l .
hare larven van tijd tot tijd, speciaal in Frankrijk, hebben aangerigt.
GUÉRI‘N-MÉNEVILLE verhaalt daaromtrent curieuse bijzonderheden, die
gedeeltelijk ook bij Duroncnnn in zijn Supplément au tome 1V voor
komen.
In 1786 veroorzaakten de rupsen van P_ymlìe vitana Bosc (Tortrix
pillerz'ana W. V., zijnde de identiteit genoegzaam bewezen) enorme
schade aan de wijnstokken te Argenleztil, die zich van tijd tot tijd
in meerdere of mindere mate, ook in andere wijndistricten van Frank
rijkherhaalden. Voornamelijk is dit ook in 1837 het geval geweest,
daar in dat jaar de Heer DELAHANTE, een der grootste grondeige
naren van Macon, in zijne wijnbergen du Bois de Z’Oìse, groot 120
hectares door al zijne vignerons gedurende elf dagen 1,l34,000 groep
jes eijeren deed opzamelen, welke tegen een gemiddeld getal van 60
eijeren per stuk, 68,040,000 eijeren voorstelden.
Reeds in 1782, 1786 en 1787 zijn door WALCKENAER, Bosc en
Romnuor middelen aangewezen om dit insect te verdelgen, terwijl
in 1837 AUDOU1N door het Fransche gouvernement gemagtigd werd om
wetenschappelijke nasporingen in het werk te stellen en afdoende
middelen ter uitroeijing aan te wijzen. Als zoodanig is door velen
met hem aangeraden, om de bladen, waarop de wijfjes de eijeren
gelegd hadden, af te plukken, hetgeen vrij gemakkelijk te doen was,
daar de eijeren witachtig groen tegen het blad zelf afsteken; ver
volgens ook het vernietigen der bladen die door de jonge rupsen
waren bijeengesponnen, en waarin later ook de poppen te vinden zijn.
Het komt mij echter voor, dat al die maatregelen, ook de hier
genoemden even onvolkomen, gebrekkig en weinig afdoende zijn als
die, welke meestal ter wering van overvloedig voorkomende insecten—
sonrten worden voorgeschreven, daar de natuur zelve het tijdelijk
verbroken evenwigt herstelt, en tegelijk met de overweldigers een
aantal vijanden doet optreden, die het te groote aantal wijzigen: als
zoodanig deelt Annonm 23 soorten mede, die onze '1‘ortrix in bare
verschillende ontwikkelings—toestanden beoorlogen als: 2 Colcoptera,
1 Neuropteron, 16 Hymenoptera, 2 Diptera, 1 Orthopteron en 1
Arachnide.
Als parasiet verkreeg ik uit de poppen alleen een Tr_yphon, volgens
Dr. Srssu.sn van VOLLENHOVEN het naast verwant aan Holmgren’s
C/iorinaeusfunebris Grav. _
De vlinders leggen kort na het uitkomen en de paring hare eijeren,
115
Plaat 27.
Fig. A. De topbladeren van cen Salomon’s-zegel, door de rupsjes
bijeengetrokken.
HQÉÙTÎP‘F I‘PS‘PÏ“ Eene zeer jonge rups.
Eene volwassen rups.
De kop en 1ste ring, vergroot.
Een middenring op den rug, Vergroot.
De laatste ring met de naschuivers, vergroot.
Ì De pop.
Dezelfde, vergroot.
Haar staartpnnt, sterker vergroot.
Een haakje daaruit, 300 maal vergroot
0. Een mannelijke vlinder, nat gr.
Plaat 28.
117
Fig. 14.
‚ 15. Vleugels van wijfies-vlinders, vergroot.
‚ 16.
‚ 17. De kop met de palpen, 50 maa!, vergroot.
‚ 18. Een gedeelte van de spriet van het J‘, sterk vergrooî.
l 19- I |/ I I I II 1 9: l I
De aan het hoofd van dit opstel genoemde soort heeft aanleiding
gegeven tot veel verwarring met verwante soorten.
Nadat Cnanrrsrn_zn en Z1ncxirx (*) hunne studiën over deze soort
hadden bekend gemaakt, geeft Tnmrscux1: t. a. pl. als synoniemen aan:
Fluz'zlana W. V., Simz'lana W. V.,A-sseclana Hb. 19., U’el/ensiana Hb. 237.
en Profrmrlana W. V.
Hij rechtvaardigt zich daarover nagenoeg aldus: „Asseclana Hb. 10 (**)
en ÌÍ’el/eusz’aua Hb. 237 zijn afwijkingen van Scu/u/ana W. V., aan
welke zich nog eene fraaie bruine afwijking aansluit, die in Hongarije
voorkomt, namelijk Si”/ilaua' W. V. (niet Simílana Hübn. 41 =‘ Bima
culanaDon.) In oude collectien komen exemplaren van Asseclana Hübn.
19 onder den naam van Scululana voor. Fluidana is slechts eene onbe
(*) CHAIU‘EK’IIL'R, Die Ziz’nsler des zcien. Var:virlm. mil Aumer/r. t0n Zíncken, genannl
Sommer. s. 86.
(") Nietp.dsseelana, Hübn. 194, die volgens Wocxe synoniem van Succerlunn W. V.
is, noch ‚’luz‘clana Haw. (Wood, 883.) = Pro/umlwm W. V., noch ook Asseclmm Steph.
(Wood, 971.) = Campalilíuna W. V.
119
wel ik er ook aantrof die zich nog vlug door den gang bewogen, als
men_dezen opende. ‘
De kleur der rupsen is meníeachtig rood, de kop en het staarteinde
bruinzwart. Het half cirkelvormige nekschildje is donkerbruin en
wordt in twee gelijke deeleu verdeeld door eene over het midden
loopende lichtbruine streep, die naar den kop toe smaller wordt. De
kop, het staarteinde en dit schildje zijn met korte stekelige haartjes
bezet.
Op den rug vertoonen zich op iederen ring vier donkerbruine, bijna
zwarte, ovale vlekken; deze vlekken staan op den tweeden en derden
ring nagenoeg naast elkander. Op den laatsten ring staan er slechts
twee, dichtbijeen. Ter zijde, boven de pooten staan op dan eersten
ring twee vlekjes dicht bij elkaar en boven deze twee nog één, dat
kleiner is. Op de zijden van den tweeden en derden ring staan twee
vlekken, de voorste meer naar onderen dan de andere, en onder deze
twee vlekken, even boven het tweede en derde paar pooten, staat
nog een kleiner vlekje. De overige ringen hebben terzijde slechts
ééne vlek, die bij den vierden ring iets lager staat dan de bovenste
vlek van den tweeden en derden ring, en op iederen volgenden ring
verder naar beneden afdaalt; aan de onder—voorzijde van deze vlek
staat een klein vlekje, dat eenigszins met de grootere is ineengevloeid.
Op den voorlaatsteu ring staat ook nog een klein vlekje achter de
grootere vlek. Op den vierden tot twaalfden ring ziet men daaren
boven nog twee dergelijke vlekken even boven de buikpooten; op
de ringen zonder pooten staan deze vlekken terzelfder hoogte.
De buikzijde der rups is lichter en veler van kleur en op ieder der
drie eerste ringen staan daar drie vlekjes in een’ driehoek, terwijl er
op den vierden, vijfden, zesden, zevenden, achtsten en negenden ring
twee zulke vlekjes naast elkander staan, in vorm en kleur met die
van dan rug overeenkomende. De tiende en elfde ring vertoonen er
vier, de twaalfde drie.
De borstpooten zijn grauw met het laatste lid zwart.
Op het midden der vlekken van dan rug en de zijden staan één,
twee, of hoogstens drie haartjes.
Het spinsel was iets langer dan de rups en sloot den gang niet
geheel.
Een jaar later mogt het mij gelukken de rupsen reeds in Oktober
op dezelfde plaats aan te treffen en wel van zeer verschillenden
121
leeftijd. De kleinste had de grootte van 2 tot 3 streep, was zeer licht
rood gekleurd en had daarentegen donkerder kop en pooten, dan de
meer volwassen rupsen. Deze jongere rupsjes schenen meer het on
derste vochtiger gedeelte van den stengel te bewonen, terwijl de vol
wassenen in het bovenste gedeelte van den stengel reeds weder in
bare spinsels besloten waren.
Hier en daar vond ik een’ uitgang naar buiten in de stengels en in
den omtrek van dit gat steeds de blaadjes afgeknaagd, waaruit is af
te leiden, dat deze rupsen zich niet alleen met het merg der distel
plant voeden, maar zij zich ook nu en dan, waarschijnlijk des nachts
of in de schemering, naar buiten begeven om zich aan de blaadjes
te goed te doen.
Wanneer men den langzamen groei der rups in aanmerking neemt,
is het niet waarschijnlijk dat deze soort meer dan eene generatie in
het jaar heeft.
De gelijktijdige aanwezigheid in denzelfden stengel van zeer jonge
en volwassen rupsen doet ons vermoeden, dat de eieren zeer onregel
matig gelegd worden, of liever dat de geheele ontwikkeling dezer
soort niet aan bepaalde gedeelten van het schoone jaargetijde gebon
den is. Eenige dagen toch voor dat bij mij de eerste vlinder uit
kwam (in Mei), werd nog eene volwassen, niet verpopte rups gevon’
den, en in het laatst van Augustus werden nog een paar vlinders
gevangen, terwijl de jonge rupsen reeds aanwezig moeten geweest
zijn, daar wij in het begin van Oktober volwassenen vonden.
Destijds verzuimde ik van de jonge rups eene afbeelding te laten
vervaardigen en kan sedert noch op de oude vindplaats, noch elders
in deze omstreken een enkel exemplaar dezer soort weder vinden. De
evenwel hier reeds zeldzame soort schijnt door mijne nasporingen zoo
goed als uitgeroeid te zijn.
Het ei is mij onbekend en hoewel ik dus niet kan zeggen, deze
soort in bare ontwikkeling geheel te kennen, wilde ik mij door deze
onvolledigheid niet laten weêrhouden van mede te deelen, wat ikvan
haar weet. (*)
De rupsen, die ik in Februari gevonden had, bleven tot omstreeks
(") Wanneer, zoo als in het 80 deel is geschied, de twee laatste platen van elk
deel aan aanvullingen op reeds opgenomen levensbeschrijvingen worden gewijd,
kunnen daarin bij latere ontdekking, ook deze eene plaats vinden.
l3*
122
‘?
‚ . ú‘ \‚‚ _» -1
z
ì”á"=‘ -'
? 'Mí ‚
. ‘ _ ‚“‘.\‘ u (" «
. ‘ 3‚ . ‘ò
GRAPHOLITHA SCL’TULANA. W. V.
————._ _—_—‚__—-—
123
(') De beide bovenste vlekken op ieder segment behooren aan de rugvlakte, daarop volgen de stigmataal
stippen en daarop weder volgen de twee zijvlakken op den derden ring (den eersten dezer figuur) en de
ééne zijvlek op den vierden ring. Onder deze ziet men de vlek (met de min of meer met haar versmol
ten kleinere), die vóór de pouicn staat.
Aan den onderrand des vierden rings is daarenboven eene der vlekken te zien, die bij de laatste ringen
boven de buikpootcn staan.
GRAPHOLITHA CIRSIANA, ZELL.
F!scnn v. Rösumsrsmu, Abbíld. pag. 176 Tab. 64 fig. b, (1, g. nom. Scutulana.
Hssmcrr-Scnärren, Sysi. Bearb. der Schmell. v. Eur. IV. pag. 2í1, tig. 225.
von HEINEMANN, Die Schmell. Deulxrhl. und der Sc/rweilz, B.11‚H. 1. Die Wickler, p. 150.
S’rsrsron, A Kanaal of Britisl: Butterflies and Mol/w, D1. 1]. pag. 211.
WILKINSON, The Brilis/I Torlrices, pag. 95.
dat de schrijver zelf er niet geheel zeker van was geene twee soorten
te hebben dooreengemengd.
Het was dus allezins noodig een nader onderzoek in te stellen,
alvorens mijne vlinders met juistheid te kunnen bestemmen. Daartoe
stonden mij ten dienste de werken van Heanrcrr—Scnärrrzn, Srsm’ron,
von HEINEMANN en WILKINSON, die mij tot de slotsom leidden, dat
mijne vlinders niet tot de 61‘. acutulana maar ontwijfelbaar tot de 61‘.
cirsíana dier schrijvers moesten gebracht worden. Ik heb dus gemeend
hun dien naam te moeten geven en daarom de Synonymie gesteld
zoo als die boven deze bijdrage geplaatst is, en zal nu beginnen met
eerst de beschrijving der soort, die ik onder den naam van Cím'ana
bedoel, te doen volgen en dan later de kenteekenen van verschil op
geven, die ik gemeend heb tusschen dezen en Scutulana te ontdekken.
De jonge rupsen (fig. 1) die nog in Augustus in gezelschap van
bijna reeds volwassenen binnen de stengels van Cz‘rsium arvense te
vinden zijn, hebben de lengte van 7 tot 10 streep. De kop, het
nekschild en de vlek op het laatste lid zijn bij sommigen glanzigzwart,
bij anderen donkerbruin, de voorpooten geelbruin met zwart geringeld.
