Hoofdstuk 1: Romes opmars naar de wereldheerschappij - In 201 kwam er een einde aan de Tweede Punische oorlog. Deze oorlog had 17 jaar geduurd en uiteindelijk maakten de Romeinen een einde aan de politieke ambities van de Carthaagse leider Hannibal, die Italië aan de rand van de afgrond had gebracht. De romeinen konden zich herstellen en veroverden landen rond de Middellandse Zee. In 133 was een groot deel hiervan in bezit van de Romeinen (zie plaatje blz. 12). - De Romeinse samenleving groeide door deze veroveringen sterk uiteen. Eerst werden spanningen tussen de senatorenstand en andere lagen van de bevolking nog wel onderdrukt, maar de Romeinse wil om uit te breiden maakte de kloof erger. Hun buit investeerden de senatoren in hun eigen huizen en latifundia (grote landbouwbedrijven van meerdere hectaren). Slaven werden hier tewerkgesteld en kleine boeren konden zich nauwelijks redden. Deze kleine boeren zochten meestal hun toevlucht in Rome. - Zolang er oorlogen werden gewonnen en dit kapitaal opleverde en de graanvoorziening niet stagneerde, letten senatoren niet echt op deze tweedeling. Aan de ene kant had je de profiteurs van de opbrengst van de oorlogen (vermogende senatoren, ridders (equites) en officieren in het leger) en aan de andere kant een heterogene groep van verpauperde boeren, landarbeiders en het enorme stadsproletariaat van stadsbewoners en ex-boeren die voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van ondersteuning van rijken. Hoofdstuk 2: De Gracchen - Tiberius Sempronius Gracchus (133 v. Chr.) was een volkstribuun die als eerste de kloof tussen arm en rijk serieus nam. Dit kwam omdat hij met zijn eigen ogen had gezien hoe erg het er aan toe ging op het platteland. Hij diende een akkerwet in (lex agraria) om staatsland (ager publicus) dat door grootgrondbezitters was bezet, te verdelen onder boeren. Hij stelde voor om de boeren 30 iugera (7,5 ha.) te geven, terwijl de senatoren 500 en hun zonen 250 (125 en 62,5 ha.) kregen. Tiberius wist dat dit problemen ging veroorzaken als hij het zou voorstellen aan de senatoren, omdat deze alleen maar nadeel hiervan hadden. Hij stelde het dus meteen voor tijdens een volksvergadering, maar de senatoren zetten Octavius, een andere volkstribuun, ertoe aan om zijn vetorecht te gebruiken. Als antwoord liet Tiberius de tribuun uit zijn ambt zetten, en het voorstel werd aangenomen. De akkercommissie deed toen voorstellen om het land te verdelen, maar de senaat wilde het benodigde geld niet geven. Dus diende Tiberius een wet in om de rijkdommen uit het testament van de koning van Pergamum hiervoor te kunnen gebruiken. Daarna stelde hij zich nog een keer kandidaat als volkstribuun, maar toen vonden de senatoren het genoeg geweest. Ze beschuldigden hem van alleenheerschappij en doodden hem. - Gaius Gracchus (123 v. Chr.) probeerde de plannen alsnog uit te voeren. Hij diende niet alleen wetten voor die goed waren voor de boeren, maar ook voor andere bevolkingsgroepen. De ridders mochten van hem ook zitting nemen in de jury die afpersingen in de provincies behandelden (dit mocht de senaat eerst alleen). Ook mochten ze de belastingen uit Asia innen. De proletariërs zouden graan volgens een vaste prijs kunnen gaan kopen. De bewoners van Italië die de status van bondgenoten (socii) hadden, kregen uitbreiding van het Romeins burgerrecht. Toen hij ook nog voorstelde om een kolonie te stichten op de puinhopen van Carthago was de maat vol en werd hij niet voor een derde keer als volkstribuun gekozen door de senaat. Als burger ging Gaius door, maar hij werd gedood samen met drieduizend volgelingen. Hoofdstuk 3: Partijvorming - Ooit