Вы находитесь на странице: 1из 148

tn3713 Voortgezette Thermodynamica

G.C.J. Bart
Sectie Warmte en Stroming
Afdeling der Technische Natuurkunde
Technische Universiteit Delft
September 2001
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
c TU-Delft
Eerste druk 1995
Tweede druk 2000
Tweede verbeterde druk 2001
Sectie Warmte en Stroming
Afdeling der Technische Natuurkunde
Postbus 5046
2600 GA Delft, Nederland
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of open-
baar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch,
door fotokopieen, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval sys-
tem, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying,
recording, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.
ISBN 90-76185-02-6
ii TUDelft
TUDelft iii
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
iv TUDelft
Inleiding
De naam van het college geeft reeds aan waar het hier om gaat. Op basis van de kennis
uit de thermodynamica-colleges uit de eerste studiejaren bouwen wij hier verder. Nu
kan het voortzetten in verschillende richtingen gaan, enerzijds ten aanzien van de theorie
die kan worden verdiept in de richting van de statistische moleculaire theorieen of de
irreversibele thermodynamica of anderzijds ten aanzien van de praktische toepassingen,
ook wel technische of toegepaste thermodynamica genoemd. Dit college beperkt zich tot
dit laatste. Voor de theorie van de irreversibele thermodynamica is er een apart college
wb1425 dat verzorgd wordt door G.D.C. Kuiken.
In dit college gaan we uit van de kennis van de hoofdwetten van de thermodynamica
en het bekend zijn van de diverse thermodynamische grootheden en functies. Wij zullen
vooral gebruik maken van enthalpie H en entropie S. Het college zal starten met een
korte recapitulatie van de noodzakelijke basisbegrippen.
De thermodynamica vindt zijn toepassingen op velerlei gebieden, de belangrijkste zijn wat
men noemt Warme Werktuigbouwkunde en de Fysische Chemie. Bij het eerste veel
mechanische en thermische cycli en stromingsprocessen: warmte- en krachtinstallaties,
motoren, turbines en koelsystemen. Bij de tweede fase-evenwichten van systemen met
meerdere chemische componenten en daarnaast natuurlijk de chemische reacties: schei-
dingsprocessen, chemische thermodynamica en electrochemie. Van beide zult U hier het
een en ander terug vinden, zonder dat het een specialistisch college in een van die vakge-
bieden wordt. Het wil een algemeen college blijven vanuit een fysisch oogpunt. De nadruk
zal daarbij steeds vallen op exergiebeschouwingen. Dit is van veel belang voor inzicht in
de huidige energieproblematiek.
Men kan wel zeggen dat de belangstelling voor de toegepaste thermodynamica is opgeleefd
sinds 1973, het jaar van de eerste oliecrisis. In vele publicaties wordt aandacht gegeven
hoe energiebronnen optimaal benut kunnen worden. Niet alleen aan de hand van de
eerste hoofdwet, ook blijkt het belangrijk de tweede hoofdwet bij deze beschouwingen te
betrekken. De eerste hoofdwet geeft het behoud van energie bij omzetting in arbeid en/of
warmte. De tweede hoofdwet geeft informatie over de omkeerbaarheid. Elke onomkeer-
baarheid betekent in principe verspilling. Het begrip exergie, afgeleid uit eerste en tweede
hoofdwet, geeft de nog beschikbare reversibel te winnen arbeid. Het geeft een waardering
voor de kwaliteit van de energie. Een kWh elektrische energie heeft meer kwaliteit dan
een kWh (3,6 MJ) warmte op een temperatuurniveau van 60

C. Exergie wordt wel ver-


bruikt, in tegenstelling tot energie. Het college wil juist vanuit deze energieproblematiek
aandacht geven aan de besproken toepassingen. Daarbij is een waarschuwing wel op zijn
plaats. Vanuit de thermodynamica gezien zijn processen te waarderen op energetische
ecientie, ofwel optimaal gebruik van (primaire) energie. Nu is het niet zo, dat men
met deze kennis gewapend allerlei nieuwe en betere processen ingevoerd krijgt. Heel
TUDelft v
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
duidelijk speelt steeds de economie, een kosten/baten analyse van de voorgestelde wijzig-
ing, een rol. Vaak is het zo, dat de exergetisch betere processen niet gebruikt worden,
doordat ze meer en vooral kostbaarder apparatuur vragen. Bovendien zijn ze meestal
ingewikkelder en daardoor meer gevoelig voor storingen en vragen meer onderhoud. Ook
voor de energiecrisis kende men uiteraard het begrip exergie, maar door de lage energiepri-
jzen vergeleken bij de investeringskosten werd het weinig gehanteerd. De kosten konden
bijvoorbeeld warmtepompen niet aantrekkelijk maken voor toepassing in de industrie of
bij ruimteverwarming. Deze situatie is nu langzaam aan het veranderen, maar steeds zal
men naast de thermodynamische overwegingen de economische aspecten en de technische
uitvoerbaarheid mee moeten nemen. Dit gebeurt niet in dit college, alhoewel het zo nu
en dan wel zal worden aangestipt.
Men kan bij de energiebesparingstechnologieen als het ware spreken van een eerste en
tweede generatie van methoden. Bij de eerste ging en gaat het vaak om good house-
keeping, betere isolatie, meer warmtewisseling, minder lekken. Op deze wijze is vaak 10
tot 20 % te besparen, tegen relatief geringe kosten. Voor het lange termijn perspectief is
het vaak bedroevend te ervaren dat bijvoorbeeld de praktijk van woningisolatie (en niet
te vergeten de bouwvoorschriften) hier nog veel technische mogelijkheden onbenut laten.
Bij de tweede gaat het om betere benutting en beheer van de kwaliteit van de energie-
stromen, het exergiegebruik, ofwel hoe wordt het potentieel aan arbeidsvermogen maxi-
maal gebruikt. Dit is veel ingrijpender. Voorbeelden van warmtekrachtkoppeling en het
voorschakelen van gasturbines bij gasgestookte elektriciteitscentrales tonen aan dat toch
ook al bij de huidige energieprijzen veel kan worden gerealiseerd.
Dit diktaat is een voortzetting en uitbreiding van de syllabus van het C31-college, zoals
gebruikt toen prof. ir. C.J. Hoogendoorn tussen 1982 en 1993 het college verzorgde. Wan-
neer diktaat en syllabus naast elkaar worden gelegd ziet men dat dankbaar gebruik is
gemaakt van een groot aantal teksten en ook enkele guren uit de syllabus. Om het beter
geschikt te maken voor zelfstudie zijn er meer uitgewerkte voorbeelden toegevoegd. Deze
voorbeelden zijn representatief voor het niveau van de tentamenvraagstukken.
Aan de orde komen koeling en liquefactie van gassen. Verder de energie- en en-
tropiehuishouding in technische installaties als destillatiekolommen en absorptiekoelma-
chines. Ook de standaardvermogencycli voor de omzetting van warmte in mechanische
energie zullen worden belicht. Vooral de entropieproduktie in zulke installaties zal ons
bezighouden. Zij speelt ook een grote rol bij de beschouwingen over verbranding en de
daaruit volgende wenselijkheid om dit sterk irreversibele proces te vermijden door het te
vervangen door de in principe minder onomkeerbare direkte conversie van chemische in
elektrische energie. Ook andere processen die een directe energieconversie beogen zullen
worden besproken. De meeste daarvan kunnen tegenwoordig nog niet op grote schaal wor-
den toegepast; de technische verwerkelijking stuit daartoe nog op te ernstige problemen.
Maar het lijkt goed de aanstaande ingenieur te wijzen op mogelijkheden en ontwikkelin-
gen die nu nog deels speculatief zijn, maar later misschien ingeburgerd raken. Bovendien
zijn de genoemde problemen interessant genoeg om in een college thermodynamica te
worden behandeld. Voor het onderwerp Vochtige lucht zal gebruik worden gemaakt
van hoofdstuk 12 uit Fundamentals of Engineering Thermodynamics van M.J. Moran
en H.N. Shapiro en onderdeel 4.7 uit Fysische Transportverschijnselen I van H.E.A. van
den Akker en R.F. Mudde.
Over de gebruikte nomenclatuur is nog het volgende op te merken. Zoveel mogelijk is
vi TUDelft
gebruik gemaakt van de internationaal vastgelegde conventies voor fysische symbolen.
Hoofdletters zijn gebruikt voor extensieve grootheden. Kleine letters geven aan dat de
grootheid is bedoeld per massa-eenheid (speciek) of per hoeveelheid stof (molair).
Voor wat de spelling betreft zijn in principe de voor het Nederlands vastgelegde regels
gevolgd. Deze regels schrijven voor sommige met een persoonsnaam samengesteld woord
een hoofdletter voor (Nobelprijs, Mariabeeld) en voor andere een kleine letter (baileybrug,
boeddhabeeld). Ook het gebruik van de hoofdletter bij eenheden is in de woordenlijsten
niet consequent. Celsius, Kelvin en Fahrenheit krijgen een hoofdletter en newton, joule
en pascal niet. Tenzij een persoonsnaam als eigennaam wordt gebruikt is in dit diktaat in
samengestelde woorden en uiteraard bij eenheden (hopelijk consequent) een kleine letter
toegepast.
Een diktaat als het onderhavige blijft mensenwerk. Voor op- en aanmerkingen over de
inhoud houd ik mij aanbevolen.
Gerard Bart Delft
Sectie Warmte en Stroming September 2000
Afdeling der Technische Natuurkunde
Technische Universiteit Delft Tel.: 015-278 60 61
Postbus 5046 Fax: 015-278 12 04
2600 GA Delft E-mail: G.C.J.Bart@tn.tudelft.nl
TUDelft vii
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
viii TUDelft
Inhoudsopgave
1 Exergie 1
1.1 Aeiding en denitie van het exergiebegrip . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
1.1.1 De relatie van Gouy-Stodola . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.1.2 Exergetisch rendement . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.2 Exergieverlies van enkele basisprocessen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
1.2.1 Smoorklep . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
1.2.2 Nozzle . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
1.2.3 Turbines en compressoren, isentropisch rendement . . . . . . . . . . 5
1.3 Exergieverlies bij warmteoverdracht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
2 Exergieverlies bij stroming en warmteoverdracht 9
2.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.2 Dissipatie in pijpstroming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.2.1 Laminaire pijpstroming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
2.2.2 Turbulente pijpstroming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
2.2.3 Andere systemen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
2.3 Combinatie van stroming en warmteoverdracht . . . . . . . . . . . . . . . . 14
2.3.1 Pijpstroming met warmteoverdracht naar de omgeving . . . . . . . 14
2.3.2 Warmtewisselaars . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16
2.3.3 Exergieverlies warmtewisselaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
3 Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte 21
3.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
3.2 Warmtebronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22
3.3 Distributie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22
3.3.1 Leidingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22
3.3.2 Het splitsen en samenkomen van leidingen . . . . . . . . . . . . . . 26
3.4 Warmteopslag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
3.4.1 Buervaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
3.4.2 Warmteopslag als voelbare warmte . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29
3.4.3 De regenerator. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34
3.5 Conclusies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37
4 Standaardvermogen- en koelprocessen 39
4.1 Deelprocessen met een ideaal gas . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
4.1.1 Adiabatische compressie en expansie . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
TUDelft ix
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
4.1.2 Isobare verwarming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
4.1.3 Isochore verwarming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
4.1.4 Isotherme warmtewisseling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
4.2 De ottocyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
4.2.1 Rendement van ottocyclus volgens eerste hoofdwet . . . . . . . . . 41
4.2.2 Exergetisch rendement van de ottocyclus . . . . . . . . . . . . . . . 42
4.3 De dieselcyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
4.3.1 Rendement van dieselcyclus volgens eerste hoofdwet . . . . . . . . . 43
4.3.2 Exergetisch rendement van de dieselcyclus . . . . . . . . . . . . . . 43
4.4 De stirlingcyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44
4.5 De braytoncyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
4.5.1 Rendement van de gesloten braytoncyclus volgens eerste hoofdwet . 46
4.5.2 Exergetisch rendement van de gesloten braytoncyclus . . . . . . . . 46
4.5.3 Het open braytonproces . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47
4.6 De rankinecyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48
5 Liquefactie 51
5.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51
5.2 Minimaal benodigde arbeid, exergie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51
5.3 De bereiding van vloeibare lucht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
6 h, -diagram 57
6.1 Mengsels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 57
6.2 Het vervaardigen van een h, -diagram . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58
6.3 Enkele toepassingen van het h, -diagram . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62
6.3.1 Smoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62
6.3.2 Mengen van twee stromen, Absorber . . . . . . . . . . . . . . . . . 62
6.3.3 Warmtewisselaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63
7 s, -diagram 65
8 Destillatie 69
8.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69
8.2 Eenvoudige processen in het h, -diagram . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69
8.2.1 Verdamping in gesloten systeem onder constante druk . . . . . . . . 69
8.2.2 Continue verdamping in open systeem . . . . . . . . . . . . . . . . 70
8.2.3 Continue verdamper met terugvloeikoeler . . . . . . . . . . . . . . . 71
8.3 Meertrapsverdamper, destillatiekolom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 72
8.4 Recticeerkolom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73
8.5 Bodemkolom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75
8.6 Gekoppelde zuilen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76
8.7 Entropieproductie, gebruik s, -diagram . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 77
8.8 Ideale oplossingen, het McCabe-Thiele diagram . . . . . . . . . . . . . . . 78
8.8.1 Minimum reux . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81
8.8.2 Bodemwarmte bij minimum reux . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81
8.8.3 Exergieverlies bij ideale mengsels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 82
8.9 Alcoholdestillatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 83
x TUDelft
8.9.1 Minimaal benodigde arbeid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 83
8.9.2 Exergiebeschouwingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 84
9 Absorptiekoelmachine en warmtetransformator 87
9.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
9.2 Werkingsprincipe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
9.3 NH
3
-H
2
O cyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 90
9.3.1 Klein systeem zonder mechanische pomp . . . . . . . . . . . . . . . 91
9.4 LiBr-cyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 92
10 Verbrandingsprocessen en brandstofcellen 95
10.1 Reactievergelijking en massabalans . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 95
10.2 Eerste hoofdwet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 96
10.2.1 Isobare verbranding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 96
10.3 Tweede hoofdwet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97
10.3.1 Voorbeeld: De verbranding van methaan . . . . . . . . . . . . . . . 97
10.4 Onomkeerbare en omkeerbare verbranding . . . . . . . . . . . . . . . . . . 100
10.5 Brandstofcellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 101
10.6 Nogmaals omkeerbaar en onomkeerbaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103
11 Irreversibele thermodynamica, thermoelektriciteit 105
11.1 Entropiegeneratie, onsagerrelaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 105
11.2 Thermoelektrische eecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 107
11.2.1 Seebeckeect . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 107
11.2.2 Peltiereect . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 108
11.2.3 Thomsoneect . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 109
11.2.4 Joule-eect . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 110
11.3 Thermoelektrische generator . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 111
11.4 Thermoelektrische warmtepomp, peltierkoeling . . . . . . . . . . . . . . . . 113
11.5 Optimalisatie van het rendement . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 115
TUDelft xi
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
xii TUDelft
Hoofdstuk 1
Exergie
1.1 Aeiding en denitie van het exergiebegrip
Het exergiebegrip [2] is aan het eind van de vijftiger jaren voor het eerst geformuleerd door
Z. Rant. Het begrip exergie is geconstrueerd om aan te geven hoeveel technische arbeid
maximaal uit 1 kg medium in een bepaalde omgeving te halen is. Het is tegelijkertijd
de minimale technische arbeid die nodig is om 1 kg medium die in evenwicht is met de
omgeving weer in de oorspronkelijke toestand terug te brengen.
- -

w
q
T
0
1 2
Figuur 1.1: Winbare arbeid (exergie) uit open systeem.
Voor het vinden van een uitdrukking voor de exergie beschouwen we een open systeem.
De meeste installaties uit de technische thermodynamica zijn opgebouwd uit een aantal
open systemen. Het open systeem vatten we weer als een black-box op. We weten, dat
de geleverde arbeid maximaal zal zijn, indien er geen onomkeerbaarheden plaatsvinden.
Bovendien mag er uit het uitstromende medium niets meer te halen zijn. Dit betekent, dat
het medium in evenwicht met de omgeving verkeert: p
2
= p
0
en T
2
= T
0
en tevens dat de
kinetische energie kan worden verwaarloosd. Hiermee is toestand 2 aan de uitgang van het
systeem volledig vastgelegd. De warmteuitwisseling moet met de omgeving plaatsvinden.
Deze warmteuitwisseling kan slechts omkeerbaar zijn, indien het medium tijdens deze
warmteuitwisseling op omgevingstemperatuur is. In dat geval geldt:
q = T
0
s , (1.1)
waarbij s de verandering van de entropie van het medium gedurende deze fase in het
systeem voorstelt. Aangezien de rest adiabatisch en ook weer reversibel moet verlopen,
TUDelft 1
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
blijft de entropie verder constant. Bijgevolg zal gelden:
q = T
0
(s
2
s
1
) , (1.2)
met s
1
de entropie aan de ingang van het systeem. Als we dit in de formulering van de
eerste hoofdwet voor het open systeem substitueren, krijgen we:
w = h
1
h
2
+q = h
1
h
2
T
0
(s
1
s
2
) , (1.3)
h
2
en s
2
horen bij het medium in omgevingscondities. Als exergie e van een medium
vinden we dan:
e = h h
0
T
0
(s s
0
) , (1.4)
De exergie van een medium is geen toestandsfunctie, omdat zij mede afhankelijk is van de
T
c
T
c
T
0
(s
0
s
1
)
h
1
h
0
h
s
1
0
Figuur 1.2: Constructie van exergieverschil in h, s-diagram
omgeving waarin het medium zich bevindt. Exergieverschillen kunnen goed worden aange-
toond met een constructie in het h, s-diagram. Zie guur 1.2. Door het referentiepunt
0 trekken we een rechte lijn met helling dh/ds = T
o
, de zogenaamde omgevingsrechte.
De exergie van het punt 1 wordt nu gegeven door de lengte van het verticale lijnstuk
tussen punt 1 en de omgevingsrechte. Ga dit na. Deze constructie zal in de loop van dit
college enkele malen worden toegepast. We kunnen natuurlijk ook altijd de entropieen en
enthalpieen in de diagrammen aezen en de berekening uitvoeren, maar de constructie is
dikwijls uitermate illustratief.
Voor een (isobare) faseovergang met overgangstemperatuur T en overgangswarmte r:
e = r
_
1
T
0
T
_
. (1.5)
en voor een systeem zonder faseovergang onder constante druk is af te leiden dat:
de = c
p
_
1
T
0
T
_
dT (1.6)
Bij een constante soortelijke warmte vinden we dan voor de exergie:
e = c
p
_
(T T
0
) T
0
ln
T
T
0
_
(1.7)
2 TUDelft
1. Exergie
Voorbeeld 1.1. Het mengen van water van verschillende temperatuur
Voor 1 kg water van 100

C met een soortelijke warmte c


p
= 4, 2 kJ kg
1
K
1
in
een omgeving van 298,15 K geeft bovenstaande vergelijking voor de exergie e =
34, 0 kJ kg
1
.
Voor het geval de temperatuur van het water 0

C bedraagt is e = 4, 7 kJ kg
1
. Merk
op dat beide bedragen positief zijn! Er kan dan uit deze twee hoeveelheden in totaal
omkeerbaar 38,7 kJ aan arbeid worden gewonnen.
Wanneer dan beide hoeveelheden worden gemengd, een onomkeerbaar proces, vinden
we voor het dan onstane water van 50

C: e = 4, 2 kJ kg
1
. Uit deze 2 kg water kan
dan nog slechts 8,4 kJ aan arbeid worden gewonnen. Er is door het mengen 78 % van
de beschikbare arbeid verloren gegaan.
Voor een gas is de drukterm in de entropie niet altijd verwaarloosbaar. Bij een constante
soortelijke warmte vinden we dan voor de exergie van een ideaal gas:
e = c
p
_
(T T
0
) T
0
ln
T
T
0
_
+RT
0
ln
p
p
0
. (1.8)
1.1.1 De relatie van Gouy-Stodola
We beschouwen weer het systeem van guur 1.1. De in- en uitgangscondities worden gelijk
gekozen, alleen zijn de interne processen nu niet meer omkeerbaar. In de omkeerbare
situatie, nu aangegeven met het superscript o, is de winbare arbeid
w
o
= h
1
h
2
+q
o
= h
1
h
2
T
0
(s
1
s
2
) (1.9)
Er is geen entropieproductie want
q
o
T
0
= s
2
s
1
. In de niet omkeerbare situatie is
w = h
1
h
2
+q met q < q
o
(1.10)
Er is nu een netto entropieproductie:
s = s
2
s
1

q
T
0
> 0 (1.11)
Het verlies aan winbare arbeid is nu
w
o
w = T
0
s (1.12)
Deze vergelijking staat bekend als de relatie van Gouy-Stodola.
1.1.2 Exergetisch rendement
De exergie geeft de maximale arbeid die bij gegeven omgevingscondities uit een bepaalde
toestand te winnen is. De werkelijke arbeid zal door onomkeerbaarheden kleiner zijn
dan door de exergie wordt aangegeven. In dit verband is voor technische processen het
exergetisch rendement een zinvolle grootheid. Het exergetisch rendement is als volgt
gedenieerd:

ex
=
werkelijke arbeid
exergie
. (1.13)
TUDelft 3
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Het exergetisch rendement geeft aan in hoeverre wij met onze installatie van het
maximaal haalbare verwijderd zijn. Alle onomkeerbaarheden in de black box zullen
ex
verlagen.
Overigens zijn we niet altijd in arbeid leverende machines genteresseerd. In vele gevallen
zijn we er op uit bepaalde producten te maken, bijvoorbeeld vloeibare stikstof. Dan
zal het er om gaan zo weinig mogelijk arbeid in de fabricage te stoppen. De benodigde
werkelijke arbeid zal dan groter zijn dan de exergie van het product in zijn omgeving.
In dat geval wordt het exergetisch rendement verkregen door teller en noemer in de
vergelijking te verwisselen.
1.2 Exergieverlies van enkele basisprocessen
1.2.1 Smoorklep
T
c
T
0
(s
2
s
1
)
h
s
1 2
Figuur 1.3: Constructie van exergieverschil bij een isenthalpisch proces
Bij het smoren wordt aan het systeem geen warmte aan- of afgevoerd en er wordt ook geen
uitwendige arbeid verricht. De enthalpie van het medium is dan voor en na het smoren
gelijk. Het specieke exergieverlies van dit proces wordt dan ook alleen gegeven door
e = T
0
(s
2
s
1
) . (1.14)
In het h, s-diagram, zie guur 1.3, kan dit eenvoudig worden weergegeven.
Voorbeeld 1.2. Smoren van een incompressibele vloeistof
Van een incompressibele vloeistof is de inwendige energie gegeven door du = c dT. De
soortelijke warmte is constant. Directe consequentie hiervan is, dat dh = c dT +v dp
en ds = (c/T) dT. Als de druk van p
1
naar p
2
gaat is c (T
2
T
1
) = v (p
1
p
2
)
Hiermee wordt dan het exergieverlies e = c T
0
ln(T
2
/T
1
). Ga voor water dat smoort
van 11 bar naar 1 bar eens na dat het temperatuureect slechts enkele tienden K
is. Dat is de achterliggende reden, dat bij vloeistoen de drukeecten vaak worden
verwaarloosd.
4 TUDelft
1. Exergie
1.2.2 Nozzle
De toename aan kinetische energie van het medium is hier afkomstig uit de afname aan
enthalpie. Het exergieverlies komt weer geheel door de entropieproductie van dit proces.
1.2.3 Turbines en compressoren, isentropisch rendement
Turbines
Voor een turbine zonder warmtewisseling met de omgeving is de geleverde arbeid gelijk
aan het enthalpieverschil tussen ingang en uitgang. In dit ideale geval wordt het exergie-
verlies weer door vergelijking 1.14 gegeven. Dit geldt ook voor een compressor, omdat
de toegevoerde arbeid gelijk is aan het enthalpieverschil tussen ingang en uitgang. De
hierna volgende beschouwing over enkele onomkeerbaarheden in turbines en compressoren
is gebaseerd op een publicatie van Woudstra [19].
...........................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
............................................................................................................................................................................................
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
............................................................................................................................................................................................
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
T
c
T
c
h
2
h
4

h
2
h
4
h
s
p
1
p
2
p
3
p
4
1
2
3
4
4
Figuur 1.4: Verloop van het expansieproces in het h, s-diagram
Een turbine is een apparaat waarmee een in een stofstroom opgeslagen hoeveelheid en-
ergie (deels) in mechanische energie kan worden omgezet. In de energievoorziening zien we
niet alleen grootschalig gas- en stoomturbines, maar ook waterkrachtcentrales en wind-
molens. Ook de turbodie bij bijvoorbeeld dieselmotoren wordt ingeschakeld behoort
tot deze klasse van apparaten. Voor de stofstroom de eigenlijke turbine ingaat vindt in
de toevoerleiding, eventuele veiligheidsklep en regelklep meestal enige drukval plaats. Dit
kan apart worden gemodelleerd met een smoorproces. In guur 1.4 is dit met de toes-
tanden 1 en 2 aangegeven. Door wrijving en lekkage is er in de turbine zelf ook sprake
van entropieproduktie (s
3
s
2
). De turbine wordt meestal nog gevolgd door een diusor
34, waar kinetische energie en wrijvingsverliezen in enthalpie worden omgezet en die de
uitlaatdruk van de turbine verlaagt. De onomkeerbaarheden (wrijvingsverliezen) in de
diusor geven de entropieproductie s
4
s
3
. De toestand na de diusor is gegeven in punt
4. In detail is het proces tussen toestand 2 en toestand 4 moeilijk te beschrijven. Bij een
omkeerbaar adiabatisch proces zou de toestand na de turbine gegeven zijn door 4. Bij
een reeel proces komt men bij gelijke drukval p
2
p
4
echter bij een hogere entropie uit.
TUDelft 5
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
De positie van toestand 4 wordt vastgelegd met het isentropisch rendement.

s
=
h
2
h
4
h
2
h
4

(1.15)
In de praktijk worden waarden tussen 0,7 en 0,9 gehaald voor het isentropisch rendement.
Compressoren
.......................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
................................................................................................................................................................................................
................................................................................................................................................................................................
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
T
c
T
c
h
4
h
2
h
4
h
2
h
s
p
1
p
2
p
3
p
4
1
2
3
4
4
Figuur 1.5: Verloop van het compressieproces in het h, s-diagram
Een compressor brengt met behulp van mechanische energie een uidum op hogere druk.
Ter bescherming van de compressor wordt deze vaak voorafgegaan door een lter om vuil
en stof buiten te houden. Compressoren voor lucht zijn vaak voorzien van geluiddempers
in het aanvoerkanaal. Dit soort eecten zorgt weer voor een drukval ofwel voorgeschakeld
smoorproces gegeven door de toestanden 1 en 2 in guur 1.5. Bij adiabatisch omkeerbare
compressie zou de toestand na compressie gegeven zijn door toestand 4. In een reele
situatie heeft het uidum na compressie nog een vrij hoge kinetische energie die nog weer
met een diusor in een hogere druk p
4
p
3
en hogere enthalpie h
4
h
3
kan worden
omgezet. Onomkeerbaarheden in de diusor vertalen zich weer in entropieproduktie. De
positie van toestand 4 ligt op dezelfde isobaar als toestand 4 en wordt weer vastgelegd
met het isentropisch rendement.

s
=
h
4
h
2
h
4
h
2
(1.16)
Typische waarden voor het isentropische rendement van compressors en pompen liggen
tussen 0,75 en 0,85.
1.3 Exergieverlies bij warmteoverdracht
Onder warmteoverdracht wordt hier verstaan een warmtestroom van een hogere naar een
lagere temperatuur, waarbij die warmtestroom wordt aangedreven door het temperatuur-
verschil. Over het algemeen is warmteoverdracht een onomkeerbaar proces. Slechts in de
6 TUDelft
1. Exergie
-
T
a
T
b
dQ
Figuur 1.6: Onomkeerbare warmtewisseling door wand
limiet van een warmteoverdracht nihil of in de limiet van een oneindig goede warmteover-
dracht is warmteoverdracht omkeerbaar. Het eerste streeft men na bij een adiabatisch
proces en het tweede bij isotherme warmtewisseling. Afwijkingen van het ideaal adiaba-
tisch of ideaal isotherm zijn, geven onomkeerbaarheden en dus exergieverlies.
Eerst worden twee oneindig grote warmtereservoirs met temperatuur T
a
en temperatuur
T
b
beschouwd. Er wordt verondersteld dat T
a
> T
b
en dat er een hoeveelheid warmte
dQ van reservoir a naar reservoir b gaat. Veronderstel dat bij dit proces geen warmte
verloren gaat, dus
dH = 0 . (1.17)
Bij dit onomkeerbare proces vindt entropieproductie plaats. Deze is positief en gelijk aan:
dS
irrev
= dQ
_
1
T
b

1
T
a
_
. (1.18)
Met het Gouy-Stodola-theorema wordt het exergieverlies nu:
dE = T
0
dS
irrev
= dQT
0
_
1
T
b

1
T
a
_
= dQT
0
_
T
a
T
b
T
a
T
b
_
. (1.19)
Hier is direct te zien dat het exergieverlies nul wordt bij een adiabatisch proces (dQ = 0)
en bij een isotherm proces (T
a
= T
b
). Bij hoge temperatuur is het exergieverlies door
warmteoverdracht relatief klein. Bij zeer lage temperaturen worden de verliezen aanzien-
lijk. Hiermee moet rekening gehouden worden bij de productie van vloeibare lucht en in
nog veel sterkere mate bij die van vloeibaar helium. Wanneer in dit laatste geval bijvoor-
beeld T
0
= 300 K, T
a
= 12 K en T
b
= 4 K is het exergieverlies 50 dQ. De remedie om het
exergieverlies zoveel mogelijk tegen te gaan is het temperatuurverschil in de teller zo klein
mogelijk te doen zijn. Dit kan in een warmtewisselaar worden benaderd met een zo groot
mogelijk warmtewisselend oppervlak. Men loopt dan uiteindelijk wel tegen technische
(b.v. warmteuitwisseling met de omgeving) en economische grenzen aan.
Het exergieverlies kan worden tegengegaan door omkeerbaar warmte te wisselen onder de
gelijktijdige productie van arbeid. Dit kan op de manier zoals in guur 1.7 is geschetst.
Een reversibel arbeidsproces (carnotmachine) levert voor de hoeveelheid warmte dQ
tussen de temperaturen T
a
van reservoir a en omgevingstemperatuur T
0
een hoeveelheid
arbeid:
dW
a
= dQ
_
1
T
0
T
a
_
. (1.20)
TUDelft 7
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
6
6
?
?
- -
?
C C
T
0
T
a
T
b
dW
a
dW
b
dW
a
dW
b
dQ dQ
Figuur 1.7: Omkeerbare warmtewisseling tussen reservoirs a en b met behulp van een
reversibel arbeidsproces en een reversibele warmtepomp (b.v. Carnotprocessen).
Om vanuit de omgeving met een reversibele warmtepomp (carnotwarmtepomp) de hoe-
veelheid warmte dQ op temperatuur T
b
te leveren is nodig een hoeveelheid arbeid:
dW
b
= dQ
_
1
T
0
T
b
_
. (1.21)
De netto winbare arbeid bedraagt dan:
dW
a
dW
b
= dQT
0
_
1
T
b

1
T
a
_
. (1.22)
Zoals verwacht, is dit gelijk aan het in vergelijking 1.19 berekende exergieverlies.
8 TUDelft
Hoofdstuk 2
Exergieverlies bij stroming en
warmteoverdracht
2.1 Inleiding
In veel technische installaties en bij chemische processen komt, vaak in combinatie, zowel
stroming als warmteoverdracht voor. Stroming ontstaat wanneer arbeid of potentiele en-
ergie in kinetische energie van het udum wordt omgezet. Een dergelijke omzetting gaat
niet zonder verliezen. Een deel van de toegevoerde energie wordt via inwendige wrijving
van het udum in warmte omgezet. Dit thermodynamisch onomkeerbare proces leidt tot
entropieproductie en exergieverlies. Het exergieverlies kan kleiner gemaakt worden door,
bij gelijkblijvend debiet, de drijvende kracht die de stroming in stand moet houden te
verkleinen. Door het gebruik van leidingen met grotere diameter kan dit worden bereikt.
Leidingen op een temperatuurniveau afwijkend van de omgeving kunnen via warmte-
overdrachtsmechanismen warmte uitwisselen met de omgeving. Dit warmteverlies naar
de omgeving betekent ook altijd exergieverlies. Het kan bijvoorbeeld worden tegengegaan
door het oppervlak te verkleinen, ofwel door een kleinere diameter van de leiding te kiezen.
Hiermee wordt duidelijk dat, waar stroming en warmteoverdracht tegelijk optreden, voor
een beoordeling van het exergieverlies een gezamenlijke behandeling van beide aspecten
veelal noodzakelijk is. Met behulp van beschrijvingen uit de technische stromingsleer
en het warmtetransport, zie hiervoor bijvoorbeeld de leerboeken van Van den Akker en
Mudde [18], Beek en Muttzall [4], Bird, Stewart en Lightfoot [7], Coulson en Richard-
son [10] en Kreith en Bohn [11], zullen enkele karakteristieke verschijnselen worden be-
handeld. Een uitgebreid overzicht van entropieproductie bij technische processen en de
minimalisatie daarvan, is door Bejan [5, 6] gegeven.
2.2 Dissipatie in pijpstroming
Bij de hier gegeven beschouwingen wordt uitgegaan van newtonvloeistoen, dat wil
zeggen: vloeistoen waarvan het viskeuze gedrag door niet meer dan een enkele viscositeit
wordt bepaald. Voorts wordt verondersteld dat de stroming hydrodynamisch en thermisch
is ingesteld, wat inhoudt dat de vorm van het snelheidsproel en het temperatuurproel
plaats- en tijdonafhankelijk zijn.
TUDelft 9
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Bij thermodynamische installaties is, vanwege de gewenste productie van warmte, koude,
elektriciteit, vloeibaar helium, enz., meestal de massastroom
m
gegeven. Bovendien
heeft de massastroom vaak in grote delen van de installatie dezelfde waarde. In de in het
verdere verloop van deze bijdrage toegepaste vergelijkingen wordt daarom bij voorkeur
met deze grootheid gewerkt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. .. . .. .. . .. .. . .. .. . .. . .. ..........................................................
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.............................................................................................................................................................................................. ... .. .. ... .. .. ... .. .. ... .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.................................................................................................................................................................................................................................................................
.............................................................................................................................................................................................. ... .. .. ... .. .. .. ... .. .. ... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.................................................................................................................................................................................................................................................................
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
. . .. .. . .. .. . ..
..............
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
-
?
p + dp
T + dT
h + dh
s + ds
p
T
h
s
v
z

z
z + dz
Figuur 2.1: Length element dz of pipe with state properties temperature T, pressure p,
enthalpy h, entropy s, mean velocity v
z
and heat ux

.
Een veelvoorkomend begrip bij pijpstroming is de hydraulische diameter. Voor een ronde
pijp is de hydraulische diameter D
h
gelijk aan de diameter en voor een niet-ronde pijp
gelijk aan vier maal het quotient van doorsnede van het udum A en natte omtrek F:
D
h
=
4 A
F
. (2.1)
Het verband tussen gemiddelde axiale vloeistofsnelheid v
z
, dichtheid , massadebiet
m
en volumedebiet
v
wordt gegeven door:

m
=
v
= Av
z
. (2.2)
De drukval over een horizontaal pijpelementje dz, zie guur 2.1, wordt gegeven door de
fanningvergelijking:

dp
dz
=
4 f
1
2
v
z

2
D
h
=
4 f
2
m
2 D
h
A
2
, (2.3)
hierin is f de frictiefactor. Voor de frictiefactor bestaan relaties afhankelijk van het
reynoldsgetal
Re =
v
z
D
h