Het lichaam heeft eens bruinachtig gele kleur, met zwarte of bruine
doorschijning van het ruggevat en met langwerpig bruine vlekken en
lichtbruine haartjes op de ringen. Later wordt de kleur rood en is
de beschrijving eener volwassen rups als volgt: Lengte van 13 tot 15
streep; vorm dik, ineengedrougen. Kop plat, spits toeloopend en
even als het nekschild, dat door eene lichte lijn gedeeld wordt, glan
zig donkerbruin. Voorpooten bruin. Lichaam donker vleeschkleurig
met vrij groote, iets verheven liggende, glanzige bruine wratjes op
elk van welken een kort lichtbruin haartje geplaatst is en met een
bruin schildje op het laatste lid. Ruggelijn iets donkerder dan de
grondkleur. Stigmaten klein, zwart. Middelpooten geelachtig rood
met zwart-bruine hakenkransjes. Buik van dezelfde kleur met eenige
bruine vlekjes op de ringen (fig. 2 er. 3). Na de overwintering
wordt de kleur fietser en het bruine van kop en nekschild lichter.
De pop (fig. 4) is in een lichtgrijs spinseltje binnen de holte van
den stengel besloten (fig. 5). Zij heeft de lengte van 11 streep, is
bruin en op den rug van eene menigte doorntjes voorzien. Aan de
staartpunt staan een aantal haakjes en doorntjes, gelijk dit bij fig. 6,
vergroot is voorgesteld.
De vlinders (fig. 7 en 8) hebben eenc vleugelspanning van 16 tot
126
min als het voorgaande en een aantal andere lijntjes die men vooral
bij geheel versche exemplaren aan den bovenrand opmerkt, altijd even
duidelijk is. De franjes zijn aan den wortel donker, bij zwart af,
vervolgens licht doorsneden en dan tot voorbij het midden, bruin met
zwart vermengd of door zwarte vlekjes geteekend, welke laatste men
vooral bij de wijfjes bemerkt. De benedenhelft aan den vleugelhoek
is veel lichter.
De achtervleugels zijn bij beide geslachten bruinachtig zwart, bij
vergrooting bezien, geheel met zwarte puntjes bespikkeld; deze tint
is echter bij de mannen iets lichter aan den bovenrand; de franjes
zijn ook hier aan den wortel zwartachtig, vervolgens licht grijs.
Op den onderkant zijn de voorvleugels glanzend donkerbruin, met
duidelijke doorschijning der gele haakjes en van de groote gele vlek
op den onderrand, die hier evenwel veel smaller is, doch zich daar
entegen verder langs den vleugelrand verspreidt. De achtervleugels
zijn bij de wijfjes even donker als de voorvleugels; bij de mannen
echter lichter. .
Het verschil in kunne is voornamelijk kenbaar aan de sterker ge
bouwde lichamen der wijfjes, en aan het meer geelachtige staart
pluimpje der mannen, bij welken ook over het algemeen de kleur
bruiner is en de teekeningen zich duidelijker vertoonen. Dit laatste,
dat ik bij al mijne exemplaren opmerkte, is in tegenspraak met
WII.KINSON, die de grondkleur der wijfjes lichter en de afteekeningen
bij dezen scherper noemt.
Na deze beschrijving van Gr. cirsiana willen wij thans onderzoeken
in hoeverre er een genoegzaam verschil tusschen dezen vlinder en
61’. scutulana bestaat, om de meening te rechtvaardigen dat beide wer
kelijk verschillende soorten uitmaken; daartoe deel ik den uitslag
mede die het gevolg was van eene naauwkeurìge vergelijking door
de Heeren H. W. na GRAM“, P. 0. T. Snnm.rm en mij tusschen beide
vlinders ingesteld, waarbij wij bevonden:
1°. dat de vlinders van Scutulaua allen iets grooter waren, span
nende onze exemplaren van 19 tot 21 streep, die van Cirsiana 17 tot
18 streep.
2". dat de loop van den achterrand der voorvleugels van Scutulana
schuin en deze onder de punt weinig of niet ingetrokken was, van
Cim'ana daarentegen rechter met sterk ingetrokken achterrand en ver
volgens iets uitgebogen. ‚ l3**
128
3„. dat de kleur der voorvleugels van Scutulana, vooral bij de man
nen, lichter en bruiner was, de spiegel grooter van ovalen vorm en
licht geel, slechts bij enkele exemplaren aan den voorkant een paars
achtigen tint vertoonende, terwijl bij C'irsiùna de vorm van dien
spieg'el meer vierkantig was en voor de donkere punten breed lood
kleurig.
4°. dat bij Scutulana het ronde bruine oogvlekje aan de vleugelpunt
duidelijker uitkwam.
5°. dat de punt der achtervleugels bij Scutulana vrij sterk uitstek,
doch bij Cirsiana stomper was met meer afgeronden achterrand.
6°. dat de kleur der achtervleugels bij de mannen van Scutulana
lichtgrijs was met donkerder achter-rand, bij de wijfjes zeer donker
grijs en slechts weinig lichter dan bij Ciniana, waar zij van beide
geslachten nagenoeg zwart zijn.
7°. dat de lichtgrijze fraujes van alle vleugels bij Scutulana een
meer witten tint hadden.
80. dat de onderkant der vleugels van de mannen van Scutulana
aanmerkelijk lichter was dan bij die van Cirsiana, hoewel de wijfjes,
in dat opzicht, weinig verschil aanbieden.
Bovenstaande kenteekenen zijn ook voor een gedeelte door von
Hamsuann opgegeven, die bovendien nog eenig verschil in den loop
der loodkleurigs lijntjes meent opgemerkt te hebben, dat ons echter
van weinig beteekenis toescheen.
Ziedaar de gronden, waaruit wij het bestaan van twee afzonderlijke
soorten afleidden, zonder daarom echter nog te willen beweren dat zij
een volkomen bewijs opleveren om dit onvoorwaardelijk aan te nemen,
daar slechts eenc opkweeking uit eijeren de quaestie voor goed 2al
kunnen beslechten. Daarbij komt nog, dat ook de rupsen, die gelijk
tijdigr op dezelfde planten voorkomen, eenc zeer groote overeenkomst
hebben, gelijk dit uit de waarnemingen van den Heer WEIJENBERGH
blijkt, en ook bevestigd wordt door de getuigenis van FISCHER. von
Rösr.snsrams, WILKINSON en van den Heer Ar.saana‚ welke laatste die
van beide vlinders in Maart en April in de stengels van Cirsium
palustre aantrof.
Het bewaren der rupsen is, wanneer men dezen voor den winter
vindt, zeer moeijelijk, daar de meesten verdrongen, zelfs dan wanneer
men de stengels waarin zij huizen, vochtig houdt; alleen de in het
voorjaar gevangene leverden vlinders op. Bij den Heer van Manen
S‚II‚P‚IJ‚ XXX‘
129
DE KÈAUMUK, ‚llémm'res p. servir à l’lu‘sl. vies 111.". Tom. 2 Mem. V,Pl. XVII, lig. 5—]Û.
Tarrrscnxs, Srhmett. van Europa. Dl. lX, 2. bl. 205, nom. Ardeaepannella.
ZELLEB, Lí1m. Enl.‚ D1. 2, bl. 342.
STAINTOX, Nat. Hi.vt. of Me Tineina, D1. VIII, bl. S8, Pl. 2, fig. 2.
FBEÏ, Tineè‘n und Plerop/i. der Srhweilz, bl. 237.
Curms, Brit. lint. X. pl. 479.
bruin, wit geringd, met een aantal leedjes, dat, gelijk mij gebleken
is, niet voor al de tot deze familie behoorende soorten en evenmin
voor alle individuen derzelfde soort gelijk is, hebbende ik er bij
Elongella 83, bij Syriugella 75, soms eenigen meer, soms weder
eenigen minder geteld.
Grondkleur der voorvleugels fraai goudbruin met zwarte atomen
vermengd, die vooral achter het middelruim, rond de lichte vlekken
en aan de vleugelpunt het meest opeengehoopt zijn, waardoor de
tint op die plaatsen zeer verdonkerd wordt.
Aan den wortel is de kleur in min- of meerdere mate met wit of
lichtgeel vermengd of gemarmerd en de teekening aanmerkelijk
verschillend naar gelang de eene of andere kleur de boventoon heeft;
dan volgt een breede schuins naar buiten staande band, die, even
als al de andere lichte teekeningen nu eens wit, dan weder geel is.
Deze band raakt bij fig. 10 het witte veld van de basis, waardoor
aan den boven- en beneden-vleugelrand eene driehoekige figuur ge
vormd wordt. Bij fig. 11 daarentegen, bestaat deze teekening uit
eene lichtgele langsslreep bij dan wortel met twee daarachter vol
gende en geheel op zich zelven staande handen, van welken de beide
eersten bij fig. 10 slechts eene enkele vlek uitmaken. Dan komt in
het midden van den vleugel een smallere een weinig uitgebogen
band, waarop, bij fig. 10, een klein wit, dikwijls onduidelijk vlekje
aan den bovenrand en een nog kleiner daar tegenover op den 0n
derrand volgt; vervolgens ziet men nog eene tamelijk groote hoek
vormige met de punt naar buiten gekeerde vlek aan den bovenrand.
Deze teekeningen zijn wel evenzeer bij fig. 11 aanwezig, doch aldaar
andere gevormd, daar de beide eerste vlekken door een dun dwars
lijntje vereenigd worden en de baakvormige vlek bijna rechtstandig
tot op den onderrand doorloopt. Aan de vleugelpunt bevindt zich
in de franjes een in het midden zwart doorsneden wit cirkeltje met
zwarte randen, hetwelk, bij fig. 10 een zwart, bij fig. 11 een geel
vlekje insluit. De franje daarachter is grijs met zwarte tippen,
vervolgens geheel grijs met een breeden zwarten veeg onder de punt
en een zwart lijntje, dat haar doorsnijdt.
De ondervleugels zijn spits toeloopend, nu eens bruingrijs als bij
fig. 10 , dan weder donkergrauw als bij fig. 11. De franjes zijn even
als die der voorvleugels, bruingrijs of grauw.
Het achterlijf is licht— of donkergrauw met een geel pluimpje,
14'
134
.‚ ‚
ì R.î’ ‘\ ad nv ’31
u ‚
IJ'à s:ul_;s
GRACILARIA SYRINGELLA. F.
"
135
Hiinnnn, Samml. Eur. Srhmett. Tin. Tab. 29. fig. 196. nom. Signipennella.
Tmm‘scnxn, Srhmelt. von Europa, D1. IX, 2, bl. 200. nom. Si_qnipmnella en
D1. IX, 2, bl. 202, nom‘ Boscipenuellm
ZBLLEB, Linn. Ent. D1. 11, bl. 333.
STAINTON, Tram. Enl. Sa“. Land. New. Ser. I, bl. 125, pl. 14., fig. 1— 7 nom.
Inconstans.
S’run’ron, Nat. Hisl. of Me Tin. Dl. VIII, bl. 72, pl. 2, fig. 1.
FEBY, Tin. und Pier. d. Sc/uueilz, bl. 235.
Het was in een der eerste dagen van Junij van het vorige jaar,
dat mij, terwijl ik wandelde in het zoogenaamde plantsoen op de
oude wallen van Leyden, op het blad van een’ elzenboom eene rups
in het oog viel, die door de helderheid harer kleur afstak bij het
diepere groen van het blad en mij voorkwam in dit werk nog niet
beschreven te zijn. Ik nam haar dus mede naar huis en zag mijn
vermoeden bevestigd.
Zij was zeer smal en gestrekt van vorm; hare kleur was prachtig
helder geelgroen, zoo zelfs dat ik daartoe geene geschikte verw
meende te bezitten. Gewoonlijk zat zij lang uitgestrekt tegen den
middennerf van een blad, zich vasthoudende met de vier achterpoot—
jes. De overige pooten, behalve natuurlijk de zes eigenlijke pooten,
de borstpooten, ontbreken. Wanneer men haar met eene tamelijk
vergrootende lens beschouwde, bleek het dat er twee smalle geele
langsstrepen, lichter dan de grondkleur over den rug liepen en dat
de randen der vijf middelste ligchaamssegmenten mede geel zijn.
Aan iedere zijde van den anusklep, boven iedere achterpoot, steekt
een wit puntig doorntje uit. De kop is plat, ietwat grijsachtig groen
en de zes voorpootjes glasachtig groen. De lengte der rups bedroeg
slechts 24 mm.,‘ ofschoon de Heer SNELLEN ter boven aangehaalde
plaats van het Zijdsckrg'fl hars lengte als 35 millimeter opgeeft.
Ongeveer veertien dagen had ik haar met elzenbladeren gevoed,
toen zij van haar takje afdaalde en een paar half verdorde bladen,
die op den bodem van de suikerflesch lagen, opzocht, binnen welke
zij een zeer ijl en niet wel af te beelden spinsel van eenige losse
draden spon. Hier ingesloten, veranderde zij vrij spoedig in een
licht zeegroen popje, eigenlijk van de kleur van met zeer veel water
aangelengde groene zeep, ’t geen ik getracht heb bij Fig. 4 vergroot
voor te stellen.
