Академический Документы
Профессиональный Документы
Культура Документы
krachten
veerkracht zwaartekracht spierkracht magnetische kracht kleefkracht windkracht wrijvingskracht spankracht, zwaartekracht
4 5
N
kg aan. =
Als jij op een weegschaal gaat staan, dan geeft de weegschaal De aarde trekt aan jou. De zwaartekracht op jou is: N.
Eigen antwoord.
zwaartekracht
50 N 10 N 1N 2,4 N
120 N
12 kg
7
zwaartekracht
windkracht
en
spankracht
2006 Wolters-Noordhoff bv
Trek de juiste verbindingslijntjes tussen de eigenschappen van een pijl en een kracht. kracht aangrijpingspunt grootte richting pijl lengte richting beginpunt
F1
Schaal: 1 cm stelt 75 N voor.
F3 F2 F1 =
Schaal: 1 cm stelt 25 N voor.
49
F2 =
122,5
F3 =
82,5
b Zet bij de krachten een rode stip bij het aangrijpingspunt van de kracht. c Teken hieronder twee krachten F4 en F5.
F4: Grootte: 200 N, Richting: naar links, schaal: 1 cm stelt 20 N voor.
(aangrijpingspunt)
10
Je moet een kast wegduwen. a Op welke manier kun je het best tegen de kast duwen?
11
In de linker tekening duwt Piet met een kracht van 350 N horizontaal tegen de kast. Teken in de tekening de kracht van Piet op de kast. Schaal: 1 cm stelt 100 N voor. In de rechter tekening trekt Piet met een kracht van 150 N horizontaal aan de kast. Teken in de tekening de kracht van Piet op de kast. Schaal: 1 cm stelt 100 N voor.
12
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
167
a Jongeren van 20 doen meer aan sport dan jongeren van 14. b Meisjes sporten even vaak als jongens. c De populairste sporten zijn voetbal, basketbal en skaten. d Fitness wordt alleen gedaan door volwassenen met kinderen. e Fietsen is ongezonder dan met de bus of scooter reizen.
14
Sportalfabet. a Schrijf op een blaadje het alfabet van boven naar beneden. b Schrijf achter iedere letter zoveel mogelijk sporten die met die letter beginnen. Schrijf de verschillende krachten in de puzzel hieronder. Om je een beetje te helpen, is al een aantal letters ingevuld. Deze krachten moet je invullen: drukkracht, elektrischekracht, kleefkracht, magnetischekracht, sleepkracht, spankracht, spierkracht, veerkracht, waterkracht, windkracht, wrijvingskracht, zwaartekracht.
Eigen antwoord.
15
Z W A K L E E F
K R
A
A
R T
C H K
E
T R
W I V E E
N
G
D
K
T K A R R C A A H C C T H T H T
W R IJ S P I E L E K T R I
N G
V S
I E C
N G S R H
K R K
S L S P A D R U M A G N W A T
Het woord in de grijze balk is:
E
K
E
R
P K
R A A C
R C H
A H T
C T
N K
K E
E T
S
R
C
A
H
C
E K
H T
R K
Op de grijze balk in het midden ontstaat een woord dat je in deze les hebt geleerd.
AANGRIJPINGSPUNT
2006 Wolters-Noordhoff bv
kabel
matras
zeilboot
armpje drukken
Bij welke van de volgende sporten is veel spierkracht nodig? Omcirkel het juiste antwoord. Kogelstoten Dammen Schaken Touwtrekken Wielrennen Boksen ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee
Brenda mag mee met een boot. Als ze op de loopplank staat, dan buigt de plank door. Kleur de vakken met de krachten die op Brenda werken als ze op de plank staat. magnetische kracht zwaartekracht spankracht veerkracht
45 10 = 450 N
5
Je ziet hier een kracht getekend.