=
4
m
F
(2.4)
en de wandruwheid van de pijp. [kg/ms] is hierin de dynamische viscositeit. De dissi-
patie per lengte-eenheid wordt gegeven door
dP
dz
=
dp
dz

v
. (2.5)
Integratie van deze dissipatie per lengte-eenheid langs het leidingstelsel geeft het noodza-
kelijke pompvermogen. De gedissipeerde mechanische energie per kg doorgestroomde
massa en de daardoor veroorzaakte temperatuurverhoging dT bij een adiabatische leiding
worden gegeven door:
dw
t
=
1

dp
dz
dz = c
p
dT . (2.6)
10 TUDelft
2. Exergieverlies bij stroming en warmteoverdracht
c
p
[J/kg K] is de soortelijke warmte. Met een leiding die op omgevingstemperatuur is
en gehouden wordt, is de gedissipeerde mechanische energie ook direct gelijk aan het
exergieverlies veroorzaakt door wrijving. De mechanische arbeid is omgezet in warmte
op omgevingstemperatuur en daar kan niets nuttigs meer mee gedaan worden. Voor het
bepalen van dit exergieverlies is informatie nodig omtrent de frictiefactor. Daar wordt in
de volgende paragrafen nader op ingegaan.
2.2.1 Laminaire pijpstroming
Voor de laminaire stroming door een ronde horizontale pijp, ook bekend onder de naam
poiseuillestroming, geldt voor de frictiefactor:
4 f =
64
Re
, 0 < Re < 2000 . (2.7)
Voor niet-ronde doorsneden is de frictiefactor wel evenredig met 1/Re, maar geldt een
andere evenredigheidsconstante. Voor de laminaire stroming tussen twee oneindige even-
wijdige vlakke platen is 4 f = 96/Re. Bird et al. [7] geven een analytische oplossing voor
de stroming tussen twee concentrische cilinders (annulus). In dit geval ligt de waarde
van de frictiefactor tussen die voor ronde pijp en vlakke evenwijdige platen in. Andere
voorbeelden kunnen bij Kreith en Bohn [11] worden gevonden.
Voorbeeld 2.1. Dissipatie bij laminaire stroming van damp en vloeistof
door ronde pijp
Een vloeistof stroomt laminair naar een verdamper toe en de gevormde damp gaat
in een laminaire stroming van de verdamper weg. Hoe verhouden zich de dissipaties
in beide horizontale ronde leidingen wanneer deze dezelfde diameter hebben, en
hoe moet de verhouding tussen de diameters zijn om per lengte-eenheid dezelfde
dissipatie te hebben?
Tabel 2.1: Enkele eigenschappen van water en stoom bij 100

C en 101325 Pa.
Water Stoom
Dichtheid 958,38 0,5977 kg/m
3
Viscositeit 0, 2818 10
3
0, 1255 10
4
kg/ms
Warmtegeleidingscoefcient 0,682 0.0249 W/mK
Soortelijke warmte c
p
4211. 2034. J/kg K
Prandtlgetal Pr 1.74 1.02 -
Voor de dissipatie in een leiding wordt door substitutie van de fanningvergelijking 2.3
en vergelijking 2.7 in de uitdrukking voor de dissipatie per massaeenheid 2.6 gevon-
den:
dw
t
=
128

2
D
4
dz . (2.8)
TUDelft 11
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Bij gelijke diameter en massastroom verhouden de dissipaties van damp 1 (stoom
bij 100

C en standaarddruk) en vloeistof 2 (water bij 100

C en standaarddruk) zich
volgens vergelijking 2.8 als:

2
2

2
1
=
0, 01255
0, 2818
_
958, 38
0, 5977
_
2
= 1, 145 10
5
.
De vierdemachtswortel hieruit geeft de diameterverhouding D
1
/D
2
= 18, 4 voor
gelijke dissipatie in de twee leidingen.
Bij gelijke diameter is de verhouding Re
1
/Re
2
=
2
/
1
= 22, 5. Bij gelijke dissipatie
is Re
1
/Re
2
=
2
D
2
/
1
D
1
= 1, 22. Deze verhoudingen liggen niet zodanig, dat de
aanname dat beide stromingen laminair zijn irreeel is.
2.2.2 Turbulente pijpstroming
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10
3
10
4
10
5
10
6
10
7
10
2
10
1
= 0, 05
= 0, 01
= 10
3
= 10
4
gladde pijpen
laminair
'
turbulent
E
Re
4 f
Figuur 2.2: Frictiefactor 4 f als functie van het Reynoldsgetal Re en de wandruwheid .
De formule van Blasius geeft het verloop van de frictiefactor met het reynoldsgetal voor
turbulente stroming in pijpen met een gladde wand:
4 f = 0, 316 Re
1/4
, 2500 < Re < 10
5
. (2.9)
Dit verband is met een stippellijn in guur 2.2 weergegeven. Ook andere empirische
relaties zijn bekend. Let bij het gebruik hiervan vooral op het geldigheidsgebied.
12 TUDelft
2. Exergieverlies bij stroming en warmteoverdracht
De relatie van de frictiefactor met het reynoldsgetal en de wandruwheid kan in de
getrokken krommen van guur 2.2 worden afgelezen. Deze krommen zijn berekend met
de in Coulson en Richardson [10] gegeven relatie:
(f/2)
0,5
= 2, 5 ln
_
0, 27 + 0, 885 Re
1
(f/2)
0,5
_
, 2500 < Re < 10
7
. (2.10)
is hierin een maat voor de wandruwheid: het quotient van gemiddelde hoogte van
de oneenheden en de pijpdiameter. Voor grote wandruwheid is de frictiefactor bijna
onafhankelijk van Re. Ook valt op dat deze relatie voor een gladde pijp niet samenvalt
met de relatie van Blasius. Er zijn verschillen tot 10 % in de waarde van de frictiefactor.
Dit geeft een indicatie van de nauwkeurigheid van dit soort relaties. Voor de volledigheid
is links in guur 2.2 de frictiefactor voor laminaire stroming in een ronde buis volgens
vergelijking 2.7 gegeven.
Voorbeeld 2.2. Dissipatie bij turbulente stroming van damp en vloeistof
door gladde ronde pijp
Dezelfde vraag als in het voorgaande voorbeeld wordt gesteld, echter nu veronderstel-
lend dat de frictiefactor gegeven wordt door de blasiusvergelijking. Voor de dissipatie
wordt dan gevonden:
dw
t
=
1, 7876

1,75

0,25

1,75
m

2
D
4,75
dz (2.11)
en de verhouding van de dissipaties bij gelijke diameter en gelijke massastroom wordt
nu gegeven door:
_

2
_
0,25

2
2

2
1
=
_
0, 01255
0, 2818
_
0,25
_
958, 38
0, 5977
_
2
= 1, 181 10
6
.
De diameterverhouding voor gelijke dissipatie volgt nu uit:
D
1
/D
2
= (1, 181 10
6
)
1/4,75
= 19, 0.
Voorbeeld 2.3. Dissipatie bij turbulente stroming van damp en vloeistof
door ruwe ronde pijp
Voor relatief grote wandruwheid hangt de frictiefactor niet meer af van het reynolds-
getal en heeft de constante waarde f
0
. De dissipatie door wrijving bedraagt nu:
dw
t
= 4 f
0
8

2
m

2
D
5
dz .
Voor de verhouding van de dissipaties bij gelijke diameter geldt:

2
2

2
1
=
_
958, 38
0, 5977
_
2
= 2, 571 10
6
en de diameterverhouding bij gelijke dissipatie is nu: D
1
/D
2
= (2, 571 10
6
)
1/5
=
19, 1. Het is opmerkelijk hoe weinig de diameterverhouding bij gelijke dissipatie in
de drie gegeven voorbeelden verschilt.
TUDelft 13
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
2.2.3 Andere systemen
Voorbeelden van andere open systemen zijn: bocht, knie, diusor, venturi, smoorklep,
kraan, meetens, doorsnedesprong, poreus medium (gepakt bed), katalysatorbed (mono-
liet), ude bedden, bepaalde typen warmtewisselaar, enz.. De stroming door dit soort ap-
pendages en apparaten kan op een vergelijkbare manier als pijpstroming worden aangepakt
na introductie van het weerstandsgetal. Het weerstandsgetal K
f
geeft direct w
f
[J/kg], de
dissipatie per eenheid doorstroomde massa in het apparaat.
w
f
= K
f
1
2
v
z

2
. (2.12)
Voor de snelheid wordt hier de snelheid in de benedenstroomse leiding genomen. In de
eerder genoemde literatuur [18, 4, 7] zijn waarden van het weerstandsgetal te vinden.
Voor zover gegevens ontbreken, moet door meting van drukval en debiet in de lacune
worden voorzien.
2.3 Combinatie van stroming en warmteoverdracht
2.3.1 Pijpstroming met warmteoverdracht naar de omgeving
Beschouw een stukje pijp dat via een isolatielaag warmte uitwisselt met de omgeving en
waarin een udum stroomt. Dit stukje pijp, zie ook guur 2.1, kan worden opgevat als een
open systeem. Het totale exergieverlies is opgebouwd uit bijdragen van de mechanische
dissipatie en het warmtetransport.
Warmtetransport
Met het warmtetransport door de isolatie gaat een hoeveelheid warmte dq, zonder enige
productie van mechanische energie, van temperatuurniveau T naar de omgevingstempe-
ratuur T
0
. Dit geeft per eenheid doorgestroomde massa een exergieverlies gelijk aan:
de
1
= dq
_
1
T
0
T
_
. (2.13)
Deze term geeft ook de benodigde minimale arbeid om de warmteuitwisseling met de
omgeving te compenseren. Merk op dat voor temperaturen lager dan de omgevingstem-
peratuur, zowel het teken van dq als het teken van de term tussen haakjes verandert.
Mechanische dissipatie
De gedissipeerde mechanische energie wordt in warmte met temperatuurniveau T omgezet.
Daaruit is, veronderstellend dat de temperatuur hoger is dan de omgevingstemperatuur,
met een omkeerbaar proces nog mechanische energie te halen. Dit geeft netto een exergie-
verlies:
de
2
= dw
t
dw
t
_
1
T
0
T
_
= dw
t
T
0
T
. (2.14)
Deze term, het product van mechanische dissipatie en een verliesfactor T
0
/T, wordt ook
gebruikt bij de beschrijving van wrijvingsverliezen in turbines en compressoren. Tevens
14 TUDelft
2. Exergieverlies bij stroming en warmteoverdracht
wordt duidelijk dat wanneer T T
0
, er extra arbeid nodig is om gedissipeerde mecha-
nische energie te compenseren.
Totaal verlies
Het totale exergieverlies per eenheid doorgestroomde massa van dit systeem wordt nu
eenvoudig:
de = de
1
+ de
2
. (2.15)
Zowel de gedissipeerde mechanische energie als de warmteuitwisseling met de omgeving
zijn nog van de stroming afhankelijk.
Voor turbulente stroming in gladde pijpen en geldigheid van de blasiusformule is de me-
chanische dissipatie gegeven in vergelijking 2.11.
Voor de warmteuitwisseling van het pijpelementje met de omgeving geldt algemeen:
dq =

Ddz

m
=
(T T
0
) Ddz

m
_
1

+
1

iso
_
, (2.16)
is de warmteoverdrachtscoefcient van het stromende medium en
iso
de warmtedoor-
gangscoefcient van pijpwand met isolatie. Voor de eenvoud wordt verondersteld dat de
pijpwand zo goed gesoleerd is, dat de warmteoverdrachtscoefcient van het stromende
medium kan worden verwaarloosd. Voorts wordt ervan uitgegaan dat de warmtedoor-
gangscoefcient onafhankelijk van de pijpdiameter is. Daarmee wordt het totale exergie-
verlies van dit stukje pijp:
de =
1, 7876

1,75

0,25

1,75
m
T
0

2
D
4,75
T
dz +

iso
(T T
0
)
2
D

m
T
dz . (2.17)
Duidelijk is te zien dat het exergieverlies door warmteoverdracht (2e term) toeneemt met
de diameter en het exergieverlies door wrijving (1ste term) afneemt met de diameter.
In een situatie waar men vrijheid van handelen heeft, kan de diameter zo groot gekozen
worden dat de wrijvingsbijdrage klein wordt en vervolgens de isolatie van de pijp daarbij
worden aangepast. In een situatie waar de isolatie vastligt, bijvoorbeeld vanwege de
kosten, is er een diameter D
0
waarvoor het exergieverlies minimaal is. Deze kan door
dierentiatie worden gevonden.
D
5,75
0
= 0, 365

0,25

2,75
m
T
0

iso
(T T
0
)
2
(2.18)
Deze vergelijking geldt uiteraard alleen voor zover alle gemaakte veronderstellingen juist
zijn. Het karakter van de oplossing is echter algemeen: het exergieverlies door wrijving
neemt af met de diameter en het exergieverlies door warmtetransport neemt toe met de
diameter.
Voorbeeld 2.4. Diameterverhouding bij minimum exergieverlies
Keer nu even terug naar de verdamper, waar water van 100

C naar toe stroomt en


damp van 100

C van af stroomt. Beide stromingen zijn turbulent. Wanneer beide


TUDelft 15
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
gladde leidingen even goed gesoleerd zijn, wordt de verhouding van de diameters in
dit geval gegeven door:
D
1
D
2
=
_
_
_

2
_
0,25

2
2

2
1
_
_
1/5,75
= 11, 4 .
Wordt verder verondersteld dat
m
= 0, 4 kg/s, T
0
= 298, 15 K en
iso
= 1, 0 W/m
2
K,
dan wordt voor minimaal exergieverlies de diameter van de leiding waar het water
doorheen stroomt: D
2
= 0, 013 m.
2.3.2 Warmtewisselaars
-

6
?
6
?
?
D
1
D
2

m,1
T
1

1
, c
p,1
,
1
,
1
Re
1
, Pr
1
, Nu
1

m,2
T
2

2
, c
p,2
,
2
,
2
Re
2
, Pr
2
, Nu
2
z
z + dz

Figuur 2.3: Doorsnede van een element dz van een eenvoudige warmtewisselaar met
concentrische pijpen.
In een warmtewisselaar wordt gestreefd naar een zo goed mogelijke warmteoverdracht.
Wanneer daarbij het exergieverlies klein gehouden moet worden, dan moeten de tempera-
tuurverschillen tussen de twee stromen zo klein mogelijk zijn. Het valt dan direct op, dat
een meestroomwarmtewisselaar wat exergieverlies betreft het veel slechter doet dan een
tegenstroomwarmtewisselaar. In een meestroomwarmtewisselaar is het exergieverlies van
dezelfde orde als bij het mengen van twee stromen met verschillende temperatuur. Bij een
tegenstroomwarmtewisselaar kunnen bij ideale omstandigheden (geen warmteuitwisseling
met de omgeving en geen mechanische dissipatie) de twee stromen elkaars temperatuur
overnemen en wordt het exergieverlies nihil. Dit laatste kan alleen wanneer de twee
stromen gebalanceerd zijn, ofwel:

m,1
c
p,1
=
m,2
c
p,2
. (2.19)
Beschouw een eenvoudige tegenstroomwarmtewisselaar, bestaande uit twee concentrische
ronde gladde pijpen, zoals gegeven in guur 2.3. De warmtedoorgangscoefcient tussen
de twee uda is
tot
. De invloed van de totale lengte van de warmtewisselaar L op het
exergieverlies door warmteoverdracht wordt nu onderzocht. Met behulp van een warmte-
balans en de intreetemperaturen T
1
(0) en T
2
(L) wordt voor de temperaturen langs de
wisselaar gevonden:
T
1
(z) = T
1
(0)
z
L
(T
1
(0) T
2
(L) T) , (2.20)
16 TUDelft
2. Exergieverlies bij stroming en warmteoverdracht
T
2
(z) = T
2
(L) +
_
1
z
L
_
(T
1
(0) T
2
(L) T) . (2.21)
Het temperatuurverschil tussen beide stromen is constant en gelijk aan:
T =
T
1
(0) T
2
(L)
1 +
tot
L D
1
/
m,1
c
p,1
. (2.22)
Er zijn nu twee limieten waarvoor het exergieverlies nihil is. Een limiet wordt gevon-
den voor L = 0. Hierbij vindt er geen warmteoverdracht plaats en de uda behouden
hun oorspronkelijke temperatuur. Aangezien in een warmtewisselaar warmteoverdracht
gewenst is, kan deze triviale limiet verder buiten beschouwing worden gelaten. De andere
limiet is voor L . Dan wordt T = 0 en is de entropieproductie nihil. Let wel, deze
berekening geldt alleen voor de gedealiseerde tegenstroomwarmtewisselaar.
Uiteraard is een oneindige lengte nogal onpraktisch. Bij eindige lengte kan T nog
verkleind worden door een groot warmtewisselend oppervlak en een goede warmteover-
dracht in de uda. Dit soort maatregelen heeft ook weer direct eect op het exergieverlies
door wrijving van de stroming of door warmteuitwisseling met de omgeving.
Wanneer met ribbels of andere uitsteeksels het warmtewisselend oppervlak vergroot wordt,
neemt de wandruwheid toe en daarmee de mechanische dissipatie. Wanneer door het
introduceren van turbulentie de warmteoverdracht in het udum verbeterd wordt, neemt
eveneens de dissipatie toe. Vanwege de grotere drukval neemt de dissipatie ook toe voor
een grotere lengte. Bij grotere diameters neemt de warmteoverdracht naar de omgeving
toe.
Dit is, in een notendop, het dilemma waarvoor een ontwerper van een warmtewisselaar
staat, nog afgezien van andere belemmeringen als: een beperkt toegestaan gewicht of
volume, het v o orkomen van hoge drukken, veiligheidseisen in een omgeving met nucleaire
straling of met agressieve of giftige stoen.
2.3.3 Exergieverlies warmtewisselaar
Exergieverlies door warmteoverdracht naar omgeving
Dit onderwerp is in onderdeel 2.3.1 reeds aan de orde gekomen. Voor een warmtewisselaar
is het om de verschillende bijdragen met elkaar te kunnen vergelijken handiger het exergie-
verlies per tijdseenheid te berekenen, immers beide massastromen kunnen verschillen. Het
exergieverlies per tijdseenheid kan worden verkregen door de eerder verkregen resultaten
per kg doorgestroomde massa te vermenigvuldigen met de van toepassing zijnde massa-
stroom. Aldus wordt het exergieverlies per tijdseenheid ten gevolge van een warmtestroom
naar de omgeving:

E
0
=

iso
(T
2
T
0
)
2
D
2
T
2
dz , (2.23)

iso
kan dan bijvoorbeeld nog een functie van lengte L en diameter D
2
zijn.
Exergieverlies door stroming
Het exergieverlies door stroming kan weer worden gevonden op de wijze zoals in on-
derdeel 2.3.1 toegepast. Voor de binnenste buis is dit geheel hetzelfde. Wel is het nodig
TUDelft 17
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
het exergieverlies per tijdseenheid te berekenen door met
m,1
te vermenigvuldigen. Er
wordt dan gevonden:

E
1
=
1, 7876

1,75

0,25
1

2,75
m,1
T
0

2
1
D
4,75
1
T
1
dz . (2.24)
Voor de annulus moet de frictiefactor berekend worden met het reynoldsgetal gebaseerd
op de hydraulische diameter. Voor een in guur 2.3 gedenieerde annulus met binnendi-
ameter D
1
en buitendiameter D
2
geeft toepassing van de hydraulische diameter D
2
D
1
voor het reynoldsgetal:
Re
2
=
4
m,2

2
(D
1
+D
2
)
. (2.25)
Daarna geeft een vergelijkbare procedure als toegepast bij vergelijking 2.11:

E
2
=
1, 7876

1,75

0,25
2

2,75
m,2
T
0

2
2
(D
2
+D
1
)
1,75
(D
2
D
1
)
3
T
2
dz . (2.26)
Exergieverlies door warmteoverdracht tussen de stromen
Voor het exergieverlies van een elementje dz wordt gevonden:

E
3
= = T
0

tot
(T
2
(z) T
1
(z)) D
1
_
1
T
1
(z)

1
T
2
(z)
_
dz . (2.27)
Om dit verder uit te werken is nog een uitdrukking nodig voor
tot
. Als de warmteweer-
stand van de pijpwand verwaarloosd wordt, is:
1

tot
=
1

1
+
1

2
. (2.28)

1
en
2
zijn de warmteoverdrachtscoefcienten van de respectievelijke uda. Zij kunnen
onder andere worden gevonden met de uit de literatuur [11] bekende relatie van Dittus-
Boelter voor warmteoverdracht van een turbulente stroming in een gladde pijp:
Nu = 0, 023 Re
0,8
Pr
0,4
, 2300 < Re < 10
7
, 0, 5 < Pr < 120. (2.29)
Het nusseltgetal Nu = D
h
/, met de warmtegeleidingscoefcient van het stromende
medium en het prandtlgetal Pr is de verhouding tussen kinematische viscositeit / en
de warmtevereffeningscoefcient / c
p
. Er zijn alleen stofeigenschappen nodig en een
waarde voor het reynoldsgetal.
1
en
2
volgen nu uit:

1
= 0, 023
_
4

_
0,8

0,6
1

0,8
m,1
c
0,4
p

0,4
1
D
1,8
1
. (2.30)

2
= 0, 0297

0,6
2

0,8
m,2
c
0,4
p

0,4
2
(D
2
D
1
) (D
2
+D
1
)
0,8
. (2.31)
18 TUDelft
2. Exergieverlies bij stroming en warmteoverdracht
Optimalisatie
Het totale exergieverlies per tijdseenheid voor een warmtewisselaar volgt nu uit een som-
matie van de bijdragen:

E
tot
=

E
0
+

E
1
+

E
2
+

E
3
. (2.32)
Integratie over de lengte geeft dan het exergieverlies van de complete warmtewisselaar. De
onafhankelijk instelbare parameters van het probleem zijn de lengte L van de warmtewis-
selaar en de diameters D
1
en D
2
. In principe kunnen door dierentiatie van het totale
exergieverlies naar zowel L, D
1
als D
2
en het nulstellen van deze partiele afgeleiden drie
vergelijkingen worden verkregen waaruit de waarden voor L, D
1
en D
2
bij minimum
exergieverlies kunnen worden opgelost. Echter, dat is hier geen sinecure. Buiten de mo-
gelijke afhankelijkheid van
iso
van lengte L en diameter D
2
, hangen in ieder geval ook
de temperaturen T
1
(z) en T
2
(z) van de instelparameters af.
In dit soort gevallen is het, zeker in het ontwerpstadium, wenselijk de hulp van een
computer in te roepen. Met een geschikt model van de warmtewisselaar worden dan,
bijvoorbeeld door het oplossen van warmtebalansen, de in- en uitgangstoestanden berek-
end. Hierna kan het exergieverlies worden bepaald. Daarna moet een en ander nog
geoptimaliseerd worden. Dat kan zijn op het niveau van de warmtewisselaar of op het
niveau van de complete installatie. Door onderlinge wisselwerking kunnen de verschillende
niveaus van optimalisatie ook verschillende resultaten geven.
Bij een bestaande warmtewisselaar kunnen uiteraard de diverse bijdragen aan het exergie-
verlies afzonderlijk worden bepaald door het uitvoeren van metingen. De mechanische
dissipatie volgt uit meting van debiet en drukval. In- en uitgangstemperaturen geven een
indruk van de warmteoverdracht tussen de stromen. Het meten van een afkoelingscurve
bij stilstaande uda geeft informatie over
iso
.
Zonder berekeningen of metingen kan reeds gezegd worden, dat er thermodynamisch
gezien voor de hier geschetste situatie een minimum exergieverlies mogelijk is. De warm-
teoverdracht naar de omgeving limiteert lengte L en diameter D
2
tot eindige waarden.
Kleine lengte en diameter maken het temperatuurverschil tussen beide stromen te groot.
Ergens daartussen bevindt zich de optimale situatie.
Voor een eenmaal genstalleerde warmtewisselaar moet ervoor gezorgd worden dat een
thermodynamisch optimale situatie blijft bestaan. Door vervuiling kan de warmteover-
dracht afnemen en de mechanische dissipatie toenemen. Door beschadiging of veroudering
van de isolatie kan de warmteoverdracht naar de omgeving toenemen. Met het meten van
procesparameters kunnen dit soort veranderingen gedetecteerd worden. Door schoon-
maken en het herstellen van gebreken moeten dan de prestaties optimaal blijven.
Voorbeeld 2.5. Complete warmtewisselaar
We beschouwen nu schematisch een complete warmtewisselaar. We houden er reken-
ing mee, dat de vloeistofstromen
m,a
en
m,b
in beide takken in het algemeen niet
gelijk zullen zijn. Per tijdseenheid wordt een hoeveelheid Q naar de omgeving afgevo-
erd. Ook is er mechanische dissipatie. Voor de hele warmtewisselaar wordt nu het
exergieverlies:
E =
m,a
(h
2
h
1
T
0
(s
2
s
1
)) +
m,b
(h
4
h
3
T
0
(s
4
s
3
)) (2.33)
TUDelft 19
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
- -

1
2
4
3

m,a

m,b
Figuur 2.4: Warmtewisselaar
Deze formules kunnen gebruikt worden ongeacht welke stroom opwarmt en welke
stroom afkoelt tijdens passage door de warmtewisselaar. Alle onomkeerbaarheden
hebben hun invloed op de uitgangsgrootheden en worden zo automatisch in rekening
gebracht.
20 TUDelft
Hoofdstuk 3
Exergieverlies bij distributie en
opslag van warmte
3.1 Inleiding
In de techniek worden distributie en opslag van warmte veel toegepast. In dit hoofdstuk
worden enkele karakteristieke gevallen behandeld waaraan analytisch kan worden gerekend
en die van belang zijn bij bijvoorbeeld het gebruik van restwarmte. Op deze manier kan
inzicht in de problematiek worden verkregen. Voor een uitgebreide introductie op dit
vakgebied zijn de boeken van Bejan [5, 6] een goede ingang.
De algemene manier van aanpak is dat eerst met de bekende behoudswetten, mass-
abehoud, impulsbehoud en energiebehoud, het probleem zal worden beschreven en dat
pas daarna een berekening van het exergieverlies plaatsvindt. Dit is ook de manier waarop
softwarepakketten voor exergieberekeningen werken. Uiteraard is het van belang dat de
beschrijving met de behoudswetten een realistisch beeld geeft van de fysische werkeli-
jkheid. Dit betekent enerzijds het gebruiken van de goede modelvergelijkingen met de
juiste fysische eigenschappen als dichtheid, viscositeit en soortelijke warmte, alsmede het
gebruik van reele schattingen van parameters als warmtedoorgangscoefcienten en om-
gevingstemperatuur. Anderzijds moet het fysische model een compleet beeld geven van
de werkelijkheid. Er mogen geen belangrijke eecten worden weggelaten. Deze voor-
waarden gelden even sterk wanneer gebruik wordt gemaakt van computersimulaties. Met
name dan moet men altijd goed nagaan of de modellen correct zijn en van de juiste pa-
rameters worden voorzien. Dit soort opmerkingen moge lijken op het intrappen van een
open deur, maar de gebruikersvriendelijkheid en exibiliteit van softwarepakketten soms
gevoegd bij een onvolledige beschrijving van de broncode kunnen gemakkelijk tot slechte
onderzoeksresultaten leiden.
In dit hoofdstuk wordt voortgebouwd op de basiskennis uit hoofdstuk 2 Exergieverlies bij
stroming en warmteoverdracht. De daar ingevoerde begrippen en grootheden worden hier
bekend verondersteld. Hier vindt een verdere verdieping en toepassing van de principes
plaats. In de gegeven beschouwingen zal alleen gekeken worden naar de thermodynamische
ecientie van de procesvoering. De exergetische afschrijving van investeringen, bepaald
door de arbeid die nodig is geweest om de omgeving om te vormen tot de gebruikte
installaties, zal hier buiten beschouwing blijven.
TUDelft 21
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
3.2 Warmtebronnen
Om op een exergetisch verantwoorde wijze in de vraag naar warmte te voorzien zal,
naast het minimaliseren van zowel de warmtevraag als het temperatuurniveau van de
gevraagde warmte, gebruik gemaakt moeten worden van allerlei soorten restwarmte en
de gecombineerde opwekking van warmte met mechanische of elektrische energie. Maar
hiermee is het probleem niet opgelost. Aanbod en vraag van warmte zijn voor wat betreft
plaats en tijd niet op elkaar afgestemd.
Restwarmte komt meestal niet vrij op de plaats waar die warmte nog nuttig gebruikt kan
worden, zodat distributie nodig is. Natuurlijk dient men in dit verband planologische
missers te vermijden, kerncentrales dienen wat dat betreft niet aan de landsgrenzen te
worden opgesteld, maar midden in de stad of in een glastuinbouwgebied.
Bij een tijdelijk hoger aanbod dan vraag dringt de noodzaak van warmteopslag zich op.
Bij een tijdelijk of structureel tekort is er behoefte aan warmtepompen om op exibele
wijze in de behoeften te kunnen voorzien. Landelijk gezien en over het jaar gemiddeld
verkeren wij in de situatie van een structureel tekort aan restwarmte en zullen, bij een
exergetisch verantwoorde situatie, warmtepompen een voorname rol gaan spelen in de
productie van lage temperatuur warmte.
Om in de toekomst aan de warmtevraag te voldoen valt te verwachten dat van diverse
bronnen, zowel duurzame bronnen als bronnen gebaseerd op fossiele brandstoen, gebruik
zal worden gemaakt en dat er grote behoefte zal zijn aan exibele systemen. Wat hier de
toekomst ook moge brengen, het is in ieder geval duidelijk dat aspecten als distributie en
opslag in vrijwel iedere gekozen oplossing een rol zullen spelen.
3.3 Distributie
3.3.1 Leidingen
.............................................................................................................................................................................. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
-
?
p + dp
T + dT
p
T
v
z

z
z + dz
Figuur 3.1: Rond pijpelement dz met toestandsgrootheden p en T, over doorsnede gemid-
delde snelheid v
z
en warmtestroomdichtheid

.
Om het exergieverlies van een stationaire stroming in een lange leiding te berekenen wordt
eerst de energiebalans over een pijpelement dz opgesteld.
dh =

m
dz (3.1)
22 TUDelft
3. Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte
Hier is de warmtestroom weer positief gerekend in de richting van de pijl en wordt er van
uitgegaan dat deze warmtestroom zonder verder nuttig gebruik afvloeit naar de omgeving.
De algemene uitdrukking voor het exergieverlies is dan:
de = dh T
0
ds (3.2)
Een en ander wordt hier uitgevoerd voor een leiding met ronde doorsnede en totale lengte
L en voor het geval van een incompressibele vloeistof. De ingredienten voor deze vergeli-
jkingen zijn reeds in hoofdstuk 2 gegeven. Het uitwerken van de eerste hoofdwet laat
zien dat de temperatuur van het udum verandert door mechanische dissipatie en door
warmteoverdracht naar de omgeving.
c
p
dT =
_

dp
dz
_
dz

0
(T T
0
) D

m
dz (3.3)
Voor een ronde pijp kan met vergelijking 2.3 de dissipatie gevonden worden uit de fric-
tiefactor f:

dp
dz
=
32 f
2
m

2
D
5
(3.4)
Met introductie van de parameters:
B
1
=
32 f
3
m

2
D
6
(3.5)
en
B
2
=

0
D
c
p

m
(3.6)
wordt de oplossing voor T(z), de temperatuur als functie van de afstand z langs de leiding,
geschreven als:
T(z) T
0
B
1
T
in
T
0
B
1
= exp(B
2
z) (3.7)
Voor kleine waarden van B
2
z kan dit eventueel worden benaderd met:
T
in
T(z) = B
2
z (T
in
T
0
)
_
1
B
1
T
in
T
0
_
(3.8)
Het exergieverlies per kg doorstroomde massa laat zich schrijven als:
e = h
in
h(z) T
0
(s
in
s(z))
= c
p
_
T
in
T(z) T
0
ln
T
in
T(z)
_
+
32 f
2
m
z

2
D
5
(3.9)
De laatste term komt weer uit de drukafhankelijkheid van de enthalpie en stelt de wrijv-
ingsarbeid per kg doorstroomde massa voor.
Wanneer we nu als systeem beschouwen de serieschakeling van vloeistofpomp en leiding
met lengte L, zodanig dat begin- en einddruk aan elkaar gelijk zijn dan kan een relatief
TUDelft 23
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
exergieverlies worden gedenieerd als
e
e
0
=
e
c
p
_
T
in
T
0
T
0
ln
T
in
T
0
_
+
32 f
2
m
z

2
D
5
=
_
T
in
T(L) T
0
ln
T
in
T(L)
_
+B
1
B
2
L
T
in
T
0
T
0
ln
T
in
T
0
+B
1
B
2
L
(3.10)
e
0
is hier dan de minimum arbeid, geleverd door een vloeistofpomp en warmtepomp, die
nodig is om het uidum op de condities aan het begin van de leiding te brengen. Het
exergieverlies is klein wanneer de dissipatie klein is:
B
1
T
in
T
0
< 1 (3.11)
en wanneer de leiding goed is gesoleerd:
B
2
z 1 (3.12)
De diameter van de leiding staat bij B
1
in de noemer en bij B
2
in de teller. Er is
dus een optimale diameter waarbij het totale exergieverlies minimaal is. Het benodigde
pompvermogen volgt nog uit:
P =
32 f
3
m
z

2
D
5
(3.13)
De hierna volgende voorbeelden zijn gebaseerd op de volgende situatie. Een standaard
rijtjeshuis met buitenoppervlak van 200 m
2
, een gemiddelde warmtedoorgangscoefcient
van 1 W/m
2
K en een verschil van 25

C tussen binnen- en buitentemperatuur vormt een


van de tweeduizend, warmtetechnisch gelijke, woningen van een woonwijk. Eerst wordt
de grote leiding naar de woonwijk onder de loep genomen en daarna de leiding die de
woning binnengaat. De woonwijk bevindt zich op 10 km vanaf de warmtebron.
Voorbeeld 3.1. Hoofdtransportleiding
De woonwijk heeft een totale warmtevraag

Q = 10 MW. Veronderstel dat de warmte-
bron water onder druk levert met een temperatuur van 110

C en dat de temperatuur
in de retourleiding 30

C bedraagt. Met het temperatuurverschil T = 80 K kan dan


het benodigde massadebiet worden berekend.

m
=

Q
c
p
T
=
10
7
4, 18 10
3
80
= 29, 9 kg/s (3.14)
Om deze stroming laminair te houden, Re < 2000, zou de diameter de onpraktische
waarde van 67 m moeten hebben. De frictiefactor kan nu met behulp van het voor
turbulente stroming geldige deel van guur 2.2 uit hoofdstuk 2 worden verkregen.
Er worden in dit voorbeeld gladde leidingen verondersteld. Wanneer het temper-
atuurverval langs de leiding klein is, kan de voor minimum exergieverlies optimale
24 TUDelft
3. Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte
diameter van de pijp worden berekend met vergelijking 2.18 uit hoofdstuk 2. Wanneer

iso
= 0, 7 W/m
2
K en de bodemtemperatuur 10

C bedraagt is de optimale binnendi-


ameter D
0
= 0, 16 m. Nu zijn alle parameters bekend om met de hiervoor geschetste
procedure een aantal karakteristieke grootheden en uiteindelijk het exergieverlies te
berekenen. De resultaten zijn in tabel 3.1 weergegeven.
Tabel 3.1: Berekende eigenschappen van exergetisch optimale stroming in hoofdtrans-
portleiding en aansluitleiding uit gegeven voorbeelden.
Hoofd- Aansluit-
leiding leiding
Massadebiet
m
29,9 0,015 kg/s
Diameter D
0
0,156 0,004 m
Gem. snelheid v
z
1,6 1,3 m/s
Reynoldsgetal Re 8,1 10
5
1,7 10
4
-
Frictiefactor 4 f 1,04 10
2
2,8 10
2
-
Parameter 1 B
1
/(T
in
T
0
) 7,4 10
2
7,2 10
2
-
Parameter 2 B
2
z 2,7 10
2
1,9 10
3
-
Temperatuurverschil T
in
T(z) 2,5 0,2 K
Rel. exergieverlies e/e
0
0,06 0,004 -
Pompvermogen P 25 10
3
0,7 W
Drukval p 8,36 0,55 bar
Wanneer het relatieve exergieverlies nog klein is, is het evenredig met de lengte van
de leiding. Omdat B
2
z 1 lijkt het exergieverlies van de leiding niet de beperkende
factor te zijn om grotere lengten dan 10 km toe te passen.
Bij een wisselende warmtevraag is het niet mogelijk de leidingdiameter te wijzigen.
Het is, wanneer alleen de hoofdtransportleiding wordt beschouwd, dan exergetisch het
gunstigst zowel debiet als temperatuur zo te regelen dat de diameter optimaal blijft.
Uit de gemiddelde snelheid in de leiding volgt dat het transport enkele uren duurt.
Dit heeft uiteraard consequenties voor de regeling. Het is nodig de warmtevraag
enkele uren vooruit te voorspellen, opdat aan de vraag op exergetisch gunstige wijze
kan worden voldaan.
De beschouwingen kunnen nog worden uitgebreid met de retourleiding. Hierdoor
stroomt een evengroot massadebiet water met een lagere temperatuur, die niet van
de warmtevraag afhankelijk is. De retourleiding kan natuurlijk apart geoptimaliseerd
worden, maar ook samen met de heenleiding. In dit laatste geval kan bijvoorbeeld
nog de isolatie in een optimale verhouding over beide leidingen worden verdeeld.
Een aparte beschouwing is nog nodig over de kinetische energie van de stroming.
In de leiding zelf speelt dit geen rol, omdat het snelheidsproel hetzelfde is in bijna
de gehele leiding. Niet overal in het totale systeem echter heeft het water dezelfde
stroomsnelheid. De kinetische energie per massaeenheid is van de orde v
z

