Вы находитесь на странице: 1из 20

AANTEKENINGEN STAATSINRICHTING

We beginnen eerst met het bepalen van enkele voor ons belangrijke begrippen,
zodat je alvast een idee krijgt waar we het over hebben wanneer deze in de rest van
dit stuk terugkomen.

1. Staat
Staatsinrichting: wijze waarop een staat wordt bestuurd.
Staat: Afgebakend grondgebied met een autonome (zelf werkende) regering met
beschikking over de 3 machten, die wordt erkend door andere staten.
Een staat bestaat uit 3 elementen:
- Grondgebied
- Bevolking, soms natie genoemd.
- Politieke en wettelijke organisatie

Het grondgebied bepaalt de geografische zone waarin de staat zijn bevoegdheden


kan uitoefenen. Hieruit volgt één van de voornaamste zorgen van de staat, namelijk
het afbakenen van zijn territorium. Dit zowel ter land, ter zee als in de lucht.

De staat bestaat in de eerste plaats uit een bevolking. Dit zijn de mensen die op het
grondgebied van de staat woont, bijvoorbeeld de Nederlandse bevolking.

De politieke en wettelijke organisatie is bedoeld om het behoud en de continuïteit van


de natie op haar grondgebied te garanderen. Deze organisatie vertoont drie
kenmerken:
- De staat moet altijd blijven bestaan
- De staat is soeverein. Dit houdt in dat de staat de uitsluitende zeggenschap
opeist over het eigen grondgebied en dat hij elk bovengesteld gezag afwijst en
in alle vrijheid zijn internationale relaties kan organiseren.
- Uitoefening van de 3 machten.
2. Constitutionele parlementaire monarchie.

Nederland is een constitutionele (grondwettelijke) parlementaire (in bezit zijnde van


een volksvertegenwoordiging) monarchie (koninkrijk).
De regering moet zich aan de grondwet houden. In een democratische staat is het
gezag van de regering niet onbeperkt, o.a. door invloed van de
volksvertegenwoordiging. Vroeger bestond vrij algemeen de opvatting dat het gezag
van God komt (godssoevereiniteit). Een restant van deze gedachte vind je nog terug
in de aanhef van elke wet: ‘Wij, Beatrix, bij de gratie Gids koningin der Nederlanden.’’
In de 19e eeuw is de gedachte dat het gezag bij het volk berust sterker geworden. Dit
idee noemen we volkssoevereiniteit. Tegenwoordig spreken we van
staatssoevereiniteit, d.w.z. dat de staat en niet het volk de drager is van het gezag.

2.1 De constitutie.

Artikel 1.

Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.
Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras,
geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Artikel 6.

1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in


Gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders
Verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en
besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het
belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

De grondwet of constitutie is onze belangrijkste wet. Hierin wordt kort aangegeven


hoe ons land wordt geregeerd en welke rechten en plichten de regering en burgers
hebben. De grondwet staat boven de gewone wetten; het laatste mogen niet in strijd
zijn met de grondwet.

2.2 Rechten en plichten.

Nederland is een rechtsstaat. Onze grondwet begint met een artikel waarin staat, dat
iedereen die in Nederland verblijft op gelijke voet wordt behandelt. Dat geldt ook voor
niet-Nederlanders. In andere artikelen komen de overige burgerlijke rechten aan de
orde: vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van drukpers,
vrijheid van vereniging en vergadering, vrijheid van demonstratie, het algemeen
kiesrecht en het recht op onderwijs. Naast deze klassieke burgerrechten worden in
artikel 19-21 de zogenaamde sociale grondrechten genoemd: werkgelegenheid,
rechtspositie van werknemers, vrije keuze van arbeid, bestaanszekerheid, spreiding
van welvaart, bescherming en verbetering van het leefmilieu enz. Al deze zaken zijn
een voorwerp van zorg voor de overheid.
De toepassing van al die rechten geeft in de praktijk wel eens problemen. Mag
bijvoorbeeld een christelijke school op grond van godsdienstige overwegingen een
homoseksueel als leraar weigeren te benoemen i.v.m. zijn levensstijl?

Naast alle rechten zijn er ook plichten. We noemen de leerplicht en de


belastingplicht.

2.3 Het parlement.

Het parlement bestaat uit mensen die erop toezien dat ons land goed wordt
bestuurd. Zij worden daartoe gekozen door de bevolking.
Het parlement is ook bekend onder twee andere namen: de volksvertegenwoordiging
en Staten-Generaal. In Nederland bestaat deze uit de Eerste en Tweede Kamer.
Hierbij wordt de Tweede Kamer direct gekozen door het stemgerechtigd volk. De
Eerste Kamer wordt gekozen via getrapte(indirecte) verkiezingen. Het volk kiest eerst
de leden van Provinciale Staten, van waaruit de leden van de Eerste Kamer worden
gekozen.

2.4 De monarchie.

Sinds 1815 was Willem I koning der Nederlanden. Tot 1830 hoorde hier België ook
bij. Ook koning Willem I had te maken met een grondwet, namelijk die van 1815.
Hierin was ook al bepaald dat de koning zijn macht moest delen met een
volksvertegenwoordiging, maar in praktijk was hij oppermachtig. In 1840 trad hij ten
gunste van zijn zoon Willem II af. Het is onder Willem II dat de Nederlandse
monarchie de vorm aanneemt zoals we die nu kennen. In 1848 gaf hij Thorbecke
toestemming een nieuwe grondwet in te voeren, die de macht van de koning
beperkte.
3. Scheiding van de staatsmachten.

De Nederlandse staat is ingedeeld aan de hand van de Trias Politica.


De Trias Politica is ontwikkeld door Montesquieu. Deze leer is ontwikkeld om te
voorkomen dat één persoon te veel macht naar zich toe zou trekken.