Dit popje was vrij stomp aan het kopeinde, doch had overigens
niets dat bijzonder de aandacht wekte; de luchtgaten waren geel ge
boord en het staarteinde (verg. Fig. 5) was met een zeker aantal (6
of 8) omgekrulde haakjes bezet.
Reeds den 61“ Julij daaraanvolgenden werd mijne nieuwsgierigheid
naar den soortsnaam bevredigd door het uitkomen van een vlindertje.
Het bleek mij toen dat de soort, die ik opgekweekt had, ofschoon
in dit werk nog niet beschreven, niet tot de zeldzamen behoort,
want Cidarz'a ruáiginata komt in onze met elzen begroeide omstreken
jaarlijks in zeker aantal voor.
Het vlindertje is weinig meer dan een Ned. duim lang en heeft
eene vlugt van 25 tot 28 mm. De kop en het borststuk zijn grauw,
het achterlijf zuiver wit. De oogen zijn zwart, vrij groot, de sprie—
ten iets langer dan de helft van het ligchaam, roestkleurig, die van
het mannetje kort behaard. De voorvleugels zijn vrij breed. aan den
voorrand vrij sterk naar buiten gebogen, aan de spits tamelijk stomp,
is
144
S. v. V.
"W’ ‚ W;î_——r-———-J„
. _ ‚ ‚ ’ “ —.—
5 v V ad vw de] A M! sculps
ZERENE RUBIGINATA‚Hubn.
145
Tinea pellionella is eene echte mot, wier rups zich van haren,
wel en vaderen voedt. Volgens ALBARDA eet zij ook gedroogde plan
ten, papier en andere stofi‘en, maar schijnt de voorkeur te geven
aan pelterijen en opgezette vogelhuiden. De rups leeft in een ko
kertje, waarmede zij zich vrij snel beweegt en waarin zij zich gemak‘
kelijk kan omkeeren, daar men nu eens den kop uit de voor- en
dan weder uit de achteropening te voorschijn ziet komen. Het ko
kertje is 8 of 9 streep lang, plat; het heeft aan beide uiteinden eene
spleetopening en is even beneden deze openingen eenigermate ver
nauwd. Het is van zijde, aan den buiten-omtrek versterkt door
stukjes haar, wol, vederen, zandkorrels enz., al naarmate het diertje
deze of gene voorwerpen binnen zijn bereik heeft gehad, toen het
zijne woning bekleedde. De kleur van buiten hangt dan ook af van
de kleur der stoffen, die aldaar zijn aangebragt.
Het kokertje, waarnaar Fig. 4 en 5 vervaardigd zijn, was bedekt
met haren van een’ witten, grijs gespikkelden, wollen doek. De wijze
waarop de rups haar kokertje maakt en later, naar gelang harer
behoefte, verwijdt, is naar waarheid beschreven door RÉAUMUR t. a. p.
pag. 45 en volgg. Zijne waarneming dat de rups bij voorkeur het
haar van oude kokertjes gebruikt, omdat zij daaraan het benoodigd
materiaal geheel gereed vindt, heb ik, even als ALBARDA, bevestigd
gevonden. Van daar dat men bij kokertjes, die een jonger geslacht
herbergen, meestal oude doorknaagde woningen van eene vroegere
generatie zal vinden. Neemt men de rups uit haar kokertje, dan
maakt zij een ander, zonder daartoe evenwel onmiddelijk over te gaan.
Bedriegt mijne herinnering mij niet, dan heb ik ook eene rups ge
had, die, toen ik haar uit haren koker genomen had, na dien in de
lengte te hebben opengeknipt, die woning weder betrokken en digt
gemaakt heeft. Als ik rupsen op de aangeduide wijze uit bare huisjes
verdreef, lieten zij zich aan een draad hangen. Wat DUI‘ONCHIEL be
doelt, wanneer hij van de rupsenwoning sprekende, melding maakt
van een „opercule qui s’ouvre et se ferme a la volonté de l’animal”
is mij niet duidelijk.
De volwassen rups, Fig. 1, 2 en 3, is 6 tot 8 nederl. streep lang,
rolrond, een weinig platgedrukt, glanzig. Zij heeft zestien pooten,
is met eenige zeer fijne lichte haartjes bezet, heeft geene zigtbare
wratjes, maar vrij sterke huidplooijen. Zij is geelachtig wit, even
als al de pooten. Dat de voorpooten bruin aan de nageltjes hebben
148
vangen van 10 Mei tot 29 September, zoodat zij zich vijf maanden
achtereen vertoonen. Ik vond de kokers in Augustus, waaruit vlin
ders in dezelfde maand te voorschijn kwamen; eveneens vond ik ko—
kers in Julij, waarin rupsjes, die vlinders werden 5 Augustus enz.
Deze legden eijeren, waaruit spoedig de rupsjes kwamen, die toen
overwinterden en waaruit weder de vlinders kwamen 10 Mei enz.
Er zijn dus stellig twee generatien.” Ook Tnmrscmm spreekt van
twee generatien en STAIN'I‘ON (Manual 11 p. 292) geeft op dat de
vlinder van Februaríj tot November vliegt.
Een ei is bij Fig. 12 voorgesteld. Ik vind er geene beschrijving
van onder mijne aanteekeningen. Het is volgens ALBARDA, klein,
eívormig *, met gladde schaal, wit. De eijeren worden gelegd op of
in de nabijheid van de stofi‘en, waarvan de rups zich voeden moet.
Zij komen ongeveer veertien dagen, nadat ze gelegd zijn, uit.
R. Sept. 1868. E. W. D. G.
_l\'ì
|-I
Eene rups, uit haar kokertje gehaald, in nat. grootte.
‘. Dezelfde, eenige malen vergroot.
Haar kop en halsschild, sterker vergroot. _
90‘19’ ‘r 9’ Een kokertje in natuurlijke grootte.
Hetzelfde vergroot met de daaruit komende rups.
De pop, vergroot.
Een rustend vlindertje, vergroot.
Een vliegend „ ,‚
2°
„ 10. Vleugels, ongekleurd, doch vergroot.
‚‚ 11.
„ 12. Een ei, 1: nat. grootte, b sterk vergroot.
‘* Mijns inziens moet men het ei eer eikcl- dan m-l civm‘míg noemen: het is mm
de bovenzijde als afgesneden met een hol (lekfleltje.
S. Y. Y.
S.ll_P.lI. l XXXIV
met dit voedsel genoegen nemen, waaruit men zou opmaken, dat
ook in de vrije natuur gras haar gewoon voedingsmiddel uitmaakt.
Den 22"“ April vervelden zij voor het laatst en waren eerst vier
weken later volwassen, zoodat deze rupsensoort zich boven “elc
anderen door langzaamheid van ontwikkeling onderscheidt.
Het was in die laatste periode, en wel den 15"“ Mei 1868, dat
mij door mijnen vriend de rups toegezonden werd. waarnaar ik de
figuren 3, 4 en 5 onzer plaat vervaardigde. Zij had eene lengte
van 96 streep en was vrij slank, in het algemeen genomen groen
achtig okcrgeel van kleur. Haar kop (verg. fig. 4) was groenachtig
bruin, met vuilgroene ronde stippen, die hier en daar in elkander
liepen; op het achterhoofd zag men twee zwarte langstreepjes. De
voelertjes waren vrij lang, wit aan het basaallid; overigens zwart.
Over het geheele lijf liepen eene donkergrijze, nu eens breedere,
dan weder smallere ruggestreep en twee smalle donkergrauwe zijde—
strcpen. Aan wederzijde van de ruggestreep was een zeer fijn
lichter streepje, en onder de zijdestreep was de grondkleur geel
achtiger. De drie voorste ringen vertoonden aan iedere zijde van
de ruggestreep een wralje met zwart middelpunt, de overigen twee
dergelijken, even als bij andere rupsen schuin geplaatst, de staart—
klep een aan wederzijde. Eindelijk zagmen op den eersten ring
aan iedere zijde boven de stigmataalstreep een donkerzwart streepje,
op iedere midden- en achterpoot een zwart stipje en in de zijden
onder de stigmataalstreep op ieder der 9 laatste ringen twee stipjes
schuin achter elkander.
Slechts drie rupsjes van het broedsel waren toen nog in leven. Zij
sponnen zich den 23"“ en 94"" Mei en den 12““‘ Junij in een wit
spinsel in. Eene pop, den 12""' Junij mij toegezonden, diende mij
tot het vervaardigen der 6‘le figuur, waarbij de figuren 7, 8 en 9
als détailteekening behooren. Het popje was zeer slank, dof paars
achtig zwart van kleur, mct roodbruine tint op de sprietscheedcn,
de aderachtige plooijen van de vleugelscheeden en de randen der
achterlijfsringen De eenigzins stompe en als scheef afgesneden
staartpunt heeft zes bruine omgebogen haakjes, waarvan er twee
aan de buik- en vier aan de rugzijde staan. De sprietscheeden, bij fig. 9
vergroot voorgesteld, waren bij dit voorwerp zeer breed en vertoon
den zeer duidelijk de leedjes der sprieten, waaruit ik moet opmaken
dat in dit popje een mannelijk voorwerp verborgen was.
1 5"»
Een eitje.
î=9°r‘s’=P“ew " Hetzelfde vergroot.
Eene volwassen rups.
Haar kop en twee voorste ringen, vergroot.
Here vier laatste ligchanmsringen, vergroot.
De pop.
Haar staartpunt, vergroot, op zijde.
‘ ‚ ‚ van de buikzijde.
De sprietscheeden van het mannetje, vergroot.
Ì—Ii ‘ì— D ‘l— I i
m:hcm‚mì-‘o Een mannelijke vlinder.
Zijn kop, vergroot, op zijde.
Zijn linkerspriet, vergroot, van boven.
Zijn linker voorpoot, vergroot, van boven.
Een vrouwelijke vlinder.
Haar kop, vergroot, op zijde.
S. H. I“ [l. XXXV.
‚
‚
ì%v„ä\\\ù .
./
‘\‘»
4‚‚
"’ 159.
geteekend is; ook scheen mij het gele ruggeveld iets breeder roe,
hetgeen ik echter niet als een doorgaand kenteeken zou durven
opgeven.
Het spinsel (fig. 5), op de buitenzijde waarvan de zwarte uit
werpsels van het rupsje zijn ingeweven, is vrij stevig, wit of zeer
licht groen van kleur.
De pop, bij tig. 6 vergroot afgebeeld, is aan den kop smal, in
het midden breed, zeer glanzend met vrij lange groene scheeden
en een bruin achterlijf; deze kleur behoudt zij, zoo lang zij onder
het spinsel blijh; aan de lucht blootgesteld, wordt echter het groene
bruinachtig en, kort voor het uitkomen, alles zwartachtig van toon.
De staartpunt is bezet met acht bruine haakjes en bij tig. 7,
vergroot, voorgesteld.
De vlinder, bij tig. 8 afgebeeld, behoort tot de afdeeling der
Gelechiden, doch staat tegenwoordig geheel alleen in een‘afzon
derlijk geslacht Henicostoma, eene onderscheiding welke hij vooral
aan zijne breede voorvleugels en zeer groote, naar boven gekromde
palpen te danken heeft, waarom mij dan ook eene vergroote af
beelding van den kop, bij tig. 9 te zien, niet overbodig toescheen.
Men zal daaruit bemerken, dat de tweede geleding (die bruingrijs
behaard is) bijzonder lang is en dat de korte punt (die lichtbruin
met zwart gevlekt is), spits uitloopt. De zuiger is lichtbruin. De
voor- en middelpooten zijn, bovenop, donkerbruin, van onder
grijsachtig bruin, de tarsen geelbruin, zwart gevlekt, de achter
pooten lang, bijna wit, met sterk behaarde schenen, twee paar
doorntjes en flaauw gevlekte tarsen. Een van dezen is vergroot
afgebeeld bij tig. 10. Het achterlijf is bruingrauw, bij de mannen,
met een klein lichtgrijs pluimpje aan het laatste lid. De sprieten
zijn bruin, zwart geringeld en korter dan de vleugels. De voorvleu
gels hebben eene spanning van 2 Ned. duim en eene grijsachtig bruine
kleur waarop zich hier en daar, vooral bij de zwarte punten, eenig
vvit vertoont. Op het eerste derde gedeelte der vleugels staan, schuin
onder elkander, twee zwarte stippen en even voorbij het midden
nog twee zoodanige, meestal iets kleinere, waarvan de onderste
soms ontbreekt. Rondom den rand, vóór de korte naar beneden
hreeder uitloopende franjes, bevinden zich zwarte 1angsstreepjes.
De achtervleugels zijn licht bruingrauw, donkerder aan de
randen en met lichtere t‘ranjes. .
17
160
\1
HENICOSTOMA LOBELLA. W. V.
‘161
wo _î_m.v‘ijì-wmì—û
Het ei, vergroot.
Het spinsel, waaronder de rups leefi.
De rups.
Dezelfde, vergroot.
_Het spinsel.
De pop, vergroot.
Haar staartpunt, vergroot.
Een mannelijke vlinder.