2
/2. Wan-
neer deze kinetische energie verwaarloosbaar moet zijn ten opzichte van de mechani-
TUDelft 25
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
sche dissipatie moet gelden
v
z

2
2
<
32 f
2
m
z

2
D
5
(3.15)
Dit kan eenvoudig worden omgewerkt tot
1 < 4 f
z
D
(3.16)
Voor de hoofdtransportleiding komt de kinetische energie qua grootte overeen met
minder dan 20 m mechanische dissipatie. In het gegeven voorbeeld kan de kinetische
energie daarom worden verwaarloosd als de stroming niet te vaak van snelheid wijzigt
en de snelheid in de hoofdtransportleiding de hoogst voorkomende is. Bij aftakkingen,
splitsingen of samenvoegingen, van leidingen vraagt de kinetische energie vaak nog
wel om aandacht. Men moet dan nagaan waarin de kinetische energie wordt omgezet.
Dat kan in warmte zijn, maar bijvoorbeeld ook potentiele energie. Warmte kan slechts
met de carnotfactor worden teruggewonnen en potentiele energie kan in principe
geheel worden teruggewonnen.
Voorbeeld 3.2. Aansluitleiding
Dezelfde berekeningen kunnen worden uitgevoerd voor een leiding naar een enkele
woning. Deze leiding is 10 m lang en moet kunnen voorzien in een warmtevraag van
5 kW. Omdat voor dunnere leidingen moeilijker een lage warmteoverdrachtscoefcient
kan worden bereikt, is deze hier op 1,25 W/m
2
K gesteld. Afgezien van een iets lagere
ingangstemperatuur zijn de overige invoergegevens identiek. De resultaten zijn ook
opgenomen in tabel 3.1. Opvallend in deze resultaten is de geringe optimale diame-
ter van de leidingen. Daarvoor zijn een paar oorzaken aan te wijzen. Een mogelijke
oppervlakteruwheid van de leiding is niet in rekening gebracht, waardoor wellicht
een te lage frictiefactor is gebruikt. De drukval veroorzaakt door bochten, kranen
en andere appendages is, zeker bij een relatief korte leiding, niet verwaarloosbaar.
Tenslotte is de warmtelevering continu verondersteld, waardoor het massadebiet klein
kan zijn. Met deze factoren is tegelijk aangegeven hoe in de praktijk het exergie-
verlies kan worden beperkt. Wanneer de warmtevraag een grillig verloop heeft en
plotseling een grote hoeveelheid warmte moet worden geleverd is warmteopslag een
mogelijke oplossing. De hier uitgevoerde berekening zet in ieder geval vraagtekens
bij de voor CV-installaties gebruikelijke leidingdiameters. Het blijkt dat bij de hier
gegeven voorbeelden de hoofdleiding meer bijdraagt aan het exergieverlies dan 2000
aansluitleidingen.
3.3.2 Het splitsen en samenkomen van leidingen
In een warmtedistributiesysteem zijn koppel- en verdeelstukken nodig om van hoofdaan-
voerleiding bij individuele aansluiting te komen en hetzelfde doet zich voor bij het re-
tourleidingsysteem. Hier wordt de algemene weg aangegeven om zulke systemen op hun
exergetische eigenschappen te beoordelen. De mechanische dissipatie in deze appendages
kan weer worden uitgedrukt met een weerstandsgetal en de gemiddelde snelheid in de
aansluiting met het grootste debiet. Dit weerstandsgetal hangt nog af van de verhouding
26 TUDelft
3. Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte
tussen de massastromen en de geometrie van het geheel. Bij de geometrie zijn van belang
de diameter van aanvoer- en afvoerleidingen, de onderlinge hoeken en diametersprongen in
de appendage. Een ingang tot de uitgebreide literatuur op dit gebied is in het Chemical
Engineers Handbook-[16] of de VDI-Warmeatlas [2] te vinden. Vaak is het weerstands-
getal van de orde 1. Een appendage heeft vaak een dissipatie die overeenkomt met een
pijplengte van tientallen diameters. Dit heeft tot gevolg dat de optimale pijpdiameter toch
weer wat groter is dan wat zonder appendages is uitgerekend. In voorkomende gevallen
moet vooraf natuurlijk de fabrikant de nodige inlichtingen kunnen geven en kan de dissi-
patie achteraf bepaald worden door meting van de drukval. Het verschil tussen de tech-
nische uitvoering van bijvoorbeeld T-stukken en dat wat de evolutie bij de bloedsomloop
tot stand heeft gebracht, geeft aan dat systemen opgebouwd met standaardcomponenten
qua mechanische dissipatie vaak niet optimaal zijn ontworpen.
Voorbeeld 3.3. Koppeling van leidingen met verschillende temperaturen
Twee leidingen met massatromen
m,1
en
m,2
, temperaturen T
1
en T
2
, komen via een
koppelstuk samen in een ronde buis met diameter D. De specieke warmtecapaciteit
van beide stromen wordt gelijk verondersteld. Volgens vergelijking 2.12 uit hoofd-
stuk 2, wordt de mechanische dissipatie gegeven met behulp van een weerstandsgetal
K
f
:
w
t
= K
f
v
z

2
2
(3.17)
Hier is
v
z
=
4 (
m,1
+
m,2
)
D
2
(3.18)
Voor het geval van een incompressibele vloeistof en een adiabatisch proces, wordt
met behulp van de eerste hoofdwet gevonden:
T
uit
=

m,1

m,1
+
m,2
T
1
+

m,2

m,1
+
m,2
T
2
+
w
t
c
p
(3.19)
en vervolgens wordt dan het totale exergieverlies van de koppeling:


E = (
m,1
+
m,2
) w
t

m,1
c
p
_
T
uit
T
1
T
0
ln
T
uit
T
1
_

m,2
c
p
_
T
uit
T
2
T
0
ln
T
uit
T
2
_
(3.20)
In deze vergelijking komt de dissipatie ook impliciet voor in de uitgangstemperatuur
T
uit
. Daarmee verdwijnt de invloed van de dissipatie in het enthalpie-gedeelte van de
vergelijking en blijft het eect van de dissipatie alleen merkbaar via de entropie.
Het exergieverlies kan hier aanzienlijk zijn. Dit mengproces dient zoveel als mogelijk
is te worden vermeden. Echter bij traditionele stooklijnregelingen wordt dit mengen
veel toegepast. Om dit te vermijden is het nodig het temperatuurniveau van de
warmtevraag ruimschoots van te voren te bepalen en te regelen bij de warmtebron.
Bij de eindgebruiker blijft dan nog een jnregeling mogelijk met behulp van het
debiet.
TUDelft 27
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
3.4 Warmteopslag
3.4.1 Buervaten

m,in

m,uit
M, T
v
- -
lucht
6
?
......................................................................................................................................................................................................................
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
......................................................................................................................................................................................................................
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
koud
warm
- -

6
?
Figuur 3.2: Enkelvoudig en gecombineerd buervat
Bij opslag van warmte is het weer zaak de nodige irreversibiliteiten te vermijden. In
principe gaat dat het beste met een buervat, dat de pieken en dalen in warmtevraag en
restwarmteproductie moet opvangen. Zie guur 3.2. Zon vat doet tegelijkertijd dienst
als expansievat. Kenmerk van zon buervat is dat de inhoud variabel is, maar dat de
temperatuur bijna constant is. Er zijn in het distributiesysteem dan altijd twee buers
nodig omdat de totale hoeveelheid udum constant is. Bijvoorbeeld een buer op lage
temperatuur vlak voor de warmtebron en een buer op hoge temperatuur vlak voor de
warmteconsumptie. Combinatie van beide buers in een vat is mogelijk en is bijvoor-
beeld toegepast bij de stadsverwarming van Capelle aan den IJssel. In zon gecombineerd
vat kan langs het grensvlak tussen warm en koud udum exergieverlies optreden door
warmtegeleiding en menging. Hier wordt alleen het enkelvoudige buervat besproken.
Voor de beschrijving van het gedrag wordt gebruik gemaakt van een massabalans:

m,in

m,uit
=
dM
dt
(3.21)
M is de hoeveelheid massa in de buer. De energiebalans voor het transiente proces met
een open systeem luidt:
dU
dt
+
dE
pot
dt
=

Q +

H
in


H
uit
(3.22)
De inwendige en potentiele energie van de massa in het buervat verandert door toegevo-
erde warmte en de netto som van toe- en afgevoerde enthalpie (= inwendige energie en
verplaatsingsarbeid). Met z de hoogte van de waterkolom boven het vlak van in- en
uitstroomopening, compenseren de verandering in potentiele energie en het verschil in
verplaatsingsarbeid elkaar.
(
m,in

m,uit
) g z =
m,in
p
in


m,uit
p
uit

(3.23)
28 TUDelft
3. Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte
Voor een incompressibele vloeistof kan dan uiteindelijk eenvoudig worden geschreven:
M c
p
dT
v
dt
+c
p
T
v
dM
dt
= A (T
v
T
0
) +
m,in
c
p
T
in

m,uit
c
p
T
v
(3.24)
Er is hier aangenomen dat in het vat de temperatuur uniform is en dat de temperatuur
van het wegstromende udum hieraan gelijk is.
Voorbeeld 3.4. Exergieverlies bij constante massa
Voor het geval
m,in
=
m,uit
, een verwaarloosbare drukval over het vat en bij een con-
stante ingangstemperatuur T
in
zal zich een stationaire toestand instellen en vereen-
voudigt de energievergelijking tot:

m
c
p
(T
in
T
v
) = A (T
v
T
0
) (3.25)
Na introductie van het dimensieloze getal
N
iso
=

m
c
p
A
(3.26)
wordt de uitgangstemperatuur T
v
nu gegeven door:
T
v
=
N
iso
T
in
+T
0
N
iso
+ 1
(3.27)
Het exergieverlies per kg doorstroomde massa is nu:
e = c
p
_
T
in
T
v
T
0
ln
T
in
T
v
_
(3.28)
Opdat het exergieverlies van de buer klein is ten opzichte van dat van de hoofd-
transportleiding moet N
iso
> 100. Met
m
= 30 kg/s, c
p
= 4, 18 10
3
J/kg K,
= 1, 0 W/m
2
K en een oppervlak A = 100 m
2
wordt hier zonder veel moeite al
ruimschoots aan voldaan.
Voorbeeld 3.5. Exergieverlies bij stilstand
Bij stilstand vereenvoudigt de energiebalans tot
A(T
v
T
0
) = M c
p
dT
v
dt
(3.29)
met als oplossing:
T
v
T
0
T
in
T
0
= exp
At
M c
p
(3.30)
Voor een kleine exponent vereenvoudigt dit tot:
T
in
T
v
= (T
in
T
0
)
At
M c
p
(3.31)
Met als voorbeeld een gegeven stilstandtijd t = 10
4
s en massa M = 4 10
4
kg en
en A als in het voorbeeld hiervoor, blijkt ook weer betrekkelijk eenvoudig aan
een exponent kleiner dan 0,01 te kunnen worden voldaan. De vergelijking voor het
exergieverlies e is identiek aan die van het voorgaande voorbeeld. Aldus volgt uit
het vereiste kleine exergieverlies de vereiste kwaliteit van de isolatie.
TUDelft 29
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
3.4.2 Warmteopslag als voelbare warmte

m
T
in
T
uit
M, C, T
v
A(T
v
T
0
)
- -
?
Figuur 3.3: Warmteopslagvat met constante inhoud en variabele temperatuur
Een ander type warmteopslag, bijvoorbeeld toegepast in zonnewarmteinstallaties, bestaat
uit een vaste hoeveelheid water waarvan de temperatuur varieert door toe- en afvoer van
warmte. Een schema hiervan is gegeven in guur 3.3. Ook hier zijn weer vele varianten
van het principe bekend. In de eenvoudige opslag van guur 3.3 geeft de leiding warmte
af aan het vat via een doorgangscoefcient en wordt de temperatuur van het vat uniform
genomen. Een warmtebalans over een klein stukje leiding onder verwaarlozing van de
mechanische dissipatie geeft:
Ddz (T
z
T
v
) =
m
c
p
dT
z
(3.32)
Met de veronderstelling dat de vattemperatuur binnen de doorlooptijd van de leiding
nauwelijks verandert, wordt dan gevonden:
T
uit
T
v
T
in
T
v
= exp
_

DL

m
c
p
_
(3.33)
De grootheid
N
TU
=
DL

m
c
p
(3.34)
is een dimensieloos getal dat een maat is voor de warmteoverdracht van transportudum
naar vat. Des te groter dit getal, des te meer wordt T
uit
= T
v
. De afkorting komt van uit
het Engels: Number of Transfer Units. De warmtebalans over het vat luidt:
M C
dT
v
dt
=
m
c
p
(T
in
T
uit
)
0
A (T
v
T
0
) (3.35)
Zowel de vattemperatuur T
v
als de uitgangstemperatuur T
uit
zijn hierin nog functies van
de tijd. Buiten de reeds genoemde parameter N
TU
, beginvoorwaarde en een eventuele
tijdsafhankelijkheid van T
in
, wordt het gedrag van deze warmteopslag mede bepaald door
een tweetal parameters met de dimensie tijd

1
=
M C

m
c
p
(1 exp (N
TU
))
en
2
=
M C

0
A
(3.36)
30 TUDelft
3. Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte
Met als beginvoorwaarde voor de vattemperatuur T
v
(0) en een constante temperatuur T
in
wordt voor de vattemperatuur als functie van de tijd gevonden:
T
v
T
g
T
v
(0) T
g
= exp
_

2
_
(3.37)
Hierin is T
g
de vattemperatuur die uiteindelijk wordt bereikt:
T
g
=

2
T
in
+
1
T
0

2
+
1
(3.38)
Wanneer eenmaal de vattemperatuur T
v
als functie van de tijd bekend is, kan met behulp
van vergelijking 3.33 ook nog T
uit
worden berekend.
Nu de balansvergelijkingen zijn opgelost kan het exergieverlies worden berekend. Het
relatieve exergieverlies is gelijk aan:
e
e
0
= 1
M C (T
v
T
v
(0) T
0
ln(T
v
/T
v
(0)))

m
c
p
t (T
in
T
0
T
0
ln(T
in
/T
0
))
(3.39)
In de limiet t nadert dit relatieve exergieverlies tot 1. Wanneer de begintemperatuur
van het vat gelijk is aan de omgevingstemperatuur geldt dit ook voor t 0. Het verlies
blijkt minimaal te zijn voor een laadtijd:
t
opt

1
1

1
+
1

2
(3.40)
Dit is een belangrijk ontwerpcriterium. Het relateert uiteindelijk vatgrootte aan cy-
clustijd. Door dit soort analyses wordt het duidelijk waarom de huidige generatie warm-
teopslagsystemen voor zonnewarmte veel minder vloeistof (rond)pompen dan bij de eerste
generaties het geval was.
Tabel 3.2: Parameters van opslagvat.
c
p
4180 J/kg K Soortelijke warmte uidum

m
0.001 kg/s Massastroom
1000. kg/m
3
Dichtheid opslagmedium
C 4180 J/kg K Soortelijke warmte opslagmedium
V .03 m
3
Vatvolume
A 1.2 m
2
Vatoppervlak

0
0.25 W/m
2
K Isolatie van vat naar buiten
50. W/m
2
K Warmteoverdrachtscoefcient tussen leiding en vat
L 15. m Lengte warmtewisselaarleiding
D .012 m Diameter warmtewisselaarleiding
TUDelft 31
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
t [uur]
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0 4. 8. 12. 16. 20. 24.
300.
310.
320.
330.
340.
350.
t [uur]
T [K]
Figuur 3.4: Vattemperatuur van ideaal gemengd opslagvat gedurende ingestelde cyclus
van 24 uur.
t [uur]
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0 4. 8. 12. 16. 20. 24.
0
0.2
0.4
0.6
0.8
1.0
1
2
3
E
E
0
Figuur 3.5: Ingaande exergie (1), in vat opgeslagen exergie (2) en geleverde exergie (3)
gedurende ingestelde 24 uurs cyclus voor enkelvoudig ideaal gemengd vat.
Voorbeeld 3.6. Het ideaal gemengde opslagvat
De eigenschappen van een gemengd opslagvat worden onderzocht met een 24-uurs
cyclus die bestaat uit: 8 uur lang opwarmen met een warme stroom van 350 K, dan
6 uur warmte leveren aan een koude stroom van 300 K, vervolgens een periode van
8 uur rust, waarin het vat alleen warmte afstaat aan de omgeving en tenslotte nog
een periode van 2 uur warmtelevering aan een koude stroom van 300 K. De andere
32 TUDelft
3. Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte
van belang zijnde karakteristieke grootheden zijn in bijgaande tabel 3.2 gegeven.
De situatie van het opslagvat bij het begin van de cyclus speelt een rol in het gedrag
gedurende de cyclus. In dit voorbeeld wordt ervan uitgegaan dat de cyclus voorafge-
gaan is door oneindig veel gelijke cycli. In guur 3.4 is de vattemperatuur gedurende
de cyclus weergegeven. De eindtemperatuur van het vat is, omdat de cyclus voorafge-
gaan is door oneindig identieke cycli, hetzelfde als de begintemperatuur. De temper-
atuur van het uitstromende medium is in dit voorbeeld gelijk aan de vattemperatuur.
In guur 3.5 is het verloop van de exergie gedurende de 24-uurs cyclus gegeven.
Gedurende de eerste 8 uur (t
1
) wordt met een constante stroom de toegevoerde
exergie E
0
aangeleverd.
E
0
=
m
c
p
t
1
_
T
in
T
0
T
0
ln
T
in
T
0
_
(3.41)
Deze wordt in het gegeven voorbeeld voor iets meer dan 40% opgeslagen in het vat. In
het tweede stuk van de cyclus wordt de koude stroom opgewarmd, waarbij de exergie
in het vat daalt tot ca. 5% en de koude stroom zon 18% van de oorspronkelijk
toegevoerde exergie opneemt. Gedurende de rustperiode is het exergieverlies van het
vat minimaal. In de laatste 2 uur van de cyclus wordt nog 2% door koude stroom
opgenomen en gaat de exergie van het vat terug naar de uitgangspositie. Deze laatste
is hier nul gesteld. De exergie in het vat, opgebouwd door de (oneindig) voorgaande
cycli wordt hier niet meegenomen. Het exergetisch rendement van deze cyclus komt
daarmee op 20%.
Dit geheel samenvattend, wordt het exergieverlies in dit voorbeeld door een drietal
oorzaken bepaald.
Warmteafvoer vanuit het vat naar de omgeving. Dit kan, onafhankelijk van
andere eecten, geminimaliseerd worden door een goede warmteisolatie van het
vat.
0
/d moet zo klein worden dat
0

m
c
p
/A ofwel
2

1
.
Een andere oorzaak van exergieverlies is de temperatuursprong tussen in-
stromend udum en de vattemperatuur. Dit gebeurt vooral in het begin van
het laad- en ontlaadproces.
Tenslotte gaat arbeidsvermogen verloren omdat het wegstromende udum er
niet in slaagt alle warmte af te geven. Dit is, vooropgesteld dat N
TU
groot
genoeg is, vooral het geval aan het einde van het laadproces.
In het volgende voorbeeld wordt nagegaan hoe deze laatste twee verliesfactoren zijn te
verkleinen, anders dan door het afstemmen van laadtijd met karakteristieke tijdconstan-
ten.
Voorbeeld 3.7. Niet-ideale menging, drie vaten in serie
Wanneer het opslagvat verdeeld wordt in een drietal kleinere vaten van gelijke grootte,
blijft de wiskundige beschrijving van elk deelvat hetzelfde als van het eerdere enkele
vat. Toch valt direct in te zien dat temperatuurverschillen tussen doorstromend
udum en vat kleiner worden, doordat de vattemperatuur zich sneller aanpast aan
doorstromend udum. Wanneer de grootheid N
TU
voor de kleinere vaten nog groot
TUDelft 33
tn3713 Voortgezette Thermodynamica

m
T
in
T
uit
T
v1
T
v2
T
v3
- -
Figuur 3.6: Serieschakeling van warmteopslagvaten, straticatie
t [uur]
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0 4. 8. 12. 16. 20. 24.
300.
310.
320.
330.
340.
350.
T
v1
T
v2
T
v3
T [K]
Figuur 3.7: Vattemperaturen van de drie deelvaten gedurende ingestelde cyclus van 24
uur.
genoeg blijft zal de uitstroomtemperatuur ook lager worden. In guur 3.7 is duidelijk
te zien dat het temperatuurverloop in elk vat verschillend is. Vergeleken met de ideale
menger uit het vorige voorbeeld lukt het nu bij het opladen in het eerste deelvat de
warmte af te geven op een hoger niveau en in het derde deelvat op een lager niveau
dan in het vorige voorbeeld. De temperatuursprong bij de warmtewisseling in het vat
is dus kleiner geworden. Dit heeft mede tot gevolg dat de wegstromende vloeistof,
met een temperatuur ongeveer gelijk aan de temperatuur van het derde deelvat, ook
minder warmte afvoert. Het exergetisch rendement van deze cyclus, zie guur 3.8,
bedraagt nu ca. 37%, hetgeen beduidend hoger is dan in het vorige voorbeeld.
3.4.3 De regenerator.
Uit het voorgaande voorbeeld is gebleken dat het tegengaan van menging een belangrijke
rol speelt in het beperken van het exergieverlies. De limietsituatie van een oneindig groot
34 TUDelft
3. Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte
t [uur]
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0 4. 8. 12. 16. 20. 24.
0
0.2
0.4
0.6
0.8
1.0
1
2
3
E
E
0
Figuur 3.8: Ingaande exergie (1), in drie deelvaten opgeslagen exergie (2) en geleverde
exergie (3) gedurende ingestelde 24 uurs cyclus voor drie ideaal gemengde vaten in serie.
E
dz
0 L

m
, c
p
Figuur 3.9: Regenerator met lengte L zonder warmtegeleiding in stromingsrichting. Met
is een matrixdeeltje van het opslagmedium aangegeven.
aantal oneindig kleine opslagvaten kan in de praktijk worden benaderd met de regenerator
die in guur 3.9 is geschetst. De bedrijfssituatie van de regenerator is weer dat gedurende
enige tijd vanaf links warme lucht wordt toegevoerd, dat de warmte wordt opgeslagen
in het opslagmedium en daarna nog kan worden gebruikt door vanaf rechts een koude
stroom in de regenerator op te warmen. Op geheel verschillende schalen vindt men de
regenerator bijvoorbeeld toegepast in de windverhitters bij hoogovens, bij glasovens en
bij de Stirlingcyclus.
Voor de mathematische beschrijving worden weer de balansvergelijkingen opgesteld voor
de regenerator. De warmtebalans over het udum geeft aan dat de warmte die door de
stroming wordt aangevoerd minus de warmte die door de stroming wordt afgevoerd samen
met de geproduceerde warmte door mechanische dissipatie in balans zijn met de naar de
omgeving afgevoerde warmte en de naar de matrix gevoerde warmte.

m
c
p
dT
f
+
m
dw
t
= [
0
(T
f
T
0
)S

0
+
i
(T
f
T
m
)S

] dz (3.42)
S

0
is hier per lengte-eenheid het buitenoppervlak van de regenerator en S

het matrixop-
pervak per lengte-eenheid. De mechanische dissipatie kan algemeen worden gevonden
TUDelft 35
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
400.
450.
500.
550.
600.
z/L[-]
T [K]
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Figuur 3.10: Luchttemperaturen () en matrixtemperaturen ( ) respectievelijk
( ) in regenerator vlak voor het moment van omdraaien van stromingsrichting
met de in hoofdstuk 2 Exergieverlies bij stroming en warmteoverdrachtgegeven verge-
lijking 2.12. of een gemeten drukval over de regenerator.
De warmtebalans over het opslagmedium geeft aan dat de naar de matrix gevoerde warmte
voor opwarming van de matrix zorgt.

i
(T
f
T
m
) S

dz = M C
dT
m
dt
(3.43)
De exergieverliezen van deze installatie zijn niet wezenlijk anders dan in de voorgaande
voorbeelden:
De warmtevereening in een individueel matrixdeeltje is in bovenstaande vergeli-
jkingen niet meegenomen. Deze vereenvoudiging is toelaatbaar wanneer de warmte-
weerstand van het matrixdeeltje verwaarloosbaar is. Dit kan worden uitgedrukt in
een voorwaarde voor het Biotgetal:
Bi =

i
d
m

1 (3.44)
d
m
is hierin een karakteristieke afmeting van het matrixmateriaal, bijvoorbeeld de
volume-oppervlakte-verhouding, en de warmtegeleidingscoefcientvan het matrix-
materiaal. Hiermee is een bron van exergieverlies geelimineerd.
De kleine afmeting van de matrixdeeltjes zorgt er tevens voor dat het warmtewis-
selend oppervlak met het udum S

erg groot kan zijn, zodat er slechts een klein


temperatuurverschil nodig is voor de noodzakelijke warmtestroom tussen udum
en opslagmedium. Zo wordt het exergieverlies door warmteoverdracht van udum
naar opslagmedium onderdrukt. Dit wordt benaderd met

m
c
p
S

L (3.45)
36 TUDelft
3. Exergieverlies bij distributie en opslag van warmte
Een indruk van de mechanische dissipatie kan verkregen worden met behulp van de
hydraulische diameter. In de hier voorgestelde geometrie is
D
h
=
4 (1 ) A
S

(3.46)
is de volumefractie opslagmateriaal in het kanaal, A de doorsnede van het kanaal
en S

het oppervlak per lengte-eenheid. Daarmee wordt ook duidelijk hoe de mecha-
nische dissipatie in voldoende mate kan worden onderdrukt. Deze is in de verdere
berekeningen niet meegenomen.
De warmteinhoud van afgevoerd udum is, naast de warmteoverdracht tussen
udum en opslagmedium, vooral afhankelijk van de lengte van de regenerator.
De warmteverliezen naar de omgeving moeten weer door een voldoende dikke isolatie
gereduceerd worden. Criterium daarbij is dat

m
c
p

0
S

0
L (3.47)
In guur 3.9 is te zien dat de zwarte bolletjes die het opslagmedium weergeven, on-
derling geen contact maken en daarom moeilijk warmte uitwisselen. Met dit eect
wordt in langsrichting en op (lengte)schaal van de regenerator de warmtevereen-
ing in het opslagmedium onderdrukt. Het warmtetransport in langsrichting wordt
overheerst door de stroming van het udum, wanneer het Pecletgetal
P e =
v
z
L
a
1 (3.48)
a is hier de warmtevereeningscoefcient van het udum.
Het duurt meestal een aantal cycli voordat de regenerator het volle rendement kri-
jgt, en na het stopzetten van de installatie rondom de regenerator kan de opgeslagen
warmte alsnog verloren gaan. Er is dus nog sprake van opstart- en stopzettingsver-
liezen.
Van het gegeven stelsel vergelijkingen is geen analytische oplossing bekend. De oplossing
kan weer met een numerieke methode worden gevonden. Een voorbeeld is gegeven in
guur 3.10. Er is een cyclus gekozen van gelijke laad- en ontlaadtijd, zonder wachttijden
daartussen. De warmtecapaciteit van de matrix is hier zo hoog dat de matrixtempera-
turen, de middelste samenvallende lijnen in de guur, nauwelijks veranderen gedurende de
cyclus. Consequentie is, dat het dan ook lang duurt voor de matrix deze situatie bereikt.
Vaak is dit niet erg; hoogovens en glasovens worden toch al in continudienst bedreven
en een Stirlingmachine maakt vele omwentelingen, maar voor een warmteopslagsysteem
dient de warmtecapaciteit van de matrix geoptimaliseerd te worden op het meestal no-
gal grillige patroon van vraag en aanbod. Alleen uitgebreide systeemstudies kunnen hier
uitkomst bieden. In het gegeven voorbeeld blijkt uiteindelijk de teruggegeven temper-
atuur meer dan 585 K te bedragen. Bij een omgevingstemperatuur van 300 K wordt het
relatieve exergieverlies minder dan:
E
E
0
=
600 585 300 ln (600/585)
600 300 300 ln (600/300)
0.08 (3.49)
TUDelft 37
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
3.5 Conclusies
Het exergieverlies bij het transport van laagwaardige warmte door leidingen is per on-
derdeel technisch altijd wel tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Al te grote
stromingsweerstanden in het leidingensysteem, zoals krappe bochten, regelkleppen, etc.,
dienen zo min mogelijk toegepast te worden. Met een voorspellende regeling dient op de
warmtevraag geanticipeerd te worden, om zodoende het exergieverlies door mengen van
stromen met verschillende temperatuur te vermijden.
De, ook vanwege de voorspellende regeling, gewenste buervaten kunnen betrekkelijk een-
voudig voldoende worden gesoleerd. Menging in dit vat is niet uitgebreid besproken, maar
kan onderdrukt worden door slechts langzame variaties van de ingangstemperatuur toe te
staan en door een aangepaste pompstrategie. Dit laatste kan betekenen dat het vat leeg
moet zijn bij wijziging van temperatuur. In warmteopslagvaten met een warmtewisselaar
is het noodzakelijk gebruik te maken van gestraticeerde opslag. Daarvoor is meestal
specialistische kennis noodzakelijk.
Omdat een compleet systeem uit meerdere componenten bestaat, waarbij elke component
toch gemiddeld wel een paar procent aan het verlies bijdraagt, kan het totale exergieverlies
bij distributie en opslag gemakkelijk tot 20 ` a 30 % oplopen. Bij een slecht ontwerp of het
verkeerd gebruiken van een ontwerp, kan dit nog aanzienlijk meer worden.
38 TUDelft
Hoofdstuk 4
Standaardvermogen- en
koelprocessen
4.1 Deelprocessen met een ideaal gas
Met de hierna volgende berekeningen aan deelprocessen wordt het mogelijk de verschil-
lende bestaande cycli in een p, v- of T, s-diagram weer te geven.
4.1.1 Adiabatische compressie en expansie
Een ideaal gas bevindt zich oorspronkelijk in de toestand 1 en wordt adiabatisch naar de
toestand 2 gebracht. Naast de toestandsvergelijking van het ideale gas
p v = RT (4.1)
geldt de gecombineerde eerste en tweede hoofdwet. Voor een ideaal gas in adiabatisch
gesloten proces luidt deze:
0 = c
v
dT +p dv. (4.2)
Combinatie van deze twee wetten geeft:
0 =
c
v
R
(p dv +v dp) +p dv (4.3)
en dit is verder om te werken tot:
p
1
v

1
= p
2
v

2
. (4.4)
Combinatie met de toestandsvergelijking geeft dan nog de nuttige varianten:
T
1
v
1
1
= T
2
v
1
2
(4.5)
T

1
p
1
1
=
T

2
p
1
2
. (4.6)
Voor een open systeem geldt:
0 = c
p
dT v dp. (4.7)
Ga na, dat dit tot eenzelfde resultaat leidt.
TUDelft 39
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
4.1.2 Isobare verwarming
Met de toestandsvergelijking volgt direct:
T
1
v
1
=
T
2
v
2
(4.8)
en de gecombineerde eerste en tweede hoofdwet geeft:
T dS = c
p
dT , (4.9)
ofwel:
s s
1
= c
p
ln
T
T
1
. (4.10)
4.1.3 Isochore verwarming
Uit de toestandsvergelijking volgt:
T
1
p
1
=
T
2
p
2
(4.11)
en de gecombineerde eerste en tweede hoofdwet geeft nu:
T dS = c
v
dT , (4.12)
met als gevolg:
s s
1
= c
v
ln
T
T
1
. (4.13)
4.1.4 Isotherme warmtewisseling
Bij isotherme warmtewisseling blijft de temperatuur constant en geldt voor het verband
tussen druk en (molair) volume de wet van Boyle
p
1
v
1
= p
2
v
2
. (4.14)
De verandering van de entropie volgt uit een van de vergelijkingen voor de entropie van
een ideaal gas
s
2
= s
1
R ln
p
2
p
1
= s
1
+R ln
v
2
v
1
. (4.15)
Stel als oefening uit deze deelprocessen een carnotcyclus samen. Deze bestaat uit
twee isothermen en twee adiabaten. Bereken daarmee de rendementen voor motor,
warmtepomp en koelmachine van deze cyclus.
4.2 De ottocyclus
De gedealiseerde ottocyclus bestaat achtereenvolgens uit een adiabatische compressie, een
isochore opwarming, een adiabatische expansie (arbeidsslag) en een isochore afkoeling. Zie
guur 4.1. Bij benadering is dit een beschrijving van wat er in de benzinemotor gebeurt.
40 TUDelft
4. Standaardprocessen
0
V
p
s
T
Figuur 4.1: p, v-diagram en T, s-diagram voor de ideale ottocyclus
4.2.1 Rendement van ottocyclus volgens eerste hoofdwet
Voor de adiabatische compressie geldt:
T
1
V
1
1
= T
2
V
1
2
(4.16)
en voor de adiabatische expansie:
T
3
V
1
2
= T
4
V
1
1
. (4.17)
Tussen de punten 2 en 3 wordt de lucht isochoor verwarmd door een reeks externe tem-
peratuurreservoirs tussen de temperaturen T
2
en T
3
. De opgenomen warmte bedraagt:
Q
h
= C
v
(T
3
T
2
) . (4.18)
Tussen de punten 4 en 1 wordt de lucht isochoor afgekoeld met:
Q
l
= C
v
(T
4
T
1
) (4.19)
De eerste twee vergelijkingen kunnen gecombineerd worden tot:
T
4
T
1
T
3
T
2
=
_
V
2
V
1
_
1
(4.20)
Met de eerste hoofdwet wordt dan voor het rendement gevonden:
= 1
T
4
T
1
T
3
T
2
= 1
T
1
T
2
= 1
T
4
T
3
= 1
_
V
2
V
1
_
1
(4.21)
Met een compressieverhouding V
1
/V
2
= 10, 0 en een verhouding van de soortelijke
warmten = 1, 35 wordt het rendement = 0, 55. Ga na, dat het rendement van de
ottocyclus lager is dan het carnotrendement 1 T
1
/T
3
.
TUDelft 41
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
4.2.2 Exergetisch rendement van de ottocyclus
Wanneer de ingaande warmte geleverd wordt door een carnotmachine is daar een hoe-
veelheid arbeid voor nodig gelijk aan E
in
, met
E
in
= C
v
_
T
3
T
2
T
0
ln
T
3
T
2
_
. (4.22)
Door de uitgaande warmte aan een carnotmachine toe te voeren kan nog een hoeveelheid
arbeid E
uit
terug worden gewonnen, met
E
uit
= C
v
_
T
4
T
1
T
0
ln
T
4
T
1
_
. (4.23)
Volgens de eerste hoofdwet is de door de ottomachine geleverde arbeid W gelijk aan:
W = C
v
(T
3
T
2
T
4
+ T
1
) . (4.24)
Het exergetisch rendement kan nu worden berekend met:

ex
=
E
uit
+ W
E
in
. (4.25)
Invullen van de waarden en gebruik makend van de uit vergelijkingen 4.16 en 4.17 verkre-
gen verband:
T
3
T
2
=
T
4
T
1
(4.26)
levert op:

ex
= 1 . (4.27)
Dit is geen verrassing, want bij deze gedealiseerde cyclus is een omkeerbare warmteover-
dracht aan warme en koude zijde voorzien.
4.3 De dieselcyclus
0
V
p
s
T
Figuur 4.2: p, v-diagram en T, s-diagram voor de ideale dieselcyclus
De verbranding in een dieselmotor vindt niet plaats door een elektrische vonk maar door
zelfontbranding van de onder hoge druk ingespoten brandstof. De gedealiseerde cyclus
bestaat uit een adiabatische compressie, een isobare verbranding, een adiabatische expan-
sie en een isochore afkoeling. Zie guur 4.2.
42 TUDelft
4. Standaardprocessen
4.3.1 Rendement van dieselcyclus volgens eerste hoofdwet
T
1
V
1
1
= T
2
V
1
2
(4.28)
T
3
V
1
3
= T
4
V
1
1
(4.29)
De wet van Gay-Lussac geeft voor de isobare verbranding het verband tussen de temper-
aturen en volumina van de toestanden 2 en 3.
V
3
V
2
=
T
3
T
2
. (4.30)
Bij de hoge temperaturen wordt isobaar warmte gewisseld
Q
h
= C
p
(T
3
T
2
) (4.31)
en tussen de toestanden 4 en 1 isochoor:
Q
l
= C
v
(T
4
T
1
) . (4.32)
Uit de vergelijkingen voor de adiabatische processen volgt:
T
4
T
1
= T
3
_
V
3
V
1
_
1
T
2
_
V
2
V
1
_
1
(4.33)
Wanneer dit resultaat samen met de vergelijking van Gay-Lussac wordt gebruikt in de
vergelijking voor het rendement krijgen we:
= 1
C
v
(T
4
T
1
)
C
p
(T
3
T
2
)
= 1
1