was het volkstribunaat een ambt was geweest waarmee het volk (plebejers) beschermd werd tegen de patriciërs, maar geleidelijk had het tribunaat zijn opstandige karakter verloren. De afstand tussen de vooraanstaande plebejers en patriciërs was kleiner geworden. De Gracchen herontdekten het als wapen in de politieke confrontatie met de staat. Zo kregen plebejers steeds meer toegang tot de ambten en de senaat. Zo kwam er een nieuwe toplaag van patriciërs en vooraanstaande plebejers: de nobilitas, een nieuwe elite van families. Zij organiseerden zich via vriendschappen, huwelijken en daopties in ‘politieke partijen’ (factiones) en lieten haast nooit nakomelingen van niet-senatoriale families toe. een buitenstaander die toch doordrong werd homo novus (nieuwe man) genoemd. - De maatregelen van de Gracchen zijn het begin van de Romeinse Revolutie. In de volgende eeuw zouden de problemen leiden tot harde confrontaties tussen populares (hervormers als de Gracchen die hun standpunten in volksvergaderingen naar voren brachten) en optimates (conservatiever ingestelde politicie die voor suprematie van de senaat stonden en zichzelf de boni (goeden) noemden. - De leuze senatus populusque Romanus (senaat en volk van Rome) klopte niet meer. De senaat was intern verdeeld, het volk was ook geen eenheid en de verhouding tussen deze twee was niet gebaseerd op loyale sympathie, maar afhankelijkheid. De Gracchen hebben hiermee de Romeinse politiek fundamenteel veranderd. De senaat, gecontroleerd door de traditioneel denkende optimates, behield de grootste invloed op het politieke toneel, maar de suprematie van de senaat stond aan aanvallen bloot, omdat de popularis zich tot de volksvergadering kon wenden en zo een politieke factor werd waarmee de senaat rekening moest houden. Hoofdstuk 4: Marius - C. Marius werd in 107 tot consul gekozen en was een homo novus. De oorlog in Afrika tussen de inheemse vorst Jugurtha en de Romeinen bracht hij tot een goed einde met hulp van militaire acties van Cornelius Sulla. - Als consul heeft hij een ingrijpende militaire maatregel genomen: proletariërs konden als vrijwilligers in het leger worden opgenomen, terwijl eerst alleen assidui (mensen met genoeg bezit om te dienen) mochten dienen. Dit aantal was alleen heel erg afgenomen en ze hadden meer mensen nodig. Zo konden proletariërs een nieuw bestaan opbouwen. In de oorlog tegen de Germaanse stammen de Kimbren en Teutonen won dit nieuwe leger met twee veldslagen. Marius werd hierdoor erg populair. Soldaten kregen behalve soldij ook na hun diensttijd een stukje grond en dit was juist de inzet van veel conflicten de laatste jaren. De soldaten werden zo een politieke factor van betekenis. Ze vormden een clientela die afhankelijk was van hun legeraanvoerder, en door die afhankelijkheid gaven ze hun beschermheer een enorme macht. - In 91 dienden zich nieuwe moeilijkheden aan: de socii gingen tot actie over, nadat hun roep om het Romeinse burgerrecht was genegeerd, en grote delen van Italtië werden in 90-89 v. Chr. Het toneel van een bloedige strijd. Pas als de Romeinen beloofden dat alle Italiërsdie zichzelf vrijwillig overgaven het Romeinse burgerrecht zouden terugkrijgen, keerde de vrede terug. Hoofdstuk 5: Sulla - Na deze burgeroorlog was de situatie in Asia kritiek. Mithridates, de koning van Pontus, had een inval gedaan en Cornelius Sulla, die in 88 consul was, kreeg opdracht orde op zaken te stellen, maar Marius verzette zich tegen Sulla’s benoeming en dreef via de volksvergadering zijn eigen benoeming door. Sulla liet het hier niet bij zitten, mobiliseerde het leger en nam Rome in. - Vanaf toen werd het leger een