Uitvoerende macht Wetgevende macht Rechtsprekende macht


(macht om besluiten (Macht om wetten te (Macht om te
en wetten in praktijkte bedenken en vast te oordelen over
brengen) stellen) overtreders van de wet.
Toetsing van
Nieuwe wetten aan
Grondwet)

Landelijk Regering Eerste en Tweede Onafhankelijke


(koning+ministers) Kamer(=parlement) rechters.

Montesquieu wilde de wetgevende macht opdragen aan het parlement, de


uitvoerende macht aan de koning en zijn ministers, terwijl de derde macht zou
berusten bij onafhankelijke rechters.

Belangrijk:
Hoewel dit stelsel in onze grondwet duidelijk terug is te vinden, is in de praktijk alleen
de rechterlijke macht duidelijk van de andere twee te onderscheiden. De wetgevende
macht berust bij regering en parlement samen. De uitvoerende macht berust
weliswaar bij de regering, maar onder controle van de volksvertegenwoordiging.
Ministers zitten echter nooit in de eerste of tweede kamer. Ze zitten wel in het
gebouw, of op de stoelen van de Tweede Kamer, maar zijn er nooit lid van. Ze
kunnen het wel weer worden, of zijn geweest.
4. Verkiezingen.

De direct gekozen Tweede Kamer vormt onze echte volksvertegenwoordiging. De


Eerste Kamer wordt niet direct gekozen maar indirect. Ook a.s. senatoren worden
kandidaat gesteld door politieke partijen. Maar het zijn de leden van de Provinciale
Staten die de leden om de vier jaar kiezen. De Eerste Kamer telt 75 leden.
De leden van de Provinciale Staten worden elke vier jaar gekozen door de
kiesgerechtigde bevolking van de provincie. Dit is dus waarom je spreekt van indirect
gekozen volksvertegenwoordiging.

Sinds 1919 is er in Nederland algemeen kiesrecht. Sinds 1971 houdt dit in dat alle
Nederlanders vanaf 18 jaar kiesgerechtigd zijn. Zij hebben het actief en het passief
kiesrecht, d.w.z. zij mogen hun stem uitbrengen en zij mogen zich verkiesbaar
stellen. Behalve voor gemeenteraden mogen buitenlanders niet stemmen.
Uitgesloten van kiesrecht zijn enkele kleine groepen Nederlanders, zoals zware
misdadigers.

Om de 4 jaar zijn er verkiezingen voor de Tweede Kamer, tenzij een kabinetscrisis


vervroegde verkiezingen noodzakelijk maakt. Iedere Nederlander van boven de 18
jaar krijgt een oproepkaart met locatie en wanneer. Het stemmen gebeurt in een
afgeschermde ruimte om iedere beïnvloeding van de kiezer te voorkomen: de
stemming is geheim.
Bij het stemmen zie je een lange lijst met namen die onder een politieke partij staan.
Je mag maar op 1 persoon van die partij stemmen. Je stemt in feite dus met je stem
op een persoon én een partij. Dit kiesstelsel noemen we het stelsel der directe of
rechtstreekse verkiezingen.

Hoe vertalen we nu de verkiezingsuitslag in de samenstelling van een nieuwe


Tweede Kamer?
Hiervoor hanteren we in Nederland het stelsel van de Evenredige
Vertegenwoordiging. Volgens dit stelsel krijgt iedere partij een aantal zetels op basis
van het totaal aantal geldig uitgebrachte stemmen dat zij bij de verkiezingen heeft
behaald. Hieronder volgt een voorbeeld:

Stel dat er voor de 150 kamerzetels 7.500.000 geldige stemmen zijn uitgebracht. We
delen dan 7.500.000 door 150 en weten nu hoeveel stemmen een partij nodig heeft
om één Kamerzetel te bemachtigen. In dit voorbeeld is dat 50.000. Dit getal noemen
we de kiesdeler. Haalt een partij x-maal de kiesdeler, dan krijgt zij ook een x-aantal
zetels. Stel dus dat een partij 2.000.000 stemmen krijgt dan krijgt ze 40 zetels.
Natuurlijk haalt geen partij ooit precies zoveel maal de kiesdeler. Er blijven altijd
reststemmen over en dus ook een paar restzetels. Die restzetels gaan dan via een
ingewikkelde berekening meestal naar de grootste partijen.

4.1 Informateur.

Als de verkiezingsuitslag bekend is komt de nieuw-gekozen Kamer bijeen. Nieuwe


leden leggen de eed op of belofte aan de grondwet af. Dit betekend niet dat zij het
met de grondwet eens zijn, maar dat ze zich aan de regels van de grondwet zullen
houden.
De nieuwe gekozen Kamerleden van de Politieke Partijen komen bij elkaar en kiezen
een fractievoorzitter. Een fractie bestaat uit het aantal leden van een politieke partij
binnen de 2e Kamer. De eerste taak van deze voorzitters is de vorst adviseren over
de samenstelling van een nieuw kabinet.

Na de verkiezingen voor de Tweede Kamer volgt er altijd een kabinetsformatie.


Immers een kabinet heeft voor de uitvoering van zijn taak het vertrouwen van het
parlement nodig. Een nieuw parlement vereist daarom een nieuwe ministersploeg.
De kabinetsformatie doorloopt verschillende fasen. Eerst nodigt de koningin naast
andere adviseurs de fractievoorzitters bij zich uit en vraagt hun advies over de
vorming van een nieuw kabinet. Omdat die adviezen elkaar nogal eens tegenspreken
begint zij met het benoemen van een kabinetsinformateur.