De kop, vergroot.
,—| O Een achterpoot, vergroot.
TORTRIX FORSTERANA F.
Plaat 37 en 38, Fig. 1—30.
(') De titel van dit werk is ‘ Histoîre des Insectes nuisibles à la vigne et particulièremrnt
de la Pyrale qui dévaste les vignobles dus l)c’partemens de la Côte-d’or etc. Ouvrnge publié sous
les auspices dn Ministre des travnux publics, de l‘agrieulture et du commerce et de M.l\’l.
les membres des Conscils généraux des dépsrtemens ravagés. Pnris, Fonrm Massox et Ci"‚
1840—18l2. 4to. 6 livr. Atlas. 23 plancb.
(‘) Vergelijk, onder anderen, anenutíe, Die F0rat-Inaeclen, Dl. I[, pag. 198—238,
Tab. 1, 12, 13 en 14; alsmede Saar, Dl. II, Tab. 24, l)i. IV, Tab. 13, D]. V, Tab.25,
43, 48, 49, M. V], Tab. 10, 40, 50, BI. VII, Tab. 38, Dl.VIII‚ Tub.6. —2de Scl'ltf,
Dl. I, Tab. 18, 21, 33, 34, 46, 47, D1. 11, Tab. 3, 4, 6, 7,15, 28, 29, 30.
163
bezet zijn, terwijl de beide anderen slecht eene zwarte stip en een
haartje hebben, gelijk Fig. 15, waar het 4“' lid vergroot is afge
beeld, dit aanwijst.
Bij andere, meestal lichtere exemplaren vindt men dezelfde tee
keningen; echter zijn dikwijls de kop en het halsschild lichter van
kleur, ontbreken de donkere middelpunten in de stippen en hebben
de zijdeband en de buik eene veel gelere tint.
Wanneer de rups zich tot verpoppen gereed maakt, vervaardigt
zij een luchtig wit spinsel in de holte van een blad en blijft daarin
dikwijls verscheidene dagen alvorens hare metamorphose te ondergaan.
Op den 17‘" Mei verkreeg ik de eerste poppen; deze zijn gemid
deld 13 streep lang met korte, doch buitengemeen bolle vleugel
scheeden en meestal glanzig zwart, als Fig. 16, soms echter geheel
bruin of slechts met eenig zwart geteekend als Fig. 17. Uit de
bruine poppen, die evenwel schaars vertegenwoordigd waren,
kwamen, voor zoo verre ik deze naging, wijfjes; zonder dat. daarom
echter die kleur een vast kenmerk was der sexen, daar zwarte
poppen evenzeer wijfjes opleverden. De staartpunt loopt uit in een
steeltje dat aan de onderzijde met acht bruine haakjes bezet is,
gelijk bij de sterk vergroote Fig. 18 is voorgesteld.
Mijne eerste vlinders verschenen den 4" Juni, de laatsten dan
15"“ daaraanvolgend; ook vlogen zij toen en vooral op den 22""
dier maand, des avonds, vrij overvloedig rondom klimopplanten,
buiten, zoodat de maand Juni als de gewone tijd van voorkomen
kan aangemerkt worden.
Het verschillend voedsel was noch op de ontwikkeling, noch op
de kleur der vlinders van eenigen invloed geweest.
De vleugelspanning der mannen, die tegen dan gewonen regel
in, gemiddeld iets grooter dan de wijfjes zijn; bedraagt van ‘23 tot
28 streep. De beschrijving is als volgt: Sprieten van halve vleugel‘
lengte, bruin , iets donkerder bij de mannen, draadvormig, aan de
binnenzijde met fijne haartjes die bij de mannen langer en veel
dichter geplant zijn dan bij de wijfjes, zich vertoonende bij zeer
sterke vergrooting, als Fig. 26 en Q7 dit aanwijzen. Kop en rug
van de kleur der voorvleugels. Palpen met een lang middellid,
bruin, donkerder aan de buitenzijde en zwartachtig aan de spits,
als is voorgesteld bij Fig. 28 en 29. Zuiger geelbruin. Voor- en
middelpooten donkerbruin; achterpooten lichter, tarsen met bruine,
166
gadeslaan, evenmin voor den winter verpopten, was dus alleen het
voedsel de oorzaak van het verkrijgen eener tweede generatie en
hebben wij hier een merkwaardig voorbeeld van den invloed der
voedingssoort op de ontwikkeling van het individu.
Opmerkelijk is het, dat ik op het eikenhout dat in de onmidde
lijke nabijheid der klimopplanten groeide, volstrekt geene rupsen
vond, ofschoon dit daarom nog niet bewijst dat zij er niet op
zullen voorkomen. Of zij in dat geval eveneens eene tweede gene
ratie zullen hebben, is moeijelijk uit te maken hoezeer de door
mij genomen proef daarvoor pleit. [let is echter ook mogelijk dat
de levenswijze der rupsen, die slechts noode van plaats veran‘
deren en de bladeren , zelfs al zijn deze nagenoeg verdord, blijven
afgrazen, een’ minder spoedigen wasdom ten gevolge heeft, dan
wel het geval is wanneer men haar noodzaakt zich met jong en
steeds versch blad te voeden. Ik ben wel eenigzins geneigd dit
laatste aan te nemen nadat het mij gebleken is, dat het al of
niet ontstaan eener tweede generatie geheel afhankelijk is van het
juiste tijdstip waarop de rups volgroeid is, daar, dit eenmaal voorbij
zijnde, deze niet meer verpopt en niettegenstaande zij geheel vol
wassen en het jaargetijde nog niet ver ver verloopen is, toch
blijft overwinteren. Een voorbeeld daarvan leverde mij eene rups
op die, even oud als de anderen en eveneens met eikenblad gevoed,
ook in Augustus, dus slechts weinige dagen na dezen, volwassen
was en toch overwintert, waaruit tevens volgt dat deze dieren
nooit in den toestand van pop den winter doorbrengen.
Volgens WILKINS0N en v. IlEINEMANN leeft de rups nog op kamper
foelie, bramen en zelfs op myrthe, volgens TREITSCIIKE op dennen
_ boomen, waaruit ook ZELLER de vlinders klopte, ' hetgeen evenwel
nog niet bewijst dat TREITSCHKE zich niet even goed in de soort
van het voedsel als in de kleur der rupsen kan vergist hebben,
beschrijvende‘ bij dezen als donkergroen met een rooden kop.
lloewel door geheel Europa verbreid en zelfs in Finland gevonden 1‘
schijnt deze vlinder toch vrij zeldzaam en werd hij ook dan hier
te lande, nog slechts in Gelderland aangetroffen, alwaar hij, gelijk
uit bovenstaand blijkt, somtijds , plaatselijk vrij overvloedig voorkomt.
Daalhuizen, Januarij 1868. . De Roo v. W.
‘ 1
18‘. à“
I9
ELAGHIS’I‘A LUTICOMELLA Zr.m‚.
Het ei heeft een' fraaijen elliptischen vorm. Het is 0,75 ned. streep
lang, glad, zeer doorschijnend, licht groengeel.
De rups is 7,5—8 ned. streep lang, vrij slank. De segmenten zijn
duidelijk afgescheiden, aan de bovenzijde bol, 'niet ingedrukt. De
drie eersten zijn de breedsten en dragen enkele haren De overigen
worden gaande weg smaller tot aan het staarteinde, hetwelk vrij
spits is. De kop is plat; de mond zeer klein. De pooten zijn langer
en sterker, dan die van andere soorten van dit geslacht. De rups
heeft eene citroengele kleur, op de buikzijde wat bleeker. llaar kop
is licht bruin; de mond donker bruin. Het eerste segment draagt
twee smalle lintvormige strepen, welke ver van elkander staan,
aan de achterzijde echter verder, dan aan de voorzijde. Zij zijn licht
bruin, aan de achterzijde donker bruin. De buikpooten en naschuivers
hebben de kleur van den buik. De voorpooten zijn aan de buiten
zijde bruin. Het darmkanaal vertoont zich, wanneer het gevuld is,
donkerbruin met een’ purperen schijn.
173
De pop is 4,3—4,7 ned. streep lang. Zij is, door de vooruitste
kende riggels van den rug en de zijden, vrij kantig. De kop is
spits. De scheeden der oogen, zuiger, sprieten, pooten en vleugels
zijn duidelijk afgescheiden. Die van de sprieten en vleugels reiken
even ver, namelijk tot aan dan negenden ring. Het staarteinde heeft
aan iedere zijde een knopje of wratje. De pop is licht roodbruin.
De vlinder heeft een‘ ronden, met groote, platliggende schubben
hedekten kop. De voelsprieten hebben de lengte van nagenoeg drie
vierden der bovenvleugels. Het wortellid lang, knodsvormig verdikt;
de volgende leden kort, bijna rond, digt op elkander gedrongen;
de overigen omgekeerd kegelvormig, duidelijk gescheiden. De sprieten
van het wijfje dunner en meerdraadvormig, dan die van het mannetje.
Lipvoelertjes tamelijk lang, een weinig van ter zijden zamenge
drukt, uit elkander staande, zacht opwaarts gebogen; glad behaard.
Hun eerste lid kort; het tweede aan het boveneinde verdikt; het
derde bijna even lang als het tweede, kort toegespitst.
Zuiger zeer kort, niet bedekt.
Thorax bijna'rond. Schouderdeksels zeer kort.
Aehterlijf bij het mannetje slank, bij het wijfje dikker, spits
toeloopend, bij beide met eenen haarbos.
Poolen vrij krachtig, vooral de tarsen der voorpooten. Midden
pooten met één, aahterpooten met twee paar lange, kort toegespitste
doornen. Scheenen der laatsten met lange haren bezet. ’
Bovenvleugels van het mannetje lang smal, lancetvormig, aan de
punt een weinig afgerond. Die van het wijfje korter.
Voorrandsfranjes zeer kort. Achterrandsfranjes lang.
Ondervleugels van middelmatige breedte, lijnlancetvormig. Fran
jes lang.
Vlugt van het mannetje 9-10, van het wijfje 8—9 ned. streep.
Gezigt, schedel, zuiger en lipvoelertjes goudgeel. Voelsprieten
zwart. Thorax en schouderdeksels als de bovenvleugels. Achterlijf
bruinzwart. Buik grijs. Ilaarbos goudgeel. Pooten bruinzwart; de
geledingen geel, de tarsen bruin en geel gevlekt. Haren der achter
scheenen donkerbruin. Doornen geel.
Grondkleur der bovenvleugels bruin zwart, niet glanzig. Schubben
niet zeer fijn. Op ongeveer een derde der lengte, van den wortel
afgerekend een dwarsband, welke bij het mannetje zeer smal,
naar den wortel toe hol en aan de buitenzijde bol, bij het wijfie
174
veel breeder en minder gebogen is. Op drie vierde der vleugellengte
twee aan elkander tegenovergestelde, bij het mannetje kleine, bij
het wijfje grootere vlekjes.
Dat aan den voorraad is het grootste en staat het verst van den
wortel of. Het heeft de gedaante van een driehoek, welks naar den
achterhoek des vleugels gerigte top, soms scherp, soms stomp is.
Dat van den binnenrand vormt mede een driehoek, waarvan de
top loodregt naar boven staat. Beide toppen , welke daardoor niet
juist tegenover elkander staan , blijven zoo ver van elkander ver
wijderd, dat zij nog eene vrij breede streep van de grondkleur vrij
laten.
Genoemde dwarsband en vlekjes zijn zeer licht geel.
Franjes bruinzwart, glanzig, aan de uiteinden lichter, niet door
eene stippellijn gedeeld.
Ondervleugels donker grijs. Franjes bruingrijs.
Onderzijde van alle vleugels donkergrijs. Alleen het begin van
het voorrandsvlekje der bovenvleugels een weinig zigtbaar.
/‚‚
’
/‚
J‚ ‚‚ /
”/’ ‚"
/ ‚.—.-4/
.‚. ‚
/ //
3.
i
/
1. ‘
, .
/ /
S’I‘AIK'I‘ON, Syatem. Calal. of the Brit. Tin. et Pteropk., p. 26, n°. 85.
’ , Insecta Brítannica, Lepidoptera: Tineina, p. 252, n°. 6.
’‚ , Il[an. of Brit. Butterfl. aml Meike, II, p. 405.
Henmca Scntirrr.n‚ Syst. Bearb. d. Schnth v. Eur. V, p. 309, fig. 951.
1“REY, Línn. Entom. XIII, p. 203.
liet ei is 0,75 ned. streep lang, naar beide einden toe verdund,
in de lengte fijn gegroeid. [Iet is licht ivoorkleurig.
De rups is 7,5—8 ned. streep lang, minder slank dan anderen van
dit geslacht. De kop klein, de drie eerste segmenten de breedsten.
Ter wederzijde van den rug, op ieder segment een klein indruksel en
enkele zeer fijne haren. Het ligchaam is bleek, dof wasachtig geel. De
kop licht bruin, de mond donker bruin. Het achterhoofd is door
het eerste segment heen zigtbaar. Op dit segment staan daaren
boven twee gebogene aan den buitenkant uitgeholde bruine vlekken,
door eene smalle streep van de grondkleur gescheiden. Het staart
20
180
einde draagt een klein bruin vlekje. Het darmkanaal heeft, wanneer
het gevuld is, eene groenachtig grijze kleur. Is het ledig, dan
is alleen op het achtste segment eene ovale licht bruine vlek zigtbaar.