(V
3
/V
1
)

(V
2
/V
1
)

(V
3
/V
1
) (V
2
/V
1
)
(4.34)
4.3.2 Exergetisch rendement van de dieselcyclus
De berekening gaat geheel analoog aan die voor de ottocyclus. We vinden hier als vergeli-
jkingen:
E
in
= C
p
_
T
3
T
2
T
0
ln
T
3
T
2
_
, (4.35)
E
uit
= C
v
_
T
4
T
1
T
0
ln
T
4
T
1
_
(4.36)
en
W = C
p
(T
3
T
2
) C
v
(T
4
T
1
) . (4.37)
Invullen van deze waarden in vergelijking 4.25 en gebruik makend van het uit 4.28, 4.29
en de gay-lussacvergelijking verkregen verband:
T
4
T
1
=
_
T
3
T
2
_

(4.38)
levert weer een exergetisch rendement gelijk aan 1 op.
Door nu deze ideale otto- en dieselcyclus stap voor stap een werkelijke cyclus te laten be-
naderen kan de invloed van de verschillende onomkeerbaarheden worden onderzocht. Een
simpele uitbreiding is bijvoorbeeld al het weglaten van E
uit
in de teller van de vergelijking
TUDelft 43
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
voor
ex
. Dit gebeurt in werkelijkheid ook bij het afvoeren van de nog hete uitlaatgassen
naar de omgeving. Een andere maatregel die het exergetisch rendement aantast is het
toevoeren van warmte uit een enkel reservoir met een temperatuur gelijk aan of iets hoger
dan de hoogst voorkomende temperatuur T
3
of het in rekening brengen van de onomkeer-
baarheden van de verbranding. Ook hier ziet men weer, dat het zeer belangrijk is het
systeem waar men een uitspraak over doet duidelijk te denieren.
4.4 De stirlingcyclus
0
V
p
s
T
Figuur 4.3: p, v-diagram en T, s-diagram voor de ideale stirlingkoelcyclus
? ?
?
verdringer zuiger regenerator
1 2 3 4
Figuur 4.4: Praktische uitvoering van de stirlingkoelcyclus
De stirlingcyclus bestaat uit een isotherme compressie en een isotherme expansie, met
daar tussenin isochore warmtewisseling. Als deze warmtewisseling ideaal zou zijn, is met
de stirlingcyclus het carnotrendement haalbaar. De cyclus kan gebruikt worden als arbeid
44 TUDelft
4. Standaardprocessen
leverende machine en als warmtepomp. Om expansie en compressie isotherm te houden
is een groot warmtewisselend oppervlak nodig. Dit geeft een grens aan de grootte van de
machine. De stirlingmotor is in 1816 uitgevonden door de Schotse dominee Robert Stirling
en stond toen bekend als heteluchtmotor. Deze motor heeft de concurrentie met stoom-
machine en later explosiemotoren niet kunnen volhouden. Philips heeft in de veertiger
jaren van deze eeuw de verdere ontwikkeling ter hand genomen. Dit met het oogmerk
op plaatsen zonder elektrisch net toch Philips radios te kunnen verkopen. Dit is niet
succesvol geweest, omdat in de vijftiger jaren de transistorradio op de markt verscheen.
Later, in verband met de energiecrises en de milieuproblematiek, is er door Ford nog
gewerkt aan de ontwikkeling van de stirlingcyclus als krachtbron in het gemotoriseerd
verkeer. Dit heeft niet tot verdere toepassing geleid. In principe is de cyclus geschikt als
gecombineerde warmte- en krachtbron in bijvoorbeeld het huishouden. Technische gecom-
pliceerdheid en economische factoren houden dit soort toepassingen vooralsnog tegen. Als
koudgaskoelmachine is het wel een succes geweest. Met een enkeltraps stirlingmachine
is op laboratoriumschaal een temperatuur van 20 K te halen. Met een tweetraps is 10 K
haalbaar. Als werkgas wordt meestal gebruik gemaakt van He.
4.5 De braytoncyclus
R
R

Com-
pressor
Turbine
Q
v
Q
k
W
1
2 3
4
10
0
10
1
10
2
0
0.1
0.2
0.3
0.4
0.5
0.6
0.7
T
3
T
1
= 3
= 1, 4
T
=
C
= 1, 0

T
=
C
= 0, 95

T
=
C
= 0, 80
p
v
/p
k

Figuur 4.5: Schema en rendement van de gesloten braytoncyclus


De braytoncyclus is een beschrijving van wat er gebeurt in een gasturbine. Zie de g-
uren 4.5 en 4.6. Met een turbocompressor wordt een gas adiabatisch gecomprimeerd.
Vervolgens wordt dit gas isobaar verwarmd en naar een turbine gevoerd. Daar vindt een
adiabatische expansie plaats en wordt mechanisch vermogen geleverd. Voor het gas weer
gecomprimeerd kan worden wordt het isobaar afgekoeld.
TUDelft 45
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
0
V
p
s
T
Figuur 4.6: p, v-diagram en T, s-diagram voor de ideale gesloten braytoncyclus
4.5.1 Rendement van de gesloten braytoncyclus volgens eerste
hoofdwet
Volgens de eerste hoofdwet is de netto arbeid die beschikbaar komt gelijk aan de netto
toegevoerde warmte:
W = Q
v
Q
k
(4.39)
Met
Q
v
= C
p
(T
3
T
2
) (4.40)
en
Q
k
= C
p
(T
4
T
1
) (4.41)
kan voor het rendement worden geschreven:
=
W
Q
v
= 1
Q
k
Q
v
= 1
T
4
T
1
T
3
T
2
. (4.42)
Voor de adiabatische compressie en expansie geldt:
T
2
T
1
=
T
3
T
4
=
_
p
v
p
k
_
1

. (4.43)
Hiermee wordt tenslotte voor het rendement gevonden:
= 1
T
4
T
3
= 1
T
1
T
2
= 1
_
p
k
p
v
_
1

. (4.44)
Dit is lager dan het carnotrendement 1 T
1
/T
3
.
4.5.2 Exergetisch rendement van de gesloten braytoncyclus
De berekening gaat weer geheel analoog als bij andere kringlopen. We vinden hier:
E
in
= C
p
_
T
3
T
2
T
0
ln
T
3
T
2
_
, (4.45)
46 TUDelft
4. Standaardprocessen
E
uit
= C
p
_
T
4
T
1
T
0
ln
T
4
T
1
_
(4.46)
en
W = C
p
(T
3
T
2
T
4
+ T
1
) . (4.47)
Invullen van deze waarden in vergelijking 4.25 levert, zoals te verwachten was, direct weer

ex
= 1 op.
4.5.3 Het open braytonproces
-
?
-
6
Com-
pressor
Turbine
Ver-
branding
W
Afgas
Lucht
Q
W
compr.
Figuur 4.7: Gasturbine installatie met regenerator
Bij de open braytonkringloop of gasturbine installatie, zie guur 4.7 wordt omgevingslucht
gecomprimeerd. Vervolgens wordt hieraan de brandstof, meestal olie of gas, toegevoegd
en wordt het mengsel in de verbrandingskamer verbrand. Met een turbine wordt het hete
mengsel weer naar omgevingsdruk gebracht en wordt arbeid geleverd. De nog hete uit-
laatgassen kunnen nog worden gebruikt om de gecomprimeerde lucht voor te verwarmen.
Een verdere rendementsverhoging kan nog worden bereikt, door aan de gecomprimeerde
lucht vloeibaar water toe te voegen. Hiermee wordt bereikt, dat de stofstroom door de
turbine toeneemt zonder dat meer compressiearbeid nodig is. De arbeid nodig om water
op druk te brengen is verwaarloosbaar. Deze variant is bekend als HAT (humid air tur-
bine).
De eenvoudige gasturbineinstallatie zonder regenerator wordt wel gebruikt in aardgas-
gestookte elektriciteitscentrales. De hete verbrandingsgassen worden dan eerst door de
gasturbine geleid en hebben daarna nog een voldoend hoge temperatuur om stoom te
genereren voor een rankinecyclus. De zo ontstane opwekkingseenheid staat bekend als
STEG-(stoom en gas) eenheid. Hiermee kan een beduidend hoger rendement gehaald
worden dan met de rankinecyclus alleen. Tegenwoordig wordt de gasturbine ook veel
toegepast bij de gecombineerde opwekking van warmte en kracht. Dit is zo populair, dat
de elektriciteitsbedrijven hun nieuwbouwplannen hebben moeten bijstellen.
Een andere variant van de gasturbineinstallatie treen we aan bij de straalmotor. De
turbine levert hier, naast de arbeid nodig voor de compressor, verbrandingslucht op hoge
temperatuur en druk. Deze wordt in een straalpijp of jet met zo hoog mogelijke snelheid
tegen de bewegingsrichting in gestuurd. Door impulsbehoud wordt zo de voortstuwing
verkregen.
TUDelft 47
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
4.6 De rankinecyclus

6
condensor
condensor
verdamper
verdamper
Figuur 4.8: Principeschema van de rankine vermogencyclus en de rankine koelcyclus
ln v
ln p
s
T
Figuur 4.9: p, v-diagram en T, s-diagram voor de rankine vermogencyclus
De kringloop van de rankinecyclus heeft als kenmerk dat er tweemaal een fase-overgang
optreedt, koken en condenseren. Als arbeid leverende machine is de rankinecyclus
overbekend. De ontwikkeling van de stoommachine in de eerste helft van de negen-
tiende eeuw heeft voor de industriele revolutie gezorgd. Fabrieken hadden een centraal
opgestelde stoommachine. Door middel van lange aandrijfassen werd de mechanische
energie gedistribueerd. De Haarlemmermeer kon worden drooggemaakt met een drietal
stoomgemalen. Een daarvan, de Cruquius, kan nu nog bezichtigd worden. In het vervoer
is de stoommachine tot in het midden van de twintigste eeuw populair geweest bij
48 TUDelft
4. Standaardprocessen
stoomlocomotieven en stoomschepen. Uitgerust met een turbine is de cyclus nog steeds
in gebruik in vooral de kolengestookte elektrische centrales. Het p, v-diagram en T, s-
diagram van een gedealiseerde cyclus zijn in guur 4.9 weergegeven. Men onderscheidt
de volgende stadia. Door een pomp wordt water uit de condensor adiabatisch naar een
hoge druk gebracht en naar de boiler gevoerd. Daar wordt het isobaar verhit tot een
temperatuur die ligt boven het bij die druk horende kookpunt. In een cilinder of turbine
wordt de oververhitte stoom geexpandeerd tot natte stoom onder gelijktijdige levering
van arbeid. In de condensor wordt deze natte stoom isobaar gecondenseerd en is de
uitgangstoestand weer verkregen.
Verder wordt de rankinecyclus toegepast in koel- en vriesinstallaties. In deze kringloop
ln v
ln p
s
T
....................................................................................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................
1
2
3 4
5
Figuur 4.10: p, v-diagram en T, s-diagram voor de rankine koelcyclus
wordt een damp, bijvoorbeeld freon, gecomprimeerd. Dit tot een druk waarbij het
mogelijk is deze damp in een condensor bij omgevingstemperatuur te condenseren.
Daarna wordt de vloeistof geexpandeerd tot een lage druk. Hierbij treedt verdamping
en afkoeling op tot de bij deze lage druk behorende verdampingstemperatuur. Dit geeft
het gewenste koeleect. Deze expansie kan in de praktijk niet adiabatisch, doordat men
een twee-fasenmengsel heeft. Daarom smoort men de vloeistof isenthalpisch. Dit geeft
een verlies. Bovendien wordt de damp bij het comprimeren oververhit, ook dit geeft een
verlies ten opzichte van de carnotcyclus. Deze verliezen zijn door arceringen aangegeven
in guur 4.10. Door een geschikte keuze van werkstof en werkdrukken zijn meerdere
toepassingen van de rankinekringloop als warmtepomp mogelijk.
TUDelft 49
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
50 TUDelft
Hoofdstuk 5
Liquefactie
5.1 Inleiding
Het vloeibaar maken van gassen kent een lange geschiedenis. In de negentiende eeuw
dacht men lang dat de zogenaamde permanente gassen tot aan het absolute nulpunt
van de temperatuur gasvormig zouden blijven. Het werk aan toestandsvergelijkingen
van bijvoorbeeld Van der Waals corrigeerde dit beeld. Stuk voor stuk bleken gassen als
zuurstof, stikstof en argon vloeibaar te maken. Als laatste bleven waterstof en helium
over. De technologische ontwikkeling van het in dit hoofdstuk beschreven lindeproces
(1895) heeft een belangrijke rol gespeeld bij het vloeibaar maken van waterstof (1898,
Dewar) en uiteindelijk helium (1908, Kamerlingh Onnes).
Heden ten dage is het vloeibaar maken van gassen een belangrijke industriele activiteit.
Vloeibare stikstof wordt breed toegepast, zowel bij het invriezen als ook bij processen
waar snel moet worden gekoeld. Ook belangrijk is het vloeibaar maken van aardgas,
om dit wereldwijd per schip te kunnen transporteren. Voor dit laatste worden echter
tegenwoordig meestal varianten van het rankineproces toegepast.
Als voorbeeld zal in het volgende het vloeibaar maken van lucht worden besproken.
5.2 Minimaal benodigde arbeid, exergie
De minimale hoeveelheid arbeid nodig om 1 kg vloeibare lucht te bereiden volgt uit de
exergie van 1 kg vloeibare lucht in de gegeven omgeving volgens de regel: de maximale
arbeid die uit 1 kg vloeibare lucht te halen is gelijk aan de minimale arbeid om 1 kg
vloeibare lucht te maken. De berekening van de exergie kan geschieden zonder dat bekend
is hoe de productie van vloeibare lucht kan worden gerealiseerd. Allereerst laten we de
lucht bij de standaarddruk van 101325 Pa afkoelen van de omgevingstemperatuur T
0
=
288 K naar het kookpunt van lucht T
k
= 80 K. In eerste benadering kunnen we voor
dit stuk met een constante soortelijke warmte rekenen: c
p
1 kJ kg
1
K
1
. Dan wordt
gevonden:
e
1
= c
p
(T
0
T
k
) T
0
c
p
ln
T
0
T
k
. (5.1)
TUDelft 51
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Voor het volgende traject, de condensatie van lucht bij 80 K, wordt met een verdampings-
warmte r = 197 kJ kg
1
:
e
2
= r
_
1
T
0
T
k
_
. (5.2)
Voor de exergie en daarmee de minimaal benodigde arbeid voor de productie van 1 kg
vloeibare lucht bij de gegeven omgevingscondities wordt dan na invulling gevonden: e =
673 kJ/kg.
5.3 De bereiding van vloeibare lucht
Voor de bereiding van vloeibare lucht zijn er diverse processen in gebruik. Voor kleine
hoeveelheden is de stirlingcyclus het meest geschikt. Deze cyclus kan een groot temperatu-
ursverschil overbruggen, maar het voor isotherme warmtewisseling benodigde oppervlak
beperkt de capaciteit. Voor grotere hoeveelheden komen de rankinecyclus en het linde-
proces met eventuele varianten in aanmerking. Omdat een enkele rankinecyclus maar een
beperkt temperatuur traject (enkele tientallen kelvin) kan overbruggen moeten er hiervan
meerdere in serie worden geschakeld of de cyclus worden toegepast met een mengsel van
verschillende dampen, waarbij dan het smoorproces in stappen plaatsvindt. Het linde-
proces wordt hierna besproken.
Het liefst zou men vloeibare lucht willen maken met uitsluitend het gebruik van omkeer-
bare processen zoals isotherme warmteoverdracht, adiabatische expansie en compressie.
De vervaardiging van vloeibare lucht via een isotherme compressie langs bijvoorbeeld de
isotherm van 288 K, gevolgd door een adiabatische expansie tot in het vloeistofgebied is
technisch evenwel niet uitvoerbaar. Daargelaten de moeilijke realiseerbaarheid zou men
met gigantisch hoge drukken te maken krijgen.
In werkelijkheid past men een smoorkraan toe voor het bewerkstelligen van de temper-
atuurdaling. Men maakt dan gebruik van het joule-kelvin- of joule-thomsoneect. Deze
methode staat bekend als het lindeproces. Voor het exergetisch rendement is de intro-
ductie van zon vergaande onomkeerbaarheid natuurlijk een afschuwelijke zaak. De inver-
siekromme verdeelt ook het T, s-diagram in een gebied met een positieve en een negatieve
joule-thomsoncoecient. De isenthalpen in het T, s-diagram zijn gekromd en vertonen,
voor zover zij de inversiekromme snijden, ter plaatse een maximum. Bij het passeren van
de grenzen van het coexistentiegebied vertonen de isenthalpen geen knik. Het lindeproces
kent de volgende stappen.
Een compressor zuigt omgevingslucht aan die tot ongeveer 200 bar wordt gecomprimeerd.
De stijging van de temperatuur wordt teniet gedaan door het gas weer tot ongeveer
omgevingstemperatuur te koelen. De isobaar van 200 bar is superkritiek, want de kri-
tieke druk bedraagt voor lucht ongeveer 38 bar. Door het gas vervolgens te smoren zal
de temperatuur dalen. Het ontwijkende koudere gas zal de volgende hoeveelheid in de
warmtewisselaar voorkoelen. Daardoor gaat het punt 4, dat oorspronkelijk samenvalt
met punt 3, langs de isobaar van 200 bar omlaag. Na zekere tijd duikt de isenthalp in het
coexistentiegebied en wordt de eerste hoeveelheid vloeibare lucht gevormd. Punt 4 kan
nog iets verder dalen, maar uiteindelijk stelt zich een evenwicht in, omdat de ontwijkende
hoeveelheid koud gas is afgenomen. Als we geen warmtelek veronderstellen geldt voor de
52 TUDelft
5. Liquefactie

-
1 kg
1 bar
z kg
(1 z) kg
1 bar
200 bar
1
2 3
4
5
6
7
8
s s
c
T
/
T
c
1
3
4
5 6 7
8
0
1
Figuur 5.1: Schema en T, s-diagram van het lindeproces
energiebalans
h
3
= z h
6
+ (1 z) h
8
. (5.3)
T/T
c
h

h
c
1
3
4
5
6
7
8
1
0
s s
c
h

h
c
1
3
4
5
6
7
8
0
0
Figuur 5.2: h, T-diagram en h, s-diagram van het lindeproces
TUDelft 53
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Hieruit kan z, het aantal kg geproduceerde vloeibare lucht, worden opgelost:
z =
h
8
h
3
h
8
h
6
. (5.4)
z is maximaal indien h
8
= h
1
, dat wil zeggen dat de ontwijkende gasstroom weer op
omgevingscondities de installatie verlaat. In dit geval vinden we: h
1
h
3
= 32, 5 kJ/kg
en h
1
h
6
= 415 kJ/kg, zodat dan de geproduceerde massafractie z = 0.078 bedraagt.
We zien, dat de opbrengst erg gevoelig is voor de ligging van het punt 8. Het is hoofdzake-
lijk de teller in onze uitdrukking die wordt benvloed. Uit dit alles volgt, dat de warmtewis-
selaar zeer goed dient te zijn. Het verloop van het dierentiele joule-kelvineect wordt
direct duidelijk aan de hand van een h, T-diagram. In een h, T-diagram lopen de lijnen
waarvoor geldt dh = 0 horizontaal. Daalt de temperatuur, dan gaan we in het diagram
naar links, stijgt de temperatuur, dan gaan we in het diagram naar rechts. Blijft de tem-
peratuur constant, dan blijven we in het punt waar we zijn. Daarmee in overeenstemming
is het feit, dat voor een ideaal gas in een h, T-diagram alle mogelijke toestanden op een
stijgende lijn liggen. Immers, voor een ideaal gas geldt: dh = c
p
dT. Alle isobaren
vallen dan samen. Bij een reeel gas vallen de isobaren niet samen. De volgorde hangt
af van het feit of we een gebied boven of onder de inversiekromme beschouwen. Op de
inversiekromme kunnen isobaren elkaar snijden. De gedaante van het coexistentiegebied
in een h, T-diagram is te halen uit een h, s-diagram. In het coexistentiegebied lopen de
isobaren verticaal, omdat ze tegelijkertijd isothermen zijn. De locatie van de punten 1, 3,
5, 6, 7 en 8 uit het lindeproces is direct aan te geven. De isobaar van 1 bar gaat door het
coexistentiegebied, die van 200 bar is superkritiek. In onze uitdrukking voor z is de teller
de afstand tussen de punten 8 en 3 gemeten langs de verticale as. Bij perfecte koeling en
uitstekende warmtewisseling liggen deze beide punten op T
0
. In werkelijkheid is T
3
> T
0
en is T
8
< T
0
, vanwege een minder goede nakoeling en een minder perfecte warmtewis-
seling, immers de warmtewisselaar is niet gebalanceerd. Dit heeft een groot eect. Bij
bijvoorbeeld T
3
= 300 K en T
8
= 288 K is berekend dat slechts z = 0.06. Het appa-
raat doet het dus nog wel, maar voor eenzelfde productie is een 30 % langere bedrijfstijd
nodig. In dit geval vinden we voor T
4
= 172 K. Voor de warmtewisselaar geldt dan:
in punt 3 een druk van 200 bar en een temperatuur van 300 K, in punt 4 eenzelfde druk
en een temperatuur van 172 K, in de punten 7 en 8 is de druk 1 bar en de temperatuur
respectievelijk 80 K en 288 K. Bovenaan is het temperatuurverschil dus maar 12 K, maar
onderaan 92 K. Bij de warmtewisseling vinden derhalve verschrikkelijke onomkeerbaarhe-
den plaats. Bijgevolg kunnen we aanzienlijke exergieverliezen verwachten:
e = T
0
((1 z)(s
8
s
7
) + (s
4
s
3
)) . (5.5)
De entropieen kunnen we opzoeken. Dan blijkt e = 97 kJ/kg gecomprimeerde lucht.
Per kg geproduceerde vloeibare lucht wordt dit e = 1600 kJ/kg geproduceerde lucht.
Wat ons ook interesseert is het exergieverlies bij het smoren. Omdat het smoren isen-
thalpisch gebeurt, krijgen we hier:
e = T
0
(s
5
s
4
)) . (5.6)
De nog onbekende s
5
kan worden berekend uit:
s
5
= z s
6
+ (1 z) s
7
. (5.7)
54 TUDelft
5. Liquefactie
Wederom herleid op 1 kg vloeibare lucht vinden we voor het exergieverlies bij het smoren:
e = 5000 kJ/kg geproduceerde lucht. Het totale exergieverlies door warmtewisseling
en smoren bedraagt dan: e = 6600 kJ/kg Dit moeten we vergelijken met de minimale
benodigde arbeid van 672 kJ/kg die in het vorige onderdeel is uitgerekend. De arbeid die
de compressor moet leveren wordt met dit alles: w = 7272 kJ/kg geproduceerde vloeibare
lucht.
Bij deze berekening zijn we in toestand 3 begonnen. De niet onaanzienlijke verliezen rond
de compressor zijn dus nog buiten beschouwing gelaten.
Het h, s-diagram, zie guur 5.2 stelt ons in staat de exergieen direct af te lezen. Daar-
voor trekken we de omgevingsrechte dh/ds = T
0
door punt 1 rakend aan de isobaar.
Voor elke toestand is de (specieke) exergie de verticale afstand van het betreende punt
tot deze constructielijn. Punt 1 geeft de toestand van de lucht op omgevingsdruk en
omgevingstemperatuur. Door compressie en afkoelen ontstaat toestand 3. De isobaar
van toestand 3 is superkritiek. We hebben punt 3 iets boven de isotherm T
0
genomen
in overeenstemming met de realiteit. Punt 3 ligt lager dan punt 1 (h
3
< h
1
). Dit
moet, want anders kan het proces niet vanzelf op gang komen. In eerste instantie valt
4 namelijk met 3 samen. Bij het smoren gaan we horizontaal terug naar de isobaar van
1 bar. Voorwaarde voor een werkend proces is, dat we onder punt 1 uitkomen. Door
de warmtewisseling met het ontwijkende gesmoorde gas 7 zal punt 4 langs de hoge druk
isobaar naar beneden verschuiven. Als dit punt laag genoeg is gekomen kan de vloeibare
lucht 6 ontstaan. De hoeveelheid gas 7 neemt dan af. Daardoor zal de koeling van de
aangevoerde lucht geleidelijk minder worden, totdat zich een evenwicht heeft ingesteld en
punt 4 niet verder meer zakt. e
4
is groter dan e
3
. Het verschil tussen e
5
en e
4
is het
smoorverlies. Toestand 5 op de isotherm en isobaar in het coexistentiegebied is samenge-
steld uit de toestand 6 op de kooklijn en de toestand 7 op de dauwlijn in de verhouding z
tot (1 z). Om de exergie te bepalen die in de vloeibare lucht terecht is gekomen moeten
we z e
6
vinden. In het diagram is alles per kg. e
6
is direct af te lezen. z e
6
volgt hieruit
met behulp van een eenvoudige constructie. Bij het proces gaat dan verloren e
3
z e
6
.
Dit verlies is samengesteld uit het verlies bij het smoren e
4
e
5
en het verlies over de
warmtewisselaar. Deze laatste is gelijk aan: e
3
e
4
(1 z) (e
7
e
8
).
Het proces, zoals het werd geschetst, roept om verbeteringen. Deze verbeteringen
komen altijd neer op het bestrijden van de onomkeerbaarheden. Het niet ideaal zijn
van de warmtewisselaar komt mede, doordat de beide stofstromen ongelijk zijn. Dit kan
deels gecompenseerd worden door de warmtewisselaar ergens tussen de punten 3 en 4 te
onderbreken en een gedeelte van de koeling te laten verzorgen door een compressiekoel-
machine. Hierdoor kan het gemiddelde temperatuursverschil tussen beide kanten van de
wisselaar aanzienlijk dalen. Een dergelijke compressiekoelmachine kan behoorlijk om-
keerbaar werken. Voor de hoeveelheid geproduceerde vloeibare lucht krijgen we een iets
gewijzigde uitdrukking:
z =
h
8
h
3
+ q
h
8
h
6
. (5.8)
Dit volgt direct uit een balans. Of men een installatie inderdaad op deze wijze opknapt
hangt in hoofdzaak van de grootte van de installatie af. Thermodynamisch bezien is het
altijd aan te bevelen, maar een dergelijke uitbreiding vergt een behoorlijk grote investering
bij de aanschaf en de gevoeligheid voor storingen neemt toe. Bij de kleinere installaties
laat men deze verbetering gewoonlijk achterwege.
TUDelft 55
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
-
?
compressie
koelmachine
4
3
7
8
4
3
7
8
Figuur 5.3: Verbeteringen van de warmtewisseling bij het lindeproces door toepassing van
extra koeling of door toevoeging van het claudeproces
Een tweede mogelijkheid tot verbetering is een deel van het gecomprimeerde gas arbeid te
laten verrichten en op de goede plek weer in de warmtewisselaar terug te voeren. Het gas
wordt koud door het verrichten van arbeid. Dit proces staat bekend als het claudeproces.
Expanderen is veel omkeerbaarder dan smoren. Men kan hiermee evenwel niet tot zeer
lage temperaturen gaan. Over een bescheiden deel van het temperatuurtraject is het
evenwel alleszins uitvoerbaar. Door onderbreking van de warmtewisselaar is de kans op
warmtelekken uit de omgeving toegenomen. Met een berekening kan men een redelijke
indruk van deze verliezen krijgen.
56 TUDelft
Hoofdstuk 6
h, -diagram
6.1 Mengsels
Bij dit college beperken we ons bij de mengsels tot de binaire mengsels. We veronderstellen
dat het mengsel bestaat uit de stoen a en b. Wanneer het twee vloeistoen betreft
spreken we af, dat b de vluchtigste component van de twee is. Wanneer het gaat om een
mengsel van een vaste stof opgelost in een vloeistof, dan is b de fractie opgeloste vaste
stof.
Er bestaan twee manieren om een mengselfractie aan te geven. Men onderscheidt dan de
molaire mengselfractie of molfractie , het aantal molen b op het totaal aantal molen a
en b, en de massafractie , het aantal kg van stof b op het totaal aantal kg van a en b.
Met behulp van de molaire massas M
a
en M
b
van beide componenten is de molfractie
om te rekenen naar massafractie en omgekeerd. Ga na dat hiervoor geldt:
=
1
1 +
1

M
a
M
b
(6.1)
respectievelijk
=
1
1 +
1

M
b
M
a
. (6.2)
6.2 Het vervaardigen van een h, -diagram
Men mengt 1 kg van de zuivere stof a met kg van stof b. De mengwarmte q
r
moet worden toegevoerd om de temperatuur constant te houden. Zij is vaak negatief,
bijvoorbeeld voor H
2
O-NH
3
mengsels, maar verloopt soms ook grillig, bijvoorbeeld voor
H
2
O-C
2
H
5
OH mengsels. Voorts is zij meestal afhankelijk van de temperatuur. Bij H
2
O-
NH
3
mengsels is de afhankelijkheid gering. In guur 6.2 is voor beide genoemde mengsels
het verloop van q
r
getekend. Deze guren hebben betrekking op de vloeibare fase. Bij de
mengproef van guur 6.1 geldt voor 1 kg mengsel:
h = (1 ) h
a
+ h
b
+ q
r
. (6.3)
TUDelft 57
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Uit metingen van q
r
(T) kan men hiermede een h, -diagram voor vloeistofmengsels on-
twerpen. Men kiest daarbij doorgaans de enthalpie van de zuivere componenten gelijk
aan nul voor t = 0

C. Soms wijkt men hiervan af. Voor het H


2
O-NH
3
mengsel kiest men
wel het ijspunt van water als nulpunt van h
H
2
O
en het stolpunt van ammoniak bij 196 K
als nulpunt van h
NH
3
.
In guur 6.3 is schematisch een h, -diagram getekend waarbij voor de zuivere stoen
h = 0 is gesteld bij 0

C. De soortelijke warmte van stof b is daarbij 2/3 van die van a


gekozen. De ligging van de isothermen is in dit diagram onafhankelijk van de druk, tenzij
men buitensporig hoge drukken kiest. Wij zijn nu voor een bepaalde druk genteresseerd
in de ligging van de kooklijn in het diagram, die natuurlijk wel sterk van de druk afhangt.
Hiervoor is het nodig metingen te verrichten, waarvan het resultaat voor ammoniak en
ethanol in het T, -diagram van guur 6.5 is weergegeven. In guur 6.4 is een karak-
teristieke schets van zo een experiment gegeven. k is hierin de kooklijn, deze geeft aan
bij welke temperatuur een mengsel bij de gegeven druk voor het eerst dampvorming
vertoont. Onder de kooklijn ligt dus het vloeistofgebied. d is de damp- of dauwlijn. Deze
geeft aan wanneer bij afkoeling van een damp van gegeven samenstelling en bij gegeven
druk er voor het eerst condensatie optreedt. Boven de damplijn ligt het dampgebied.
Tussen kooklijn en dauwlijn vinden we het coexistentiegebied. Een horizontale lijn bij een
gegeven temperatuur geeft op de snijpunten van kooklijn en dauwlijn de samenstelling
van vloeistof en damp die bij die temperatuur met elkaar in evenwicht zijn. Wanneer we
de vloeistof uitgaande van de toestand 1 gaan verwarmen zal eerst alleen de temperatuur
van de vloeistof stijgen. Aangekomen bij toestand 2 treedt er voor het eerst dampvorm-
ing op, waarbij de samenstelling van de damp door toestand 2 wordt gegeven. Toestand
2 heeft naar verhouding een rijkere samenstelling wat component b betreft. Hierdoor
verarmt de vloeistof. Bij verdere verwarming wordt de tussengelegen toestand 3 in het
coexistentiegebied gesplitst in damp 3 en vloeistof 3 met geheel verschillende concen-
traties. Als men in toestand 3 de dampfractie noemt en de vloeistoractie en de
bijbehorende concentraties
d
respectievelijk
f
kan men met behulp van massabalansen
aeiden dat:
+ = 1 (6.4)
en

d
+
f
= . (6.5)
Hieruit volgt direct dat de verhouding : gegeven wordt door de lijnstukken 33 : 33.
Ga dit na.
Bij verder verwarmen komt men in toestand 4. Hier is net de laatste druppel verdampt.
-
-
-

q
r
1 kg a
kg b
1 kg mengsel
Figuur 6.1: Bij de denitie van mengwarmte.
58 TUDelft
6. h, -diagram
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
-300.
-200.
-100.
0.
100.
10

q
r
[kJ/kg]
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
-60.
-40.
-20.
0
0

C
17,33

C
42,05

C
74,0

q
r
[kJ/kg]
Figuur 6.2: Mengwarmte van ammoniak en ethanol. De laatste is sterk temperatuu-
rafhankelijk.
a
b
h

t
1
t
2
t
3
Figuur 6.3: Constructie isothermen in
h, -diagram.
damp
d
k
vloeistof
a
b
T

d

f
1
2
2
3
3
3
4
5
Figuur 6.4: Schets van T, -diagram
voor constante druk.
Uiteraard heeft dan de damp dezelfde samenstelling als de vloeistof waar we mee be-
gonnen zijn. Bij verder verwarmen blijven we op dezelfde verticaal.
Figuur 6.4 kan een heel wat grilliger vorm hebben. Zo kan het voorkomen dat men iets
vindt als in guur 6.6. In A, het azeotropisch punt, is de samenstelling van damp en
vloeistof dezelfde. Voor een water-alcohol mengsel ligt het bij 1 bar bij een samenstelling

alc
= 0, 96. In guur 6.5 is te zien dat voor het ethanol-water mengsel boven deze samen-
stelling damplijn en kooklijn hoegenaamd samenvallen. Ook kunnen in de vloeistoase
ontmengingsgebieden optreden. Dit soort verschijnselen valt buiten de inhoud van het
college C31. Een behandeling ervan is voor de genteresseerde lezer onder anderen te
vinden bij Bosnjakovic [9].
Het verband tussen temperatuur en samenstelling dat door de kooklijn wordt gegeven
kan nu zonder meer worden overgebracht op de isothermen in het h, -diagram. Dan blijft
TUDelft 59
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
-50.
0
50.
100.
150.
200.
.5 at
1. at
2. at
5. at
10. at

T
[

C]
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
50.
75.
100.
125.
150.
0.34 at
1.033 at
3.515 at

T
[

C]
Figuur 6.5: Dauwlijn en kooklijn van ammoniak en ethanol voor verschillende drukken.
0.0 1.0
T
A
Figuur 6.6: Azeotroop in T, -diagram.
de taak over het h, -diagram af te maken met isothermen in het coexistentiegebied en
dampgebied. Hiervoor zijn extra calorimetrische gegevens nodig.
De eenvoudigste manier is om via een meting van de verdampingswarmten en de soortelijke
warmten van de damp van de zuivere componenten a en b eerst het diagram in te vullen
langs beide verticale assen. Wanneer vervolgens verondersteld wordt dat in het dampge-
bied er bij menging geen warmteeect plaatsvindt, vereenvoudigt vergelijking 6.3 tot
h = (1 ) h
a
+ h
b
(6.6)
en kunnen de rechte isothermen in het dampgebied worden getrokken. Met de gegevens
van de dauwlijn uit guur 6.4 weten we dan tot hoever deze isothermen doorlopen. De
isothermen in het vloeistofgebied en in het dampgebied kunnen nu door een rechte lijn
worden verbonden. Dit omdat de twee toestanden gegeven door kooklijn en dauwlijn bij
een gegeven temperatuur met elkaar in thermodynamisch evenwicht zijn en er dus bij
menging van deze toestanden geen warmteeect en temperatuureect plaatsvindt. Met
andere woorden, in het coexistentiegebied gaat voor een isotherm ook vergelijking 6.6 op.
60 TUDelft
6. h, -diagram
Een andere methode bestaat eruit om de verdampingswarmte als functie van de samen-
6
6
- -
mkg,
f
, h
f
mdmkg,
f
+ d
f
,h
f
+ dh
f
dmkg,
d
, h
d
dq
Figuur 6.7: Meting verdampingswarmte.
T
c
T
c
T
c
F
D
P

f

d
h
f
h
d
r
h
d
h
f
(
d

f
)
dh
f
d
f
0.0 1.0
h

Figuur 6.8: Constructie van dauwlijn in h, -diagram.


stelling te bepalen. De calorimeter hiervoor is schematisch in guur 6.7 gegeven. In een
doorstroomcalorimeter komt links in zeker tijdsbestek m kg vloeistof binnen met een toe-
stand op de kooklijn, bijvoorbeeld 2 in guur 6.4. Door de warmtetoevoer dq ontstaat
een minuscule hoeveelheid damp dm met toestand 2. Uit guur 6.4 zijn dan
2
en
2

bekend. Ook kennen wij reeds h


f
. Wij meten nu de verdampingswarmte dq/dm = r en
vinden daaruit de enthalpie van de damp h
d
uit een massabalans en een warmtebalans:
m
f
= dm
d
+ (mdm)(
f
+ d
f
) (6.7)
mh
f
+ dq = dmh
d
+ (mdm)(h
f
+ dh
f
) (6.8)
Door m hieruit te verdrijven vindt men:
r = h
d
h
f
(
d

f
)
dh
f
d
f
(6.9)
Aannemende dat de vloeistof ook weer op het kookpunt de calorimeter verlaat stelt dh
f
/d
f
de raaklijn voor aan de kooklijn in het punt F van guur 6.8. Met vergelijking 6.9 kunnen
wij nu een punt D van de dauwlijn vinden. Uit metingen bij allerlei
f
volgt de gehele
dauwlijn. Men leidt, evenals voor het T, -diagram, gemakkelijk af, dat voor een punt P
op de isotherm geldt: FP:PD= : .
TUDelft 61
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
0.0 1.0
h

Figuur 6.9: Schets van h, -diagram met dauwlijn, kooklijn en isothermen.