Een informateur onderzoekt de vorming van een nieuw kabinet. Uitgangspunt daarbij
is dat een meerderheid van het parlement zo’n nieuw kabinet steunt. Stel nu dat de
volgende verkiezingen dit resultaat opleveren:

CDA 45 zetels
PvdA 40 zetels
SP 30 zetels
VVD 15 zetels
PVV 10 zetels
Overige 10 zetels

Omdat de overige partijen in de praktijk geen enkele combinatie aan een


meerderheid kunnen helpen zal de informateur hen wel buiten beschouwing laten.
Dan houdt hij nog altijd een aantal mogelijkheden over om de grondslag te leggen
voor een kabinet dat het vertrouwen van een meerderheid in het parlement kan
krijgen:

CDA + PvdA = 85 zetels


CDA + PvdA + groen Links = 95 zetels
CDA + SP = 75 zetels
CDA + SP + VVD = 90 zetels
CDA + SP + PVV = 85 zetels
CDA + SP + VVD + PVV = 100 zetels
PvdA + SP + VVD = 85 zetels
PvdA + SP + PVV = 80 zetels

Je ziet meteen al dat het niet strikt noodzakelijk is dat de grootste partij meedoet. Het
gaat om de meerderheid.
De kabinetsinformateur zet de mogelijkheden op een rij. Daarna vergelijkt hij de
programma’s waarin de partijen voor de verkiezingen hun plannen hebben
beschreven. Daaruit probeert hij op te maken of die plannen enigszins met elkaar
overeenkomen. Ongetwijfeld vindt hij onder de bovengenoemde combinaties enkele
die voldoende overeenstemming vertonen. Vervolgens legt hij zijn conclusies voor
aan de fractievoorzitters om erachter te komen welke combinaties hun voorkeur
hebben. Als hij dat weet gaat hij terug naar de koningin en legt haar het resultaat van
zijn informatie voor.
Mocht hij er echter niet uitkomen dan benoemt de koningin in overleg met de
fractievoorzitters een nieuwe informateur, net zolang tot er iemand slaagt in zijn
opdracht.

4.2 De kabinetsformatie

Op grond van de resultaten uit de informatieronde benoemt de koningin, opnieuw in


overleg met de fractievoorzitters, een kabinetsformateur. Deze moet het kabinet
formeren. Daarbij gaat het vooral om drie punten:
• Ministerportefeuilles verdelen over de coalitiepartijen.
• Polsen van geschikte kandidaten voor het ministerschap.
• Opstellen van een regeerakkoord. Lijst met alle wensen van de coalitiepartijen
voor de komende vier jaar. Aan het eind ontstaat een lijvig boekwerk met
daarin alle plannen die het nieuwe kabinet moet zien te realiseren.

Als alles rond is gaat de formateur terug naar de koningin. Kort daarna beëdigt zij de
nieuwe ministersploeg. Meestal wordt de formateur de nieuwe minister-president.
Het kabinet draagt de naam van de premier, bijvoorbeeld Balkenende I, II en II.
Als twee of meer partijen samen in een kabinet gaan zitten heet dat een coalitie. In
Nederland zijn alle kabinetten coalitie-kabinetten omdat bij ons sinds de invoering
van het algemeen kiesrecht nog geen partij een meerderheid heeft behaald.
Nederland is het land van compromissen, van het poldermodel.

4.3 Ontslag van ministers.

Ministers worden bij Koninklijk Besluit benoemd en ontslagen. Een ontslag wordt
door de minister zelf bij de koningin ingediend, Daarvoor kunnen verschillende
redenen bestaan:
• Persoonlijke reden, bijvoorbeeld ziekte.
• En minister kan een kabinetsbesluit niet willen verdedigen.
• Een conflict met de Kamer.

Soms treed het hele kabinet af. De twee belangrijkste redenen zijn: grote onenigheid
binnen het kabinet zelf of een hevige botsing met de Tweede Kamer. Een conflict
met de Eerste Kamer leidt zelden tot een kabinetscrisis.
Na een kabinetscrisis wordt de Kamer ontbonden en volgen er nieuwe verkiezingen.
Tussen Kamerontbinding en het aantreden van een nieuw kabinet handelen
ministers alleen de lopende zaken af, d.w.z. zij nemen geen belangrijke besluiten.
Het kabinet is dan demissionair.

Vanaf nu gaan we dieper in op de inrichting van de Nederlandse staat.


De Nederlandse Staat werkt in 4 niveaus:
-Het landsbestuur
-De Provincie
-De gemeente
-De Europese Unie

Wij behandelen alleen het landsbestuur in dit stencil en de Europese Unie in het
boek.
5. Het landsbestuur
We beginnen met de regering. De regering wordt gevormd door alle ministers en de
koning(in).

5.1 Macht van het staatshoofd.

Sinds de grondwet van 1848 is de macht van de koning steeds verder beperkt. Het
feitelijke bestuur over ons land berust sindsdien bij ministers en parlement. De
koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk, zegt de grondwet.
Dit wil zeggen dat de ministers verantwoordelijk zijn voor wat de koning(in) als
staatshoofd zegt of doet. Dit betekend echter ook dat de koning(in) in het openbaar
niets kan zeggen of doen zonder toestemming van de ministers. Het kabinet moet
verantwoording afleggen aan het parlement voor de daden van de vorst. Lukt dit niet
worden betreffende ministers ontslagen. Voor 1848 kon de Koning doen en laten wat
hij wilde, hij was alleen maar verantwoording schuldig aan zichzelf en aan God. Met
deze regeling hebben de Ministers iets meer macht over de vorst gekregen.

De macht van het staatshoofd betreft de volgende zaken:


- Elke week heeft ze een gesprek met de Minister President op Noordeinde.
Hierbij wordt besproken wat het staatshoofd wel en niet goed vindt aan het
huidige beleid. Houdt goed in de gaten dat de koning(in) in tegenstelling tot de
ministers veel langer haar functie vervult. Zij beschikt dus over het algemeen
over veel meer ervaring en kennis van zaken dan onze premier en dit kan
zeker een rol spelen in deze gesprekken. Deze gesprekken komen nooit naar
buiten. Dit is het geheim van Noordeinde, het werkpaleis van de koningin.
- Bij het vormen van een kabinet stelt de vorst een informateur en formateur
aan. Deze 2 bepalen wie er in het kabinet komt. De informateur bekijkt de
mogelijkheden van politieke partijen die een coalitie willen en kunnen vormen,
de formateur stelt zijn eigen kabinet samen (hij wordt dus de nieuwe minister
president).
- Onofficieel kan ze dreigen met haar aftreden als ze haar zin niet krijgt. Op het
moment dat het staatshoofd aftreedt, valt de volledige regering en is het
gehele land in chaos, er is dan geen grondwettelijk bestuur mee.
- Ze ondertekent alle wetten en Koninklijke Besluiten. Dit betekend niet dat ze
het met de inhoud eens hoeft te zijn. Wel dat die wetten en besluiten op
grondwettelijk juiste wijze tot stand zijn gekomen.