Op de buikzijde vindt men op ieder segment eene onduidelijke
lichtbruine vlek.
De kleur der zestien pooten is als die van het ligchaam. De
geledingen der voorpooten en de hakenkransen der buikpooten
zijn bruin.
De pop is 4,9—52 ned. streep lang, vrij slank. De riggels van
den rug en de zijden steken slechts weinig uit. Scheede der sprieten
en pooten niet zeer duidelijk; staarteinde stomp, van eenige kleine
haakjes voorzien.
De pop is licht bruin, op den rug iets donkerder.
De vlinder heeft een’ breeden kop en een‘ met plat liggende schubben
bedekten, stompen schedel.
Voelsprieten van het mannetje vrij dik. Hun eerste lid omgekeerd
kegelvormig verdikt; de volgenden bijna cylindrisch, de overige
leden omgekeerd kegelvormig, duidelijk afgescheiden. Voelsprieten
van het wijfje dunner, meer draadvormig. Lipvoelertjes van mid
delmatige lengte, zeer weinig opwaarts gebogen. Eerste lid kort;
tweede en derde bijna even lang; het laatste spits.
Zuiger zeer kort, niet bedekt.
Thorax ovaal. Schouderdeksels kort. Achterlijf van het mannetje
slank, met een’ haarbos. Dat van het wijfje dikker, spits toeloopend.
Pooten vrij sterk gebouwd. ltlidden- en achterpooten met sterke
doornen. Scheeden der laatsten lang behaard.
Bovenvleugels van het mannetje lang, slank, bijna overal even
breed, aan de punt afgerond. Die van het wijfje een weinig korter
en breeder. Voorrandsfranjes zeer kort, achterfranjes lang.
Ondervleugels lijnlancetvormig; franjes lang.
Vlugt van het mannetje 9—10, van het wijfje 8,5—9 ned. streep.
Kop en voelertjes zilverwit. Sprieten donkergrijs, naar de punt
toe lichter. Borststuk en schouderdeksels als de bovenvleugels.
Achterlijf donker grijs. llaarbos van het mannetje geelbruin. Pooten
aan de bovenzijde bruin grijs, aan de onderzijde lichter. Tarsen
wit met licht bruine vlekken.
Bovenvleugels van het mannetje: Grondkleur bruinzwart. Op een
derde der lengte, van den wortel af gerekend, een dwarsband,
181
welke aan den voorrand het breedst en het naast aan den wortel is,
en, smaller wordende, in eene scheve rigting naar den binnenrand
loopt. Hij is naar den wortel toe uitgerafeld, aan de buitenzijde
daarentegen vrij scherp begrensd. Op drie vierden der vleugellengte
twee aan elkander tegenovergestelde vlekken. Die aan den voorrand
is de grootste en heeft den vorm van een driehoek, waarvan de top
naar den achterhoek is gekeerd. Die van den binnenrand is nader
aan den wortel gelegen en hare spits, welke naar de vleugelpunt
is gerigt, valt nog binnen die van de voorrandsvlek. Iets verder
naar den rand toe staat nog een klein vlekje, dat soms rond, soms
halve-maanvormig is, soms ook door enkele schubben met de beide
genoemde vlekken verbonden is, zoodat zij te zamen een hoekigen
dwarsband vormen.
Al deze vlekken zijn zilverwit met eene geringe gele tint.
In de vleugelpunt staat een zwart stipje.
De Iranjes zijn donker bruin-grijs, glanzig; die van den achter
rand gedeeld door eene rij zwarte schubben.
Bovenvleugels van het wijfje: Grondkleur zwart. Vlekken grooter,
dwarsband breeder en daarenboven een smal vlekje aan den wortel.
Alles meer zuiver zilverwit.
Ondervleugels van beide geslachten donkergrijs. Franjes grijs met
bruinen glans. Onderzijde geheel donkergrijs. Alleen de buik wat lich
ler en de voorrandsvlek der bovenvleugels ten deele zigtbaar.
)—I
Fig. ‚ Schent van Fealuca elalior, bij a de mijnen der rups; b de pop
onder haar spinsel.
” 2. Het ei, vergroot.
’ 3. De rups, vergroot.
” 4-. De pop, vergroot.
’ 5. De mannelijke vlinder, vergroot.
’ 6. Vleugel van een vrouwelijk voorwerp, vergroot.
‘ 7. De kop van een mannelijken vlinder, vergroot.
S.ll.lîll.
Hiiuxrn, Samml. Eur. Sc/mzrtt. Geom. fig. 186 en fig. 405, nom. Degenerata.
'l‘asnscuxs, Sc/mzetl. van Europa, \"I, 1' bl. 34-1, en X, bl. 199.
GUE.\‘ÉE, Leïpidoptëres; Uran. et P/mlën. Dl. X, bl. 242.
HammemScnzirrrn, Syst. Bearb. der Schmelt. van Europa, bl. 36, fig. 330.
Woon, Index entomolagicur, Pl. 23, fig. 631.
\\'IJ‚IJF., Pflanaen uml Raupen, II, bl. 408, (de rups).
SNELLEN, De rlimlers van Nederland, Macrol. bl. 598.
heidetakjes zich als van zelf ten buit aanbiedt. Mij, ten minste,
viel dit meermalen te beurt en vooral dan, wanneer ik bij het
afladen eener kar met versch gestoken plaggen tegenwoordig was
en dus de gelegenheid had om een meer nauwkeurig onderzoek in
te stellen, werd mijne moeite soms rijker beloond dan door een
langdurig en vermoeiend zoeken op een uitgestrekt heideveld. Vele
zeldzame rupsen werden op die wijze door mij bijeenverzameld en
daaronder ook die van Stan. hippocaslanaria, welke mij, voor het
eerst op dan 24"" Augustus 1867 in handen kwamen. Het
waren dunne bruine spanners die zich, tegen zons-ondergang, over
de heidczoden voortbewogen en mij toen nog onbekend waren,
weshalve ik er zooveel mogelijk opving en medenam.
Den volgenden morgen mijnen voorraad naziende, bevond ik
echter niet meer dan twaalf dier rupsen te bezitten, die van zeer
verschillende grootte waren, namelijk van 7 streep tot 9,5 Ned.
duim. Bij de kleinen deed zich de kleur voor als eene bonte men
geling van groenachtig of donker bruin met witte of lichtgele
vlekjes en streepjes, zonder dat men daarin eene bepaalde teekening
kon erkennen. Bij de meesten der bijna of geheel volwassenen
was dit evenzeer het geval, zoodat men, om eene juiste beschrijving
te kunnen geven, noodwendig moet beginnen met een der scherpst
afgeteekende voorwerpen, gelijk bij fig. 2 is voorgesteld, ten voor
beeld te nemen, waarvan dan later de afwijkingen kunnen opge
geven worden. Ik zal dus deze wijze van behandeling volgen.
Rups tienpootig, volwassen ruim 2,5 Ned. duim, spannende.
Kop lichtgrijs, bruin bestippeld. Ruggeschild van het eerste lid
hoornachtig, bruin, door eene zwarte lijn overlangs gedeeld. Grond
kleur wit. Op de tweede en derde leden ineenloopende, min of meer
ruitvormige, afgeronde, donkerbruine teekeningen, die zich ook
dikwijls over het eerste lid uitstrekken. Op de ringen dergelijke,
doch eenigzins anders gevormde figuren, die echter van elkander
afgescheiden zijn, behalve op de drie laatste leden, waar zij meestal
ineenvloeien, en die doorsneden worden door eene donkerbruine
ruggelijn, welke aan beide zijden wit omzoomd is. Deze figuren,
die niet altijd van dezelfde gedaante zijn, maken een voornaam
kenteeken der rups uit, waarom ik het, te meer daar deze nog
nergens afgebeeld schijnt te zijn, niet onbelangrijk geacht heb den
kop met de vijf daarop volgende leden, bij fig. 6, vergroot voor
187
te stellen. In de zijden loopt eene sterk golvende bruine lijn,
waaronder de grondkleur, die met bruine streepjes doormengd is,
weder te voorschijn komt en vervolgens door een fijn bruin lijntje
begrensd wordt. De buik is van een bruinachtig lichtgrijze kleur,
met bruine bandjes op de ringen en wordt in het midden door
een lichten aan wederzijde donkerbruin gezoomden band doorsneden.
Van deze beschrijving wijken een aantal rupsen in min- of meer
dere mate af, daar enkelen grijs van kleur met donkergrijze teeke
ningen zijn, anderen lichtgeel in plaats van wit, terwijl bovendien
bij de meesten de figuren niet zeer duidelijk zijn en dikwijls door
de grondkleur, in het midden en aan de zijden, afgebroken wor
den, gelijk dit bij fig. 3 en 4 het geval is.
In plaats van het wit of lichtgeel als grondtint aan te nemen,
zoude men even goed het bruin als zoodanig kunnen beschouwen,
gelijk dit door WILDE gedaan is, van waar het; verschil tusschen
zijne beschrijving en de mijne, dat dus meer in schijn dan in wer
kelijkheid bestaat.
De rupsen der eerste generatie waren niet gemakkelijk groot te
brengen, daar ondanks mijne zorgen, slechts vier in leven bleven.
Dezen echter begaven zich in het begin van September in den grond,
maakten daar een zeer 10s weefsel en waren den 6"“ dier maand
in poppen veranderd, waaronder evenwel twee misvormden, die
indroogdcn.
Tusschen de beide overgeblevenen, die 12 streep lang waren,
was eenig verschil in kleur, zijnde de eene pop lichtbruin met
groenachtige seheeden, de andere donkerbruin met zwartbruine
seheeden, die later geheel zwart werden; beide poppen zijn bij
fig. 7 en 8 afgeteekend.
De staartpunt is voorzien van twee lange donkerbruine haakjes
waarvan de omgebogen spitsen geel zijn en van twee in de zijden
staande krulletjes, als bij fig. 6, sterk vergroot, is voorgesteld.
Van deze poppen kwam alleen de donkere uit en dat wel in
November, daar ik op den 27"" dier maand den vlinder, een
man, reeds gestorven vond. De andere pop, die toen nog goed
leefde, overwinterde zonder echter later uit te komen, hetgeen
anders ongetwijfeld in het voorjaar zoude geschied zijn, hebbende
ik, ter plaatse waar ik de rupsen vond, reeds op den 19‘" April
de vlinders aangetroffen.
21
188
Mijne opkweeking slaagde nu wel niet gelukkig, doch gaf, in allen
gevalle, tot resultaat dat ik thans met zekerheid wist dat de vlin
ders dezer generatie, gedeeltelijk nog in hetzelfde jaar, gedeeltelijk
in het volgende voorjaar verschijnen. Ilet kwam er thans op aan
om, wilde ik mijne waarnemingen volmaken, op nieuw de rupsen
te verkrijgen, hetgeen mij dan ook gelukte op den 9"en en 10"“
Juni, toen ik eenigen van dezen op de heide aantrof. De meesten
waren volwassen en veranderden spoedig, ditmaal zonder eenig
weefsel, even onder den grond, in poppen die nog in het laatst der
maand uitkwamen. Ik plaatste nu, den 1"" Juli, eenige der vlin
ders bijeen en verkreeg den 4"“ eijeren, die tegen een heidetakje
vastgehecht waren en waaruit den 14"" dier maand de rupsen kwa
men, die ik nu niet verder opvoedde, daar mij thans de geheele
levensloop van het voorwerp mijner studie bekend was.
De eijeren waren elliptisch van vorm en hooggeel van kleur,
zich onder het mikroskoop vertoonende met fijne indrukseltjes,
waarvan de randen duidelijk licht uitkwamen, zoodat zij als met een
wit netje overtogen waren, gelijk ik getracht heb dit bij fig. 1 aan
schouwelijk te maken.
De vlinders zijn in beide geslachten zeer ongelijk van grootte,
waarom men, ofschoon mijne wijfjes doorccngenomen inderdaad
de kleinsten waren, toch de verhouding der van fig. 10 tot 12 afge
beelde exemplaren niet als regel kan aannemen en het naaste aan
de waarheid komt met eene middelmaat van 25 tot 30 streep te
stellen. SNELLEN geeft slechts 22 streep op, dat te weinig is.
De vorm, vooral der voorvleugels, is ongewoon voor Geometridaa,
zijnde de voorraad van dezen bij den wortel ingebogen, verder
vlak tot aan de punt met flauw gebogen achterrand zeer schuin
en met een’ stompen boek in den binnenrand overgaande. Kop en
thorax met zeer fijne gladgestreken bekleeding, van de kleur der
voorvleugels. Sprieten gekerfd, bij vergrooting gezien, fijn behaard,
en bij de wijfjes dunner. Zuiger bruin, vrij lang. Achterlijf licht—
of bruinachtig grijs. Pooten van dezelfde kleur, de middelsten met
een paar sporen, de achtersten met twee paar en met verdikte
schoenen.