De productie van h, -diagrammen van de verschillende stofcombinaties is het werk
van gespecialiseerde laboratoria. Via veelal internationaal opererende instituten (ASME,
IIR/IIF) of uitgevers van tabellenboeken worden deze gegevens dan verder verspreid. In
het h, -diagram wordt meestal nog een hulplijn gegeven die een verzameling is van alle
punten met coordinaten (
f
,h
d
). Dit vergemakkelijkt de constructie van een willekeurige
isotherm.
h, -diagrammen voor een water-ethanol mengsel of een ammonia-water mengsel zijn voor
het eerste gegeven door Bosnjakovic [9] en ook in band IV van Landolt-Bornstein [8] zijn
verschillende door Bosnjakovic verzorgde diagrammen te vinden. De in andere literatuur
gevonden diagrammen, bijvoorbeeld bij Perry[16], zijn meestal kopieen hiervan.
Een compleet h, -diagram is in guur 6.9 getekend voor een bepaalde druk. Bij hogere
drukken verschuift het coexistentiegebied naar boven. De vloeistosothermen blijven,
zoals wij zagen, liggen.
6.3 Enkele toepassingen van het h, -diagram
6.3.1 Smoren
Bij het smoren blijven de enthalpie en de samenstelling ongewijzigd. Echter de druk wi-
jzigt. Men dient dan te beschikken over de h, -diagrammen bij de drukken voor en na het
smoren. Het toestandspunt blijft op dezelfde coordinaten liggen, maar kan bijvoorbeeld
in het diagram voor de hogere druk in het vloeistofgebied liggen en in het diagram voor
de lagere druk in het coexistentiegebied. Er loopt dan ook een andere isotherm door het
punt.
62 TUDelft
6. h, -diagram
6.3.2 Mengen van twee stromen, Absorber
Een veelvoorkomend proces is het mengen van twee stofstromen van verschillende tem-
peratuur tot 1 kg eindproduct onder warmtetoevoer of -afvoer. De balansen zijn:
m
1
+ m
2
= 1 (6.10)
m
1

1
+ m
2

2
= (6.11)
m
1
h
1
+ m
2
h
2
+ q = h (6.12)
Is q = 0, dan vindt men in het h, -diagram het adiabatisch mengpunt M
ad
op de rechte
lijn tussen de toestanden 1 en 2 en wel zo, dat 1 M
ad
: M
ad
2 = m
2
: m
1
. Is bij voorbeeld
q < 0, zoals we nog zullen tegenkomen bij de absorber, dan ligt het mengpunt M een
bedrag q onder M
ad
.
6.3.3 Warmtewisselaar
Een warmtewisselaar kent twee gescheiden stofstromen. Stel dat de ene stofstroom geken-
merkt wordt door massatroom m
1
, samenstelling
1
, ingaande enthalpie h
1,in
en uitgaande
enthalpie h
1,uit
en de andere stofstroom door dezelfde grootheden met index 2. Elke stof-
stroom behoudt zijn samenstelling, dus liggen de enthalpieen h
1,in
en h
1,uit
op de verticaal
=
1
en de enthalpieen h
2,in
en h
2,uit
op de verticaal =
2
. Een warmtebalans over het
geheel geeft dan:
m
1
(h
1,in
h
1,uit
) = m
2
(h
2,uit
h
2,in
) , (6.13)
waarmee bij drie bekende punten de ligging van het vierde volgt.
TUDelft 63
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
64 TUDelft
Hoofdstuk 7
s, -diagram
Het h, -diagram is voldoende om de warmtehuishouding van allerlei apparaten in de
procesindustrie, zoals destillatiekolommen en absorptiekoelmachines, te bestuderen. Dit
gebeurt in latere hoofdstukken. In zulke apparaten treedt warmte- en stofuitwisseling op
tussen stromen met verschillende temperatuur en samenstelling. Zulke processen zijn on-
omkeerbaar, zodat er entropieproductie optreedt die tot exergieverliezen aanleiding geeft.
Dit heeft weer tot gevolg dat bijvoorbeeld bij destillatie de energie die men nodig heeft
om een kg van een bepaald product te maken een veelvoud is van de theoretisch minimale
energie die door de exergie wordt bepaald. Het doel van de toegepaste thermodynamica
is steeds, onomkeerbaarheden op te sporen, de ernst ervan na te gaan en, indien nodig,
processen te zoeken waarin de onomkeerbaarheden minder funest zijn. De exergie van een
mengsel kan men bepalen als men naast een h, -diagram beschikt over een s, -diagram.
Bij adiabatisch mengen is de enthalpie een additieve grootheid, maar de entropie is dit
niet. Wij weten dat uit de tweede hoofdwet volgt dat er entropie geproduceerd wordt.
De enige mengsels waarvoor wij deze kunnen berekenen, zijn die van ideale gassen. In
guur 7.1 is een vat getekend waarin de zuivere gassen a en b onvermengd aanwezig zijn
bij dezelfde temperatuur en druk. Het aantal molen bedraagt (1 ) en . Na menging
zijn de druk p en temperatuur T onveranderd. De partiele drukken van de componenten
a en b zijn echter lager geworden; zij bedragen p(1 ) en p. De entropietoename door
de expansie van beide gassen is dan met dS
T
= (V/T)
p
dp:
S = R( ln + (1 ) ln(1 )) > 0 . (7.1)
Het exergieverlies is bij deze menging:
E = T
o
S (7.2)
-
1 mol a
p, T
mol b
p, T
1 mol mengsel
p, T
Figuur 7.1: Menging van ideale gassen bij gelijkblijvende druk en temperatuur.
TUDelft 65
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
0
2.0
4.0
6.0

s
[kJ/kmol K]
Figuur 7.2: Mengentropie van ideale
gassen volgens vergelijking 7.1.
0.0 1.0
s

t
1
t
2
t
3
Figuur 7.3: Constructie van entropie
van ideale gassen volgens vergelij-
king 7.3.
en het bedrag ervan geeft ons de minimale arbeid om het mengsel in zijn zuivere compo-
nenten te ontmengen. De chemische aard van a en b komt in vergelijking 7.2 niet voor.
In guur 7.2 is S uit formule 7.1 als functie van uitgezet. Met behulp hiervan kunnen
we nu een s, -diagram voor ideale gassen tekenen, zie guur 7.3. Daarvoor geldt immers
voor gegeven temperatuur en druk:
s(, p, T) = (1 ) s
a
(p, T) + s
b
(p, T) +s. (7.3)
In de meeste diagrammen zijn voor s
a
en s
b
de absolute entropieen genomen die men
uit metingen verkrijgt door bij het absolute nulpunt s
a
= 0 en s
b
= 0 te stellen. De
waarden van de entropie van talloze gassen zijn getabelleerd voor de standaardcondities
T
0
= 298, 15 K en p
0
= 101325 Pa, zelfs in die gevallen waarin deze toestand niet bestaat
en het gas zou condenseren, zoals bijvoorbeeld bij water het geval is. Voor zuivere gassen
berekent men dan de entropiewaarden voor andere temperaturen en (reele) drukken met:
s(T, p) = s(T
0
, p
0
) +
_
T
T
0
c
p
T
dT
_
p
p
0
_
v
T
_
p
dp (7.4)
Zo kan men het s, -diagram in het dampgebied voor een bepaalde druk met isothermen
vullen. In de techniek gebruikt men meest s, -diagrammen. Deze vertaling van molecu-
laire samenstelling naar massasamenstelling is eerder besproken.
Men kan nu voor de druk waarvoor het diagram is getekend de dauwlijn zonder meer uit
het reeds bekende T, - of h, -diagram overprikken.
De kooklijn vindt men op een wijze die analoog is aan die, die in guur 6.7 is geschetst.
Alleen moet men hier een continue condensatieproef uitvoeren in plaats van een verdamp-
ingsproef, en bedenken dat bij deze omkeerbare condensatie ds =dq/T met dq < 0. Het is
voldoende dit in een gedachteexperiment te doen, omdat de verdampingswarmte bekend
is uit het eerdere experiment.
66 TUDelft
7. s, -diagram
Opgave:
Ga zelf de gehele gang van de berekening na en bepaal de constructie van de kooklijn die
daaruit volgt. Beredeneer waarom de isothermen in het coexistentiegebied weer rechten
zijn. De isothermen in het vloeistofgebied volgen weer uit metingen van de soortelijke
warmte.
Het uiterlijk van een s, -diagram lijkt veel op dat van een h, -diagram.
Als alternatief kan het s, -diagram ook bepaald worden met behulp van een reeds bek-
end h, -diagram. Dit wordt door Bosnjakovic [9] in hoofdstuk VIIB-2 beschreven. Via de
bekende c
p
-waarden en de verdampingswarmte van de zuivere stoen zijn de waarden voor
de entropie bekend voor = 0 en voor = 1. Vervolgens kunnen dan in het dampgebied
met de mengentropie van ideale gassen de isothermen worden gevonden. Dan doen we in
gedachte een omkeerbare verdamping bij constante druk p en constante samenstelling .
Voor de toegevoerde warmte geldt hier:
dq = (dh)

= T ds , (7.5)
waaruit tussen twee isothermen als entropieverschil wordt gevonden:
(s
2
s
1
) =
_
_
t
2
t
1
dh
T
_

. (7.6)
1/T als functie van h is bekend uit het h, -diagram. De integraal kan met bekende
technieken uit een tabel van deze functie worden gevonden. Als dit voor genoeg waarden
van wordt gedaan, is het s, -diagram bekend. Omdat integratie als numerieke techniek
nauwkeuriger is dan dierentiatie wordt op deze manier meestal een beter s, -diagram
verkregen. Een aantal van de op deze manier verkregen s, -diagrammen is verzameld in
band IV van Landolt-Bornstein [8]
TUDelft 67
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
68 TUDelft
Hoofdstuk 8
Destillatie
8.1 Inleiding
Destillatie is een scheidingsproces waarbij gebruik gemaakt wordt van verschillen in
dampspanning van de te scheiden stoen. De damp boven een vloeistofmengsel en in
thermodynamisch evenwicht met dat mengsel is meestal rijker aan de vluchtigste compo-
nent(en) van het mengsel. Dit kan eenvoudig in het h, -diagram worden afgelezen. Wij
zullen hier alleen mengsels van twee stoen beschouwen. Destillatie wordt veel toegepast
in de procesindustrie. Voorbeelden zijn ranaderijen, waar aardolie wordt ontmengd in
de verschillende brandstoen en ook de genotsmiddelenindustrie bij de destillatie van al-
cohol. Destillatie is een proces dat veel energie in de vorm van warmte vraagt. Een goed
begrip van de thermodynamica van dit proces is nodig om verbeteringen te kunnen aan-
brengen. Hierbij worden tamelijk ingewikkelde constructies in het h, -diagram toegepast.
Dat is reden om eerst enkele eenvoudige processen in het h, -diagram te bespreken.
8.2 Eenvoudige processen in het h, -diagram
8.2.1 Verdamping in gesloten systeem onder constante druk

vloeistof
Q

vloeistof
Q
damp
E
T

h 1
2
3
4
5

i
Figuur 8.1: Verdamping onder constante druk
TUDelft 69
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
We gaan uit van een vloeistof met samenstelling
i
. De beginsituatie is aangegeven door
het cijfer 1 in het h, -diagram in guur 8.1. Bij toevoegen van warmte zal eerst de
temperatuur van de vloeistof toenemen tot het kookpunt, aangegeven door punt 2, is
bereikt. Bij het kookpunt ontstaat er damp. De samenstelling van de eerste damp die
ontstaat kan worden gevonden met behulp van de isotherm door het punt 2. Duidelijk is
dat deze damp over het algemeen ook een mengsel is en niet de samenstelling = 1 heeft.
Wanneer zoveel warmte is toegevoegd, dat de temperatuur in het systeem gegeven wordt
door de isotherm T
3
door het punt 3, zijn in de snijpunten van deze isotherm met kook-
en dauwlijn de samenstellingen van damp en vloeistof af te lezen die bij deze temperatuur
aanwezig zijn. Uit een eenvoudige massabalans kunnen dan ook de hoeveelheden vloeistof
en damp worden bepaald. Wanneer zoveel warmte is toegevoerd dat er geen vloeistof
meer over is, zijn we in punt 4 op de dauwlijn aangekomen. Vanzelfsprekend heeft deze
damp dezelfde samenstelling als de vloeistof waarmee dit experiment gestart is. Via de
isotherm door punt 4 kan de samenstelling van de laatste druppel die is verdampt worden
gevonden. In het algemeen is deze samenstelling = 0. Bij verdere warmtetoevoer wordt
de damp oververhit, maar blijft uiteraard op de verticaal =
i
, bijvoorbeeld in punt 5.
8.2.2 Continue verdamping in open systeem
- -
-

damp
vloeistof
Q

1
,
f1
, h
f1

2
,
f2
, h
f2
1,
d
, h
d

f2

f1

d
h
f1
h
f2
h
d
h
d
h
f2

1
(h
f2
h
f1
)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
6
?
6
?
Figuur 8.2: Continue verdamping in open systeem
Aan een continue verdamper, zie guur 8.2, wordt een vloeistofmengsel toegevoerd dat
niet noodzakelijkerwijs op kookpunt is. Per kg afgevoerde damp met samenstelling
d
en
enthalpie h
d
moet
1
kg vloeistof met samenstelling
f1
en enthalpie h
f1
worden aangevoerd
en verlaat
2
kg kokende vloeistof met samenstelling
f2
en enthalpie h
f2
de verdamper.
De voor deze verdamping per kg damp benodigde warmte bedraagt q. Voor deze continue
verdamping kan dan een massabalans over het geheel worden opgesteld:

1
=
2
+ 1 (8.1)
en een massabalans van alleen de vluchtigste component:

f1
=
2

f2
+
d
. (8.2)
De energiebalans over dit geheel luidt:

1
h
f1
=
2
h
f2
+h
d
q
r
. (8.3)
70 TUDelft
8. Destillatie
Uit de twee massabalansen volgen dan:

1
=

d

f2

f1

f2
(8.4)
en

2
=

d

f1

f1

f2
. (8.5)
Wanneer deze resultaten in de warmtebalans worden ingevuld vinden we voor de toegevo-
erde warmte:
q =

f1

f1

f2
h
f2
+ h
d


d

f2

f1

f2
h
f1
= h
d
h
f2
+

d

f2

f1

f2
(h
f2
h
f1
) . (8.6)
De twee termen of bijdragen waaruit de toegevoerde warmte bestaat zijn in het h, -
diagram van guur 8.2 geconstrueerd. Ga na hoe deze constructie in zijn werk gaat.
Over de positie van het punt (
d
, h
d
) is nog het volgende te zeggen. Wanneer de uit-
gaande damp in evenwicht met de uitgaande vloeistof is ligt dit punt op de isotherm
door (
f2
, h
f2
). Veelal wordt echter in een verdamper iets van een tegenstroomprincipe
toegepast, waardoor de damp vlak voor het verlaten van de verdamper nog in contact
is met een rijker vloeistofmengsel. Het punt (
d
, h
d
) ligt dan, zoals ook in guur 8.2 is
weergegeven, rechts van de getekende isotherm.
Met het diagram kan nu met een simpele constructie direct worden aangetoond hoeveel
warmte er bespaard kan worden door de ingaande vloeistofstroom voor te verwarmen tot
bijvoorbeeld het kookpunt.
8.2.3 Continue verdamper met terugvloeikoeler
q
r
-
6
?

-
damp
vloeistof
Q

f

d

g
h
d
h
f
h
g
q
r
h
g
h
f
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
6
?
6
?
Figuur 8.3: Continue verdamper met terugvloeikoeler (deegmator)
We veronderstellen dat de werking van de verdamper hier bekend is van de vorige sectie
en dat deze verdamper een damp levert met bekende samenstelling
d
en enthalpie h
d
.
In de deegmator wordt aan deze damp warmte onttrokken. Hierdoor condenseert deze
damp gedeeltelijk. Er ontstaat een dampvormig product, ook wel geest genoemd, met
TUDelft 71
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
samenstelling
g
en een vloeistof met samenstelling
f
. Hierbij geldt in het algemeen

g
>
d
>
f
. Per kg geest wordt
d
kg damp aangevoerd en
f
kg vloeistof afgevoerd.
Voor de constructie in het h, -diagram houdt dit in, dat we dan eerst vanuit het punt
(
d
, h
d
) langs de verticaal =
d
een stukje naar beneden gaan. Wanneer de afgevoerde
warmte per kg geest q
r
bedraagt, is de lengte van dit stukje q
r
/
d
. We zitten dan midden
in het coexistentiegebied. Als we aannemen dat uitgaande geest en vloeistof met elkaar
in evenwicht zijn splitst de bereikte toestand zich langs de isotherm. Zo worden de
samenstellingen
d
en
f
gevonden. Ga na, dat uit de massa- en energiebalansen volgt
dat:
(h
d
h
f
)
d
= h
g
h
f
+q
r
(8.7)
en dat de gegeven constructie in guur 8.3 hiermee overeenstemt.
8.3 Meertrapsverdamper, destillatiekolom
Door een serieschakeling van continue verdampers ontstaat een meertrapsverdamper. In
guur 8.4 is hiervan een schema gegeven. Hiervan hoeft alleen de onderste verdamper
gestookt te worden. De andere halen de benodigde verdampingswarmte uit de conden-
satiewarmte. In elke verdamper heerst temperatuursevenwicht. In de onderste, gestookte
verdamper is de temperatuur het hoogst en de concentratie van vluchtigste component
het laagst en in de deegmator is de temperatuur het laagst en vindt men de hoogste con-
centratie aan vluchtigste component. Damp en vloeistof zijn in tegenstroom. De omhoog
gaande damp wordt verrijkt ten koste van de naar beneden stromende vloeistof. De voed-
ing komt ergens halverwege binnen. Op die manier kan onderaan een arm product worden
verkregen. Een destillatiekolom, die in de volgende onderdelen uitgebreid wordt behan-
deld, is niet veel anders dan een gentegreerde vorm van de meertrapsverdamper. Daarom
wordt hier niet uitgebreid op de meertrapsverdamper ingegaan. In guur 8.5 is een com-
plete destillatiekolom geschetst. Bovenin vinden we de deegmator of terugvloeikoeler.
Het gedeelte boven het punt waar de voeding binnenkomt heet recticeerkolom of ver-
sterkingszuil. Hier vindt van onder naar boven verrijking van het mengsel plaats. Het
gedeelte onder de voeding heet bodemkolom of afvoerzuil. Hier vindt van boven naar
beneden verarming van het mengsel plaats. Op de bodem wordt warmte toegevoerd. Het
bodemprodukt verlaat de destillatiekolom op kookpunt.
In guur 8.6 zijn enkele mogelijke schotelconstructies gegeven. Het toegepaste type schotel
hangt af van de vloeistofeigenschappen, zoals viscositeit en oppervlaktespanning. Bij
eenvoudige laboratoriumopstellingen ontbreken soms de schotels en is de kolom gevuld
met vullichamen die tot taak hebben een intensief contact, dat wil zeggen een goede
warmte- en stofuitwisseling, tussen opgaande dampstroom en neergaande vloeistofstroom
te bewerkstelligen. Er wordt aangenomen dat de van een schotel afkomende damp in
evenwicht is met de vloeistof op die schotel. In de volgende twee secties zullen eerst
het bovenste en onderste gedeelte van de destillatiekolom apart worden behandeld. De
scheiding tussen deze twee gedeelten in guur 8.5 is wat kunstmatig. In werkelijkheid
lopen bovenste en onderste deel soepel in elkaar over. De voeding wordt dan op een van
de schotels toegevoerd. De diameter van onderste en bovenste kolom kan om redenen van
de te verwerken stofstromen wel verschillen.
72 TUDelft
8. Destillatie
q
r
-
6
6
6
6
6
6
?
?
?
?
?
?

-
-
-
Figuur 8.4: Meertrapsverdamper met deeg-
mator
-
-
-
-
6
?
?

recticeerkolom
versterkingszuil
bodemkolom
geest
bodemprodukt
voeding

b
q
b
q
r
1,
g
, h
g

v
,
v
, h
v

b
,
b
, h
b
Figuur 8.5: Volledige destillatiekolom
Figuur 8.6: Schotelconstructies: links zeefplaat, rechts met klokjes
8.4 Recticeerkolom
Om de werking te begrijpen bezien we eerst de bovenste toren van de destillatiekolom.
We maken een stofbalans en een warmtebalans voor het gedeelte binnen het gestippelde
TUDelft 73
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
-
-
q
r
1,
g
, h
g

n
6
?
............................................................................................................................................................................................................................................................................................................
............................................................................................................................................................................................................................................................................................................
............................................................................................................................................................................................................................................................................................................

g
h
g
q
r

h
6
?
Figuur 8.7: Bovenste kolom (recticeerkolom) met bijbehorende werklijnconstructie
oppervlak in guur 8.7. Merk op dat dit oppervlak een doorsnede tussen twee schotels
bevat. Per kg geest of topproduct zijn
n
en
n
de dampstroom en vloeistofstroom in
deze doorsnede. Dan geeft een massabalans over het totaal:

n
=
n
+ 1 (8.8)
en een massabalans van alleen de vluchtigste component:

d
=
n

f
+
g
. (8.9)
De energiebalans over dit geheel luidt:

n
h
d
=
n
h
f
+h
g
+q
r
. (8.10)
Uit de twee massabalansen volgen dan:

n
=

g

f
(8.11)
en

n
=

g

f
. (8.12)
De energievergelijking kan worden omgewerkt tot:
h
g
+q
r
=
n
(h
d
h
f
) +h
f
. (8.13)
Het linkerlid van deze vergelijking is constant. Hiermee is het poolpunt vastgelegd.
Het rechterlid geeft dan een verband tussen de punten
d
, h
d
en
f
, h
f
. Zij liggen met
het poolpunt op een rechte lijn. Ga dit na. Dit is geschetst in guur 8.7. Met bek-
ende samenstelling
g
en reuxwarmte q
r
en een gegeven h, -diagram ligt dan voor een
doorsnede tussen twee schotels de relatie tussen
f
en
d
vast. Deze constructie kan voor
elke doorsnede worden uitgevoerd. Uitgaande van de deegmator wordt de samenstelling
74 TUDelft
8. Destillatie
van de vloeistof komende vanaf de deegmator gevonden met de isotherm door het punt

g
, h
g
. Dit is reeds eerder besproken. Met de doorsnederechte of werklijn kan nu de samen-
stelling van de damp die van de bovenste schotel afkomt worden bepaald. Is deze bekend,
dan kan met de aanname van temperatuursevenwicht op de schotel de samenstelling van
de vloeistof op de schotel, en dus van de vloeistof die van de schotel naar beneden stroomt,
worden gevonden. Dan kan deze procedure voor elke schotel nog een keer worden herhaald
en is de werking van de recticeerkolom in het h, -diagram beschreven. Men ziet dat de
toren alleen kan werken indien alle doorsnederechten steiler verlopen dan de isothermen
die zij ontmoeten. Dit geeft een minimumhoogte voor de ligging van het poolpunt . Om-
dat de isothermen links in het h, -diagram noodgedwongen steil moeten lopen, geeft dit al
aan dat met alleen een recticeerkolom praktisch gesproken geen lage bodemconcentraties
kunnen worden verkregen.
8.5 Bodemkolom
-
q
b
1,
b
, h
b

n
6
?
6

Figuur 8.8: Onderste kolom, bodemzuil met bijbehorende werklijnconstructie


We bezien nu eerst de onderste toren, de bodemzuil. Daarvoor stellen we weer de bal-
ansvergelijkingen op, waarbij we nu alles betrekken op 1 kg bodemprodukt. De bal-
ansvergelijkingen luiden:

n
=
n
+ 1 (8.14)

f
=
n

d
+
b
(8.15)
en

n
h
f
+q
b
=
n
h
d
+h
b
. (8.16)
Uit de twee massabalansen volgen dan:

n
=

d

f
(8.17)
en

n
=

f

b

f
. (8.18)
TUDelft 75
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
De energievergelijking kan worden geschreven als:
h
g

n
(h
d
h
f
) = h
b
q
b
. (8.19)
Hiermee is weer voor bekende
b
, q
b
en een gegeven h, -diagram voor een doorsnede
tussen twee schotels de relatie tussen de punten (
f
, h
f
) en (
d
, h
d
) vastgelegd.
8.6 Gekoppelde zuilen
T
c
T
c
T
c
T
c
0.0 1.0
h
b
h
g

b

v

g
q
r
h
g
h
b

v
(h
b
h
v
)

q
b
Figuur 8.9: Schets van h, -diagram met dauwlijn, kooklijn en constructie van vergelijkin-
gen 8.24 en 8.25.
Tot nu toe is de voeding nog niet in onze beschouwingen voorgekomen. De totale stof- en
energiebalans van de destillatietoren volgt uit:

v
=
b
+ 1 (8.20)

v
=
b

b
+
g
(8.21)
en

v
h
v
+q
b

b
=
b
h
b
+h
g
+q
r
. (8.22)
In deze vergelijking is q
b
de bodemwarmte per kg bodemprodukt, het product q
b

b
stelt
dan de bodemwarmte per kg topproduct voor. De hoeveelheid bodemprodukt wordt nu
gegeven door:

b
=

g

b
. (8.23)
Hiermee wordt dan gevonden:
q
r
+h
g
h
v
q
b
(h
b
h
v
)
=
b
=

g

b
. (8.24)
76 TUDelft
8. Destillatie
Deze vergelijking correspondeert met de constructie in guur 8.9. Men ziet dat de
poolpunten

, en het voedingspunt (
v
, h
v
) op een rechte lijn, de hoofdrechte, liggen.
Deze punten kunnen dus niet onafhankelijk van elkaar worden gekozen.
De warmtebalans over de hele toren kan nog als volgt worden herschreven:
q
b

b
=
v
(h
b
h
v
) +h
g
h
b
+q
r
, (8.25)
waarbij

v
=

g

b
. (8.26)
Ook de constructie van vergelijking 8.25 is uitgevoerd in guur 8.9. De afzonderlijke ter-
men zijn rechts naast de guur gegeven. Omdat nu ook de bodemwarmte per kg topprod-
uct is uitgedrukt is een goede vergelijking van de diverse bijdragen in de bodemwarmte
mogelijk. Met name is nu eenvoudig in te zien welke besparing in bodemwarmte mo-
gelijk is wanneer de voeding zover wordt voorverwarmd, dat deze op kookpunt de kolom
binnenkomt. Voer deze constructie uit.
8.7 Entropieproductie, gebruik s, -diagram
Om een uitspraak te kunnen doen over de entropieproductie, en dus over de onomkeer-
baarheden, dienen we te beschikken over een s, -diagram. We zullen een en ander illus-
treren met de entropieproductie van een schotel in een recticeerkolom. De lezer moet
zelf eens proberen hetzelfde te doen voor de bodem, de deegmator en/of een schotel in
de bodemzuil.
De entropieproductie op een schotel is te berekenen uit de bekende entropieen van in- en
uitgaande damp- en vloeistofstromen. De ingaande entropie van de n-de schotel wordt
gegeven door:
s
in
=
n
s
f,n
+
n+1
s
d,n+1
(8.27)
en op eendere wijze wordt de uitgaande entropie geschreven:
s
uit
=
n+1
s
f,n+1
+
n
s
d,n
. (8.28)
De netto entropieproductie op de schotel wordt dan gegeven door:
s = s
in
s
uit
=
n+1
(s
d,n+1
s
f,n+1
) + s
f,n+1
(
n
(s
d,n
s
f,n
) + s
f,n
) . (8.29)
Met substitutie van vergelijking 8.12 kan dit dan worden geschreven als:
s =

g

f,n+1

d,n+1

f,n+1
(s
d,n+1
s
f,n+1
) + s
f,n+1

_

g

f,n

d,n

f,n
(s
d,n
s
f,n
) + s
f,n
_
. (8.30)
Met de zo langzamerhand bekende constructie kan nu de entropieproductie op de schotel
per kg topproduct op de verticaal =
g
worden afgelezen, zie guur 8.10.
TUDelft 77
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
-
-
-
-
6
?
?

6
6
?
?
?
6
?
6
1,
g
, s
g
q
r
/T
g

b
,
b
, s
b

b
q
b
/T
b

n+1

n+1

1
s

d,n

d,n+1

f,n

f,n+1
h
s
Figuur 8.10: Constructie van entropieproductie op schotel in bovenste deel van de destil-
latiekolom
8.8 Ideale oplossingen, het McCabe-Thiele diagram
Soms doen zich situaties voor, waarbij men veel eenvoudiger te werk kan gaan. Het
h, - of h, -diagram valt dan zo simpel uit, dat je het eigenlijk niet meer nodig hebt.
Het komt in de praktijk nog al eens voor, dat de molaire verdampingswarmten van de
beide zuivere componenten waaruit het mengsel is samengesteld, zeer dicht in elkaars
buurt liggen. Het benzeen-tolueen mengsel, of het stikstof-zuurstof mengsel zijn hiervan
duidelijke voorbeelden. Ook voor water-ethanol gaat dit op. Hier geldt immers: r
H
2
O
=
42, 2 MJ/kmol en r
C
2
H
5
OH
= 40, 7 MJ/kmol. Als dan ook nog in goede benadering de
verdampingswarmte niet van de samenstelling afhangt worden kook- en dauwlijn in het
h, -diagram twee evenwijdige rechte lijnen. Hieruit volgt dan direct dat de molaire
dampstroom in de hele kolom hetzelfde is.
Indien het binaire vloeistofmengsel als ideaal te beschouwen is, zijn de p, - en
d
,
f
-
diagrammen eenvoudig af te leiden. Voor een ideale oplossing geldt de wet van Raoult,
die een eenvoudig verband geeft voor de partiaaldruk p
1
van een component 1 en zijn
78 TUDelft
8. Destillatie
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
0
0.2
0.4
0.6
0.8
1.0
1
2
3
4
5
6
7

d
Figuur 8.11: McCabe-Thiele diagram met constructie van het aantal schotels
molaire concentratie
f
in het binaire vloeistofmengsel:
p
1
=
f
p
10
. (8.31)
p
10
is hierin bij de gegeven temperatuur de dampdruk van de zuivere vloeistof. Het is
gebruikelijk voor
f
de molaire concentratie van de vluchtigste component te nemen. Voor
de andere, minder vluchtige, component 2 vinden we dan:
p
2
= (1
f
) p
20
. (8.32)
Voor de totaaldruk p
1
+ p
2
geldt dan:
p
1
+p
2
=
f
p
10
+ (1
f
) p
20
= p
20
+
f
(p
10
p
20
) . (8.33)
De kookdruk is dus lineair met
f
. Zie ook de kooklijn in guur 8.12
Het dampmengsel kunnen we nagenoeg altijd ook als ideaal beschouwen, waardoor de
partiaaldrukken zich verhouden als de molaire dampconcentraties:
p
1
p
2
=

d
1
d
. (8.34)
TUDelft 79
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Wanneer hierin de vergelijkingen van Raoult, 8.31 en 8.32, worden ingevuld krijgen we:

d
=

f
p
10

f
p
10
+ (1
f
) p
20
of

f
=

d
p
20

d
p
20
+ (1
d
) p
10
(8.35)
of

f
=
d
+ (1
d
)
p
10
p
20
Deze vergelijkingen geven bij evenwicht het verband tussen de samenstelling van de
vloeistof en de damp. In het McCabe-Thiele diagram is dit terug te vinden als de kromme
die de oorsprong verbindt met het punt (1,1). Omdat bij destillatie op de schotels even-
wicht wordt verondersteld, worden de mogelijke toestanden op de schotels op deze kromme
gevonden. Met deze vergelijkingen kan ook nog een p, -diagram worden geschetst. Ver-
gelijking 8.33 geeft hierin de (rechte) kooklijn. Uitgaande van de kooklijn, het verband
tussen dampdruk en molaire vloeistofsamenstelling, kan met de relaties 8.35, bij zekere
druk tussen p
10
en p
20
, de bijbehorende dampsamenstelling worden gevonden.
Naast de evenwichtslijn komen in het McCabe-Thiele diagram ook nog werklijnen voor.
damp
k
d
vloeistof
0.0 1.0
p

d

f
Figuur 8.12: Schets van p, -diagram voor ideale mengsels bij constante temperatuur.
Deze geven het verband tussen samenstelling van damp en vloeistof voor een doorsnede
tussen twee schotels in. De werklijnen worden gevonden met een massabalans. Voor het
bovenste gedeelte van de kolom vinden we met een molaire reuxverhouding :

d
=
f

1 +
+
g
1
1 +
, (8.36)
met
g
de concentratie in het topproduct (geest). Deze lijn gaat door het punt (
g
,
g
).
Voor het onderste gedeelte van de kolom vinden we:
( + 1)
d
= ( +
v
)
f
+ (1
v
)
b
. (8.37)

v
is het aantal mol voeding per mol topproduct en
b
is de samenstelling van het
bodemprodukt. Deze lijn gaat door het punt (
b
,
b
). Beide werklijnen snijden elkaar
voor
f
=
v
, zoals ook in het McCabe-Thiele diagram is weergegeven. Het aantal
schotels in de kolom kan nu worden gevonden door de constructie van de trapjeskromme
tussen evenwichtslijn en beide werklijnen.
80 TUDelft
8. Destillatie
8.8.1 Minimum reux
In het McCabe-Thiele diagram is de richtingscoefcient van de werklijn gegeven door
/( + 1), waarbij de reux is. In het geval van minimum reux is deze werklijn de
verbinding tussen het punt (
g
,
g
), bepaald door het gewenste topproduct en het punt
(
v
,
v
p
10
/(
v
p
10
+ (1
v
)p
20
) dat op de evenwichtslijn ligt en op de verticaal door
=
v
. Met
= p
10
/p
20
(8.38)
wordt dan gevonden:

min

min
+ 1
=

g

v
/(
v
+ (1
v
))

v
. (8.39)
Anders geschreven wordt dit:

min
=

g
(1 + ( 1)
v
)
v

v
( 1)(1
v
)
. (8.40)
8.8.2 Bodemwarmte bij minimum reux
-
-
-
6
6
?