Buiten de bovenstaande taken heeft de koningin vooral een representatieve taak:


• Optreden als gastvrouw van bezoekende staatshoofden.
• Openen van gebouwen, te water laten van schepen, ontvangen van
winnend sportteam, enz.
• Hoogtepunt in dit openbare gebeuren is Prinsjesdag. Dan, op de derde
dinsdag van september, leest zij in de ridderzaal in Den Haag de
troonrede van de regering voor aan de Staten-Generaal.

5.2 De ministers.

Sinds de grondwet van 1848 zijn de ministers verantwoordelijk voor het bestuur van
ons land. Zij zorgen voor de uitvoering van wetten en maken wanneer dat nodig is
nieuwe voorstellen tot wetgeving. Bij hen berust de hoogste verantwoordelijkheid
voor het landsbestuur. Over het algemeen zijn er in Nederland 14 ministers, inclusief
de minister president. De een gaat over onderwijs, de ander over defensie, een
derde over financiën, enz. Iedere minister heeft een groot aantal medewerkers,
ambtenaren genoemd. Die moeten ervoor zorgen dat de opdrachten van de minister
worden uitgevoerd. Het gebouw waar een minister en zijn ambtenaren werken heet
een departement of ministerie.
Dagelijks overlegt de minister met zijn hoge ambtenaren over de werkzaamheden.
Hij geeft opdrachten, leest verslagen en rapporten. Hij laat onderzoek instellen naar
nieuwe ontwikkelingen op zijn terrein. Kortom hij is de grote baas op zijn
departement. Hij is niet almachtig. Zoals iedere burger moet hij zich aan de
bestaande wetten houden. Hij kan echter wel iets meer. Als een wet verouderd is kan
hij een nieuwe ontwerpen. Het meeste werk dat hiervoor nodig is wordt echter
verricht door zijn ambtenaren. Ook kan een minister niet alleen beslissen over de
definitieve inhoud van een wet. Daarvoor moet hij eerst overleg plegen met zijn
collega-ministers. Dit gebeurt minstens eenmaal per week, in ieder geval op vrijdag.
Samen vormen de ministers de ministerraad of kabinet. Iedere minister moet hier zijn
of haar beleid uitleggen en soms verdedigen. Ministers werken niet op eigen houtje.
Als een minister van Verkeer en waterstaat bijvoorbeeld een weg wil laten aanleggen
door een natuurgebeid kan zijn collega die over het milieu gaat hier bezwaar tegen
maken of misschien vindt de minister van Financiën de weg wel te duur.
Als de ministerraad Het wetsvoorstel besproken heeft wordt het ingebracht in het
parlement. Hierover volgt later meer.

5.3 De minister-president.

De minister-president, ook wel premier genoemd, leidt de vergaderingen van de


ministerraad. Hij heeft ook tot taak de ministers die het onderling oneens zijn tot
elkaar te brengen. Hij moet ervoor zorgen dat de ministers geen tegengestelde
beslissingen nemen en elkaar in het openbaar niet tegenspreken.
Daarnaast vertegenwoordigt hij ons land op de Europese conferenties van
regeringsleiders. Elke vrijdag na de ministerraad belegt de premier een
persconferentie om de bevolking uit te leggen wat het kabinet aan het doen is. ’s
Avonds verschijnt hij ook op de televisie. Dus de premier is ook de presentator van
het kabinetsbeleid.

5.4 De staatssecretaris.

Ministers hebben een heel zware taak. Werkweken van zeventig uur zijn voor hen
niet ongewoon. Om die taak enigszins te verlichten hebben de meeste ministers één
of twee speciale medewerkers die staatssecretaris worden genoemd. Zij zijn een
soort onderminister die een duidelijk omschreven deel van de taak van een minister
overneemt. Zo kan een minister van Onderwijs bijvoorbeeld een staatssecretaris
aanstellen voor het basisonderwijs of voor het voortgezet onderwijs.
Ook een staatssecretaris is, net als een minister, een politicus die voor zijn daden
verantwoording schuldig is tegenover het parlement. Tegelijk is hij ook, voor zijn
beleidsterrein, verantwoording schuldig tegenover zijn minister. De
staatssecretarissen maken, anders dan de ministers, geen deel uit van de
ministerraad.
5.5 Prinsjesdag
1. Omschrijf het verloop van de gebeurtenissen op Prinsjesdag.
12.45 – alle genodigden zijn aanwezig in de ridderzaal.
12.50 – als het belsignaal klinkt, worden alle gasten verzocht te gaan zitten.
13.00 – de voorzitter van de eerste kamer (Dhr. Van der Linden) opent de
vergadering. De ministers staatssecretarissen en de leden van de raad van
state nemen dan plaats.
13.00 – de Koninklijke stoet vertrekt met de gouden koets vanaf Paleis
Noordeinde richting de ridderzaal.
13.15 – de koningin arriveert de ridderzaal. Zij en de andere Koninklijke
familieleden worden dan begeleid naar hun plaatsen. Als iedereen zit, neemt
de koningin plaats en leest zij de troon rede voor.
14.00 – de Koninklijke familie rijd weer terug naar Paleis Noordeinde. Na
aankomst verschijnen zij op het balkon voor een laatste fotoscène.
15.00 - Minister De Jager van Financiën biedt aan de tweede kamer het
offertje aan. In dit koffertje zit de miljoenennota en de rijksbegroting

2. Wat is de functie van Prinsjesdag?


A. traditioneel?
Binding krijgen met het volk. D.M.V de koetsceremonie en de balkonscène.
B. politiek?
Het kenbaar maken van de ideeën van het programma wat deregering heeft
voor het komende jaar.