pressiemiddel in handen van zijn generaal. Consuls die hun doeleinden niet konden bereiken, zetten hun leger in. Voor de soldaten werd de bevelhebber (patronus) belangrijker dan de senaat of de volksvergadering. - Sulla doodde veel populares die aanhangers waren van Marius (die zelf wist te ontkomen) en hij herstelde de macht van de senaat. Daarop vertrok hij naar het oosten, naar Griekenland en Asia. Hier had hij veel succes, zo dreef hij Mithridates terug naar Pontus en werd hij populair onder zijn soldaten, omdat ze vrij mochten plunderen. Maar hij had ook haast om terug te keren, omdat na zijn vertrek de populares de macht in Rome hadden gegrepen. Ze hadden veel optimates (die vaak sympathisanten van Sulla waren) omgebracht, maatregelen van hem herroepen en Marius tot consul benoemd. Marius stierf alleen snel en zijn medeconsul Cinna was vanaf dat moment eigenlijk alleenheerser. - Na aankomst in Brundisium in 83 ontbond Sulla zijn troepen niet, omdat Cinna vanaf 85 in heel Italië troepenlichtingen had gehouden. Met stuin van zijn uit eigen clientela gekochte privélegers van de jonge senatoren Cn. Pompeius en M. Licinius Crassus liepen zijn legioenen over de troepen van de populares heen. In november 82 was Sulla opnieuw heer en meester in Rome. Het eerste dat hij deed was een bloedbad aanrichten onder zijn tegenstanders. Er wordt gesproken over negentig senatoren, zesentwintighonderd soldaten en duizenden andere burgers die zijn omgekomen. De in zijn macht herstelde en tot zeshonderd man uitgebreide senaat benoemde Sulla tot dictator voor onbepaalde tijd met de bevoegdheid de staatsinrichting te reorganiseren. Zo kon hij de macht van de volksvergadering en de volkstribunen breken. Besluiten van de volksvergadering moesten voortaan door de senaat worden bekrachtigd en de tribunen raakten hun bevoegdheden kwijt. Zo konden ze geen politieke carrière meer maken. In 79 trad Sulla vrijwillig terug. Crassus en Pompeius - De jaren 75-66 worden gekenmerkt door grote onrust in Italië en daarbuiten. Koning Mithridates van Pontus vormde in het Oosten opnieuw een bedreiging, want hij weigerde de afspraken die met Sulla waren gemaakt na te komen en begaf zich opnieuw buiten zijn grondgebied. De Romeinen accepteerden dat niet en verklaarden hem de oorlog. Mithridates vroeg hulp aan zeerovers uit Cilicië, die de zee onveilig maakten. - In Italië kwamen de slaven op de latifundia in opstand. De Thraciër Spartacus werd hun leider. Hij ontsnapte in 73 met zeventig anderen uit een gladiatorenschool en zocht zijn toevlucht in streken rondom de Vesuvius. Van alle kanten stroomden slaven toe en snel groeide Spartacus’ leger uit tot zeventigduizend man. - Eerst zag de senaat de ernst van de situatie niet in en ze stuurden een leger, dat werd verslagen. De slaven trokken toen brandstichtend en plunderend door Italië en Spartacus probeerde te vluchten uit Italië. Dit lukte niet door onenigheid van de slaven en een leger onder leiding van Crassus, dat de senaat op ze afgestuurd had. Crassus onderschepte de slaven en dreef ze terug naar Zuid-Italië, waar hij ze versloeg. Slechts vijfduizend slaven wisten te ontkomen, maar zij werden achterhaald door Pompeius, die terugkeerde uit Spanje, waar hij de opstandige Marius- aanhanger Sertorius had verslagen en gedood. Pompeius en Crassus buitten hun successen helemaal uit. Ze intimideerden de senaat met hun legers en dwongen een verkiezing tot consul voor het jaar 70 af. Zo bleek pas goed hoe zwak de fundamenten waren waarop de optimaten- oligarchie steunden. De maatregelen van Sulla werden herroepen door de twee wie politieke carrière hem een aanvang had genomen, de