(1 +)
v
(1 +)
v

v
(1
v
), 0

v
, 1
1,
v
Q
b
Figuur 8.13: Berekening van de dampstroom bij 1 mol voeding en volledige scheiding.
Bij minimum reux
min
en per mol voeding is de benodigde bodemwarmte bij volledige
scheiding, zie guur 8.13,
Q
b
= r (1 +
min
)
v
, (8.41)
waarbij r de molaire verdampingswarmte is. Met de in vergelijking 8.40 gegeven minimum
reux kan dit worden geschreven als:
Q
b
=
r (
g

v
)(1 + ( 1)
v
)
( 1)(1
v
)
. (8.42)
Bij volledige scheiding, ofwel
g
1 en voor het geval ( 1)
v
1 kan dit worden
benaderd met:
Q
b

r
1
. (8.43)
TUDelft 81
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
8.8.3 Exergieverlies bij ideale mengsels
Door menging treedt een entropietoename s op. Voor ideale gassen is deze toename
minimaal en gegeven door vergelijking 7.1. Voor scheiding is arbeid nodig en wel per mol
minimaal e = T
o
s. Deze arbeid is betrekkelijk gering en deze ideale situatie kan
benaderd worden, wanneer de scheiding met behulp van membranen plaatsvindt.
Bij destillatie wordt aan de bodem van de kolom een hoeveelheid warmte Q
b
toegevoerd
op bodemtemperatuur T
b
. Deze warmte komt weer vrij aan de top als reuxwarmte
en als verdampingswarmte van de geest, maar op een lager temperatuurniveau T
g
. Het
exergieverlies over de kolom bedraagt dan:
E = T
o
_
1
T
g

1
T
b
_
Q
b
. (8.44)
In het hiernavolgende zal het minimale exergieverlies bij destillatie worden berekend. Dit
treedt op bij een oneindig groot aantal schotels ofwel minimum reux. Bij de berekening
van het exergieverlies bij destillatie maken we gebruik van de uit de relatie van Clausius-
Clapeyron afgeleide betrekking tussen dampdruk en temperatuur:
ln
p
d
(T
2
)
p
d
(T
1
)
=
r
R
_
1
T
1

1
T
2
_
(8.45)
Toepassing van de vergelijking van Raoult aan de top van de kolom geeft:
p
g
=
f,g
p
10
+ (1
f,g
) p
20
(8.46)
en aan de bodem vinden we:
p
b
=
f,b
p
10
+ (1
f,b
) p
20
. (8.47)
Omdat de dampdrukken van de zuivere componenten temperatuursafhankelijk zijn en
er tussen bodem en top een fors temperatuursverschil kan bestaan, kunnen deze twee
vergelijkingen niet zonder meer worden gecombineerd. Gelukkig is de verhouding van de
dampdrukken veel minder temperatuursafhankelijk. Voeren we voor p
10
= p
20
in en
veronderstellen we een constante druk in de kolom p
g
p
b
, dan vinden we:
ln
p
20
(T
b
)
p
20
(T
g
)
= ln
1 + ( 1)
f,g
1 + ( 1)
f,b
=
r
R
_
1
T
g

1
T
b
_
. (8.48)
Bij een volledige scheiding,
f,g
1 en
f,b
0 en tevens een niet te veel van 1
afwijkende vinden we:
( 1) =
r
R
_
1
T
g

1
T
b
_
. (8.49)
Met gebruikmaking van vergelijking 8.44 vinden we dan voor de bij destillatie minimaal
benodigde arbeid voor de volledige scheiding van 1 mol:
e = RT
o
. (8.50)
Dit toont aan, dat wanneer bodemwarmte aangevoerd wordt met een ideale warmtepomp,
de warmte aan de top met carnotrendement in arbeid wordt omgezet en de kolom met
minimale reux bedreven wordt destillatie exergetisch gezien niet veel slechter is dan een
membraanscheiding. Wordt aan genoemde voorwaarden niet voldaan, en dat is in de
praktijk nogal vaak het geval, dan is destillatie exergetisch veel slechter dan membraan-
scheiding.
82 TUDelft
8. Destillatie
8.9 Alcoholdestillatie
-
-
-
950 mol H
2
O
19,65 mol C
2
H
5
OH
5,56 mol H
2
O
19,65 mol C
2
H
5
OH
944,44 mol H
2
O
-
-
-

-
?
1; 0,90
17; 0,00
18; 0,05
q
r
q
b
Figuur 8.14: Alcoholdestillatie met bijbehorende molaire balans.
We bespreken hier een voorbeeld van de destillatie van ethanol, waarbij door toepass-
ing van een warmtepomp een aanzienlijke besparing mogelijk is op de benodigde
bodemwarmte. De kolom waarover het hier gaat is ontworpen om een voeding
met 5 %(massa) ethylalcohol op te werken tot een topprodukt met een gehalte van
90 %(massa), terwijl het bodemprodukt geen alcohol meer bevat. In de uitgangssitu-
atie van guur 8.14 lopen voeding en bodemprodukt door een warmtewisselaar, waardoor
de eerste wordt opgewarmd van 20

C tot 70

C en de tweede wordt afgekoeld van 100

C
tot 48,3

C. De temperatuur van de voeding is dus bekend. De polen en

liggen zo, dat


de reuxwarmte per kg topprodukt q
r
= 2640 kJ en de bodemwarmte per kg topprodukt
q

b
= 5620 kJ. De stofstromen zijn uit de alcoholbalans te berekenen. In 1 kg toppro-
dukt zit 0,9 kg (19,65 mol) alcohol en 0,1 kg (5,555 mol) water. In de voeding vinden we
de 0,9 kg alcohol terug samen met 17,1 kg (950 mol) water. Daarmee hebben wij per kg
topprodukt 18 kg voeding en 17 kg bodemprodukt. In de warmtewisselaar wordt met het
bodemprodukt 3690 kJ per kg topprodukt warmte gewisseld.
8.9.1 Minimaal benodigde arbeid
Wij gaan nu na, welke minimale arbeid theoretisch nodig is om uit de 5 % oplossing een
90 % oplossing te maken. Daartoe stellen wij ons voor dat de oorspronkelijke oplossing
in gasfase wordt gebracht, waarin vervolgens de omkeerbare scheiding in pure waterdamp
en een gas met 90 % alcohol wordt uitgevoerd.
In guur 8.14 zijn de molstromen van dit proces voor 1 kg topprodukt gegeven. Hieruit
valt direkt af te leiden, dat de molfractie water in de geest 0,2212 bedraagt en in de
voeding 0,9798. Voor alcohol vinden we een molfractie 0,7788 in de geest en een fractie
TUDelft 83
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
0,0202 in de voeding. Met de nu bekende molfracties in de verschillende stofstromen levert
toepassing van de vergelijkingen 7.1 en 7.2 op:
E = RT
o
_
5, 555 ln
0, 9798
0, 2212
+ 944, 44 ln0, 9798 + 19, 56 ln
0, 0202
0, 7788
_
= 186 kJ/kg topprodukt
8.9.2 Exergiebeschouwingen
De volgende exergiebeschouwingen zijn uitgevoerd voor een omgevingstemperatuur van
20

C. Voor de geleverde bodemwarmte is dan een carnot warmtepomp nodig waar 5620(1 -
293/377) = 1252 kJ aan arbeid ingaat.
Deze verdwijnt in:
Reuxkoeling :
2640
_
1
293
352
_
= 442 kJ
Verdampingswarmte geest :
980
_
1
293
352
_
= 164 kJ
Voelbare warmte bodemprodukt :
17 4, 2
_
(100 20) 293 ln
373
293
_
= 661 kJ
Na warmtewisseling met de voeding blijft hiervan over :
17 4, 2
_
(48, 3 20) 293 ln
321, 3
293
_
= 92 kJ
Voelbare warmte geest :
1 2, 6
_
(79 20) 293 ln
352
293
_
= 13 kJ
Maken we hiervan de balans op, dan zien we dat er 1252 kJ ingaat en dat dit gedeeltelijk
is gaan zitten in de warmtewisselaar(92), het topprodukt(163+13), de reuxkoeling(442)
en de scheidingsarbeid(186). Er blijkt dan 355 kJ verdwenen aan onomkeerbaarheden in
de warmtewisselaar en de destillatiekolom. De onomkeerbaarheden in de warmtewisselaar
bedragen:
293
_
18 4, 1 ln
343
293
17 4, 2 ln
373
321, 3
_
= 286 kJ .
We zien dat de onomkeerbaarheden in de kolom zelf nog wel meevallen (69 kJ), nog geen
40 % van de minimale scheidingsarbeid.
84 TUDelft
8. Destillatie
E
T

h
-
-
-
6

1
2
3
4
kg
kg
1 kg
1
2
4
3

g
Figuur 8.15: Alcoholdestillatie met warmtepomp.
Men kan nu de warmtehuishouding verbeteren door het aanbrengen van een warmtepomp.
Het schema is in guur 8.15 gegeven. De koeler is verdwenen en de nodige reux wordt van
buiten af toegevoerd. kg damp uit de top wordt gecomprimeerd tot een toestand 2 met
een zodanige druk, dat de condensatietemperatuur 104

C bedraagt. Dan kan deze damp


in de bodemwarmtewisselaar geheel condenseren en daarbij warmte aan het bij 100

C
kokende bodemprodukt afstaan. 1 kg wordt als topprodukt via een ventiel afgetapt en
= 1 = q
r
/r kg worden via een nakoeler en een tweede ventiel als reuxvloeistof
in de top gevoerd. De punten 1, 2, 3 en 4 liggen allen op de vertikaal =
g
, dit is de
doorsnederechte van de top. Uit het diagram vinden we:
: : 1 = 3, 69 : 2, 69 : 1 .
Per kg afgetapt produkt moet de top dus 3,69 kg damp leveren. Bij een condensatietem-
peratuur van 104

C behoort een druk p


2
= 2 bar. De compressiearbeid w
c
bedraagt
dan, indien wij de damp als ideaal gas behandelen:
w
c
= (h
2
h
1
) = T
1
c
p
_
_
2
1

1
_
_
.
c
p
en daarmede kunnen door middeling uit de waarden voor zuivere alcohol en water
in de gasfase worden bepaald.
In de bodemwarmtewisselaar komt vrij:
q

b
= (h
2
h
3
) = (h
2
h
1
+h
1
h
4
(h
3
h
4
)) .
TUDelft 85
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
De laatste term is de soortelijke warmte van het vloeistofmengsel maal het temperatuur-
verschil T
2
T
3
. Deze soortelijke warmte schatten wij weer door middeling. Wij vinden
tenslotte q

b
= 3580 kJ per kg topprodukt, dat is 64 % van q

b
. De nog met stoom
toe te voeren warmte is dus aanmerkelijk gedaald. Natuurlijk is de berekening te opti-
mistisch, daar de compressor zelf nog verliezen heeft, bijvoorbeeld 20 %. Maar men ziet
toch duidelijk hoe aantrekkelijk het gebruik van een warmtepomp kan zijn.
Verdere verbetering is in principe nog mogelijk. Men kan het bodemproduct in het temper-
atuurtraject van 100

C naar 80

C nog gebruiken om de dampstroom naar de compressor


te verwarmen en voor het verder voorverwarmen van de voeding. Er is dan minder com-
pressiearbeid nodig en de warmtewisselaar voor het opwarmen van de voeding moet dan
met kleinere temperatuurverschillen werken. Dit vergt forse investeringen in warmtewis-
selaaroppervlak, wat de economische haalbaarheid twijfelachtig maakt.
86 TUDelft
Hoofdstuk 9
Absorptiekoelmachine en
warmtetransformator
9.1 Inleiding
Bij koelmachines zoals we die in het huishouden of meer algemeen bij voedselconservering
tegenkomen, gaat het meestal om zogenaamde compressiekoelmachines. Deze machines
zijn reeds besproken in hoofdstuk 4 Standaard vermogen- en koelprocessen. De ab-
sorptiemachine is ouder dan de compressiemachine en dateert van ongeveer 1860. Een
compressiekoelmachine, of meer algemeen compressiewarmtepomp, gebruikt de aan de
dampcompressor toegevoerde mechanische energie om een hoeveelheid warmte van lage
naar hogere temperatuur te brengen. Een absorptiekoelmachine daarentegen loopt geheel
of bijna geheel op toegevoerde warmte. Het kan daarom een aantrekkelijke optie zijn,
wanneer restwarmte van bijvoorbeeld 100 ` a 200

C voorhanden is.
Eerst wordt de ammoniak-water (NH
3
-H
2
O) absorptiemachine besproken. Deze kan wor-
den toegepast in bijvoorbeeld een koelhuis, maar is ook kleinschalig bekend als het op
warmte (gas) lopende kampeerkoelkastje. Daarna wordt nog de lithiumbromide (LiBr)
cyclus besproken. Deze gebruikt in water opgelost LiBr als werkstof en is met name
geschikt voor air-conditioning. Omdat de behoefte aan frisse lucht goed correleert met de
beschikbaarheid van zonnestraling is de op zonne-energie lopende LiBr-cyclus enige tijd
populair geweest in het energie-onderzoek. Economische motieven hebben een doorbraak
op dit gebied vooralsnog tegengehouden.
In de absorptiemachine vindt zowel scheiding (verdamping of destillatie) als menging van
de verschillende werkstoen plaats. Dat is waarom dit onderwerp pas na hoofdstuk 6
h, -diagramkan worden behandeld. De machine dankt zijn naam aan de bij menging
vrijkomende absorptiewarmte die naar de omgeving wordt afgevoerd.
9.2 Werkingsprincipe
De absorptiekoelmachine is een voorbeeld van een warmtetransformator. In het algemeen
is dit een thermodynamisch systeem waar warmte Q
in
op temperatuurniveau T
in1
aan
wordt toegevoerd die gedeeltelijk naar de temperatuur T
uit1
afvloeit en gedeeltelijk in een
of andere vorm van energie (bijvoorbeeld arbeid of potentiele energie) wordt omgezet.
TUDelft 87
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
6
6
?
?
-
C C
T
uit1
T
in1
T
in2
T
uit2
W
Q
uit
Q
uit
W
Q
in
Figuur 9.1: De omkeerbare warmtetransformator.
Deze energie wordt dan weer gebruikt om warmte van een bepaald temperatuurniveau
T
in2
naar een hogere temperatuur T
uit2
te brengen. In theorie kan een en ander omkeerbaar
gerealiseerd worden door de in guur 9.1 gegeven schakeling van carnotprocessen. Voor
dit ideale proces geldt dat de exergie die erin gestopt wordt er ook weer uit moet komen,
ofwel:
Q
in
_
1
T
o
T
in1
_
+ (Q
uit
W)
_
1
T
o
T
in2
_
= Q
uit
_
1
T
o
T
uit2
_
+ (Q
in
W)
_
1
T
o
T
uit1
_
,
(9.1)
uiteraard met:
W = Q
in
_
1
T
uit1
T
in1
_
. (9.2)
Wanneer T
uit2
gelijk wordt genomen aan de omgevingstemperatuur T
o
hebben we te maken
met een koelmachine met dan T
in2
gelijk aan de koeltemperatuur. Voor andere keuzen
voor T
uit2
en T
in2
spreekt men meer algemeen van warmtetransformator.
De absorptiekoelmachine in haar eenvoudigste vorm is in guur 9.2 getekend. De onderde-
len rechts, de condensor, smoorklep en verdamper, zijn we ook al bij de compressiekoel-
machine tegengekomen. De bij die koelmachine voorkomende compressor met als taak
de van de verdamper komende damp naar een hogere druk te brengen is hier vervangen
door het samenstel gevormd door generator, absorber, vloeistofpomp en extra smoorklep.
De absorptiekoelmachine werkt met een binair mengsel. In de generator, die door de
vloeistofpomp met het binaire mengsel wordt gevoed, wordt onder relatief hoge druk een
damp gevormd die rijk is aan de meest vluchtige component in het binaire mengsel. Daar-
toe wordt de generator gestookt. Veelal is de generator uitgevoerd als destillatiekolom.
Deze damp wordt vervolgens in een koeler (condensor) grotendeels gecondenseerd. Door
de smoorklep wordt het medium naar lage druk gebracht waardoor het deels verdampt
en koud wordt. Dan is het mogelijk om in de koelruimte met de toegevoerde warmte de
rest van de vloeistof te verdampen. In de absorber wordt deze damp gemengd met de
van uit de generator terugstromende verarmde vloeistof. Daarbij ontstaan mengwarmte
en condensatiewarmte. Door het onttrekken van warmte wordt bereikt, dat het uit de
88 TUDelft
9. Absorptiekoelmachine
6
6
?
?
?
-
generator
absorber
condensor
verdamper
Q
k
Q
o
Q
g
Q
a
f kg, f 1 kg,
a
1 kg,
r
p
hoog
p
laag
1 2
3
4
5 6
7 8
Figuur 9.2: Principeschema absorptiekoelmachine
absorber tredende mengsel vloeibaar is. Aan deze absorber dankt deze koelmachine haar
naam. Het vloeibare mengsel kan dan weer met een vloeistofpomp in de generator wor-
den gebracht. Een vloeistofpomp kost, thermodynamisch gezien, vrijwel geen arbeid.
Immers, de vloeistof is nauwelijks samendrukbaar. Dit is een kenmerkend aspect voor
deze machine; zij loopt vrijwel geheel op warmtestromen.
De stippellijn in guur 9.2 scheidt het proces in een hogedruk en een lagedruk gedeelte,
overbrugd door de pomp en de twee ventielen. Wij moeten de werking dus construeren
in een h, -diagram, waarin de kooklijnen, dauwlijnen en isothermen voor beide drukken
getekend zijn. Daarin betrekken wij alles op 1 kg rijk mengsel
r
. Dat correspondeert dan
met een stofstroom van f kg van het mengsel dat verpompt wordt en met een stofstroom
van 1 f kg van het arme mengsel
a
dat uit de generator wegloopt. Voor deze stromen
geldt:
f = (f 1)
a
+
r
. (9.3)
In guur 9.3 is het diagram getekend. Uit vergelijking 9.3 volgt direct de verhouding
van de stofstromen, zoals die onder het diagram is getekend. Daar het diagram voor 1 kg
is ontworpen, kan men de door de condensor naar de omgeving afgevoerde warmte Q
o
en de uit de te koelen ruimte afgevoerde verdampingswarmte Q
k
direct aezen. Punt 6
valt met punt 7 samen, daar bij het smoren h
6
= h
7
. Echter na het smoren bevindt
men zich in het lagedruk diagram. Men ziet hoeveel lager de isotherm T
7
ligt dan T
o
.
Toestand 2, bij hoge druk kokende arme vloeistof, valt samen met toestand 3 in het
lagedruk diagram. Zou men toestand 3 adiabatisch mengen met toestand 8, dan verkreeg
men het mengpunt M
a
. Door koelen van de absorber wordt de lager gelegen toestand 4
bereikt. De per kg gegenereerde damp benodigde absorberwarmte Q
a
vindt men door het
lijnstuk M
a
4 met f te vermenigvuldigen. Dat is in het diagram door projectie gebeurd. Uit
TUDelft 89
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
E ' E '
E '
T
c
T
c
T
c
T
c
h

a

r
1 f 1
f
Q
k
Q
o
Q
a
Q
g
+f A
1
2=3
4
5
6=7
8
M
a
T
o
T
k
T
7
Figuur 9.3: De absorptiekoelmachine in het h, -diagram.
de totale warmtebalans, zonder lekken naar buiten, volgt de benodigde generatorwarmte
Q
g
, immers:
Q
g
+ Q
k
+ f A = Q
a
+ Q
o
, (9.4)
met A = h
1
h
4
0. Men ziet dat het quotient Q
k
/Q
g
betrekkelijk klein is. Zon-
der verdere maatregelen is het eerste hoofdwet rendement in vergelijking met de com-
pressiekoelmachine zeer slecht.
9.3 NH
3
-H
2
O cyclus
Bij praktische uitvoering met de NH
3
-H
2
O cyclus is het gebruikelijk de volgende verbe-
teringen in het proces aan te brengen. De meest voor de hand liggende verbetering is
het aanbrengen van een warmtewisselaar tussen de kokende arme vloeistof die vanuit de
generator (toestand 2) naar de absorber gaat en de koude vloeistof die vanuit de ab-
sorber met toestand 4 naar de generator wordt gepompt. Ook is het goed het uit de
te koelen ruimte komende koude medium met toestand 8 te gebruiken om het mengsel
met toestand 6 voor te koelen. Dit alles is gebeurd in guur 9.4, dat de werking van een
werkelijk uitgevoerde machine weergeeft. Bij de warmtewisselaars is per kg rijk mengsel
aangegeven, hoe groot hun besparing op de enthalpiebalans is. In deze machine wordt de
rol van generator vervuld door een eenvoudige destillatiekolom. Deze levert aan de top
vrijwel zuivere ammoniak en heeft ook het voordeel beter omkeerbaar te werken dan de
generator.
De generatorwarmte bedraagt hier (4034+680) kJ/kg en de aan de koelruimte onttrokken
warmte is 1051 kJ/kg. Het rendement volgens de eerste hoofdwet onder verwaarlozing
van de toegevoerde arbeid is dan ongeveer 0,223. Het exergetisch rendement is, wanneer
90 TUDelft
9. Absorptiekoelmachine
-
-

?
?
?
6
1051
188
7953
1240
2592
680
4034
16,5

C
25

C
21

C 200 kg/h
19

C
40

C
40

C
45.5

C
35

C
128

C
47

C
22.7

C
16,5

C
31

C
99,4 %
0,5 bar
9,8 bar
105

C
151

C
4,10 m
3
/h
12,85 %
3569 kg/h
8 %
Figuur 9.4: Praktische uitvoering van de NH
3
-absorptiekoelmachine.
alleen de warmtestromen Q
g
en Q
k
worden beschouwd:

ex
= 1
Q
k
_
1
T
o
T
k
_
Q
g
_
1
T
o
T
g
_
= 0, 1365
De besparing van de belangrijkste warmtewisselaar, die onder de generator, is in guur 9.5
geconstrueerd. Een warmtebalans over de warmtewisselaar geeft:
(f 1)(h
2
h
2v
) = f(h
4v
h
4
) . (9.5)
Bij een lange warmtewisselaar zal de temperatuur T
2v
slechts weinig boven T
4
liggen.
Hiermee is de ligging van h
2v
ten naaste bij bekend. h
2
en h
4
kenden wij reeds, dus kan
nu de besparing aan generatorwarmte Q
g
per kg rijk product f(h
4v
h
4
) berekend en
geconstrueerd worden. Ga een en ander na aan de hand van guur 9.5.
Door te spelen met de hoge en lage druk wijzigen zich de verschillende temperatuur-
niveaus in de machine. Met hetzelfde werkingsprincipe kan dan een warmtepomp worden
verkregen.
TUDelft 91
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
6
?
generator
f f 1
4v
4
2
2v
E ' E '
E '
T
c
h

a

r
1 f 1
f
f(h
4v
h
4
)
2
2v
4
4v
T
4
Figuur 9.5: Constructie, met dikke stippellijnen, van de besparing van de warmtewisselaar
onder de generator.
9.3.1 Klein systeem zonder mechanische pomp
Een variant van de ammoniak-water cyclus is het zogenaamde systeem van von Platen-
Munters, ook bekend onder de merknaam Servel. Dit werkt zonder pomp en met toevoeg-
ing van waterstof. Door Elektrolux worden deze systemen op de markt gebracht. Dit
systeem wordt uitgebreid beschreven in het ASHREA 1988 handbook Equipment (13.11)
onder Household water-ammonia-hydrogen small system. De mechanische pomp in dit
systeem is vervangen door een vloeistof liftmechanische zoals dat ook in een koezetap-
paraat is terug te vinden. In de generator kookt het water-ammoniakmengsel. Door een
dun stijgbuisje nemen de dampbellen dan de vloeistof mee. Het hoge- en lagedrukgedeelte
is verkregen door de toevoeging van waterstof. Deze gedeelten zijn gescheiden door
vloeistofslotjes, dat wil zeggen waterslot en/of ammoniakslot. De totaaldruk in beide
gedeelten is hetzelfde. Waterstof is alleen in het lagedrukgedeelte te vinden. Daardoor
is daar de partiele dampdruk van ammoniak lager. Omdat dit koelsysteem alleen op
warmte loopt en dit op vele manieren kan worden geleverd: door elektriciteit, gasvormige,
vloeibare en vaste brandstoen of zelfs zonne-energie, is het populair bij het kamperen of
in (vakantie)woningen die niet op het elektriciteitsnet zijn aangesloten.
9.4 LiBr-cyclus
Een kenmerkend verschil tussen de LiBr-absorptiekoelmachine met de NH
3
-absorptiekoel-
machine is, dat de met de LiBr-oplossing in evenwicht zijnde damp zelf hoegenaamd geen
LiBr bevat. De werking is in grote lijnen hetzelfde als bij de NH
3
-machine. Een voorbeeld
is in guur 9.6 gegeven. Een kokende zoutoplossing genereert oververhitte waterdamp.
Er is nu geen destillatiekolom nodig om een zuivere damp te verkrijgen. De waterdamp
92 TUDelft
9. Absorptiekoelmachine
6
6
?
?

-
-
generator
74

C
absorber
32

C
condensor
Oververhitte waterdamp
verdamper
Verzadigde
waterdamp
1,00 MW
1,003 MW
1,882 MW
1,826 MW
32

C
47,5 mbar
134 kJ/kg
1

C
6,6 mbar
2464,9 kJ/kg
9,76 kg/s
57,5 %LiBr
165 kJ/kg
9,35 kg/s
60 %LiBr
84 kJ/kg
0,406 kg/s, 100 %H
2
O, 2603 kJ/kg
1 2
3
4
5
6
7
8
Figuur 9.6: Voorbeeld van een LiBr-absorptiekoelmachine
wordt gecondenseerd in de condensor. Bij het smoren naar lagere druk verdampt dit
gedeeltelijk, waarbij het tegelijkertijd afkoelt. Bij deze lagere temperatuur kan warmte
uit de te koelen ruimte, bijvoorbeeld een koelkast, worden onttrokken waarbij de rest
van het water verdampt. In de absorber ontmoet deze waterdamp het van de generator
terugkomende rijke mengsel. Rijk betekent hier rijk aan LiBr! Door warmte af te voeren
wordt er voor gezorgd, dat het naar de pomp stromende mengsel vloeibaar is. De hoge
en lage druk zijn heel wat lager dan in de NH
3
-machine. De over de leidingen optredende
drukval is vaak al voldoende om het smoren te bewerkstelligen. Het zal duidelijk zijn,
dat de met deze installatie te behalen laagste temperatuur boven het vriespunt van water
ligt.
In het h.-diagram is het gebruikelijk om 100 % water links in het diagram te hebben
en 100 % LiBr rechts. De oplosbaarheid van zouten is aan een maximum gebonden. Bij
hoge concentraties kunnen verschillende hydraten ontstaan. In guur 9.7 is alleen het
voor de werking als absorptiekoelmachine belangrijke deel van het h, -diagram gegeven.
Dauwlijnen ontbreken in het diagram, omdat deze samenvallen met de as = 0. Daarom is
voor beide drukken p
h
en p
l
van zuiver water de enthalpie met de vloeistof-damp overgang
met aparte verticale assen gegeven. Het coexistentiegebied is daarin aangegeven met een
dunne lijn. Kooklijnen worden in dit diagram aangegeven met de bijbehorende dampdruk.
TUDelft 93
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
p
l
p
h
H
2
O
a

r LiBr
1
2
3
4
5
6
7
8
Figuur 9.7: Principeschets van de LiBr-absorptiekoelmachine in het h, -diagram.
94 TUDelft
Hoofdstuk 10
Verbrandingsprocessen en
brandstofcellen
10.1 Reactievergelijking en massabalans
Voor het opstellen van de reactievergelijking kan worden teruggegrepen op scheikundeken-
nis afkomstig van de middelbare school. Daarnaast kunnen nog enkele additionele eecten
optreden. Verbranding vindt veelal plaats met lucht in plaats van met zuivere zuurstof.
Voor lucht wordt aangenomen dat 1 mol zuurstof vergezeld wordt door 3,76 mol stik-
stof. Andere componenten worden verwaarloosd. Deze stikstof neemt meestal niet deel in
de reactie, de vorming van stikstofoxiden (NO
x
) wordt dan verwaarloosd. Deze stikstof
speelt, omdat ze mee moet worden opgewarmd, wel een belangrijke rol bij de te bereiken
vlamtemperatuur. Een ander aspect is dat, om volledige verbranding te verkrijgen, vaak
met een overmaat van zuurstof of lucht wordt gewerkt. Ook deze overmaat blijft over en
moet worden opgewarmd, zodat met overmaat de te bereiken verbrandingstemperatuur
lager wordt. Bij een ondermaat zuurstof of lucht is de verbranding onvolledig. Dan vindt
men reactanten en/of onvolledig geoxideerde verbrandingsproducten (b.v. koolmonox-
ide) in de verbrandingsproducten. De luchtfactor is gedenieerd als de verhouding
werkelijk toegevoerde zuurstof ten opzichte van de zuurstof die theoretisch nodig is voor
volledige verbranding. De grootheid 1 is bij positieve uitkomst de luchtovermaat en bij
negatieve uitkomst de luchtondermaat. Naast het, vanwege de reactievergelijking, werken
met molen als stofhoeveelheid komt in de techniek ook veel het gebruik van kilogrammen
voor. Daar werkt men dan ook met het luchtgetal l. Dit is gedenieerd als het aantal
toegevoerde kilogrammen lucht per kg brandstof. Met de basisreacties
C + O
2
CO
2
ofwel
1 kg C + 2,664 kg O
2
3,664 kg CO
2
2 H
2
+ O
2
2 H
2
O
1 kg H
2
+ 7,937 kg O
2
8,937 kg H
2
O
S + O
2
SO
2
TUDelft 95
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
1 kg S + 0,998 kg O
2
1,998 kg SO
2
is de minimale hoeveelheid zuurstof per kg brandstof m
O
2
,min
af te leiden voor een brand-
stof die bestaat uit een massafractie f
C
aan koolstof, een massafractie f
H
aan waterstof,
een massafractie f
S
aan zwavel en een massafractie f
O
aan zuurstof:
m
O
2
,min
2, 664 f
C
+ 7, 937 f
H
+ 0, 998 f
S
1, 0 f
O
. (10.1)
Uit de bekende massafractie van zuurstof in lucht volgt dan voor het minimale luchtgetal
l
min
4, 35 m
O
2
,min
. (10.2)
10.2 Eerste hoofdwet
10.2.1 Isobare verbranding
De bij een isotherme verbranding (chemische reactie) afgevoerde warmte heet verbrand-
ingswaarde of reactiewarmte. Deze verbrandingswaarde is gelijk aan het enthalpieverschil
tussen reactanten en reactieproducten. Waarden voor de enthalpie zijn getabelleerd bij
standaardtemperatuur 298,15 K en standaarddruk 101325 Pa. Bij verbranding gaan we
er steeds van uit dat de gassen zich ideaal gedragen. Hiermee verdwijnt een eventuele
drukafhankelijkheid van de enthalpie. Bij waterstof houdende brandstoen wordt onder-
scheid gemaakt tussen onderste en bovenste verbrandingswaarde (in het Duits: Heizwert
respectievelijk Brennwert). Bij de onderste verbrandingswaarde wordt in de reactiepro-
ducten voor de enthalpie van water die van de gasfase genomen en voor de bovenste
verbrandingswaarde die van de vloeistoase.
Opmerking: In die zin is het niet geheel logisch dat het rendement van een (condenserende)
hoogrendements CV-ketel gerelateerd wordt aan de onderste verbrandingswaarde.
Bij een andere temperatuur T
1
dan de standaardtemperatuur kan de enthalpie berekend
worden volgens:
h(T
1
) = h(T
0
) +
_
T
1
T
0
c
p
dT . (10.3)
De soortelijke warmte van gassen hangt vrij sterk van de temperatuur af. Soms kan de
integraal berekend worden uit opgegeven waarden van een gemiddelde soortelijke warmte
volgens:
[c
p
]
T
0
= (h h
0
)/(T T
0
) (10.4)
Deze waarden kunnen bijvoorbeeld bij Baehr [1] worden gevonden. Vanwege de datare-
ductie en makkelijke integreerbaarheid is de empirische c
p
(T, 0) relatie in de vorm:
c
p
(T, 0) = a + bT + cT
2
+ dT
3
(10.5)
hiervoor een aantrekkelijk alternatief. Door Kyle [15] zijn voor een aantal veel
voorkomende reactanten en verbrandingsproducten de parameters a tot en met d van
deze vergelijking gegeven.
Wanneer de verbranding adiabatisch plaatsvindt, zoals bij benadering in een vuurhaard,
geldt dat de som van de enthalpieen van de reactanten gelijk moet zijn aan de som van
96 TUDelft
10. Verbranding
H
1
H
2
T
v
H
T
Figuur 10.1: H
2
, de enthalpie van de reactieproducten als functie van de temperatuur.
Bij berekende H
1
, de enthalpie van de reactanten, volgt hieruit de adiabatische vlamtem-
peratuur T
v
.
de enthalpieen van de reactieproducten. Hiermee kan de adiabatische vlamtemperatuur
worden berekend. Een en ander is gellustreerd in guur 10.1. Ga zelf eens na hoe
deze constructie verandert bij voorverwarming van verbrandingslucht, verrijking van de
verbrandingslucht met zuivere zuurstof, een grotere overmaat toegevoerde lucht, vorming
van stikstofoxiden (endotherme reactie), en onvolledige verbranding.
10.3 Tweede hoofdwet
Om de reversibel winbare arbeid van een verbrandingsreactie uit te rekenen wordt uit-
gegaan van de situatie dat de reactanten gescheiden worden aangeboden bij omgevings-
temperatuur en omgevingsdruk en ook de reactieproducten gescheiden en onder dezelfde
omgevingscondities worden afgevoerd. Voor het geval de omgevingscondities gelijk zijn
aan de standaardcondities 298,15 K en 101325 Pa, zijn waarden voor de reversibel winbare
arbeid getabelleerd. Het is in dit geval niets anders dan het verschil in gibbsenergie of
chemische potentiaal tussen reactanten en verbrandingsproducten. Voor deze standaard-
condities is water gecondenseerd.
Voor het exergieverlies van een verbranding wordt rekening gehouden met de gegeven
condities van de verbranding. Uitgaande van bekende enthalpie en entropie bij stan-
daardcondities dient men dan voor elke component van reactanten en reactieproducten de
enthalpie en entropie bij de heersende temperaturen en (partiele) drukken uit te rekenen.
Een andere, meer theoretisch van belang zijnde mogelijkheid is nog, het verbrandingspro-
ces te beschouwen waarbij de verbrandingsproducten geleverd worden met de partiele
druk waarmee ze in de omgeving voorkomen. Voor die omgeving wordt dan meestal de
samenstelling van de standaardatmosfeer genomen.
Uitgaande van de voor een gegeven verbinding getabelleerde waarde voor de standaard-
entropie kan bij andere temperatuur en druk de entropie berekend worden met:
s(T
1
, p
1
) = s(T
0
, p
0
) +
_
T
1
T
0
c
p
T
dT Rln
p
1
p
0
. (10.6)
TUDelft 97
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
10.3.1 Voorbeeld: De verbranding van methaan
Gegeven zijn de volgende waarden voor standaardenthalpie en standaardentropie:
CH
4
O
2
N
2
CO
2
H
2
O(vl) H
2
O(gas)
h
0
/(J/mol) 74850 0 0 393520 285830 241820
s
0
/(J/mol K) 186,16 205,04 191,50 213,67 69,95 188,72
g
0
/(J/mol) 50790 0 0 394380 237180 228590
Voor de soortelijke warmte van het ideale gas zijn de volgende gegevens (T in K) voor de
vergelijking c
p
(T, 0) = a + bT + cT
2
+ dT
3
beschikbaar:
a b c d
[J/mol K] [J/mol K
2
] [J/mol K
3
] [J/mol K
4
]
CO
2
22,26 5,981 10
2
-3,501 10
5
7,469 10
9
H
2
O 32,24 0,1923 10
2
1,055 10
5
-3,595 10
9
N
2
28,90 -0,1571 10
2
0,8081 10
5
-2,873 10
9
O
2
25,48 1,520 10
2
-0,7155 10
5
1,312 10
9
Bovenste en onderste verbrandingswaarde
Hiervoor kunnen we uitgaan van de reactievergelijking:
CH
4
+ 2O
2
CO
2
+ 2H
2
O
Voor de onderste verbrandingswaarde h
ow
vinden we:
h
ow
= h
CH
4
+ 2h
O
2
(h
CO
2
+ 2h
H
2
O,gas
)
= 74850 + 393520 + 2 241820 = 802310 J/mol.
En op analoge manier voor de bovenste verbrandingswaarde:
h
bw
= h
CH
4
+ 2h
O
2
(h
CO
2
+ 2h
H
2
O,vl
)
= 74850 + 393520 + 2 285830 = 890330 J/mol.
Vrije enthalpie
In de veronderstelling dat reactanten en verbrandingsproducten op standaardcondities
zijn en het water vloeibaar wordt afgevoerd is de maximaal winbare arbeid:
W
max
= g
CH
4
+ 2g
O
2
(g
CO
2
+ 2g
H
2
O,vl
)
= 50790 + 394380 + 2 237180 = 817950 J/mol.
Dit is ook te vinden met:
W
max
= h
bw
T
0
[s
CH
4
+ 2s
O
2
(s
CO
2
+ 2s
H
2
O,vl
)]
= 890330 298, 15[186, 16 + 2 205, 04 (213, 67 + 2 69, 95)] = 817977 J/mol.
Het verschil wordt veroorzaakt door afrondingen en onnauwkeurigheden in de gegeven
waarden. Merk nog op dat de nulpunten van enthalpie en vrije enthalpie in de gegeven
tabel onafhankelijk van elkaar genomen zijn.
98 TUDelft
10. Verbranding
Adiabatische vlamtemperatuur bij luchtovermaat
Methaan wordt verbrandt met een luchtovermaat ( 1) = 0, 2. Beide worden op stan-
daardcondities toegevoerd. Als reactievergelijking wordt dan gevonden:
CH
4
+ 2(O
2
+ 3,76 N
2
) CO
2
+ 2H
2
O +2( 1)O
2
+ 7,52 N
2
ofwel
CH
4
+ 2,4O
2
+ 9,024 N
2
CO
2
+ 2H
2
O + 0,4 O
2
+ 9,024 N
2
De energiebalans van het geheel luidt dan:
(h
CH
4
+ 2, 4h
O
2
+ 9, 024h
N
2
)
T=298,15
=
(h
CO
2
+ 2h
H
2
O,gas
+ 0, 4h
O
2
+ 9, 024h
N
2
)
T=T
ad
met T
ad
als de adiabatische vlamtemperatuur. In ons geval kan dit worden herschreven
tot:
h
ow
=
_
T
ad
298,15
(c
p,CO
2
+ 2c
p,H
2
O,gas
+ 0, 4c
p,O
2
+ 9, 024c
p,N
2
) dT
Om deze integraal te kunnen berekenen sommeren we eerst de gegeven coecienten a tot
en met d, rekening houdend met de molfracties.
a
tot
= 22, 26 + 2 32, 24 + 0, 4 25, 48 + 9, 024 28, 90 = 357, 73 J/mol K
b
tot
= (5, 981 + 2 0, 1923 + 0, 4 1, 520 9, 024 0, 1571) 10
2
= 5, 556 10
2
J/molK
2
c
tot
= (3, 501 + 2 1, 055 0, 4 0, 7155 + 9, 024 0, 8081) 10
5
= 5, 615 10
5
J/molK
3
d
tot
= (7, 469 2 3, 595 + 0, 4 1, 312 9, 024 2, 873) 10
9
= 25, 122 10
9
J/molK
4
Vervolgens kan T
ad
uit de verkregen vierdegraads vergelijking worden opgelost, bijvoor-
beeld met de methode van Newton-Raphson. Er wordt dan gevonden: T
ad
= 2073, 4 K
Exergie
Bekijken we nu de arbeid die uit de hete verbrandingsproducten gehaald kan worden
wanneer deze naar standaardtemperatuur worden gebracht en het water daarbij volledig
condenseert.
De algemene vergelijking hiervoor luidt:
E = h
T
ad
h
T
0
T
0
(s
T
ad
s
T
0
)
De enthalpieterm in de exergievergelijking wordt gevormd door de hierboven gegeven
integraal, die gelijk is aan de onderste verbrandingswaarde h
ow
, plus de bij condensatie
van water vrijkomende enthalpie. Daarmee wordt de totale enthalpieterm gegeven door
h
bw
, de bovenwaarde van de verbranding.
Voor de entropieterm moeten we berekenen:
s
T
ad
= s
CO
2
(T
0
) + 2 s
H
2
O
(T
0
, gas) + 0, 4 s
O
2
(T
0
) + 9, 024 s
N
2
(T
0
) + s
T
+ s
p
(T
ad
),
TUDelft 99
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
waarin het temperatuureect gegeven wordt door:
s
T
= a
tot
ln
T
ad
T
0
+b
tot
(T
ad
T
0
) +
c
tot
2
(T
2
ad
T
2
0
) +
d
tot
3
(T
3
ad
T
3
0
)
en het drukeect door:
s
p
(T
ad
) = R
_
ln
1
12, 424
+ 2 ln
2
12, 424
+ 0, 4 ln
0, 4
12, 424
+ 9, 024 ln
9, 024
12, 424
_
Bij de standaardtemperatuur moet worden berekend:
s
T
0
= s
CO
2
(T
0
) + 2 s
H
2
O
(T
0
, vloeibaar) + 0, 4 s
O
2
(T
0
) + 9, 024 s
N
2
(T
0
) + s
p
(T
0
)
waarin het drukeect gegeven wordt door:
s
p
(T
0
) = R
_
ln
1
10, 424
+ 0, 4 ln
0, 4
10, 424
+ 9, 024 ln
9, 024
10, 424
_
We zien dat de standaardentropieen grotendeels wegvallen. Er blijft alleen tweemaal het
verschil in entropie tussen vloeibaar en gasvormig water over. Bij invullen wordt hiervoor
237,54 J/mol K gevonden.
Voor het temperatuureect wordt berekend:
s
T
= 836, 16 J/mol K.
Uitwerken van de twee druktermen levert:
s
p
(T
ad
) = 86, 734 J/mol K
en
s
p
(T
0
) = 41, 152 J/mol K.
Voor de winbare arbeid wordt dan uiteindelijk gevonden:
E = 890330 298, 15 (237, 54 + 836, 16 + 86, 734 41, 152) = 556616 J/mol
In vergelijking tot de theoretisch maximaal winbare arbeid W
max
zien we dat, na ver-
branding met de gegeven luchtovermaat, hiervan nog slechts circa 68% over is.
10.4 Onomkeerbare en omkeerbare verbranding
In het voorgaande is aangetoond dat verbranding in een verbrandingskamer een onom-
keerbaar thermodynamisch proces is, waarbij een relatief groot exergieverlies optreedt.
Enerzijds zijn er onomkeerbaarheden omdat de reactie, wanneer deze eenmaal op gang
is gekomen, een vanzelf lopend proces is in de richting van minimum chemische poten-
tiaal. Anderzijds zijn er extra verliezen doordat bij verbranding met lucht of met een
zuurstofovermaat de reactiewarmte niet alleen over de reactieproducten wordt verdeeld,
maar ook stikstof en zuurstof worden opgewarmd. Hierdoor daalt de vlamtemperatuur.
Deze laatste verliezen zijn goed vergelijkbaar met mengverliezen.
100 TUDelft
10. Verbranding
De niet geheel onverwachte conclusie is eigenlijk eenvoudig dat de omzetting van chemische
energie naar arbeid met als tussenproduct warmte een thermodynamisch niet optimale
weg is. Het tussenproduct warmte is de oorzaak van alle ellende, omdat deze warmte
nooit meer volledig in arbeid kan worden omgezet.
De oplossing voor dit probleem moet dan ook worden gezocht in de richting van een directe
omkeerbare omzetting van chemische energie in arbeid. De accu is een voorbeeld van zon
directe omzetting van chemische energie in elektriciteit. Het is in principe een gesloten
systeem, waarvan het elektrochemische proces kan worden omgekeerd. Als vervanging
van het verbrandingsproces is een open systeem noodzakelijk met aanvoer van reactanten
en afvoer van reactieproducten. Dit nu kan met een brandstofcel. Het proces in een
brandstofcel is niet anders dan een omgekeerde elektrolyse. Wordt bij een elektrolyse een
verbrandingsproduct (b.v. H
2
O) met behulp van toegevoerde elektrische arbeid omgezet
in brandstof (H
2
) en zuurstof, in een brandstofcel worden brandstof en zuurstof onder
levering van elektrische arbeid omgezet in een verbrandingsproduct. Een en ander wordt
hierna toegelicht.
10.5 Brandstofcellen
H
2
Anode: H
2
+ 2 OH