Voorvleugels dun beschubd, grijs, nu eens meer in het bruine,
dan weder in het blauwe of violetkleurige vallend. Teekening
zeer duidelijk. Bij de sterkst gekleurde exemplaren is de eerste
189
dwarslijn flauw zwart, in het midden, waar men soms een zwarte
stip ziet, scherp naar buiten gebogen, de tweede weinig zichtbaar
en zich als eene flauwe schaduwlijn vertoonend, die gewoonlijk niet
verder loopt dan van den voorrand tot de stip die boven het mid
den van den vleugel staat; de derde scherp getand, schuin loopend
en zwart, naar buiten wit afgezet. ltandlijn uit zwarte strepen of
stippen bestaande. Franjes van de kleur der vleugels.
Aehtervleugels bruin of grijsaehtig wit, iets donkerder aan de
buitenranden met zeer flauwe booglijn , het spoor van eene middel
stip, donkerder randlijn en iets lichtere franjes.
Onderkant zijde-achtig glanzend, zeer licht bruinachtig grijs, zon
der teekening; die der achtervlcugels nog lichter.
In rust liggen de vleugels tegen of iets over elkander, zoodat zij
het lijf geheel bedekken.
liet verschil tusschen de seksen is kenbaar aan de dunnere sprie
ten en aan het dikkere lichaam der wijfjes, die veelal ook donkerder
gekleurd zijn. Afwijkingen biedt deze soort niet aan, daar alles
zich bepaalt tot eenig kleurverschil en de min- of meerdere duide
lijkheid der teekeningen die, bij een aantal exemplaren, nagenoeg
geheel onzichtbaar zijn, met uitzondering der middelstip die meest
altijd aanwezig is. Eenmaal gevlogen hebbende verliezen de vlin
ders, waarschijnlijk ‘ten gevolge hunner fijne beschubbing, spoedig
alle sporen van teekeningen.
Door IIÜBNER is, onder den naam van Hlppocastanaria, een zeer
scherp geteekende en bontgeklcurde vlinder afgebeeld, terwijl, daar
entegen bij hem onder den naam van Degencrata, een donker
bruin individu met weinig teekening voorkomt. Beide deze figuren,
die tot dezelfde soort gebragt worden en daartoe ook zeer waar
schijnlijk behooren, worden door IIERRIGII-SGHËÌFFER afgekeurd.
Daar echter, de door dezen als verbetering geleverde afbeelding,
eveneens zeer duidelijke teekeningen bezit en Woon, daarentegen,
bij figuur 631 een nagenoeg eenkleurig exemplaar, dat dus veel
beter op de gewoonlijk bij ons voorkomende vlinders gelijkt,
heeft voorgesteld, is het mogelijk niet zeer gewaagd aantenemen,
dat deze soort in verschillende landstrcken eenigzins zal afwijken,
zoodat dan de zoogenoemde Degenerata van HÜBNER, die echter te
donkerbruin is, in het Noorden de meest gewone zoude zijn. Naar
TREITSCIIKE te oordeelen, schijnt het dat deze vlinder zijnen onei
190
genlijken naam verkregen heeft door de omstandigheid dat hij
het eerst tegen den stam van een kastanjeboom ontdekt werd,
daar hij anders zijn verblijf op dorre planten en heidevelden houdt
en ook het voedsel zijner rups de gewone heideplant is.
De vlinder, die zoo wel in Engeland als in geheel gematigd Europa
voorkomt, is ook hier te lande, in alle provincien waar heide
groeit, gevangen en zelfs plaatselijk soms zeer overvloedig, gelijk
mij dit in den afgeloopen zomer bleek, toen ik hem, vooral in
het begin van Juli, bij menigte tegen het vallen van den avond
boven de heide zag rondvliegen.
Daal/luizen, Maart 1869. De R00 v. \\'.
‘\
ÀGROTIS PORPHYREA, W. v.
\ .‘ “‘( :c‘;‘.ps
AGROTIS PURPIÍYREA. W. V.
195
men even als door middel der sprieten, de seksen kan onder
scheiden.
Bij het uitkomen zijn de vlinders fraaijer dan later, daar het rood
spoedig verkleurt; echter zijn sommige individuen reeds dadelijk
meer bruinachtig en vindt men er zelfs enkelen die, gelijk het hij
zonder kleine, bij figuur 11 afgebeelde wijfje, geheel grijs van kleur
en waarbij de witte teekeningen zeer uitgebreid zijn.
Onder enkele gewone lchneumonen kwamen uit mijne poppen
verscheidene exemplaren van een Dipteron, namelijk, van Anlhrax
Hotlentolta, waarvan het parasitiesch leven in rupsen van Noctuinen
nog niet bekend was (‘).
Eijeren mogt het mij, hoe vele vlinders ik er ook aan opofferde,
niet gelukken te verkrijgen, daar de vlinders in gevangen staat niet
schijnen te paren.
Behalve in ons vaderland komt Porphyrea in Engeland en overal
in Europa, waar zich heidevelden bevinden, voor, ofschoon de vlin—
ders nergens als buitengewoon overvloedig worden opgegeven.
Daal/iuizen, April 1869. De Roo. v. \V.
(1) De Heer Mr. H. W. de Graaf bragt mij uit Velp‚toen hij bij dan Heer de ltoo gelo
geen] had, eenigen dier vliegen met de afgestroopte poppenhuidjes en zelfs nog eene levende
larv_c mede. Naar die voorwerpen zijn de figuren a en b op de plaat vervaardigd.
S. v. V.
22
FIDONIA ATOMARIA, L.
nog allen van dezelfde kleur waren. Op den 5"“ Juni bedroeg de
groote 1,5 Ned. duim en doorliep de kleur de tinten van groen,
en grijsacbtig tot bruin met eene menigte van fijne witte langs
lijntjes doorsneden. De kop was licht grijs met zwarte stipjes, het
eerste lid wit, hoornachtig; de voorpooten waren licht bruin, donker
bruin gevlekt en de zijden geteekend met eenen breeden gelen band
met bruine, tusschen de ringen afgebroken vlekken. Na de vierde ver
velling, op den 15“'“ Juni, waren mijne rupsen, met uitzondering
van eene enkele die steeds groen bleef, allen van eene groenachtig
bruine of geheel bruine kleur. Ik beschreef haar toen als volgt:
Kop bruin; eerste lid weinig of niet lichter dan de grondkleur;
ruggelijn flauw, bruin en dubbel; aan beide zijden eene dubbele
donkerbruine langslijn, waarop, in een bijna gelijk vierkant, de
gewone stippen die zwart zijn, waardoor de rug, dikwijls als het
ware, in lichtere vierkanten afgedeeld is; vervolgens eene smalle
strook der grondkleur en eindelijk een golvende gele band, waarin
zich zeer duidelijk van het vierde tot. het achtste lid, schuin loopende
hoekige vlekken vertoonen, hoedanigen men soms , doch veel ilauwer,
ook op de andere leden ziet. Buikveld lichtbruin, in het midden
door twee zwarte stre’pen, waartusschen de kleur lichter is, door
gedeeld, en met enkele zwarte stippen op de leden. Stigmaten
zwart, licht omzoomd. De groene rups had de teekening van vroeger
behouden, de gewone stippen waren donkerbruin ‚ alsmede de vlekken
in den gelen band, die aan den bovenkant bruin afgezet was.
Stigmaten bruin, donker omzoomd. Buik oranjekleurig bruingroen
door twee zwarte lijnen gedeeld (zie fig. 2 tot en met 8).
Een bewijs voor de soms sterke afwisseling dezer soort levert
eene der vijf door Ilüe1van afgebeelde rupsen op, die hoewel bruin
als de' anderen, met eene zeer breede ruggeteekening voorzien is.
Mijne rupsen begonnen zich, den 19‘““ Juni, gedeeltelijk bovenop
het zand, gedeeltelijk even daar onder en dan in zeer luchtige,
licht grijze spinsels te verpoppen.
De pop (tig. 9) is dik, één Ned. duim lang, glanzig bruin, met
wat groenachtiger scheeden en aan de punt van een langen steel
voorzien, waaraan zich twee zonderling gevormde haakjes bevinden
die zeer licht afbreken, daar slechts twee mijner poppen die onge—
schonden bezaten. Bij zeer sterke vergrooting, vertoonden zich
deze haakjes, die bruin met doorschijnende punten waren, als een
199
paar voeten welke bij de eene pop regelmatig geplaatst, bij de andere
echter, naar elkander toegekeerd waren, gelijk fig. 10, 11 en 12
dit voorstellen,
Van deze poppen kwam de eerste vlinder uit op den 4"“ Juli,
een andere eerst op den 24"“ April van het volgende jaar, welk
laatste zeer opmerkelijk is, daar deze soort, gelijk bekend is,
tweemaal in het jaar voorkomt en de vlinders der tweede generatie
bij mij ook steeds in Juli of in Augustus verschenen, terwijl de
daaruit geboren rupsen zich voor den winter verpoppen en in April
of Mei de vlinders leveren.
De beschrijving van den vlinder is niet zeer gemakkelijk, daar
niet slechts de seksen, maar ook de individuen aanmerkelijk
verschillen. Wij zullen daarom het best doen met een’ zeer scherp
geteekenden man, gelijk fig. 13 voorstelt, tot. voorbeeld te nemen,
daarna het wijfje te beschrijven en ten slotte de voornaamste af
wijkingen aan te geven.
De man heeft eene vlucht van 25 tot 28 streep. Sprieten ruig
gebaard, zwart. Pooten bruin, geelachtig bestoven, de middelsten
met één, de achtersten met twee paar sporen. Achterlijf donker
bruin met okerkleurige ringen. Grondkleur okergeel , iets donkerder
op de achtervleugels, dicht bruin besprenkeld. Dwarsbanden vier
in getal, de beide eersten een weinig naar binnen gebogen, de derde
schuins gezwaaid en dikwijls met den tweeden zamenvloeijend, de
vierde evenwijdig met den achterrand en in het midden meer of
minder afgebroken door de grondkleur, die ook bij de vleugelpunt
en op verscheidene plaatsen in de handen, als kleine vlekjes te
voorschijnt treedt. Randlijn scherp afgeteekend, zwart. Franjes bruin
geel met donker bruin geschakeerd.
Op de achtervleugels drie op de aderen iets getande dwarsbanden
van dezelfde kleur als die der voorvleugels en waarvan de eerste
vrij recht, de beide anderen in gelijke richting met dan achterrand
loopen. Illiddelpunten duidelijk, bruinzwart. Franjes een weinig
breeder, overigens als die der voorvleugels.
Onderzijde okergeel, doch minder dicht bruin besprenkeld dan de
bovenzijde en met duidelijke doorschijning der boventeekening; de
franjes aldaar lichter.
Bij het wijfje fig. 14 dat iets kleiner is en dunne ongetande,
donkerbruine, wit geringde, sprieten heeft, is de grondkleur wit,
200
(1) Zoo mijne herinnering mij niet bedriegt is Alamaria door mij voer meer dan 25
jaren bij den Haag gevangen. ’ S. v. V.
ORGYIA ERIGAE, GERM.
Op den 29"“ Mei van dit jaar eenig jong plantsoen in oogon
schouw nemende, viel reeds van verre mijne aandacht op een
Meidoorn , die door zijnen armoedigen en bijna bloem- en blader
loozen toestand treurig afslak bij zijne naburen, welke in prachtigen
voorjaarsdos met roode en witte bloempjes overdekt in den vollen
zonnegloed schitterden. Nader bij gekomen, bleek het mij al ras
dat de oorzaak niet ver te zoeken was en moest toegeschreven
worden aan eene llyponomeutensoort, die de bladeren gt‘ootendeels
vernield, en het geheele boompje, als het; ware, in een dicht weefsel
gehuld had. De rupsjes hingen, hij menigte, in allerlei lichaams
bochten en krommingen in deze vvebben en geleken dus, in dat
opzicht, op die der algemeen bekende soorten dezer afdeeling,
waarvan zij echter aanmerkelijk verschilden door hunne kleur, die
mij dan ook terstond bewees dat ik eene andere en nog wel eene
voor mij geheel nieuwe soort aangetroffen had. Ik nam dus een
gedeelte der rupsen mede en liet de overigen in hare verblijfplaats,
om haar zoowel buiten als te huis te kunnen waarnemen.
Al dadelijk mogt ik het spinvermogen dezer kleine diertjes be
wonderen, die de suikcrflesschen waarin ik hen geplaatst had, zeer
909
24
CHIMABACGHE PHRYGANELLA, Hüan.
eenige meerdere dikte hebben, zijn ruim 1 Ned. duim groot, licht
bruin van kleur en met zwarte ongen; haar staarteinde is, rondom
de punt, met acht sterk omgebogen haakjes bezet, waarboven nog
vier dergelijken, doch dunneren, zich vertoonen, gelijk dit bij
tig. 8 vergroot is voorgesteld.
De vier vlinders verschenen van den 14‘“ tot den 18"" Oktober
en waren weder allen wijfjes; waardoor ik, tot mijne groote teleur
stelling, na deze langdurige en niet gelukkige kweeking, toch nog
geen gegrond oordeel over het door FREDERIKE LIENIG beweerde
verschil tusschen de rupsen van beide seksen kon vellen.