macht van de volksvergadering en volkstribunen werden in ere hersteld. Daardoor was de situatie van voor 82 grotendeels teruggekeerd. - De jaren hierna op het consulaat van Crassus en Pompeius werden gekenmerkt door de weer oplaaiende strijd tussen optimates en populares. De optimates hadden geen uitgesproken leiderfiguur en moesten gedogen tot homo novus Marcus Tullius Cicero zich opwerkte. Bij de populares trokken Pompeius en Crassus steeds meer macht naar zich toe. over hun optimaten- verleden werd niet meer gesproken. Pompeius was de populairste vanwege zijn sterke relatie met de senaat, maar Crassus was heel erg rijk en hiermee compenseerde hij. Ook had hij het geluk dat een derde popularis-kandidaat, Gaius Julius Caesar, bij zijn opkomst in de politiek een chronisch gebrek had aan geld en steeds bij hem kwam aankloppen.
Cicero: staatsman, redenaar, filosoof
- Cicero is de Romein waarvan we het meeste weten, omdat er van geen ander meer geschriften bewaard zijn gebleven dan van hem. Hij beschouwde zichzelf als politicus en heeft zijn leven lang (106-43) gestreefd een leidinggevende rol te spelen in het bestuur van de Romeinse staat. Dat was niet makkelijk, want hij leefde in een onrustige tijd. Zo ontstond er een basis voor de alleenheerschappij van de latere keizer Augustus. - Hij werd geboren in Arpinum, ten zuiden van Rome. Zijn vader hoorde bij de ridderstand, dus hij hoorde niet bij de elite en niet bij de laagste bevolkingslaag. Om een stand omhoog te gaan, moest men naam maken, door bijvoorbeeld als advocaat aandacht op zich te vestigen in geruchtmakende rechtszaken en dat kon alleen door bijzondere welsprekendheid te laten zien en Cicero had deze gave. Zijn vader zorgde ervoor dat hij een voortreffelijke opleiding kreeg. Hij viel op tussen zijn medeleerlingen. - Hij liep stage bij het Forum, het centrum voor politiek en rechtspraak in Rome. Van jongs af aan was hij ook geïnteresseerd in filosofie. Hij debuteerde in 81 als strafpleiter en maakte grote indruk met zijn welsprekendheid en durf. Hij onderbrak zijn carrière met een reis naar Griekenland en Klein-Azië, misschien vanwege gezondheidsredenen. Na zijn terugkeer trouwde hij met Terentia en ze kregen een dochter, Tullia (ook wel Tulliola genoemd), en een zoon, Marcus. - Zijn politieke carrière begon in 75, toen hij slaagde zich te laten kiezen tot conquestor. Hierbij moest hij de gouverneur op Sicilië helpen en hij deed dit zo goed dat de burgers later, toen ze last hadden van slecht bestuur van zijn opvolger, hem om hulp vroegen. Hierna werd hij toegelaten tot de senaat. In het jaar 66 werd hij praetor, het op een na hoogste ambt in de staat. Hij steunde toen de machtigste man van dat moment, Gnaeus Pompeius Magnus, die onbeperkte volmachten eiste in de strijd tegen koning Mithridates. - Om consul te worden, moest je minimaal 43 jaar oud zijn. In 63 kon Cicero het dus voor het eerst proberen en hij moest het hebben van de steun van de optimates. Hij werd, als eerste homo novus in jaren, gekozen tot consul, omdat hij een goede reputatie als spreker had, maar ook door het feit dat één van zijn belangrijkste concurrenten, Lucius Sergius Catilina werd verdacht met revolutionaire plannen rond te lopen. Het jaar 63 werd Cicero’s gloriejaar. Hij greep iedere gelegenheid aan om Catilina in een kwaad daglicht te stellen. Catilina verliet hierna Rome om het Militaire verzet te leiden in de omgeving van het tegenwoordige Florence. Een aantal gevaarlijke aanhangers liet hij achter in Rome, maar zij zochten contact met gezanten van een of andere Gallische stam (de Allobroges) en werden op heterdaad betrapt. In december 63 