3. Wat Houdt de miljoenennota in?(koffertje?)


Een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van het kabinet voor
het komende jaar.

4. Op welke wijze wordt de troonrede opgebouwd.


standaardzin: Leden van de Staten-Generaal.
daarna: de begrotingsstaat. Daarna een aanvulling (persoonlijke mening van
de vorstin). We eindigen met het jaarverslag.

5. Wie had het meest idiote hoedje van Prinsjesdag 2010.

Sabine Uitslag Mariane thieme


Actualiteit 2010:
wat zijn de hoofdpunten van de miljoenennota kabinetsjaar 2010/2011 (schema
positief/ negatief)

• Economische groei in 2011: 1,5 procent


• Aantal werklozen in 2011: 435.000 (5,5 procent)
• Overheidsschuld in 2011: 406 miljard, 66 procent van het bruto binnenlands product
• Koopkracht daalt gemiddeld 0,25 procent volgend jaar
• Begrotingstekort volgend jaar: 24,3 miljard (4 procent)
• Totaal aan inkomsten voor overheid: 235 miljard (225 belastingen en premies, 10
miljard gasbaten)
• Totaal uitgaven overheid: 254,7 miljard (62 miljard sociale zekerheid, 69 miljard
zorg, 124 miljard rijksoverheid)

6. De volksvertegenwoordiging.

In het vorige hoofdstuk heb je kunnen lezen dat de ministers verantwoording schuldig
zijn aan het parlement. In dit hoofdstuk gaan we de taken en de functie van het
parlement nader bespreken.
De eerste taak van het parlement is dat het de ministers controleert. Die controle
richt zich in hoofdzaak op drie onderwerpen:
• De besteding van belastinggelden.
• De uitvoering van bestaande wetten.
• De invoering van nieuwe wetten.

Naast haar controlerende taak heeft het parlement ook een medewetgevende taak.
Als een minister naar de mening van het parlement tekort schiet in het maken van
wetten kan het zelf met een wetsvoorstel komen. Dit gebeurt echter niet vaak, omdat
het maken van zo’n voorstel ontzettend veel werk in beslag neemt en
parlementariërs geen ambtenaren tot hun beschikking hebben die hen hierbij kunnen
helpen.
Het parlement bestaat uit twee afdelingen die wij Kamers noemen. De Tweede
Kamer is van die beide veruit de belangrijkste. Daarom gaan we eerst haar taak
bekijken.

6.1 De Tweede Kamer.

Om haar controlerende taak uit te kunnen voeren beschikt de Tweede Kamer over
twee rechten die in de grondwet zijn vastgelegd:
• Het recht van interpellatie.
• Het recht van enquête.

Interpelleren betekent ondervragen, aan de tand voelen. Als een Kamerlid vindt dat
een minster een onjuiste beslissing heeft genomen, kan jij een interpellatiedebat
aanvragen. Als de Kamer daar in meerderheid mee akkoord gaat, wordt de minister
op het matje geroepen. Tijdens het debat kan blijken dat een meerderheid van de
Kamer het met de minister oneens is maar dat deze bij zijn beslissing blijft. Dan kan
de Kamer in een motie van orde haar mening vastleggen. Een motie is een
Kameruitspraak. Mocht de minister dan nog niet toegeven, dan kan de Kamer hem
via een motie van afkeuring proberen te dwingen zijn beleid aan te passen. Mocht de
motie van afkeuring niet voor het gewenste resultaat zorgen, een minister is niet
verplicht deze motie uit te voeren, kan de Kamer via een motie van wantrouwen de
minister dwingen af te treden. Behalve alle ander moties moet een motie van
wantrouwen wel worden uitgevoerd. Een motie is overigens pas geldig als de
meerderheid van de Kamer voor stemt. Meestal komt het echter niet zover en geven
de Kamer en de minister een beetje toe. We noemen dit een compromis.

Kamerleden maken veel gebruik van het recht van interpellatie, maar veel minder
van het recht van enquête. Het recht van enquête houdt in dat de Kamer een
speciale commissie instelt. Deze commissie bestaat uit leden van zo veel mogelijk
partijen in de Kamer. Zij stelt een onderzoek in naar de wijze waarop de regering
bepaalde wetten uitvoert of naar een gebeurtenis waarbij de overheid betrokken is.
Enkele bekende voorbeelden zijn de enquête over de vliegramp in de Bijlmermeer en
die over de bouwfraude. Een enquête is bijzonder tijdrovend. Alleen daarom al
gebruikt de Kamer dit middel niet zo vaak. Een enquêtecommissie beschikt over
grote macht. Mensen die als getuige worden opgeroepen moeten verschijnen en
worden onder ede gehoord. Dit laatste houdt in dat ze door de rechter kunnen
worden vervolgd als blijkt dat ze niet de waarheid hebben gesproken.
Naast deze twee grondwettelijke rechten heeft de Kamer ook het vraagrecht. Ieder
Kamerlid kan iedere minister vragen stellen op diens terrein. Elke week is daartoe
gelegenheid tijdens het vragenuurtje. Vragen kunnen ook schriftelijk worden gesteld.
Een minister wordt geacht, is niet verplicht, binnen een redelijke termijn te
antwoorden.