2 H
2
O + 2 e

Elektrolyt: 2 OH

H
2
O
Kathode: 0,5 O
2
+ H
2
O + 2 e

2 OH

O
2
H
2
O
2 e

Figuur 10.2: Alkalische brandstofcel


Vanwege de relatieve eenvoud wordt de behandeling van de brandstofcel beperkt tot de
waterstof-zuurstof brandstofcel. Net als in een elektrolysecel vinden we in de brandstofcel
een tweetal elektroden, de kathode en anode, met daartussen een elektrolyt. Afhanke-
lijk van het gebruikte elektrolyt wordt onderscheid gemaakt tussen zure en alkalische
brandstofcellen, Als overall reactie van deze brandstofcellen wordt gevonden:
H
2
+ 0,5 O
2
H
2
O + elektrische energie
De elektroden hebben een drievoudige taak:
aan- en afvoer van elektronen,
katalysator voor de elektrode reactie en
transport van gassen.
TUDelft 101
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
De zure cel gebruikt meestal een oplossing met een 0,85 massafractie aan H
3
PO
4
(fos-
forzuur) en opereert bij 180-210

C. De alkalische cel werkt bij 80

C en maakt gebruik
van een 0,30 massafractie oplossing van KOH. Voor andere brandstoen wordt meestal
een brandstofprocessor voorgeschakeld om de benodigde waterstof te produceren. Er
zijn echter ook ontwikkelingen gaande waarbij de benodigde reacties aan de elektroden
plaatsvinden. Een overzicht van allerlei brandstofcellen, met eigenschappen en toekom-
stige verwachtingen is door Barendrecht [3] gegeven.
Voor de door de cel op omkeerbare wijze geleverde arbeid geldt:
W
rev
= Z
e
E
rev
(10.7)
met Z
e
de geleverde lading en E
rev
de klemspanning van de brandstofcel. Normaal bij ver-
brandingsprocessen is om de geleverde arbeid te geven per hoeveelheid, hier bijvoorbeeld
aantal molen, brandstof. Uit de reactievergelijking is direct te zien dat voor de waterstof-
zuurstof-brandstofcel het aantal elektronen tweemaal het aantal waterstofmoleculen is:
n
e
= 2 n
H
2
(10.8)
Er passeert dan een lading ter grootte:
Z
e
= 2 n
H
2
e N
A
= 2 n
H
2
F . (10.9)
Het product van elementaire lading e en getal van Avogadro N
A
is de constante van
H
2
Anode: H
2
2 H
+
+ 2 e

Elektrolyt: 2 H
+
Kathode: 0,5 O
2
+ 2 H
+
+ 2 e

H
2
O
O
2
H
2
O
2 e

Figuur 10.3: Zure brandstofcel


Faraday F. Deze heeft de grootte F = 9, 648455 10
4
Cmol
1
.
Anderzijds weten we dat bij reversibele verbranding de arbeid per mol brandstof gegeven
wordt door het verschil in gibbsenergie of vrije enthalpie tussen reactanten en reactiepro-
ducten g. Al met al vinden we dan voor de klemspanning:
E
rev
=
g
2F
=
h T
0
s
2F
. (10.10)
102 TUDelft
10. Verbranding
Voor waterstof is, wanneer het geproduceerde water als vloeistof wordt afgevoerd,
g = 237, 3 10
3
J mol
1
en daarmee wordt voor de klemspanning E
rev
= 1, 23V gevonden.
Met de ds-formule voor een isotherm systeem dat elektrische arbeid levert,
ds =
_
E
T
_
Z
dZ (10.11)
kan de temperatuurscoecient van de (ideale) brandstofcel worden gevonden. Voor de
gegeven reactie is per mol waterstof s = 69, 95 102, 52 130, 57 = 163, 14 J/mol
H
2
K
en Z = 2 F = 19, 297 10
4
C/mol
H
2
. Voor de temperatuurscoecient vinden we dan dE/dT
= 0,845 10
3
V/K.
10.6 Nogmaals omkeerbaar en onomkeerbaar
In dit hoofdstuk zijn de ingredienten aangedragen voor het doorrekenen van omkeer-
bare en onomkeerbare verbrandingsprocessen. Voor het maken van keuzes in de praktijk,
bijvoorbeeld de keuze tussen elektriciteitsopwekking met conventionele centrales en elek-
triciteitsopwekking met brandstofcellen is in de regel meer nodig. Er moet dan worden
uitgegaan van gegeven begin- en eindsituatie.
De beginsituatie is dan bijvoorbeeld de beschikbaarheid van aardgas als brandstof. Brand-
stofcellen voor de directe omzetting van methaan in kooldioxide en water zijn alleen nog
maar in de laboratoriumsituatie beschikbaar. Het is voor praktische toepassing nu nog
nodig eerst het methaan met water om te zetten in waterstof en koolmonoxide. Dit
gebeurt in een zogenaamd reformproces en gaat uiteraard weer met de nodige exergiev-
erliezen gepaard.
Als eindsituatie hoeft niet alleen een bepaalde behoefte aan elektriciteit gegeven te zijn,
maar ook een vraag of aanbod van restwarmte en daarmee vaak dan nog gekoppeld de
tijdelijke opslag van warmte of elektriciteit.
Voor een eerlijke en goede vergelijking moeten alle stappen in de te vergelijken processen
worden meegenomen. De uitslag van deze exergetische vergelijking ten gunste van het-
zij de weg langs omkeerbare verbranding hetzij via onomkeerbare verbranding staat bij
voorbaat zeker nog niet vast.
TUDelft 103
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
104 TUDelft
Hoofdstuk 11
Irreversibele thermodynamica,
thermoelektriciteit
11.1 Entropiegeneratie, onsagerrelaties
Een thermodynamisch systeem is in evenwicht, wanneer temperatuur, druk, chemische en
elektrische potentialen uniform zijn. Is een systeem niet in evenwicht dan zal, wanneer
het systeem zelf naar evenwicht toegaat, er entropieproductie plaatsvinden. Deze pro-
ductie voor de verschillende processen is gekoppeld via de onsagerrelaties. Een volledige
behandeling kan worden gevonden in het collegediktaat of boek van Kuiken [13, 14]. Hier
beperken we ons tot een vereenvoudigde, niet algemeen toepasbare, aeiding voor ther-
moelektriciteit. In dat geval spelen alleen de toestandsgrootheden temperatuur en elek-
trische potentiaal een rol. Beschouwen we daartoe, zie guur 11.1, een dun plakje geleider
voor zowel elektrische stroom als warmtestroom. Voor de warmtestroomdichtheid geldt,
bij afwezigheid van elektrische stroom, volgens Fourier:

=
dT
dx
. (11.1)
Vanwege de gekozen richtingen voor

en x in guur 11.1 is het gebruikelijke teken


hier vervallen. is de warmtegeleidingscoecient. De in dit plakje per tijdseenheid en
c c
T
x dx/2
x + dx/2
T dT/2, V dV/2
T + dT/2, V + dV/2

x
Figuur 11.1: Plakje elektrische en warmtegeleider met warmtestroomdichtheid

en elek-
trische stroomdichtheid I

. Tevens zijn de gradienten voor temperatuur en elektrische


potentiaal gegeven.
TUDelft 105
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
volume-eenheid geproduceerde entropie bedraagt:
ds

dt
=

dx
_
1
T dT/2

1
T + dT/2
_
=

T
2
dT
dx
=

T
2
_
dT
dx
_
2
. (11.2)
Voor het totale volume wordt dan gevonden:
ds
dt
=
dT
T
2
. (11.3)
Voor de elektrische stroomdichtheid in een isotherme geleider geldt volgens Ohm:
I

=
dV
dx
. (11.4)
is hier de soortelijke elektrische geleiding die gelijk is aan de reciproke soortelijke weer-
stand ( = 1/) en V is de elektrische potentiaal (spanning). De entropieproductie
per volume- en tijdseenheid ten gevolge van warmtedissipatie van de elektrische energie
bedraagt:
ds

dt
=
I

T
dV
dx
=

T
_
dV
dx
_
2
. (11.5)
Voor het totale volume volgt hier uit:
ds
dt
= I
dV
T
. (11.6)
Volgens de onsagerrelaties zijn nu de twee irreversibele verschijnselen, de twee entropie
productieprocessen, als volgt gekoppeld:
= L
11
dT
T
2
+ L
12
dV
T
(11.7)
I = L
22
dV
T
+ L
21
dT
T
2
, (11.8)
waarbij tevens
L
21
= L
12
. (11.9)
Eis hierbij is, dat deze relaties zo geschreven worden dat de warmtestroom en elektrische
stroom functies zijn van van de coecienten van deze stromen in de entropiegeneratiev-
ergelijkingen 11.3 en 11.6. Deze onsagervergelijking is een postulaat, dat wil zeggen dat
deze niet kan worden bewezen. Een postulaat gaat op zolang er geen experimenteel bewijs
van het tegendeel is gevonden. Feitelijk zijn de vergelijkingen die de thermoelektrische
verschijnselen beschrijven al door Thomson (de latere Lord Kelvin) in het midden van
de negentiende eeuw opgezet. Hij veronderstelde dat de enige onomkeerbaarheden die
optraden de bovenvermelde entropieproducties van vergelijkingen 11.3 en 11.6 waren.
Zie hiervoor eventueel de behandeling van thermoelektriciteit in het Leerboek der Natu-
urkunde van Kronig [12]. De reciprociteitsrelatie staat ook wel bekend als de vierde
hoofdwet. Wanneer voor het geval dT = 0 de tweede onsagerrelatie 11.8 vergeleken wordt
met de wet van Ohm leert dit direct dat:
L
22
= T/R , (11.10)
106 TUDelft
11. Irreversibele thermodynamica
waarbij R de elektrische weerstand van het stukje geleider is. Wanneer vervolgens voor
het geval I = 0 de eerste onsagerrelatie 11.7 met de wet van Fourier, zie vergelijking 11.1,
wordt vergeleken vinden we:
L
11
L
12
L
21
/L
22
= GT
2
. (11.11)
Hierin stelt G de warmtegeleiding van de geleider voor met G = doorsnede/lengte.
Ook wordt duidelijk, dat naast de warmtegeleiding G en de elektrische weerstand R er
nog een derde materiaalconstante nodig is om de verschijnselen te verklaren. Daartoe
wordt er voor L
12
= L
21
een nieuwe grootheid , de seebeckcoecient, ingevoerd met:
L
12
= L
21
=
T
2
R
. (11.12)
Door het invullen hiervan in de tweede onsagerrelatie 11.8 krijgen we:
I =
dV
R


R
dT . (11.13)
Voorts kunnen we na eliminatie van de elektrische spanningsgradient uit de onsagerrelaties
aeiden dat:
=
dT
T
2
_
L
11

L
12
L
21
L
22
_
+
L
12
L
22
I . (11.14)
Dit kan ook geschreven worden als:
= GdT T I . (11.15)
De vergelijkingen 11.13 en 11.15 zijn de werkvergelijkingen waarmee in het hiernavolgende
de thermoelektrische eecten worden verklaard.
11.2 Thermoelektrische eecten
11.2.1 Seebeckeect
Met I = 0 volgt uit de onsagerrelatie 11.8 (of 11.13):
dV =
L
21
L
22
dT
T
= dT (11.16)
Wanneer deze vergelijking over de keten van guur 11.2 wordt gentegreerd wordt gevon-
den:
V =
_
T
r
T
0

Cu
dT +
_
T
T
r

a
dT +
_
T
r
T

b
dT +
_
T
0
T
r

Cu
dT =
_
T
T
r
(
a

b
)dT (11.17)
Hiermee wordt aangegeven dat de thermospanning V een eenduidige functie is van de tem-
peratuur. Seebeck ontdekte deze thermometrietoepassing reeds in 1821. Voor een aantal
materiaalcombinaties, zoals koper-constantaan, nikkelchroom-nikkel, ijzer-constantaan,
platina-platina met 10% rhodium, is dit verband in genormaliseerde tabellen of empirische
TUDelft 107
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
T
c
V
+

Cu
Cu
mat. b
mat. a
T
T
r
Figuur 11.2: Illustratie van het seebeckeect met een thermokoppel temperatuurmeting.
E
E E

a

b
I
a
b
Figuur 11.3: Het peltiereect bij een las tussen twee verschillende materialen.
polynomen gegeven. Binnen die normen worden er ook hoge eisen gesteld aan de zuiver-
heid van de metalen en de precieze samenstelling van de legeringen. Bovenstaande verge-
lijking laat ook zien, dat de thermospanning niet in de las tussen twee materialen ontstaat.
De resulterende thermospanning wordt opgewekt door de temperatuursgradienten over de
draden. Wanneer de las wordt gesoldeerd en de draden over enige afstand een niet goed
gedenieerde legering met soldeer vormen geeft dit geen eect zolang dat totale gebied
isotherm gehouden wordt.
11.2.2 Peltiereect
Beschouwen we weer het dunne plakje geleider van guur 11.1, nu voor het geval dit
isotherm wordt gehouden. Met dT = 0 volgt uit de onsagerrelaties 11.7 en 11.8 :
= L
12
dV
T
(11.18)
108 TUDelft
11. Irreversibele thermodynamica
I = L
22
dV
T
(11.19)
Combinatie van deze vergelijkingen of het gebruiken van 11.15 met dT = 0 levert dan:
=
L
12
L
22
I = TI , (11.20)
hetgeen wil zeggen dat de elektrische stroom een warmtestroom met zich meedraagt. In
een lange draad merkt men zoiets niet direct, omdat de warmte die het plakje binnenkomt
dit ook weer verlaat, zodat er geen opwarming of afkoeling plaatsvindt. Echter bij een
las van twee verschillende materialen a en b, zie guur 11.3, ontstaat er ter plekke van de
las wel een netto warmte-eect door het niet gelijk zijn van de warmtestromen
a
en
b
.
Dit werd door Peltier in 1834 ontdekt. Deze netto warmtestroom wordt gegeven door:

ab
= (
a

b
)TI . (11.21)
De grootheid

ab
= (
a

b
)T (11.22)
wordt de peltiercoecient van de materiaalcombinatie a-b genoemd. Deze is gelijk aan
het verschil van de peltiercoecienten van de materialen a en b.
11.2.3 Thomsoneect
Het Thomsoneect treedt op in een niet isotherme geleider. Beschouwen we daartoe weer
het plakje van guur 11.1 nu met een gegeven temperatuursverschil dT en een gegeven
elektrische stroom I. Omdat de peltiercoecient van alleen materiaal a

a
=
a
T
in het algemeen afhankelijk van de temperatuur is, zal de meegevoerde binnenkomende
warmtestroom niet gelijk zijn aan de afgevoerde. Dit moet worden gecompenseerd door
een warmtestroom uit de omgeving. Voor dit geval is vergelijking 11.15 van toepassing.
Deze drukt uit dat de warmtestroom niet alleen veroorzaakt wordt door een temper-
atuursverschil, maar ook door thermoelektrische eecten. De eerste term is constant en
brengt geen netto warmte-eect met zich. Voor de tweede term, de reversibele netto
warmteproductie ten gevolge van thermoelektrische eecten vinden we:
d = I dT + T I d . (11.23)
In deze vergelijking kan de eerste term gezien worden als een warmtestroom ten gevolge
van de over dit stukje geleider opgewekte thermospanning. De tweede term wordt naar de
ontdekker thomsoneect genoemd en stelt eigenlijk het verschil in meegevoerde peltier-
warmte voor. De grootheid
= T
d
dT
(11.24)
is de thomsoncoefcient. Hiermee wordt de totale reversibele warmteproductie ten gevolge
van de elektrische stroom:
d = I dT I dT . (11.25)
TUDelft 109
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Voor het verschil van twee thomsoncoecienten vinden we

b
= T
d(
a

b
)
dT
. (11.26)
Wanneer de thermospanning V als functie van de temperatuur T is gemeten vinden we
uit vergelijking 11.17:
dV
dT
=
a

b
. (11.27)
Dit ingevuld in vergelijking 11.22 geeft een vergelijking die bekend staat als eerste kelv-
invergelijking:
dV
dT
=

ab
T
(11.28)
en ingevuld in vergelijking 11.26 de tweede kelvinvergelijking:

d
2
V
dT
2
=

a

b
T
. (11.29)
11.2.4 Joule-eect
Het joule-eect wordt niet beschreven door de onsagerrelaties en moet daarom apart
worden meegenomen. De Joulse warmte oftewel de warmtedissipatie in een weerstand R,
wanneer daar gedurende t seconden een elektrische stroom I door loopt, bedraagt I
2
Rt.
110 TUDelft
11. Irreversibele thermodynamica

'
a
b
Q
H
Q
L
T
H
T
L
I
R
u
Figuur 11.4: Thermoelektrische omzetting van warmte in elektrische energie.
11.3 Thermoelektrische generator
Het circuit van de thermoelektrische generator in guur 11.4 is in wezen hetzelfde circuit
als dat waarmee het seebeckeect is gedemonstreerd. Het verschil bestaat alleen hierin dat
het circuit nu niet is afgesloten door een ideale stroomloze spanningsmeter, maar door een
belastingsweerstand R
u
waarin het geleverde elektrische vermogen wordt gedissipeerd. Bij
onze beschouwingen zullen we er van uitgaan dat de materialen a en b beide gekenmerkt
worden door constante warmtegeleidingscoecienten, constante elektrische geleidingen en
constante seebeckcoecienten. Dit laatste houdt in dat er geen thomsoneect optreedt.
Als thermoelektrische eecten blijven dan over het peltiereect vanwege de elektrische
stroom I in de lassen op de hoge temperatuur T
H
en de lage temperatuur T
L
, alsmede
thermospanningen (seebeckeect) gegenereerd langs de niet isotherme materialen a en b.
Daarnaast is er behalve in de weerstand R
u
ook nog dissipatie van elektrische energie
(Joulse warmte) in de materialen a en b. De totale elektrische weerstand van de mate-
rialen a en b bedraagt R
i
. Er wordt verondersteld dat de inwendige dissipatie I
2
R
i
zich
gelijkelijk verdeeld over beide lassen. Als laatste eect is er nog een warmtestroom door
geleiding door beide poten a en b. Deze is evenredig met het temperatuursverschil met
als evenredigheidsconstante de geleiding G. Hiermee kunnen de volgende vergelijkingen
worden opgesteld. Allereerst een energiebalans voor de las op temperatuur T
H
.

Q
H
=
ab
IT
H
I
2
R
i
/2 +G(T
H
T
L
) . (11.30)
Hiermee is een uitdrukking te vinden voor het rendement van deze omzetting.
=
I
2
R
u

Q
H
=
I
2
R
u

ab
IT
H
I
2
R
i
/2 +G(T
H
T
L
)
(11.31)
TUDelft 111
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
10
1
10
0
10
1
10
1
10
0
10
1
f

= 0, 1 0, 15 0, 2 0, 3 0, 5
Z T
g
T
H
T
L
1
Figuur 11.5: Verband tussen het rendement van de thermoelektrische generator bij
optimale belastingsweerstand R
u
uitgedrukt als fractie van het carnotrendement f

=
T
H
/T, de reservoirtemperaturen (T
H
/T
L
1) en de materiaaleigenschappen (Z T
g
).
Wanneer I hieruit geelimineerd wordt met de elektrische maasvergelijking:

ab
(T
H
T
L
) = I(R
u
+R
i
) . (11.32)
en we ter vereenvoudiging de grootheden
Z =
2
ab
/GR
i
(11.33)
T
g
= (T
H
+T
L
)/2 (11.34)
en
T = T
H
T
L
(11.35)
invoeren kan dit ook worden geschreven als:
=
Z T R
i
R
u
Z T
H
R
i
(R
i
+R
u
) Z R
2
i
T/2 + (R
i
+R
u
)
2
(11.36)
of iets anders gerangschikt:
=
T
T
H
1
1 +
R
i
T
g
R
u
T
H
+
(R
i
+R
u
)
2
Z T
H
R
i
R
u
. (11.37)
112 TUDelft
11. Irreversibele thermodynamica

E
a
b
Q
H
Q
L
T
H
T
L
V I
Figuur 11.6: Thermoelektrische koeling.
Hieruit kan direct worden gezien dat het carnotrendement T/T
H
niet kan worden gehaald
en ook dat dit veroorzaakt wordt door de dissipatie in R
i
en de warmtegeleiding van T
H
naar T
L
. De grootheid Z is een constante die door de eigenschappen van het apparaat
vastligt. De uitwendige weerstand R
u
is nog een variabele die kan worden ingesteld om het
maximale rendement te vinden. Het maximale rendement wordt gevonden voor d/dR
u
=
0. Na enig rekenwerk leidt dit tot:
R
u
= R
i
_
1 +Z T
g
. (11.38)
In deze optimale situatie kan het rendement dan geschreven worden als:
=
T
T
H
1
1 + 2(
_
1 +Z T
g
+ 1)/Z T
H
(11.39)
Een en ander is weergegeven in guur 11.5.
11.4 Thermoelektrische warmtepomp, peltierkoeling
In guur 11.6 is het circuit van de thermoelektrische koeling geschetst. Het vertoont grote
gelijkenis met de thermoelektrische generator. Alleen wordt nu door een externe bron
elektrische energie toegevoerd waarmee, zo als uit de vergelijkingen zal blijken, warmte
van een lage temperatuur naar een hoge temperatuur kan worden gepompt. Bij onze
beschouwingen zullen we er weer van uitgaan dat de materialen a en b beide gekenmerkt
worden door constante warmtegeleidingscoecienten, constante elektrische geleidingen en
TUDelft 113
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
10
2
10
1
10
0
10
1
10
2
10
1
10
0
f

= 0 0, 1 0, 15 0, 2 0, 3 0, 5
Z T
g
T
T
L
Figuur 11.7: Verband tussen het rendement van de peltierkoeling bij optimale peltier-
stroom I uitgedrukt als fractie van het carnotrendement f

= T
L
/T, het koeleect
(T/T
L
) en de materiaaleigenschappen (Z T
g
).
constante seebeckcoecienten. Ook hier hoeven we dan geen rekening te houden met het
thomsoneect. Als thermoelektrische eecten blijven dan over het peltiereect vanwege
de elektrische stroom I in de lassen op de hoge temperatuur T
H
en de lage temperatuur T
L
,
alsmede thermospanningen (seebeckeect) gegenereerd langs de niet isotherme materialen
a en b. Dissipatie van Joulse warmte is er alleen in de materialen a en b. Deze worden
gekenmerkt door een totale elektrische weerstand R
i
. Er wordt verondersteld dat de
inwendige dissipatie I
2
R
i
zich gelijkelijk verdeeld over beide lassen. Ook de warmtestroom
van hoge naar lage temperatuur komen we weer tegen. Hiermee kunnen de volgende
vergelijkingen worden opgesteld. Allereerst een energiebalans voor de las op temperatuur
T
L
.

Q
L
=
ab
IT
L
I
2
R
i
/2 G(T
H
T
L
) . (11.40)
Als elektrische maasvergelijking vinden we hier:
V =
ab
(T
H
T
L
) +I R
i
. (11.41)
Met deze vergelijkingen is een uitdrukking te vinden voor het rendement van deze
omzetting.
=

Q
L
V I
=

ab
IT
L
I
2
R
i
/2 G(T
H
T
L
)
I
ab
(T
H
T
L
) +I
2
R
i
(11.42)
Met invoering van de variabele
m = I R
i
/
ab
(11.43)
114 TUDelft
11. Irreversibele thermodynamica
en het gebruik van Z en T zoals ingevoerd met vergelijkingen 11.33 en 11.35 kan het
rendement ook geschreven worden als:
=
mT
L
(T
H
T
L
)/Z m
2
/2
m(T
H
T
L
) +m
2
=
T
L
T
1 T/mT
L
Z m/2 T
L
1 +m/T
, (11.44)
waaruit direct kan worden gezien, dat het rendement lager is dan het carnotrendement
T
L
/T. Het maximum rendement wordt gevonden voor die waarde van m, en dus ook
van I, waarvoor d/dm = 0, ofwel voor:
m
2
T
L
m
2
T/2 + T
2
/Z + 2 mT/Z = 0 . (11.45)
Uit deze tweedegraadsvergelijking voor m wordt gevonden:
m =
T
_
1 +Z T
g
1
. (11.46)
Wanneer met behulp van vergelijking 11.45 T/Z uit vergelijking 11.44 wordt
geelimineerd vinden we voor het rendement met optimaal ingestelde stroom:
=
T
L
T
(2 m + T) mmT/2 T
L
(2 m+ T) m/2 T
L
(2 m + T) (1 +m/T)
. (11.47)
Dit kan worden omgewerkt tot:
=
T
L
T
(1 m/T
L
)
(1 + 2 m/T)
. (11.48)
Met het invullen van het resultaat van vergelijking 11.46 wordt dan als eindresultaat
verkregen:
=
T
L
T
_
1 +Z T
g
(T
L
+ T)/T
L
_
1 +Z T
g
+ 1
(11.49)
Een grasche representatie hiervan is gegeven in guur 11.7.
11.5 Optimalisatie van het rendement
In de voorgaande twee onderdelen is het rendement geoptimaliseerd door het instellen
van een belastingsweerstand of met het instellen van een stroom. Dit in een gegeven
thermoelektrische generator of warmtepomp. Daarnaast is uit de afgeleide formules voor
het rendement en de daaruit verkregen grasche presentaties duidelijk, dat voor een zo
goed mogelijk rendement de grootheid Z zo groot mogelijk dient te zijn. Voor combinaties
van metalen of metaallegeringen is het verschil in seebeckcoecient
ab
van de ordegrootte
40 V/K. De elektrische geleiding en warmtegeleiding van de afzonderlijke metalen
hangen nauw met elkaar samen. Wiedemann en Franz ontdekten dat de verhouding tussen
en bij een gegeven temperatuur hetzelfde is voor alle metalen en Lorenz vond later
dat het evenredig was met de absolute temperatuur. Een theoretische aeiding [17] geeft
voor het verband

= 3
_
k
e
_
2
T. (11.50)
TUDelft 115
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Bij kamertemperatuur is dan het quotient van warmtegeleiding en elektrische geleiding
/ 7.10
6
V
2
/K. Met een gemiddelde temperatuur van 300 K wordt dan gevonden:
Z T
g
= 0.07 . Met dit soort lage waarden zijn geen apparaten met een groot prak-
tisch nut te maken. Veel meer dan aantonen van het principe kan hiermee niet. Pas de
introductie van halfgeleiders, met verschillen in seebeckcoecient van de orde 1 mV/K,
redelijk goede elektrische geleiding en een matige warmtegeleiding, heeft het mogelijk
gemaakt generatoren en warmtepompen met een redelijk rendement te vervaardigen. Ze-
mansky [20] geeft in zijn boek de sinds 1821 geboekte vooruitgang. In dat jaar zou met
een Fe-Cu (13,7 V/K) peltierkoeling bij een stroom van 20 A en tien thermokoppels in
serie een koelvermogen gehaald kunnen zijn van 0,74 W. In 1838 zou dit, onder overi-
gens gelijkblijvende omstandigheden, met de Sb-Bi combinatie (109 V/K) zijn gestegen
tot 5,9 W. Met de halfgeleider combinatie van p en n gedoped Bi
2
Te
3
, gekarakteriseerd
door een verschil in thermospanning van 423 V/K, wordt in 1963 een koelvermogen
van 23 W bereikt. Weliswaar is dit rendement nog steeds beduidend kleiner dan bereik-
baar is met de standaardcycli, maar vanwege het feit dat de thermoelektrische apparaten
beperkt van afmetingen kunnen zijn en geen bewegende delen kennen zijn er toch bepaalde
toepassingen waar ze bij voorkeur kunnen worden gebruikt, bijvoorbeeld in de elektron-
ica, ruimtevaarttechnologie of plaatsen waar onderhoud moeizaam is. Een toepassing van
de thermoelektrische generator kan ook nog worden gevonden bij de vlambeveiliging van
gastoestellen. Hier bekrachtigt de opgewekte thermostroom een relais. Bij uitdoven van
vlam of waakvlam houdt de bekrachtiging op en wordt de gastoevoer afgesloten.
Bij eenmaal gekozen thermoelektrische materialen is het nog van belang het produkt RG
in de noemer van Z te minimaliseren. Wanneer de lengte van beide benen tussen hoge en
lage temperatuur hetzelfde is vinden we voor het produkt RG:
RG =
_
1

a
A
a
+
1

b
A
b
_
(
a
A
a
+
b
A
b
) (11.51)
waarbij A de doorsnede van een been voorstelt. Het minimum wordt dan gevonden voor:
_
A
a
A
b
_
2
=

b

a
. (11.52)
116 TUDelft
Bibliograe
[1] H.D. Baehr. Thermodynamik. Springer Verlag, Berlin, 4 edition, 1978.
[2] H.D. Baehr, E. Bergmann, F. Bosnjakovic, R. Grassmann, J.J.C. van Lier, Z. Rant,
H. Rogener, and K.R. Schmidt. Energie und Anergie - Die Anwendung des Exergiebe-
gris in der Energietechnik. VDI Verlag, D usseldorf, 1965.
[3] E. Barendrecht. De brandstofcel: mogelijkheden en perspectieven. Energiespectrum,
december:261267, 1985.
[4] W.J. Beek and K.M.K. Muttzall. Transport Phenomena. John Wiley & Sons, Ltd.,
London, 1975. ISBN 0 471 06173 5.
[5] A. Bejan. Entropy generation through heat and uid ow. John Wiley & Sons, Inc.,
New York, 1982. ISBN 0 471 09483 2.
[6] A. Bejan. Entropy Generation Minimization. CRC Press, Inc., Boca Raton, 1995.
ISBN 0-8493-9651-4.
[7] R.B. Bird, W.E. Stewart, and E.N. Lightfoot. Transport Phenomena. John Wiley &
Sons, Inc., New York, 1960. ISBN 0 471 07395 4.
[8] F. Bosnjakovic. In Landolt-Bornstein, Zahlenwerte und Funktionen aus physik,
chemie,astronomie geophysik und technik. 6ste Auage. Band IV. Technik. Teil b.
., Berlin, 1971. Springer Verlag.
[9] F. Bosnjakovic. Technische Thermodynamik, volume 2. Verlag Theodor Steinkop,
Dresden, 1971.
[10] J.M. Coulson and J.F. Richardson. Chemical Engineering. Pergamon Press, Oxford,
1965.
[11] F. Kreith and M.S. Bohn. Principles of Heat Transfer. Harper and Row, New York,
1986. ISBN 0 06 350388 3.
[12] R. Kronig. Leerboek der Natuurkunde. Scheltema & Holkema N.V., Amsterdam,
1966.
[13] G.D.C. Kuiken. Thermodynamica van de Irreversibele Processen. TU-Delft, Facul-
teit der Werktuigbouwkunde en Maritieme Techniek, Vakgroep Stromingsleer., Delft,
1992. Collegediktaat.
TUDelft 117
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
[14] G.D.C. Kuiken. Thermodynamics of irreversibele processes; applications to diusion
and rheology. Wiley, Chichester, 1994.
[15] B.G. Kyle. Chemical and Process Thermodynamics. Prentice Hall, Englewood Clis,
NJ, 1984.
[16] R.H. Perry and D.W. Green. Perrys Chemical Engineers Handbook. McGraw-Hill,
New York, 6th edition, 1984.
[17] D. Tabor. Gases. liquids and solids. Cambridge University Press, Cambridge, 1979.
[18] H.E.A. van den Akker and R.F. Mudde. Fysische Transportverschijnselen I. Delftsche
Uitgevers Mij., Delft, 1996. ISBN 90-407-1204-2.
[19] N. Woudstra. Exergieverlies in turbines en compressoren. In L. Stougie, editor,
Themadag Exergie-analyse voor de industrie, pages 5772. Interduct, TU-Delft, 4
oktober 1996.
[20] M.W. Zemansky. Heat and Thermodynamics. McGraw-Hill, New York, 5 edition,
1968.
118 TUDelft
Opgaven
Om de zelfwerkzaamheid te verhogen zijn de uitwerkingen hier en daar bewust beknopt
gehouden. Bij het tentamen is het aan te raden dit niet te volgen, maar guren, vergeli-
jkingen en formules uit het diktaat evenals de uitwerking zo volledig als nodig ook daad-
werkelijk te geven.
Opgave 1.
?
?
-
P C
T
1
K
1