arresteerde Cicero hen en liet hen executeren. Dit heeft Rome waarschijnlijk veel onrust en bloedvergieten bespaard. Zelf noemde hij zich daarna ook de redder van het vaderland. - Door zijn hardhandige onderdrukking van de staatsgreep had Cicero ook machtige vijanden gemaakt. Hij werd beschuldigd dat hij grenzen van zijn bevoegdheden had overschreden door het doden van de Catilinariërs. Uiteindelijk dreigde Publius Clodius Pulcher, zijn ergste vijand, hem tot verbanning te laten veroordelen. Zo kwam het hoogtepunt snel tot een absoluut dieptepunt van zijn leven. Zonder op veroordeling te wachten is Cicero toen op advies van zijn vriend Atticus gevlucht, een beslissing waar hij later spijt van had en zelfmoordneigingen van kreeg. - Sinds het jaar 60 was de macht in de handen van het Eerste Driemanschap, bestaande uit Pompeius, Crassus en Caesar. Het was voor Cicero nu niet mogelijk de rol van invloedrijke man te spelen waarop hij had gehoopt na zijn ballingschap. Dus begon hij aan het schrijven van theoretische verhandelingen over politiek en samenleving. De titels hiervan, De Republica (De staat) en de Legibus (de wetten) verwijzen naar grote filosofische werken van Plato, waarin deze onderwerpen waren behandeld. Hij presenteerde de boeken niet als betogen, maar als dialogen., ook net als Plato, alleen Cicero laat zijn sprekers langere, afgeronde betogen gebruiken om hun standpunt uiteen te zetten, terwijl Plato vraag en antwoord snel op elkaar liet volgen. Wat dat betreft lijkt Cicero op Aristoteles. - Uit deze jaren stamt ook de Oratore (de Redenaar), waarin Cicero betoogt dat de ideale redenaar niet alleen verstand moet hebben van de zaken waarmee hij in zijn praktijk van advocaat en politicus rechtstreeks mee te maken krijgt, hij moet ook een brede algemene ontwikkeling hebben en met verstand van zaken over filosofie kunnen praten. - Na het wegvallen van Crassus die overleden was tijdens een mislukte expeditie, werden Pompeius en Caesar steeds meer concurrenten. Zo werd Cicero in een moeilijk parket gebracht: hij voelde zich politiek meer verwant aan Pompeius, die zich profileerde als verdediger van de republikeinse instellingen en de machtspositie van de senaat, maar hij wilde ook met Caesar een goede verstandhouding bewaren. Cicero moest in de jaren waarin het conflict zich toespitste, naar Cilicië (Zuid-Oosten van tegenwoordig Turkije) met een leger van vijfienduizend man om deze onrustige provincie te besturen. Dit was in 51-50. Daar werd hij door zijn soldaten tot imperator uitgeroepen, zodat hij aanspraak mocht maken op een triomftocht bij zijn terugkeer in Rome. - Toen hij terugkeerde naar Rome, moest Cicero toch echt een keuze maken. Na een aarzeling die zo lang duurde dat beiden zich tegen hem keerden, koos hij voor Pompeius, die met zijn leger en de meeste senatoren naar Griekenland was uitgeweken. In 48 werd daar de streid tussen Caesar en Pompeius beslits in de slag bij Pharsalus. Caesar won en Pompeius werd in Egypte om het leven gebracht. Cicero moest wachten of hij terug mocht keren naar Rome, hij had namelijk de toestemming van Caesar hiervoor nodig. In 47 kreeg hij deze, na een jaar. - Ook onder Caesar stond Cicero als politicus buiten spel en weer gebruikte hij deze rust om zich intensief met filosofie bezig te houden. Hij liet de Romeinen kennismaken met de Griekse filosofie van het Hellenisme. Deze productiviteit van Cicero is erg verrassend, omdat in 46 een einde kwam aan zijn huwelijk en in 45 zijn dochter overleed, waardoor hij in een crisis raakte. - Caesars dictatoriale optreden en minachting voor de oude republikeinse procedures zorgde bij de senatoren