Ministers, gesteund door hun ambtenaren, maken wetsvoorstellen. Na veel


voorbereidend werk gaan die naar de Tweede Kamer. Hier worden ze eerst
besproken in een vaste Kamercommissie, een groepje deskundigen uit alle politieke
partijen, en vervolgens nog eens door de hele Kamer. De Tweede Kamer kan nu drie
dingen doen:
• Het wetsvoorstel aannemen,
• Het wetsvoorstel verwerpen,
• Wijzigingen aanbrengen in het wetsvoorstel. (recht van amendement).

Meestal accepteert de minister zo’n amendement. Het kan echter ook voorkomen dat
een minister zo’n amendement ontraadt of nog sterker onaanvaardbaar noemt. Dat
gebeurt dan voordat de Kamer erover stemt. Als de Kamer na het onaanvaardbaar
van de minister het amendement toch aanneemt treedt de minister af. Dit komt
echter maar zelden voor. Meestal komen de Kamer en de minister tot een
compromis. Na de aanvaarding van het hele wetsvoorstel gaat het ter beoordeling
naar de Eerste Kamer.

Soms weigert een minister met een wetsvoorstel te komen waar Kamerleden om
vragen. Dan kunnen Kamerleden zelf een wetsvoorstel maken. Dit noemen we het
recht van initiatief. Zo’n initiatief-wetsvoorstel doorloopt dezelfde procedure als een
voorstel van de minister.
De Tweede Kamer heeft ook nog het budgetrecht. Ieder ministerie stelt ieder jaar
een begroting op. De Tweede Kamer heeft het recht deze begroting te aanvaarden,
te verwerpen of te amenderen. Normaal is dat deze begrotingen na amenderingen
worden aangenomen. Anders zouden de werkzaamheden van een heel ministerie
worden lamgelegd.

6.2 De Eerste Kamer.

De Eerste Kamer heet ook wel de senaat, de leden heten senatoren. Ook de Eerste
Kamer kan begrotingen aannemen en verwerpen. Zij mist echter het recht van
amendement, waardoor haar invloed veel minder groot is. Wel kan zij de minister
onder druk zetten om bij de uitvoering van een wet rekening te houden met haar
wensen. Gaat hij daarin naar het oordeel van de Tweede Kamer te ver, dan kan die
hem tot de orde roepen. De Eerste Kamer wordt ook wel de Kamer van
heroverweging genoemd. De leden zijn geen beroepspolitici zoals die in de Tweede
Kamer; zij oefenen naast hun Kamerlidmaatschap nog een ander beroep uit. De
Eerste Kamer is voor het kabinet belangrijk om te horen hoe mensen op allerlei
belangrijke posities over het beleid oordelen

6.3 Hoe komt een wet tot stand?

Wat is een wet? Een wet is een blijvende, algemeen geldende regeling
(beschikking), gemaakt door de regering en het parlement.

Stap 1: Initiatief tot een wetsontwerp. Meestal vanuit het kabinet maar ook mogelijk
door leden van de Tweede Kamer. In dit stadium vinden allerlei onderzoeken plaats
om tot die nodig zijn voor stap 2.

Stap 2: Het wetsontwerp wordt samengesteld door meestal een minister en zijn
ambtenaren, maar dus ook mogelijk door leden van de Tweede Kamer.

Stap 3: Voordat het wetsontwerp in de Tweede Kamer wordt ingebracht is men


verplicht advies in te winnen bij de Raad van State. Dit is het adviesorgaan van de
regering. Hierna gaat het wetsontwerp naar de Tweede Kamer.

Stap 4: De Tweede Kamer bespreekt artikel voor artikel het ontwerp en kan daarbij
gebruik maken van haar recht van amendement. Als de meerderheid van de Tweede
Kamer akkoord is gegaan gaat het ontwerp naar de Eerste Kamer.
Stap 5: De Eerste Kamer kan het voorstel alleen goed of afkeuren. Als de Eerste
Kamer het ontwerp goedkeurt, gaat het voor bekrachtiging naar de koningin.

Stap 6: De koningin plaatst haar handtekening onder het wetsontwerp, waarmee zij
aangeeft dat het wetsontwerp grondwettelijk op de juiste wijze is afgehandeld. Omdat
de minister verantwoordelijk is plaatst hij eveneens zijn handtekening.
Stap 7: Ten slotte is de minister van Justitie belast met de afkondiging in het
Staatsblad. In de regel treedt de wet twintig dagen daarna in werking. In die tijd heeft
iedereen kennis kunnen nemen van de wet, want iedere burger wordt geacht de wet
te kennen.

Belangrijk:

Een grondwetsherziening doorloopt dezelfde weg als een wetsvoorstel. Nadat het
ontwerp is aangenomen volgen er echter twee bijzonderheden. Allereerst worden de
Eerste en Tweede Kamer ontbonden en volgen er verkiezingen voor beide Kamers.
De nieuw gekozen Kamers behandelen het wijzigingsontwerp opnieuw. De Tweede
Kamer mag nu geen gebruik maken van haar recht van amendement.
In deze tweede behandeling is minstens een tweederde meerderheid van het aantal
uitgebrachte stemmen nodig en niet de helft plus één zoals bij een gewone wet. Als
alles is goedgekeurd, is opnieuw de handtekening van de koningin en de betrokken
ministers nodig. Dan volgt weer publicatie in het Staatsblad.

Dit is een stencil met vragen die jullie moeten kunnen beantwoorden op basis van de
tekst in het stencil.
1. Staat
1. Waarover gaat het bij staatsinrichting?
De wijze waarop een staat wordt bestuurd.
2. Geef de definitie van een staat.
Afgebakend grondgebied met een autonome (zelf werkende) regering met
beschikking over de 3 machten, die wordt erkend door andere staten.
3. Waarom is het ontzettend belangrijk voor staten om erkend te worden
door andere staten?
Als je niet wordt erkend, bestaat de staat niet.
4. Wat is een natie?
Groep mensen die binnen de grenzen van één staat woont.
5. Wat is de taak van de politieke en wettelijke organisatie in de staat?
De politieke en wettelijke organisatie is bedoeld om het behoud en de
continuïteit van de natie op haar grondgebied te garanderen.
6. Wat houdt het in dat de staat zichzelf als soeverein beschouwt?
Dit houdt in dat de staat de uitsluitende macht opeist over het eigen
grondgebied en dat hij elk bovengesteld gezag afwijst en in alle vrijheid
zijn internationale relaties kan organiseren.