1
T
o
K
o

2
T
2
T
3
Een ideale carnotmachine C is via warmteoverdrachtsmechanismen verbonden met een
warmtereservoir op temperatuur T
1
en de omgeving op T
o
. (Zie guur.) De warmte-
stroom van T
1
naar T
3
wordt gegeven door
1
= K
1
(T
1
T
3
) en van T
2
naar T
o
door

2
= K
o
(T
2
T
o
). De evenredigheidsconstanten K
1
en K
o
zijn producten van een warmte-
doorgangscoecient en een oppervlak en hebben de dimensie [W/K]. P is het door de
machine geleverde vermogen. De warmtestromen en het geleverde vermogen zijn tijdon-
afhankelijk.
a. Geef de eerste en tweede hoofdwet voor deze machine.
b. Laat zien dat het verband tussen het rendement = P/
1
en het vermogen P
gegeven wordt door:
P
_
1
K
o
+
1
K
1
_
=
_
T
1

T
o
1
_
c. Voor welke waarden van het rendement nadert het geleverde vermogen tot nul? Geef
een fysische interpretatie van deze toestanden.
In de gegeven situatie bestaat er een maximum vermogen P
max
dat deze opstelling kan
leveren en daar geldt dP/d = 0.
d. Leid uitdrukkingen af voor dit maximale vermogen en het daarbij horende ren-
dement
0
. In deze uitdrukkingen mogen alleen T
1
, T
o
, K
1
en K
o
als parameter
voorkomen.
TUDelft 119
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
e. Geef een uitdrukking voor het relatieve exergieverlies bij levering van P
max
gebruik
makend van
0
. Hoe groot wordt dit bij T
1
= 400 K en T
o
= 300 K?
Opgave 2.
Gegeven is een van der Waals gas met toestandsvergelijking
(p +
a
v
2
)(v b) = RT .
In het p, v-diagram loopt de isotherm in het kritieke punt horizontaal en vertoont daar
ook een buigpunt.
a. Leid af dat a en b als volgt kunnen worden uitgedrukt in de kritieke grootheden p
crit
en T
crit
:
a =
27 R
2
T
2
crit
64 p
crit
en b =
RT
crit
8 p
crit
.
b. Toon aan dat de inversietemperatuur van het joule-thomsoneect ligt bij
T
i
= 6, 75 T
crit
=
2 a
Rb
.
Opgave 3.
Een bepaalde vermogenscyclus haalt een totaalrendement
t
, dat gegeven is door
t
=

C
. Hierin is
C
het carnotrendement en een extra verliesfactor (0 < < 1) die het
niet ideaal zijn van deze cyclus verdisconteert.
a. Geef een vergelijking voor het totaalrendement wanneer tussen de absolute temper-
aturen T
1
en T
0
(T
1
> T
0
) twee van deze cycli in serie worden geschakeld, zodanig
dat de tussentemperatuur

T
1
T
0
bedraagt.
b. Waartoe nadert deze uitkomst voor de gevallen 0 en 1?
c. Stel nu voor dat T
1
= 1000 K, T
0
= 300 K en = 0, 2. Hoe groot wordt nu
het totaalrendement? Heeft het, gezien in het licht van deze uitkomst, exergetisch
gesproken zin thermoelektrische generatoren in serie te plaatsen?
Opgave 4.
Bij een buitentemperatuur T
e
van -10

C wil men in een kantoor een binnentemperatuur


T
i
handhaven van 21

C Hiervoor is per uur Q = 5, 0 10


6
kJ aan warmte nodig.
a. Bereken de per uur benodigde mechanische energie in het geval de warmte geleverd
wordt door een ideale warmtepomp tussen de temperaturen T
e
en T
i
.
b. Wat is per uur het exergieverlies wanneer met een elektrische weerstandsverwarming
aan de warmtebehoefte wordt voldaan?
120 TUDelft
Een praktische manier om te verwarmen is het gebruik van een als warmtepomp ge-
bruikte compressiekoelmachine met methylchloride als werkmedium. De verdamper heeft
in verband met warmteoverdracht naar de buitenlucht een temperatuur T
v
= 20

C. De
radiators van de verwarming fungeren als condensor en bevinden zich om dezelfde reden
op een temperatuur T
c
=30

C. De compressor heeft een isentropisch rendement = 0, 86.


In een tabellenboek worden de volgende gegevens gevonden:
T(

C) p(atm) H
vloeistof
(kJ/kg) H
damp
(kJ/kg)
-20 1,21 (389) 812
30 6,7 466 (838)
c. Geef een schema van de installatie. Welke naam is aan deze cyclus verbonden?
d. Hoe groot is het benodigde massadebiet?
e. Bereken de voor de compressor (open proces) benodigde mechanische energie.
f. Hoeveel bedraagt per uur het exergieverlies van deze installatie?
Opgave 5.
In een helium-liquefactor gebruikt men joule-thomsonkoeling. Daartoe gaat men het
apparaat in met voorgekoeld He-gas van 14 K bij een druk van 20 atm. Na warmtewisseling
met het retourgas smoort men van 20 tot 1 atm. Dit geeft een productie van zkg vloeibare
He per kg inkomend He-gas. Het retourgas, (1 z) kg, is in warmtewisseling met het
inkomend gas. Daardoor verlaat dit gas de apparatuur met 13 K (1 atm). Het kookpunt
van He bij 1 atm is 4,2 K. Voor He is de volgende tabel gegeven:
He (gas) 14 K 20 atm h = 72 kJ/kg S = 8,2 kJ/kg K
He (gas) 13 K 1 atm h = 81 kJ/kg S = 15 kJ/kg K
He (gas) 4,2 K 1 atm h = 40 kJ/kg S = 9,1 kJ/kg K
De verdampingswarmte van He bij 4,2 K is 25 kJ/kg. Er zijn geen warmteverliezen naar
de omgeving.
a. Bereken z.
b. Bereken het exergieverlies over deze apparatuur bij een omgeving met temperatuur
T = 290 K en druk p = 1 atm.
c. Welke bijdrage aan het totale exergieverlies leveren de warmtewisselaar en het
smoorproces?
TUDelft 121
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Opgave 6.
Vloeibare lucht kan worden geproduceerd via het lindeproces, met enkele in serie
geschakelde Rankine koelmachines of met het stirlingproces.
a. Geef van de drie processen het principeschema, het p, v-diagram en het T, s-diagram.
Geef in beide diagrammen met corresponderende cijfers aan hoe het betreende
proces wordt doorlopen en geef tevens een uitleg van het werkingsprincipe en de
deelprocessen.
b. Geef bij de drie processen aan waar zich zo al de onomkeerbaarheden kunnen bevin-
den en geef een oordeel over de ernst (exergieverlies) van de onomkeerbaarheid.
Opgave 7.
In een tabellenboek worden van CCl
3
F(R11) en CHCl
2
F(R21) de volgende eigenschappen
gevonden.
R11 R21
Kookpunt T
k
bij 1 atm [

C] 23,82 8,92
Verdampingswarmte r [kJ/mol] 24,782 24,917
Soortelijke warmte vloeistof c
p,l
[kJ/mol K] 0,1195 0,1102
Soortelijke warmte damp c
p,d
[kJ/mol K] 0,0816 0,0603
Ga ervan uit, dat een vloeistofmengsel van deze stoen zich ideaal gedraagt (geen meng-
warmte) en de dampen de ideale gaswet volgen. De soortelijke warmte is temperatuuron-
afhankelijk. De gasconstante R = 8, 314 J mol
1
K
1
.
a. Wanneer de enthalpie bij 0

C gelijk aan nul wordt gesteld, hoe groot zijn dan bij
het gegeven kookpunt de molaire enthalpieen van beide stoen, zowel in vloeistof
als in dampvorm?
b. Hoe groot is, bij 1 atm, de molaire enthalpie van R11 bij het kookpunt van R21 en
de molaire enthalpie van R21 bij het kookpunt van R11?
c. Onder welke voorwaarde(n) zijn de isothermen in een molair h, -diagram samen-
gesteld uit rechte lijnstukken?
d. Geef een uitdrukking voor de dampdruk als functie van de temperatuur en bereken
de dampdruk van zowel R11 als R21 bij 15

C.
e. Bereken de molaire samenstelling van het vloeistofmengsel
f
dat bij 15

C kookt.
f. Geef ook de dampconcentratie
d
die in thermodynamisch evenwicht is met
f
.
g. Teken een h, -diagram voor dit mengsel. Geef hierin aan de isothermen bij 8,92,
15 en 23,82

C. Geef apart de begin- en eindpunten van de lijnstukken waaruit deze


isothermen zijn opgebouwd.
h. Welke punten uit het antwoord op vraag g. maken deel uit van de kooklijn en welke
van de dauwlijn?
122 TUDelft
Opgave 8.
Gegeven is een destillatiekolom met bijbehorend h, -diagram.
a. Geef de stof- en warmtebalans voor een doorsnede tussen de bodem en de eerste
schotel boven de bodem. Druk de dampstroom en de vloeistofstroom uit in de
massafracties van de vluchtigste component in damp
d
, vloeistof
f
, en bodempro-
dukt
b
. Leg uit hoe een en ander in een h, -diagram met een doorsnederechte kan
worden weergegeven.
b. Geef ook een vergelijking voor de entropieproduktie van de bodem.
Leg uit hoe in een s, -diagram deze entropieproduktie zichtbaar gemaakt kan wor-
den.
Opgave 9.
Gegeven zijn twee stoen a en b waarvan de molaire massas M
a
respectievelijk M
b
,
de kookpunten T
ka
respectievelijk T
kb
, de soortelijke warmten van de vloeistoen c
pa,v
respectievelijk c
pb,v
en dampen c
pa,d
respectievelijk c
pb,d
en de verdampingswarmten r
a
respectievelijk r
b
bekend zijn.
a. Geef aan, eventueel met welke verwaarlozingen, hoe uit deze gegevens vanaf een
gegeven referentiepunt de entropie van beide stoen bij constante druk en als functie
van de temperatuur kan worden gevonden.
b. Geef vervolgens aan, met de veronderstelling dat we met ideale gassen te maken
hebben, hoe in het dampgebied de entropie als functie van temperatuur en mas-
safractie kan worden gevonden, zowel voor temperaturen hoger dan het hoogste
kookpunt als tussen de twee kookpunten in.
c. Geef aan hoe met een bekend h, -diagram het s, -diagram in het coexistentiegebied
en het vloeistofgebied kan worden gevonden.
d. Leg uit hoe voor de meestroomdeegmator, hierin zijn uitgaande damp en vloeistof
in evenwicht, door middel van constructies in gegeven h, - en s, -diagrammen de
entropieproduktie van de deegmator zichtbaar kan worden gemaakt.
Opgave 10.
a. Hoe groot is in de oorsprong de afgeleide van de evenwichtskromme in het McCabe-
Thiele diagram, wanneer de verhouding van de dampdrukken gelijk is aan . ( >
1)?
b. Hoe luidt de vergelijking voor de werklijn van het bodemgedeelte, wanneer van
een molair 50/50 mengsel dat op kookpunt wordt ingebracht, een volledig zuiver
bodemprodukt gewenst wordt en de reuxverhouding gelijk aan is?
c. Beredeneer nu aan de hand van een constructie in het McCabe-Thiele diagram,
dat met behulp van destillatie een willekeurig zuiver bodemproduct kan worden
verkregen. Beredeneer tevens in welke richting het aantal benodigde schotels zich
wijzigt, wanneer de reuxverhouding groter wordt.
TUDelft 123
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Opgave 11.
In een tabel met waarden voor de enthalpie en entropie bij standaardtemperatuur
T = 298, 15 K en standaarddruk p = 101325 Pa is gevonden:
C
2
H
6
CO CO
2
N
2
O
2
H
2
O(gas) H
2
O(vl.)
h[J/mol] -84680 -110530 -393520 0 0 -241820 -285830
s[J/mol K] 229,49 197,56 213,67 191,5 205,04 188,72 69,95
De gasconstante R = 8, 314 J mol
1
K
1
.
a. Geef de denitie van onderste en bovenste verbrandingswaarde en bereken deze voor
zowel ethaan (C
2
H
6
) als koolmonoxide (CO).
b. Bereken bij 25

C de verdampingswarmte en de verzadigingsdampdruk van water.


Opgave 12.
CO wordt verbrand met een overmaat lucht: 1 = 0, 2. CO en lucht (1 mol O
2
op
3,76 mol N
2
) zijn beschikbaar op standaardtemperatuur en op standaarddruk.
Voor deze verbranding zijn in onderstaande tabel de bij de standaardtemperatuur T
0
=
25

C en standaarddruk p
0
= 101325 Pa gevonden waarden voor enthalpie h en entropie s
gegeven, alsook de over het van belang zijnde temperatuurstraject constant veronderstelde
waarde van de soortelijke warmte.
CO CO
2
O
2
N
2
h[J/mol] 110530 393520 0 0
s [J/mol K] 197,56 213,67 205,04 191,50
c
p
[J/mol K] 32,7 52,4 34,2 32,2
De gasconstante R = 8, 314 J mol
1
K
1
.
a. Geef de reactievergelijking. Geef de warmtebalans bij adiabatische verbranding en
bereken de adiabatische vlamtemperatuur.
b. Hoeveel arbeid kan uit de verbrandingsprodukten reversibel worden gewonnen en
hoeveel exergie is bij deze verbranding verloren gegaan?
Opgave 13.
Men mengt 1 kg ijs van -5

C met 4 kg water van 80

C en verkrijgt zodoende 5 kg water


van een bepaalde temperatuur.
De soortelijke warmte van water is: c
p
= 4, 2 kJ kg
1
K
1
en van ijs: c
p
= 2, 1 kJ kg
1
K
1
.
De stol- of smeltwarmte bij 0

C bedraagt: L = 333 kJ kg
1
.
124 TUDelft
a. Hoeveel arbeid kan er in een omgeving van 25

C reversibel worden gewonnen uit


1 kg ijs van -5

C en uit 4 kg water van 80

C?
b. Wat wordt na menging de temperatuur van het water en hoeveel arbeid kan hieruit
reversibel worden gewonnen? Hoe groot is nu het exergieverlies dat bij deze menging
optreedt?
Opgave 14.
De geluidsnelheid van een ideaal gas wordt gegeven door: c =

RT
M
. Een orgelstemmer
vraagt zich af of hij bij zijn werkzaamheden rekening moet houden met de invloed van de
luchtvochtigheid op c.
[-] M [kg/mol]
droge lucht 1, 40 0, 02897
waterdamp 1, 33 0, 01802
a. Geef voor vochtige lucht met kg H
2
O op 1 kg droge lucht een fysisch verantwoorde
vergelijking voor de molmassa M en de verhouding der soortelijke warmten =
c
p
/c
v
.
Bij 25

C is de verzadigingsdampdruk van water gelijk aan 3169 Pa.


b. Hoe groot is bij deze temperatuur en standaarddruk p
0
= 101325 Pa de verhouding
tussen de geluidsnelheden van met waterdamp verzadigde lucht en droge lucht?
TUDelft 125
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Antwoorden en uitwerkingen
Opgave 1.
a.

1
= P +
o

1
T
3
=
o
T
2
b. Uit de gegeven vergelijkingen voor
1
en
o
volgen:
T
3
= T
1


1
K
1
T
2
= T
o


o
K
o
Dit ingevuld in de vergelijking voor het rendement :
=
P

1
=
T
1


1
K
1
T
o


o
K
o
T
1


1
K
1
.
Elimineer
o
=
1
P en vervolgens
1
= P/, dan vinden we:

_
T
1

P
K
1
_
= T 1
P
K
1
T
o

P (1/ 1)
K
o
Na enig herschikken staat hier de gevraagde vergelijking.
c. P = 0 voor = 0.
Bij = 0 zijn
1
en
o
zo groot, dat T
3
= T
2
. Het carnotproces staat tussen
reservoirs met gelijke temperatuur.
P = 0 voor = 1 T
o
/T
1
.
Nu is gelijk aan het carnotrendement.
1
en
o
zijn zo klein, dat T
3
= T
1
en
T
2
= T
o
.
d. Uit dP/d = 0 volgt voor het rendement:

o
= 1

T
o
T
1
en daarmee voor het vermogen P
max
:
P
max
_
1
K
1
+
1
K
o
_
= T
1
_
1

T
o
T
1
_
2
.
e. Het relatieve exergieverlies wordt gegeven door:
1
P
max
P
carnot
= 1
1
_
T
o
T
1
1 +
_
T
o
T
1
Invullen van de getalwaarden geeft: 0,46.
f.
126 TUDelft
Opgave 2.
a.
p =
RT
v b

a
v
2
0 =
p
v
=
RT
(v b)
2
+
2 a
v
3
0 =

2
p
v
2
=
2 RT
(v b)
3

6 a
v
4
Uit de laatste twee vergelijkingen volgt:
b = v
crit
/3
en
a =
27
8
RT b
Bij invullen van deze resultaten in de toestandsvergelijking volgt:
a =
27
64
R
2
T
2
crit
p
crit
en
b =
RT
crit
8 p
crit
b. We schrijven de toestandsvergelijking als:
RT = p v p b +
a
v

a b
v
2
daarmee wordt
_
RT
v
_
p
= p +
a
v
2

2 a (v b)
v
3
De joule-thomsoncoecient wordt nul voor:
T
_
v
T
_
= v
ofwel
v
_
RT
v
_
p
= RT
Dit gaan we benaderen voor de limiet van verdunde gassen.
RT = v
_
p +
a
v
2
_

2 a
v
2
(v b) =
v RT
v b

2 a(v b)
v
2
TUDelft 127
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
RT b
v b
=
2 a(v b)
v
2
Voor de limiet van grote v vinden we:
RT =
2 a
b
(v b)
2
v
2
Met invullen van de eerder gevonden waarden voor a en b vinden we dan
T =
27
4
T
crit
.
Opgave 3.
Voor een systeem onder constante druk wordt de maximaal winbare arbeid gegeven door:
a = u u
0
+p
0
(v v
0
) T
0
(s s
0
) = h h
0
T
0
(s s
0
)
a. 1 kg ijs van 5

C tot 25

C:
Voor het traject 5

C tot 0

C:
2.1(5 298, 15 ln
268, 15
273, 15
) = 10, 5 + 11, 567 = 1, 067 kJ
Smelten bij 0

C:
333(1 298, 15/273, 15) = 30, 478 kJ
Voor het traject 0

C tot 25

C:
4.2(25 298, 15 ln
273, 15
298, 15
) = 105 + 109, 665 = 4, 665 kJ
In totaal wordt dit: 36,21 kJ
4 kg water voor het traject 80

C tot 25

C:
4 4.2(55 298, 15 ln
353, 15
298, 15
) = 924 847, 991 = 76, 009 kJ
b. Na het mengen temperatuur T, waarvoor balans geeft:
5 2, 1 + 333 + 4, 2 T = 4 4, 2(80 T)
met als uitkomst: T = 47, 643

C= 320, 794 K.
5 kg water voor het traject 47,643

C tot 25

C:
5 4.2(22, 643 298, 15 ln
320, 79
298, 15
) = 475, 503 458, 253 = 17, 250 kJ
Hiermee wordt het exergieverlies door menging:
36, 21 + 76, 01 17, 25 = 94, 97 kJ
128 TUDelft
Opgave 4.
a. Uit eerste en tweede hoofdwet volgt: W = 0, 527 10
6
kJ.
b. Bij elektrische weerstandsverandering bedraagt het exergieverlies: 4, 473 10
6
kJ.
c. Het schema van deze rankinecyclus is gegeven rechts in guur 4.8 van het diktaat.
d. Voor de compressor hebben we damp met gegeven enthalpie. (-30

C en op
dauwlijn). De toestand na de compressor kan worden bepaald met een toestands-
diagram van methylchloride. Het h, ln p-diagram is hiervoor erg geschikt. Deze
kan men bijvoorbeeld vinden bij Landolt-Bornstein. Construeer eerst deze toes-
tand uitgaande van een omkeerbare (isentropische) compressie. Dit geeft een en-
thalpieverschil h
c
over de compressor. Bij 20

Cis de evenwichtsdampdruk gelijk


aan 6,7 atm. Ga nu langs de isobaar van 6,7 atm naar het punt waarbij het en-
thalpieverschil over de compressor een factor 1/0,86 groter is. Dit in verband met
de denitie van isentropisch rendement. Dit is de toestand na de compressor, hi-
ervoor is h = 909 kJ/kg. Via de isobaar gaan we naar het coexistentiegebied. In
dit gebied wordt de damp dan bij 30

C gecondeseerd naar een toestand waarvoor


h = 466 kJ/kg. Het benodigde massadebiet wordt dan:
5, 0 10
6
909 466
= 11, 28 10
3
kg/uur .
e. De benodigde mechanische energie voor de compressor is: 909 812 = 97 kJ/kg.
Dit komt overeen met 1, 094 10
6
kJ/uur.
f. Van deze installatie is dan het exergieverlies: (1, 0940, 527) 10
6
= 0, 567 10
6
kJ/uur.
Opgave 5.
Om toestanden aan te duiden gebuiken we de nummering van guur 5.1. Gegeven zijn:
h
3
= 72 kJ/kg, h
7
= 40 kJ/kg en h
8
= 81 kJ/kg en vervolgens s
3
= 8, 2 kJ/kg K, s
7
=
9, 1 kJ/kg K en s
8
= 15 kJ/kg K,
a. Bereken eerst h
6
= h
7
25 = 15 kJ/kg en s
6
= s
7
25/4, 2 = 3, 15 kJ/kg K.
z volgt nu uit:
h
3
= z h
6
+ (1 z) h
8
z = 0,13636
b.
e
in
e
uit
= z(7215T
o
(8, 23, 15)) + (1z) (7281T
o
(8, 215)) = 207, 5+1695, 3 = 1487, 8 kJ/kg
c. Na het smoren vinden we:
h
5
= z h
6
+ (1 z) h
7
= 36, 59 kJ/kg
Met de warmtewisselaar berekenen we:
(1 z) (h
8
h
7
) = h
3
h
4
TUDelft 129
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Met als resultaat: h
4
= 36, 59 kJ/kg. Uiteraard moet h
4
= h
5
.
Als we temperatuur- en drukeecten op c
p
verwaarlozen vinden we:
c
p
=
h
8
h
7
T
8
T
7
= 4, 6591 kJ/kg.
T
4
en s
4
volgen dan uit:
T
4
= T
3

h
3
h
4
c
p
= 6, 4 Ks
4
= s
3
c
p
ln
T
3
T
4
= 4, 553 kJ/kg K
s
5
volgt dan uit de evenwichtsrelatie bij het smoren:
s
5
= z s
6
+ (1 z) s
7
= 8, 289 kJ/kg K
Voor de exergieverliezen bij het smoren en de warmtewisselaar geldt dan:
e
sm
= T
o
(s
4
s
5
) = 1083 kJ/kge
ww
= T
o
(s
3
s
4
+(1z) (s
7
s
8
)) = 420 kJ/kg
Samen wijkt dit iets af van de eerder gevonden 1488 kJ/kg vanwege de aanname van
temperatuur- en drukonafhankelijke c
p
.
Opgave 6.
a. De plaatjes zijn grotendeels te vinden in de hoofdstukken 4 en 5 van het diktaat.
Het p, v-diagram voor het lindeproces kan eenvoudig uit het gegeven T, s-diagram
worden gevonden.
b. Bij het lindeproces zitten de onomkeerbaarheden voornamelijk in:
de compressie
De omkeerbaarheid valt mee, zeker bij multi-stage compressie.
de warmtewisseling
dit exergieverlies is ernstig, vooral bij lage temperaturen.
het smoren
ook het smoren is een ernstig exergieverlies.
Bij de Rankine machine vinden we onomkeerbaarheden in:
het oververhitten van de damp
dit geeft voor deze machine de grootste bijdrage
het smoren
hiervan valt de exergieproduktie (oppervlak in T, s-diagram) relatief mee.
Bij de Stirling machine zit de onomkeerbaarheid hoofdzakelijk in de warmtewisseling
van de regenerator. Bij ideale warmtewisseling kan in principe het carnotrendement
gehaald worden.
130 TUDelft
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
0
5.0
10.0
15.0
20.0
25.0
30.0

h
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Figuur 11.8: h, -diagram bij opgave 7. Controleer zelf de berekende coordinaten.
Opgave 7.
a. R11: kookpunt bij 23,82

C
vloeistof: h = 23, 82 0, 1195 = 2, 846 kJ/mol
damp: h = 2, 846 + 24, 782 = 27, 628 kJ/mol
R21: kookpunt bij 8,92

C
vloeistof: h = 8, 92 0, 1102 = 0, 983 kJ/mol
damp: h = 0, 983 + 24, 917 = 25, 900 kJ/mol
b. R11 bij 8,92

C
h = 8, 92 0, 1195 = 1, 066 kJ/mol R21 bij 23,82

C
h = 25, 900 + (23, 82 8, 92) 0, 0603 = 26, 798 kJ/mol
c. Geen mengwarmte bij het mengen van vloeistoen of dampen.
d.
ln
p
p
0
=
r
R
_
1
T
0

1
T
_
TUDelft 131
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
R11: p = 0, 735 atm
R21: p = 1, 251 atm
e.

f
p
R21
+ (1
f
) p
R11
= 1

f
= 0, 514
f.

d
=

f
p
R21

f
p
R21
+ (1
f
) p
R11

d
= 0, 643
g. 15

C vloeistof:
R11: h = 15, 0 0, 1195 = 1, 7925 kJ/mol
R21: h = 15, 0 0, 1102 = 1, 653 kJ/mol
h op kooklijn:

f
h
R21
+ (1
f
) h
R11
= 1, 721 kJ/mol
15

C damp:
R11: h = 27, 628 (23, 82 15, 0) 0, 0816 = 26, 908 kJ/mol
R21: h = 25, 900 + (15, 0 8, 92) 0, 0603 = 26, 267 kJ/mol
h op dauwlijn:

d
h
R21
+ (1
d
) h
R11
= 26, 496 kJ/mol
Opgave 8.
a. Zie guur 8.8 uit het diktaat en de formules 8.14 t/m 8.18 met n= 1. De doorsned-
erechte heeft de vergelijking:
h
d

1
(h
d
h
f
) = h
b
qb.
Deze lijn gaat door de punten: (
b
, h
b
q
b
), (
f
, h
f
) op de kooklijn en (
d
, h
d
) op de
dauwlijn , zie ook guur 8.8 rechts.
b.
s = s
uit
s
in
s
in
=
q
b
T
b
+
1
s
f
s
uit
= s
b
+ (
1
1) s
d
s = s
b

q
b
T
b
(s
d

1
(s
d
s
f
))
De eerste twee termen van deze uitdrukking bepalen een punt op de vertikaal =
b
.
De laatste twee termen kunnen worden geconstrueerd met een lijn door de punten:
(
f
, s
f
) op de kooklijn en (
d
, s
d
) op de dauwlijn. Dit geeft een tweede punt op de
vertikaal =
b
. De afstand tussen deze twee punten stelt de entropieproduktie per
kg bodemprodukt voor.
132 TUDelft
Opgave 9.
a. Als voor de zuivere stof s = s
0
op de referentietemperatuur T
0
< T
k
en bij de
referentiedruk p
0
, dan wordt tot het kookpunt s
T
gevonden met:
s
T
= s
0
+
_
T
T
0
c
p,v
T
dT
Bij het kookpunt geldt:
s
damp
s
vloeistof
= r/T
k
In het dampgebied kunnen we dan weer verder met:
s
T
= s
d,T
k
+
_
T
T
k
c
p,d
T
dT
b. Wanneer de temperatuur hoger is dan beide kookpunten en we te maken hebben
met molfracties
a
en
b
= 1
a
dan wordt de entropie van het mengsel gevonden
met:
s
mengsel
=
a
s
a
+
b
s
b
R(
a
ln
a
+
b
ln
b
)
Voor een temperatuur tussen beide kookpunten in gaat dit in principe hetzelfde,
alleen moet voor de stof met het hoogste kookpunt de entropie nog worden berekend,
uitgaande van het kookpunt en als ware het een damp:
s
T
= s
d,T
k

_
T
k
T
c
p,d
T
dT
Tenslotte moeten molfracties nog worden omgezet in massafracties met:

a
=

a
M
a

a
M
a
+
b
M
b
en
b
= 1
a
.
c. Bij constante druk en samenstelling geldt:
S =
_
T
d
T
dH
T
Het verband tussen H en T is bekend uit het h, -diagram.
d. Voor de entropieproductie van de meestroomdeegmator geldt met de gebruikelijke
denities van en :
s
uit
= s
g
+q
r
/T
g
+s
f
s
in
= s
d
s
uit
s
in
= s
g
+q
r
/T
g
(s
f
+ (s
d
s
f
))
De eerste twee termen kunnen eenvoudig worden gevonden op de vertikaal =
g
.
De laatste term tussen grote haken kan weer zoals gebruikelijk geconstrueerd worden
met de rechte door de punten (
f
, s
f
) en (
d
, s
d
). Dit geeft een tweede positie op de
vertikaal =
g
. De afstand tussen beide posities stelt de entropieproduktie van de
deegmator per kg geest voor.
TUDelft 133
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Opgave 10.
a. Dierentieren van vergelijking 8.35 geeft:

f
= voor
f
= 0.
b. Met
v
de molstroom voeding per mol geest vinden we:

f
=
+
v
+ 1
> 1.
Wil de kolom werken, dan is de eis:
+
v
+ 1
< .

v
ligt tussen 1 en 2.
c. De werklijn is een lijn door de oorsprong en steiler dan 45

. De afgeleide aan de
evenwichtskromme is een lijn door de oorsprong iets steiler dan de werklijn. Wanneer
tussen werklijn en evenwichtslijn de bekende trapjeskromme wordt geconstrueerd,
wordt in de limiet van oneindig schotels de oorsprong willekeurig dicht benaderd.
Bij een grotere reux gaat de hoek van de werklijn richting 45

en wordt het verschil


in helling tussen werklijn en evenwichtslijn groter. Om een bepaalde zuiverheid van
bodemprodukt te verkrijgen zijn dan in de constructie minder trapjes en dus minder
schotels nodig.
Opgave 11.
a. De verbrandingswaarde is gelijk aan de som van de standaardenthalpieen voor de
reactie minus de som van de standaardenthalpieen na de reactie. Met water als
gas wordt de onderste verbrandingswaarde gevonden en met water als vloeistof de
bovenste verbrandingswaarde.
C
2
H
6
+ 3,5 O
2
2 CO
2
+ 3 H
2
O
Onderste verbrandingswaarde:
84680 + 2 393520 + 3 241820 = 1, 42782 MJ/mol C
2
H
6
Bovenste verbrandingswaarde:
84680 + 2 393520 + 3 285830 = 1, 55985 MJ/mol C
2
H
6
CO + 0,5 O
2
CO
2
CO bevat geen waterstof en kent dus slechts een verbrandingswaarde:
110530 + 393520 = 0, 28299 MJ/mol CO
134 TUDelft
b. De verdampingswarmte volgt uit:
r = h
gas
h
vloeistof
= 44010 J/mol
de entropie van de verzadigde damp bedraagt:
s
damp
= s
vl
+r/T = 217, 56 J/mol K
Voor het verschil met de opgegeven standaardentropie geldt:
s
damp
s
damp,1atm
= Rln
1atm
p
= 28, 84 J/mol K
Dan wordt de dampdruk p = 0, 03115 atm.
Opgave 12.
a. CO + 0,6 (O
2
+ 3,76 N
2
) CO
2
+ 0,1 O
2
+ 2,256 N
2
Warmtebalans:
Enthalpie reactanten bij gegeven aanvoertemperatuur = enthalpie reactieproduk-
ten bij vlamtemperatuur.
110530 = 393520 + (52, 4 + 0, 1 34, 2 + 2, 256 32, 2)(T
ad
298, 15)
T
ad
= 2501, 0 K.
b. Wanneer de reactanten worden aangevoerd onder de gegeven condities en de reac-
tieprodukten worden afgevoerd bij omgevingstemperatuur en de uit overmaat en
reactievergelijking volgende partiele drukken volgt:
W
rev
= h
CO
h
CO
2
T
o
(s
CO
+0, 6 s
O
2
+2, 256 s
N
2
s
CO
2
0, 1 s
O
2
2, 256 s
N
2
+s
p
)
s
p
= 0, 6 R
_
ln
1
4, 76
+ 3, 76 ln
3, 76
4, 76
_
+
R
_
ln
1
3, 356
+ 0, 1 ln
0, 1
3, 356
+ 2, 256ln
2, 256
3, 356
_
= 9, 406 J/mol K
Invullen geeft:
W
rev
= 282990298, 15 (197, 56+0, 5205, 04213, 679, 41) = 260032 J/mol.
Wanneer de verbrandingsprodukten afkoelen van de adiabatische vlamtemperatuur
naar de standaardtemperatuur blijven de partiele drukken ongewijzigd. De winbare
arbeid wordt dan.
W = h
CO
h
CO
2
T
o

c
p
ln
T
ad
T
o
=
282990 298, 15 128, 46 ln
2501, 0
298, 15
= 201530 J/mol.
Er is dan (260032 201530) = 58502 J/mol verloren gegaan.
TUDelft 135
tn3713 Voortgezette Thermodynamica
Opgave 13.
a.
W
1
=
_
1

T
1
T
0
T
1
_
Q
1
Q
2
= Q
1
W1
W
2
=
_
1
T
0

T
1
T
0
_
Q
2
W
1
+W
2
Q
1
=
_
1

T
0
T
1
_

_
2
_
1

T
0
T
1
__
b. = 0:
W
1
+W
2
Q
1
= 0
= 1:
W
1
+W
2
Q
1
= 1
T
0
T
1
Twee carnotmachines in serie halen het carnotrendement.
c. Invullen geeft:
W
1
+W
2
Q
1
= 0, 17
De enkele machine haalt 0,14. Met in serie geschakelde machines wordt een hoger
(exergetisch) rendement gehaald.
Opgave 14.
a. 1 kg droge lucht komt overeen met 1/M
a
mol. kg waterdamp komt overeen met
/M
v
mol. De molmassa van vochtige lucht wordt dan: M =
1 +
1
M
a
+

M
v
. Voor de
verhouding van de soortelijke warmten geldt:
=
c
p,a
+ c
p,v
c
v,a
+ c
v,v
Invullen van c
p
= R/( 1) en c
v
= R/( 1) geeft dan:
=

a
(
v
1) +
v
(
a
1)
(
v
1) + (
a
1)
b. Voor verzadigde lucht is = 0, 622
p
v
p p
v
= 0, 0201. Dit resulteert in M =
28, 63 kg/mol en = 1.3983. Voor de verhouding van de geluidsnelheden wordt
dan gevonden:
c
v
c
0
=

M
a

a
M
= 1, 0053 ,
een niet geheel verwaarloosbaar eect.
In R.C. Weast, CRC Handbook of Chemistry and Physics wordt als benadering voor
deze verhouding gevonden:
c
v
c
0
=
1

_
1
p
v
p
0
_

5
8
_
= 1, 0051
Met dank aan J.N. Breetvelt, orgelbouwer te Delft.
136 TUDelft

Вам также может понравиться