tot verzet. Dit ging zo ver dat in 44 Caesar tijdens een senaatszitting werd vermoord. Cicero had niet tot de samenzweerders gehoord, maar keurde de moord wel goed als noodzakelijke stap om de republiek terug te krijgen. Antonius, Caesars rechterhand, nam zijn machtspositie over, dus veranderde er eigenlijk niets. Cicero gebruikte de adoptiefzoon van Caesar (Octavianus) om Antonius te kunnen uitspelen. Cicero werd woordvoerder van het verzet in de senaat tegen Antonius. Hij viel hem aan in veertien redevoeringen, wat men ziet als zijn laatste opflakkering van Cicero’s politieke redenaarskunst en laatste stuiptrekking van het republikeinse verzet tegen alleenheerschappij. In 43 legden Antonius en Octavianus het bij en vormden ze met Lepidus het Tweede Driemanschap. Eén van Antonius’ eerste eisen was toen de executie van Cicero. Dit werd geaccepteerd door de andere twee. - Cicero probeerde dit eerst te voorkomen door te vluchten, maar hij kwam niet uit Italië weg vanwege ruwe zee. Daarna ging hij weer naar zijn villa in Formiae, waar soldaten zijn hoofd en handen afhakten. Deze werden naar Antonius gebracht en op het Forum op het Spreekgestoelte geplaatst. Cicero’s dood was volgens Livius, die zijn dood in zijn werk heeft beschreven, het einde van de Romeinse Republiek. De theorie van de klassieke retorica - De doelstelling van retorica is het publiek, de tegenpartij of de beoordelende instantie te overtuigen/overreden (persuadere). De onderwerpen zijn quaestiones infinitae (algemene vraagstukken waarbij geen nadere specificaties aanwezig zijn) en quaestiones finitae (specifieke vraagstukken waarbij bepaalde personen of omstandigheden een rol spelen). Het geheel heeft vaak betrekking op vraagstukken die mensen als burger van de stad aangaan. Er zijn, in navolging van Aristoteles, drie soorten redevoeringen: 1. Genus iudiciale: het pleidooi in een rechtszaal met als belangrijkste vraag: is de daad wettig/onwettig (rechtvaardig/onrechtvaardig)? 2. Genus deliberativum: de redevoering met als hoofdvraag of het ter discussie staande beleid nuttog of schadelijk is (moreel verantwoordelijk/niet). Een voorbeeld hiervan is een oorlog beginnen of niet. 3. Genus demonstrativum: de gelegenheidsrede (lofrede of smaadrede): is de persoon mooi/lelijk/goed/slecht? - De taken van de redenaar zijn: - Inventio: het analyseren van het vraagstuk, een centrale stelling bedenken en argumenten vinden voor het verdedigen hiervan. - Dispositio: het ordenen van het gevondene tot een goed opgebouwd betoog. - Elocutio: de juiste verwoording van het gevondene en geordende (stilistische vormgeving). - Memoria: het van buiten leren van de tekst. - Actio/pornuntiatio: de voordracht (stemgeluid, gezichtsuitdrukking, gebaren). - De tekst is het resultaat van 1, 2 en 3. Voor de opbouw hield men de volgende principes aan: - Exordium, de inleiding. De toehoorder wordt voorbereid op het komende betoog en zijn aandacht wordt gewekt. Sympathie opwekken werkt ook erg handig. - Narratio, de vertelling of uiteenzetting van de toedracht. Hierin wordt de voorgeschiedenis verteld. De nadelige elementen worden natuurlijk weggelaten en de voordelige punten flink aangedikt. Het is dus niet objectief. - Porpositio, de stelling en de indeling van de daarop volgende argumentatie. Hiermee krijgt de toeschouwer zeer beknopt een samenvatting van wat er gebeurd is en nog behandeld gaat worden. - Argumentatio, de eigenlijke argumentatie pro en contra. - Peroratio, de afsluiting van de redevoering. - In het algemeen hield men zich globaal aan deze indeling, maar het was toegestaan om hiervan af te wijken. Deze opbouw was vooral bedoeld voor