Om die reden besloot ik dan ook het inzenden dezer bijdrage
vooreerst uit te stellen en wendde ik onmiddellijk alle mogelijke
pogingen aan om, terwijl mijne vvijljes nog leefden, mannen te
verkrijgen; doch zoo wel dit, als het vinden van bevruchte wijljes
buiten mislukte mij, zoodat het vooruitzicht op eene nieuwe kweeking
voor het volgende jaar vervlogen was, tenzij het mij mogt gelukken
jonge rupsjes in het voorjaar te ontdekken. Ik deed hiertoe vele
moeite en slaagde dan ook in zooverre dat ik, na langdurig zoeken,
op den 29"“ Mei, 7“"“ en 90"“ Juni drie dezer diertjes tusschen
het eikenblad vond, welke , gevoegd bij een vierde dat ik reeds vroeger,
op den 96"“ Mei, tusschen een appelblad gevangen had, mij nu de
gelegenheid tot de volgende vergelijking aanboden.
N". 1 (op appelblad gevonden) was 5 streep lang, eerst lichtgeel
met lichtere inkervingen, glanzend zwarten kop, zwart halsschild
en zwarte voorpooten; later, geelachtig groen met bruinen zwart
gevlekten kop, verbleekt halsschild en bijna witte pooten. Zij ver
popte in September en leverde op den 3“'“ November een’ vrouwe
lijken vlinder uit.
N". 2 was toen ik haar den 29"" Mei vond, aan de vorige gelijk.
N°. 3 was iets grooter, licht groenachtig geel met lichtere inker
vingen, bruinen kop, bruin halsschild en bruine voorpooten, zoodat
er, toen ik deze rups, op 7 Juni, met de vorige vergeleek een
aanmerkelijk verschil in kleur aanwezig was. Dit verdween echter
langzamerhand; daar, op 21 Juni, beide rupsen bruine koppen,
halsschilden en voorpooten hadden en zoo zeer op elkander geleken
dat het eenige merkbare verschil bestond in eenige meerdere dikte
van no. 3.
Uit n". 9, die den 12‘“ Augustus verpopte, kwam den 16‘“ Ok
21 6
tober een man; uit n°. 3, die den 16"" Augustus verpopte, den
25"" 0ktober een wijfje.
N°. 4 was den 20"" Juni, toen ik haar vond, meer dan half vol
wassen, lichtgeel van kleur met bruinen kop, zeer bleek halsschild
en bijna witte voorpooten. Deze verpopte den 10"“ Augustus en
kwam, den 20"" Oktober, als een mannelijke vlinder te voorschijn.
Na deze uitkomsten achtte ik een verder onderzoek overbodig,
daar mij nu gebleken was:
1°. dat de zoogenaamde kolfvormige (« kolbige ») pooten niet alleen
aan de mannelijke rupsen, maar aan die van beide seksen gemeen zijn.
‘2". dat de kleur afhangt van den leeftijd en ook eenigzins van
den meer of minder verschen toestand van het voedsel
3‘. dat de rupsen van beide seksen, in hare jeugd, allen zwarte
koppen, halsschilden en voorpooten hebben, doch dat deze, ook
bij allen, later bruin worden en ten slotte geheel verbleeken.
4°. dat, wel is waar, bij enkele rupsen genoemde deelcn langer
hunne eerste kleur behouden, doch dat niettemin geene enkele
mijner rupsen, ook niet de mannelijke, gelijktijdig een zwarten kop
- en witachlig halsschild had, hetgeen volgens FREDERIKE LIENIG tot
de kenmerken dezer kunne zou behooren.
Uit een ander volgt dat, zoo er al eenig verschil tusschen beide
seksen mogen te ontdekken zijn, dit toch slechts gedurende weinige
dagen zal kunnen waargenomen worden en dat er dus, om den
duur daarvan met juistheid te bepalen, eene nauwkeurige vergelijking
zoude moeten ingesteld worden tusschen rupsen niet alleen van
denzelfden leeftijd, maar ook van gelijken groei, hetgeen bij deze
soort, die zeer ongelijk vervelt, bijna niet doenlijk zoude wezen
en daarbij weinig belangrijks opleveren. Ik betwijfel dan ook zeer
of de Zweedsche schrijfster alle deze omstandigheden in aanmerking
genomen heeft en durf, vooral bij het onnauwkeurige dat in hare
geheele beschrijving doorstraalt, gerust aannemen dat zij eene
valsche gevolgtrekking gemaakt heeft, ontstaan door het vergelijken
van rupsen van verschillende leeftijd. Even als de rupsen van
Fagella en Salicella vervaardigt zich deze, door de bladeren met
eenig spinsel op of aan elkander te hechten, eene verblijfplaats,
welke zij niet verlaat alvorens het voedsel nagenoeg geheel verdord
is. Ook groeijen de rupsen, wanneer zij vroeg in het voorjaar
geboren worden, zeer langzaam en zal eene kweeking die eene maand
217
terpooten lichter van kleur met twee paar sporen en lichter gevlekte
tarsen dan die der andere pooten. Het achterlijf is dik, bruinachtig
grijs met lichte inkervingen en van eenen bruine hoornachtige
legpijp voorzien, die bij lig. 14 vergroot is afgebeeld.
De kleur der voorvleugels is zilvergrijs met bruine en zwarte
atomen doorwerkt en geteekend met onregtmatige donkerbruine en
zwarte vlekken die, bij duidelijke exemplaren als lig. 10 en 11,
den vorm aannemen van twee dwarsbanden, waarvan de eerste
gelijkt op een met de punt naar buiten gekeerden scherpen
hoek en de tweede eene dubbele naar buiten gewende bocht ver‘
toont. Rondom de vleugelpunt staan zwarte vlekjes voor de licht
grijze franjes. De achtervleugels zijn niet groot en loopen eveneens
spits toe, hunne kleur is grijs met donkerder bruinachtige randen
en duidelijken aderloop. De onderzijde der vleugels is, even als die
van het lijf, lichtgrijs met flauwe doorschemering der boventeeke
ning en met donkerder vlekjes voor de lichte franjes der voor-‘
vleugels.
Bijzondere afwijkingen kwamen mij niet voor, slechts vond ik bij de
mannen eenig verschil in de kleur en in de betinting van het wit op
de voorvleugels, bij de wijfjes eene min of meer duidelijke afteekening
die maar zelden zoo scherp is als bij het onder tig. 10 afgebeelde
en zeer fraaije exemplaar.
De mannelijke vlinder vliegt over dag en vertoont zich op zon
nige dagen, in ons geheele land, soms zelfs vrij overvloedig, bij
het eikenhout. Zijne vlucht is niet snel en gewoonlijk niet veel
hooger dan vier of vijf voet boven den grond. De gewone tijd
van voorkomen is in de maanden Oktober en November, hoewel ik
ik in 1858 de vlinders den 9"“ September buiten aantrof.
Even als bij de verwante soorten Fagella en Salicella verkreeg
ik uit mijne poppen meer mannen dan wijfjes; daarom verwijs ik
hier op de aanmerkingen die ik vroeger deswege maakte.
Er bestaat slechts ée'ne generatie, waarvan, volgens HERRICII
Scnärren, enkele vlinders zouden overwinteren.
Gelijk men gezien heeft, leeft de rups op appel- en eikenhlad;
behalve dit wordt nog als voedsel opgegeven beuken en elzenloof,
en dus is zij dus tamelijk polyphaag.
liet door Woon bij tig. 1272 onder den naam van Phyganella
afgebeelde wijfje is geheel onkcnbaar; beter echter dat wat hij geeft
S.II.P.II. Xl.\'l.
219
_mì-I
Het ei na de overwintering, vergroot.
Eene niet volwassen rups.
<D®rîm li ua Eene geheel volwassen rups.
De derde voorpoot, vergroot.
Eene ingesponnen rups.
De mannelijke pop.
De vrouwelijke pop.
Haar staartpunt, vergroot.
Een mannelijke vlinder.
10. Een zittende vrouwelijke vlinder.
11. Dezelfde met uitgespannen vleugels.
12. De kop van dan mannelijken vlinder, vergroot.
13. Een gedeelte van den spriet van dezen, bijna geheel
en face gezien en sterk vergroot.
14. Hetzelfde van ter zijde gezien, eveneens sterk vergroot.
VERBETEBINGEN EN BIJVOEGSELEN.
Op de beide laatste platen van het achtste deel der eerste serie
gaven wij eenige verbeteringen van figuren in de zeven vorige deelen
voorhanden en in den text, daarbij behoorende, eenige ophelderingen
en bijvoegsels tot vroegere beschrijvingen.
Het scheen toen dat die wijze van handelen bij de inteekenaars
op het werk werd goedgekeurd, waaruit wij aanleiding nemen om
nu vier dergelijke platen met text het onderhavige deel te laten
besluiten. Wat men hier ontvangt, is uit de portefeuilles van den
lleer DE R00 vatv WESTMAAS en den redacteur. Beiden zouden nog
meer hebben kunnen leveren en ook van eene andere band werd
ons aanbieding van verbeterde teekeningen gedaan; voorshands echter
meenden wij niet meer dan 4 platen aan deze bijvoegselen te mogen
wijden.
Achcruntlu Atropos L. In het derde deel biedt ons Plaat 26
twee afbeeldingen aan van volwassen rupsen dezer soort, wier kleur
groen was; op Plaat 42 van het vijfde deel ziet men vier figuren,
rupsen voorstellende van verschillenden leeftijd, misschien wel eene
en dezelfde rups, ’t geen echter uit den text niet met voldoende
zekerheid blijkt. De beide kleineren zijn geel met schuine paarse
strepen in de zijden der ringen van het achterlijf ;de beide grooteren
zijn bruinzwart met witte stipjes en de drie voorste ringen vaal
met eene breede ruggestreep. Onze fig. 1 biedt eene nog zeldzamer
921
(1) Waarom de Heer P. 0. T. SNELLE): in zijne Determinatie bij 11’. ‘286 zet Tapeh'ella
Ilümv. is mij een raadsel. De naam is van anaaus en niet van Hünm. V.
924
VERVOLG.
VERVOLG.
llellophobus popularls F.
lk voeg hier nog de vergroote afbeelding bij der eijeren van Po
pularis, welke mij reeds voor eenige jaren werden toegezonden,
doch waaruit ik de rupsen niet heb opgekweekt. Deze eijeren
waren parelgrijs, plat en zelfs hol van onderen, van boven half
kogelvormig, doch in het midden met een diep rond indeuksel en
aan den rand met 94 voeren geribbeld. V.
232
Cucullla Scrophularlaa Schr. (Verg. Deel VII, pl. 27 , VIII, pl. 7).
De rupsen dezer soort waren in 1866 bijna op elke plant van
Scrophularia nodosa op Daalhuizen te vinden, hoewel zij vroeger
aldaar zeer zeldzaam waren en sedert ook weder geheel verdwenen
zijn. Allen geleken op de in het 7‘” deel afgebeelden, zoodat de
in het 8"6 deel voorkomende rups of eene zeer zeldzame varieteit
ofwel eene andere soort zal zijn.
De eene helft mijner poppen kwam van den 1"" tot den 4“"'
Juli 1867, de andere van den 10"“ tot den 45‘" Mei 1868 uit,
terwijl het zeer opmerkelijk is dat de vlinders van het eerste jaar
bijna allen wijfjes, die van het tweede daarentegen grootendeels
mannen waren, ’t geen zeker voor de vermenigvuldiging der soort
geen gunstig verschijnsel was. R.
5
I‘1‘1‘MËX' “- l'1‘t‘x‘ ‚ :‘:““ . ’
‚sase‚aêaìea‚äîaiaìsîa
‘ ‘.Ï ‘ ‘ Î ‘ ‘ ‘ ‘
:‚:‘‚„‘ “;1:‘
. Ò
I‘ . R“. ‘1.
X1‘
38' tal ' 0 I
{
u. en"M! . I à
. ;. “ 1
. v v
JI .r.m.z:m .î:;.1
05:33:“ «”0:::’4
eo
-
.nMIJ—J+.,' ‚n:rvîîij
, î .... ‚. . ...‚‚‚—. ..
... .‚__...‚‚. ,. .
"g"!\.'!‘l
q J: ““ IJNòIO‘
‚e 00 unkÒ‘ |
.‘ .„..„ .. IJ. . .
‚en 0‘ “on-“v ‘ “"
‚
, w>
‚r ' ' ‘
t
00 w “
'!
"1
wror‘?‘
Mnva“
inw„unuun„nnnn "rio"
‚..,‚‚.‚‚. ..‚.‚p‘‚‘fl"„s4 M0" "
u“ ‚nùvuofl“‘flflndh """’I
“n ‘.‘.‘‚.r‘wtu. .|-nu O-u1! ’
IJn‘ I11'yfib‘l‚“lltì"gijì """".
",.‚’„...-IJ‚‘IJ‚‚IJIJIJ " " .