2. Constitutionele parlementaire monarchie.


7. Noem drie vormen van soevereiniteit en beschrijf in eigen woorden
wat ze inhouden.
gods prietser namens goed hoogste macht
staat staat zelf zijn hoogste macht
volkssoevereiniteit volk hoogste macht

2.1 De constitutie.
8. Waaruit blijkt dat de constitutie boven de gewone wetten staat?
Geen enkel wet mag in tegenspraak zijn met de grondwet.

2.2 Rechten en plichten.


9. Noem drie klassieke en drie sociale grondrechten.
klassieke: vrijheid van meningsuiting, vrijheid van drukpers, vrijheid van
vereniging en vergadering.
sociale: werkgelegenheid, rechtspositie van werknemers, vrije keuze van
arbeid.
10. Noem twee plichten.
De leerplicht en de belastingplicht.

2.3 Het parlement.


11. Noem twee andere benamingen voor parlement.
De volksvertegenwoordiging en Staten-Generaal.
12. Benoem de twee verschillende manieren waarop de Eerste en Tweede
Kamer worden gekozen.
De tweede kamer kiest het volk direct door middel van verkiezingen.
De eerste kamer kiest door getrapte verkiezingen (de bevolking stemt voor
de mensen voor de provinciale staten, de provinciale staten (de mensen)
kiezen wie er in de eerste kamer komen)
2.4 De monarchie.13.
13. Waarom is 1848 zo’n belangrijk jaar voor ons politieke systeem van
nu?
Toen is de grondwet geschreven die wij momenteel nu nog steeds (met
wat aanpassingen) gebruiken.

Scheiding van de staatsmachten.


14. Welke machten onderscheidde Montesquieu?
Wetgevende macht, Uitvoerende macht, Rechtsprekende macht (IN DIE
VOLGORDE!!)
15. Welke taken had iedere macht? En aan wie werden die toevertrouwd?
- uitvoerende macht:
A. macht om de wetten en besluiten uit te voeren.(de koning)
B. een mede wetgevende taak hebben.
- wetgevende macht:
A. macht om wetten en besluiten te maken.(het volk)
B. En Het controleren van de uitvoerende macht
- rechtsprekende macht:
A. macht om te oordelen over overtreders van de wet(STRAFFEN).
(zelfstandige rechters)
B. Te controleren of de nieuwe wet overeen komt met de grondwet.
16. Wat is de praktijk van de trias politica in ons land?
Hij wordt nog steeds nageleefd, alleen de ministers hebben wel een paar
regels overtreden etc.

3. Verkiezingen.
17. Wie zijn er in Nederland kiesgerechtigd?
Alle Nederlanders die 18 jaar of ouder zijn. Deze hoeven niet perse te
stemmen.
18. Om de hoeveel jaar wordt de Tweede Kamer gekozen? In welk geval
eerder?
Om de vier jaar wordt de tweede kamer gekozen, mits er een
kabinetscrisis is, waarbij de minister president niet meer in deze formatie
verder kan.
19. Hoe heet ons kiesstelsel? Hoe werkt het?
Het stelsel der directe of rechtstreekse verkiezingen, dit wil zeggen dat
ieder persoon boven de achttien een kaart thuis krijgt gestuurd met daarop
wanneer en waar hij kan stemmen. Hij stemt op een persoon van een
partij. hij ziet een lange lijst staan waarop hij moet zeggen voor welk mens
hij stemt, hij stemt dus met een stem voor twee dingen: persoon en partij.
20. Wie kiezen de Eerste Kamer?
De burgers kiezen er wie er in de provinciale staten komen te zitten.
Degene die in de provinciale staten komen te zitten(12 leden) die kiezen
de 75 leden die er in de eerste kamer mag gaan zitten
21. Wat is passief kiesrecht?
Mensen boven de achttien kunnen stemmen en zich beschikbaar stellen.
4.1 Informateur
22. Wat is een kabinetsformatie? Wanneer vindt die plaats?
Na de formatieavond stelt de Koningin een minister-president aan, er
worden een aantal afspraken gemaakt en een kabinet wordt er
geformeerd.
23. Welke drie fasen doorloopt een kabinetsformatie?
Het geld van de minister over de coalitiepartijen verdelen.
Kijken wie geschikte kandidaten zijn voor het ministerschap.
Opstellen van een regeerakkoord.
24. Welke drie hoofdproblemen moet een informateur oplossen?
Welke partijen er samen kunnen regeren, dus welke mogelijkheden er zijn

4.2 De kabinetsformatie
25. Welke drie hoofdproblemen moet een formateur oplossen?
of de oplossingen van de informateur ook echt haalbaar zijn.
26. Wat staat er in een regeerakkoord?
Lijst met alle wensen van de coalitiepartijen voor de komende vier jaar.
27. Waarom volgt op kamerverkiezingen altijd een kabinetsformatie?
Omdat er iets met de uitslag gedaan moet worden, je kan het volk niet
zomaar laten stemmen??
28. Waarom levert de grootste partij niet automatisch de minister-
president?
Omdat de grootste partij misschien niemand heeft die minister president
kan of wil zijn.
4.3 Ontslag van ministers.
29. Om welke twee redenen kan een kabinet aftreden?
Persoonlijke reden, bijvoorbeeld ziekte.
En minister kan een kabinetsbesluit niet willen verdedigen.
Een conflict met de Kamer.
30. Wanneer is een kabinet demissionair?
Als het kabinet al is afgetreden, ze mogen geen grote beslissingen maken,
maar moeten hun functie behouden totdat er een nieuw kabinet is.