de genus iudiciale. - De middelen om het doel te bereiken zijn voor een redenaar verschillend. De zakelijke, rationele argumenten (logos) zijn natuurlijk belangrijk, maar ook een gericht beroep op de emoties van zijn toehoorders, bijvoorbeeld door medelijden op te wekken (pathos), kan werken. Verder overtuigt hij pas echt door zijn eigen persoonlijkheid en gezag (ethos). Dat geld ook nu nog. Het effect laat zich vaak ook omschrijven in drie categorieën: 1. Coniliare: het publiek gunstig stemmen door sympathie op te wekken voor de redenaar en zijn cliënt (gebeurt bij het exordium). 2. Docere: gebeurt van de narratio t/m de argumentatio en zijn er om te argumenteren. 3. Movere: moet gedaan worden door de peroratio. - In praktijk gaat men vaak al eerder over tot movere. - Een (oratio) invectiva is een redevoering die tot doel heeft een bepaalde persoon of zaak plubliekelijk omlaag te halen. Bij Homerus werd dit al gebruikt, want het blijkt een goed wapen te zijn in de poging de tegenpartij in diskrediet te brengen. In het onderwijs werden al snel geschriften opgesteld hoe je iemand het beste zwart kon maken. In het algemeen begon men met de afkomst, geboorte en vroege jeugd van de tegenstander. Daarna kwamen slechte eigenschappen en morele fouten (hebzucht, luiheid, etc.) en lichamelijke gebreken en fysieke eigenaardigheden. Smaadschriften waren in de Romeinse republiek een algemeen gebruikt en geaccepteerd middel om politieke tegenstanders verdacht te maken. Persoonlijke verdachtmakingen zoals ongunstig uiterlijk, onzedelijk gedrag en oneervolle afkomst waren in dit verband vaak belangrijker dan inhoudelijke kritiek. In vele redevoeringen van Cicero speelt de invectiva een rol. - Welsprekendheid heeft ook veel te maken met zinnen en zinsbouw. Rustpunten op logische plaatsen, klank en ritme zijn belangrijk. Welluidende en vloeiend verlopende zinnen wordt naar gestreefd en botsingen van klinkers (hiaten) en medeklinkers worden vermeden. - De gedachtegang van informeel taalgebruik is rechtlijnig. Dat van retorisch taalgebruik daarentegen is veel ingewikkelder: echte volzinnen worden gemaakt, met daarin verschillende bijzinnen. Zo’n zin is een afgerond geheel en wordt periode genoemd (periodos = Grieks voor rondgang). Hij is duidelijk van het volgende deel van de gedachtegang te onderscheiden. In een periode zijn de onderdelen gemarkeerd met voegwoorden en metrische patronen in de slotlettergrepen van onderdelen. Pauzes komen hierdoor vanzelf op de goede momenten. - Er heerst evenwicht en symmetrie in een periode doordat de onderdelen qua inhoud/vorm met elkaar corresponderen. Dit berust op herhaling van inhoud of op antithese (tegenstellingen). Zinsdelen werden op dezelfde manier geconstrueerd en ongeveer evenlang gemaakt. - Als geheel vertoont een periode een spanningspatroon. Eerst wordt in bijzinnen de spanning opgebouwd , vaak met behulp van een tricolon. Daarna volgt de hoofdzin, het hoogtepunt van de spanningsboog. Aan het einde van de hoofdzin of in een nazin begint de ontspanning. Het rustpunt is bereikt en de redenaar begint met de volgende periode. Cicero was vooral heel goed in het principe van periodes, het was één van de voornaamste kenmerken van zijn stijl. - Tegenwoordig speelt retorica ook nog een belangrijke rol. Een goed gebracht betoog kan namelijk veel geld of macht opleveren. Veel elementen uit de klassieke retorica hebben hun nut en waarde behouden. Veranderingen zijn er wel: invectiva worden haast niet meer gebruikt in de Europese cultuur en de eisen voor stijl en zinsbouw zijn anders, er ligt meer nadruk op begrijpelijke zinnen dan op perioden. Retorica is overal.