- ‚Á ‚IJ. _“..‘.‘IJ ‘ r‘. ‚ „MI4 "*
‚ ‘--n„Mn‚-.‘vv ww...e.‘t<0‘ ‘ “
‚‚.. IJ.- ‚‚‘,‚IJt‘.envvi‘ud '
. ‘ . -‚‘„„‚..’‚‘IJ ..„..IJ ‘ ‘ „‚
,eìî’e“q ù‚«‚ìijt. ' ||v-v’ovi ‘
‘.e.‘e‚ “.n.v|o.-„niji‚ij IJ|IJ.‘vvùí “‘
’ nv!“ Museum 4." D'‚‘r "“‘
“‘ -”' .IJ1IJIJ—ey--‘vve" ' “ ""
—. ,‚,‘‚‚E‘‚‚‚‘ 9‘ ,‚„„.,‚H ,. ‘ .‘ „
4 « "”XJUÜÎIJ:Α ‘n '°“ " W ‘
„flip—21m“ ‚‘ ;r.:; _3 ;‚ ;‚ j‘
‚„ qe O "
»;‘rci‚n )îJ‘JJJ'J‚‚W‘„7 p ”; ,Â.“
0 ” ’ e ‚ev ‘ ‘
’wa‘ J!IJjut.nff’m ’ ""‘ #
nin J‘5‘nò‘. uw 1“ N ‚‘1Î "
Ü wup9‘v'n'd’ IJpqo « ‚,.
.IJ "-‘. ."""‘ ‘ ..n v-vIJÒÜN " ' ‚0
.‚‚ .,.. ,‚IJ.‚.‚.‚. .,.duuì4ailîl‘ ' ‘t'
‘‚.‚‘.‚.. ‘,-."’‚e-u. “""0"‘w ' " ‘ '
.e...—IJ.q„.vee ’t' 4-‘IJt‘un‘qu' ‘ '
‚ ’ ’ ‘. '
—. " ‘ ‘4‘
,
.. ‚ . _ J.
À‚ _‚,‚.‘‚ , ‚.‚. ,.‚ ‚‚_ .‚_,_. ‘‚.‚ ‘.‚.1..IJ‘ "'
..‚...‚.‚..‘ ‘ . _‚,-.“IJ‚‘‚ ‚..---1‚IJv
‚ - . , . . ‘e‘ 1‘ÜO'I ’ '
‘ _ '_ ' _‚If .,‚‘‚..!...‚". ‘ ‚IJ
._‚‚.‚ ‘. ....“‚‘ - .
_...., .‚..—t‚w‚‘v
. ‚ . .‚‘.‘.. .‘‚‘.‚ “
‚.‚. ‚|.,‚,‘
_ dy__ ‚‚ ,Y„.. “ ......e
‘ 0 '
. ' t.'.
""
|:'
‘3‘x
U ons ween
‚"J..‘
’vv‘eo4r‘unnîvnn ‚r
wc nn . ÜIJWM
. ‚ "‘L ‘‘
‚‘"o‘nu.v |nv I' b"'pnì O-‘N
..IJ‚vnuIJ. nu „we. ‘u‘vij-eoN“ '
‘—„"IJrnw.-unwvtvwwnnnoon "
-‘.‘nwv l‘flfli "‘*
0 u1‘1 ‘ ‚‘‚‘Z"1"'wyw"‘ílf " “
‚
:..::.’ ‘ì"‘:‚.gr .‘.. ‚gflv. .’.‚ „
‚"“"IJ «n ’I N“ "" IJ
,4 “ o‘ì‘
"
„’‚ù‘nì‘dnò‘. —M"n‘u“‘hovo’z‘ ‘
’ ‚ .ì„...‚ u.‘‚‘.— ed pijn "na" ' "‘
. ‚ Muw I" " ‚WJ,Jo
'-l IJUijvu
J ‚uw
01 "‘
„”'
r JLJI‘IJJ‘‚ . :‘.::r .,
’ u ov w ”' «
' ' ‘ " '. » ‘„‘ tììaumvnu ‚3m.— „..-JÙ ‘Í.'L .
‚ . O 04 , '
' ' . ' .' - v::ír p‘o‘n ML
'f‘ " “ .. ’::’_,:=;:. ".é"ú‚ .r. u " ‚ .
‚“.‘”JÎÎL„"J'„J’ u 1:3. ‘ ’
‚P .‚:;.‘„" .r.r.:‘.r.r.: ‚1:. .:' i1. “
‘
..‚0 ‚
o
.
.
. ' . . i
'
. {
_‚
>
ga“
‚‚.‚‚ ‚ ‚. .
«„.3;":—‚:«:«:;. .ew ‚." “.'ìü‘
..' enn.‘ ‚uu uIJ
.__„„ ‘‚‘ 0' ” ‚het ”'01
Òy
"
. e ‘ ' ‚run nu ’üeùäeh' „
‘ «nv::' '01 "" 'IJ“
‚ ’ '
‘ ‘. . ‘
' ‘wu‘r‘vww ‘ ‘w
‚'"‘ 'J;öüd:í'à”f 3‘
‘ J:uz::::mc.x "”«F"“““
_ ‚ . „.
„.
.
._ ‘ .
. ‘ ' 1, ‘ ‚.:.::::‘.‚‚‚.-
qu‘
—.... af...r.:zr...—’.m‚
u wo‘dm‘o‘v‘v‘hw" an‘ q...
. . . ‘ 0 . . ‘ . -
.‚ O - - 'Ì- .
_
‘ : ' "‘Jtî'. ".r“:;.„"‘"uwwf ",Ì" ""“”
‘
ì1 IJ!w
U! “ ‚JO
M“IJnnqt ‘ -‘
‚ anw.
u.” '
. Ìm'”kflflflfl0 |4„.‚ "‘ ‚r’ '
'
.
' .
"‘ . '
. .
ì4r‘h‘o-ùduìevyl
‘1z‘r’:.".z‘"’r’ “
"wyzn‚dwndo:o:::pewijnpxÓ
u‘ ì w e 0
nu:‚:ïg:;fir "
.. '
/ . M ‘Ì‘NO‘ÒOUIM-IJil‘uuv 1
\ .‘ - .‚ + ::‘rmr:r.:t"‘;:'r;
I" ‚I‚ nu "1 “U!
‚ . o ‘ . “ ' ' Óí: q '" „.
_ 2 ‚ e
_ ‚
o .
‘‚ ‚
' .
‚
.„.„.„.„„„„„„„’„
,‘‚‘ “v.v‚‚..“IJ‚"-IJ’"I
‚. '
. .‚ 4:. ‚
o ’ " . .‚‚..
.1 I ‚ ‘ ,: ,‚:.‚.. „ ‚ '
' Q ‘ \ ‚t .‚ - H a ‚
l "‘o " " ‘
. ‘ ‘« uw w ‘v w '
. ’ 1J:‘U Ò4 ‚JL ij.. ij Ô """'
nu 3.„.‚'rHIU-Ó
”.n .Á
uw ‚enfin ' ‘n Q
.‘
.. ‘." ‘
oì .‘‚‘‚‘wù‘r-va‘unuì’fl ‚ "
,. . . ‚‚‚ ‚‚- IJIJIJ.‘ ‘IJ-.IJ"IJ
i u... ' - ‘. ‘ ‚‘ .
-—-’‚.‚‘... ‘‚‚ ‚.‚“‘
‚....‚‚‚‚‚..„„
. .
° .‚ ‚"’I4'‚‘-DUD
‘ . .‚‚‚„.‚..„.‚.‚
‚.‘ ‚IJ...‘—IJ-‘„IJì‘u‘v‘v- '
‚‚v‚‘.‘n‚n ‘ en‘enu.|n ‘
.‚ .‚‚ ‚‚, .IJIJ.IJ .‘‚‘ ‘‚..‚.‘.‚..,.'.
.‘ .. ‘‚‘.IJ“‘ -.-v„wn„nww"f
.. ‚ ‚ W |‘ u v "
. Ó“ .‘ ' . . Q‘“" ‘ ' 'j‘fi'üfíöü‘ Ü:“"" ..‘" '
‘ .
lÌ' ‚ .‘.d'
‘ ’ ' ‘ ‘ . ‘ ‘ . .' o
. ‘
'g
î J'*v’ Jur,:": '
‘
‘‚ _. .. "
‚‘ ' . ‘ ‘ ‘ ' ,’.i"z:z;zîî‚’;'::;.:;:::,;;;g;:gggxxzzx.ÎË‘ÏÉÎ.Ë.‚"Je.". .‚ ‚ ‚‚. ...‚.‚.. ’ ‚‚‚‚‚....,"’ò
. . ‘ . ..‘‚- . ‘. ‘‚ ' ‘ “IJ ’ ' ’ '
.‚ ._ ‚ ‚ _" u... „.
’. . ,.
.’ ‚,‚,. . ,‘‚.‘ ‚
:. ‘. îî.::.;::‘.:zzx.
‚‚ ‘v.g„.QÒC‚'IOMI'ÔÌV‘FIÍH“Ü
‘ ’ ‘ ‘"soùìò."‚‘,‚‚...IJoeiuvyieo
. ‘ .' .. ‚ , . .ij‚g«nn.„euijflto Mp!"
‚ .
. '
_ ‚ . ' .‚' ’
.‘ . '
’
)
‚ O ‘ .
‚‚‚n«n.-.au.vup
_.v>vp‚—..‚s‚.„u‚o
‚‘o‘ìvi‘nIJ‚v‘‚.1«wwhe-v‘
ovn
„hoe
u"
1!
‚C!
' ‘ ‘ . ‚ . ' ‚p"—’w -"IJ.‘‚.‘e‚ n„qnnw
' ' ‘ ’ n„„IJIJIJIJ„„‚. ijo‘ìvoiò‘tiw»
y _ ' ‘ ‚. 4‚‚uùevps‚„‚„.. ‚‚‚IJqwuûîr‘fl
Ioo‘dwtflhflflflijuuij-ÌÚI‘N 'IJN
‘ p ' . ‘ t_ú0l'pr'““"údfl“‚vn“.‘ "IJ
uflìûhvij„fl‚‚“ij‘...lwìvi!k"y
. . ‘v “v‘flhnîanyeòlù-ijs‘lflrvo‘
a‚ ‚ ‘ IK '1
‘ ... \ ‘ . _ - 0 o‘ . ‘ ‘ ‚ ‘ ù;„‘;_':::;..îr;.:r‚;::.í..,.‘....ä„ ‚
N ‘J,
' '
\ ' ' . . ;O ° ‚ ’ ‘ '. "1:‘.:“}3ü.’" 1.” "'.1::::: ‘: }' „N “neg'v '„ ln - ‚t.
‘ ‘ .Ó ‘
o .
. ‘ . . .
‚ u g
“ "
’ ” -.::.:::2:““ '::‘‚""fz." ......„
vty‘dúkflflìrvòpsrw het Nv——"“ '
‘ —
AI
. . e n ‘ van?“ “hun 01’!” “ _’ " ‚‚‚.
u ‘ . ‚‘ ‚« "‚J'"Nxùy u. ' p :. ‚.‚
. ’ " N“ M '1 U. “‘ ‚
.
‘ . .. k.' . .
' ‘ „1:7ka
'I‘...‘
‘96
N r u vv
‚1424.,
‘*‘>| ‚IJ
‘ .
_
‘ . ‘ ‚‚ ’::nuvu‚n u n ’ ‘
.
‘. ‚ —
‚ ".:‘ 0 .r.‚.nJ:;:uözz
nu n ‚
-
‘»‘ .‚ ' ‘. . . —J‚5-, ‚‘ ‚ .‚ . ‚ ’a’.„‚‘
-‘‘---"..’
PU’L „u,“" " v. „,{îî. -
"“‘ëï‚'.kmx.
‘ ú. ‚- ._« "ra’s’?„".Ërîíì‘z%
.e
“‘ " '-' ‘ 3‘ ‘ ‘’ ‘îL„;:?ä‘ëîîirïíwz„ru 5î“ .‚.‚
r
‘ . ‘ Nu «en! :'
, ‚ \ . en 4 „ n
‘ . ’ ‚na
. _ -‚ ‚— ‘ . ‚ ‚ _ ‚.. - eg.“
‚‚— ‚ .‚ ‚ ‘ ‘ .. , ‘_ ‚‚ .‘
u
'
'' ' o
. n
u op | - ‘‘ ’ ,
‘ rv ’
.‘ ‚“‚-.‚ ‘ ‘‚. ‘ ‘ ”“ ‚q‘ .
‚ . .-..‚.‘‚-‚‘ „IJ ‚“ nuvu„..‚‚"p.‚‚k‚ouw ‘
‘ ' ‘ ‘ IJIJIJIJ’.‚‘ì‘ìvì‘ìeijì’‚‚. ‘oivok‚.‘lu .
‘...IJ‘ ‘ „IJ ‘ ‚IJIJIJMIJIJIJ -IJ.nnwrvlfi ‘
I , q|'ì‘i(rlo,tn.lJi1fi‘fililiu‘l|flì tvl'!lt‘ov
’ ‚‚...n.e‚..‚.".IJ.‘nnw-ennuo „uwufio‘
. ‚ 1(f ‘‚.‚n„‚_„.i’ .—‘-‘.... ---‚.. ‚u. "nu".
A . .. _ ...-‚ .. . _. ...............'Tf'_.._.._