5. Het landsbestuur

5.1 Macht van het staatshoofd.


31. Wie vormen de regering?
De regering wordt gevormd door alle ministers en de koning(in).
32. Bij wie berust de verantwoordelijkheid over het landsbestuur? Sinds
wanneer is dat het geval?
Sinds de grondwet van 1848
33. Wat verstaan we onder het geheim van Noordeinde?
Elke week heeft ze een gesprek met de Minister President op Noordeinde. Hierbij
wordt besproken wat het staatshoofd wel en niet goed vindt aan het huidige beleid.
Dit wordt niet naar buiten gebracht, en is dus een geheim.
34. Wie volgt de koningin op bij haar aftreden of overlijden?
Willem Alexander, dus de zoon van Beatrix.
35. Leg het begrip ministeriële verantwoordelijkheid uit.
De ministers zijn sinds 1848 verantwoordelijk voor ons land. Zij zorgen voor de
uitvoering van wetten en maken wanneer dat nodig is nieuwe voorstellen tot
wetgeving.
36. Noem twee situaties waaruit blijkt dat onze koningin niet helemaal
machteloos is.
Een paar keer per jaar overlegd de minister president met de konining over de
beslissingen.

5.2 De ministers.
37. Waarvoor zijn de ministers verantwoordelijk?
Voor de wetten en plannen te maken, en kijken of deze uitvoerbaar zijn.
38. Wat zijn ambtenaren?
Die moeten ervoor zorgen dat de opdrachten van de minister worden uitgevoerd
39. Wat verstaan we onder een departement of ministerie?

40. Door wie en wat wordt de macht van een minister beperkt?
de andere ministers en de grondwet.
41. We hebben in Nederland 13 departementen. Probeer de officiële namen
ervan te weten te komen en zet achter elk departement de naam van de
huidige minister.
Ministerie van Algemene Zaken (AZ) Jan Peter Balkenende
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK,BiZa) Ernst Hirsch
Ballin
Ministerie van Buitenlandse Zaken (BuZa) Maxime Verhagen
Ministerie van Defensie
Ministerie van Economische Zaken (EZ) Frank Heemskerk
Ministerie van Financiën Jan Kees de Jager

Ministerie van Justitie


Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) Gerda Verburg.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) Ronald Plasterk
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) Piet Hein Donner

Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W) Tineke Huizinga


Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)

5.3 De minister-president.
42. Noem vier speciale taken van de premier.
, leidt de vergaderingen van de ministerraad. Hij heeft ook tot taak de ministers die
het onderling oneens zijn tot elkaar te brengen. Hij moet ervoor zorgen dat de
ministers geen tegengestelde beslissingen nemen en elkaar in het openbaar niet
tegenspreken.
Daarnaast vertegenwoordigt hij ons land op de Europese conferenties van
regeringsleiders.
5.4 De staatssecretaris.
43. Wat is het verschil tussen een minister en een staatssecretaris.
de staatssecretarissen maken geen deel uit van de ministerraad en de ministers wel
en een staatssecretaris neemt een duidelijk omschreven deel van de taak van een
minister over
6. De volksvertegenwoordiging.
44. Wat is de hoofdtaak van de volksvertegenwoordiging? En op welke
onderwerpen richt dit zich?
Op papier de wetgevende macht. In de praktijk de controlerende macht.
45. Wat houdt de medewetgevende taak van de volksvertegenwoordiging
in?
Dit houd het recht op initiatief in. De mogelijkheid wetten te bedenken en aan te
dragen.
6.1 De Tweede Kamer.
46. Welke drie rechten heeft de Tweede Kamer om haar controlerende taak
uit te oefenen? Wat houdt elk van die rechten in?
Recht van enquête, interpellatie en motierecht
47. Welke drie rechten heeft de Tweede Kamer om haar mede-wetgevende
taak uit te oefenen? Wat houdt elk van die rechten in?
Initiatief recht, budgetrecht en goedkeuring/afkeuring amendement wijziging

48. Welke twee mogelijkheden heeft een minister bij een conflict met de
Kamer?
Vertrekken bluffen blijven zitten
49. Wat betekent: de functies van minister en kamerlid zijn onverenigbaar?
Elkaar in evenwicht houden. Dictatuur voorkomen

50. Stel, een minister geeft in een jaar veel meer geld uit dan zijn begroting
hem
toestaat. Tijdens de volgende begrotingsbehandeling van dat
departement
besluit de Kamer een aantal posten te schrappen. Van welk recht maakt
de
Kamer in dit geval gebruik?
A Recht van amendement.
B Recht van enquête.
C Recht van initiatief.
D Recht van interpellatie.

6.2 De Eerste Kamer.


51. Waarin ligt het belang van de Eerste Kamer?
Tweede controle,
52. Wat is het verschil tussen de functie van een Eerste- en Tweede-
Kamerlid?
Eerste kamer mag geen wijzigingen voorstellen, alleen maar goed of afkeuren
6.3 Hoe komt een wet tot stand?
53. Noem twee verschillen tussen de parlementaire behandeling van een
grondwetsherziening en die van een gewone wet.
Een grondwet moet met 2/3 meerderheid worden aangenomen, een gewone wet met
een gewone meerderheid: helft plus 1. Grondwet door 2 verschillende kabinetten
aannemen.
54. Wat is een wet?
Een algemene regel die iedereen ten alle tijden moet volgen
55. Wie bereiden een wetsvoorstel voor?
Tweede Kamerleden of ambtenaren
56. Wat kan de Tweede Kamer met een wetsvoorstel doen?
Goedkeuren/afkeuren of wijzigen.
57. Welke mogelijkheden heeft een minister als zijn wetsvoorstel tegen zijn
zin wordt geamendeerd?
Aannemen, discussie, of aftreden
58. Wat houdt de handtekening van de koningin onder een wetsontwerp in?
Dat de wet officieel is aangenomen.

Вам также может понравиться