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
169
17 0,58
10 0,2
E
3 30
A 0,8 N B 3,7 N
C 45 N D 1,1 N
E 23 N F 0,65 N
40
C
5 50
0,6
F
0,7
60
0,8 0,9
2006 Wolters-Noordhoff bv
krachtmeter
Drukkracht
Trekkracht
Bekijk de tabel in bron 2. Kun je aan de tabel zien hoeveel het elastiek uitrekt bij 2,3 N? ja / nee
In een grafiek vergelijk je twee dingen die je kunt meten. Je vergelijkt twee grootheden.
kracht Newton
7
en
uitrekking centimeter
Bekijk de grafiek van bron 4. Bij n van de metingen is een fout gemaakt: de uitrekking is verkeerd gemeten.
a Kun je aan de grafiek zien hoeveel het elastiek uitrekt bij 2,3 N?
ja / nee
kracht (N)
uitrekking (cm) 2 4
1,75 2,9
3 2,3
4,2 2,8
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
171
Sander onderzoekt de uitrekking van een veer. Hij hangt steeds meer gewichtjes aan de veer en meet steeds de uitrekking. En gewichtje oefent een kracht van 1 N op de veer uit. Op een kladblaadje schrijft hij de volgende resultaten:
1 gewichtje 1,5 cm / 2 gewichtjes 2,9 cm / 3 gewichtjes 4,6 cm / 4 gewichtjes 5,8 cm / 5 gewichtjes 7,5 cm
0 1 2 3 4 5
6 7
aantal gewichtjes 1 2 3 4 5
8 9 10
b Maak van de metingen een grafiek. Zet de kracht in N op de horizontale as van de grafiek. Zet de uitrekking in cm op de verticale as van de grafiek.
x
7 6 5
x
4 3 2
x
1
c De grafiek teken je
met een liniaal! Als jij 0 dat niet gedaan hebt, moet je dat alsnog doen. Leg uit waarom je deze grafiek met een liniaal moet tekenen.
1 2 3 4 5 Aantal gewichtjes >
d Hoeveel cm rekt de veer van Sander uit als je er met een kracht van 2,5 N
aan trekt? 3,75 cm
2006 Wolters-Noordhoff bv
10
Bianca wil de wrijvingskracht van skeelers onderzoeken. Ze wil weten hoe de wrijvingskracht verandert, als de massa van het meisje op de skeelers anders is. Met verschillende meisjes op de skeelers, meet ze de wrijvingskracht met een krachtmeter. Bianca noteert de volgende metingen:
kleine Els (30 kg) 10 newton Jannie (60 kg) 15 newton Alice (90 kg) 21 newton Esther (40 kg) 12 newton
30 60 90 40
10 15 21 12
b Maak van de
metingen van Bianca een grafiek. Zet de massa in kg op de horizontale as van de grafiek. Zet de wrijvingskracht in N op de verticale as van de grafiek.
Wrijvingskracht (N) >
x
20 18 16
x
14 12 10 8 6 4 2
x x
10
20
30
40
50
60
70
80
90
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
173
Spierkracht meten
11
Op welke twee manieren kun je de spierkracht van je armspieren meten?
Eigen antwoord.
13
Kun je al je vingers nog bewegen? a Kijk op de foto. Je ziet daar dat twee handen tegen elkaar liggen, met de middelvingers gekruist. Denk je dat je zo je vingers nog kunt bewegen? A ja B nee, alleen je duim C al je vingers, behalve je ringvingers
2006 Wolters-Noordhoff bv
plank. Langs de horizontale as komt de zwaartekracht. De doorbuiging komt langs de verticale as. b Bekijk je grafiek. Bij hoeveel newton raakt de plank het water? Bij 420 N.
x x x x x x x
c Brenda is 45 kg.
Hoe groot is de zwaartekracht op Brenda?
450
N
0
100
200
300
De zwaartekracht van het zwaarste voorwerp is 0,3 10 = 3N Nee, de krachtmeter is niet geschikt.
3
Yannah en Elena willen de uitrekking van een snelbinder onderzoeken. De proef doen ze thuis. Welke van de volgende spullen kunnen Yannah en Elena gebruiken? weegschaal thermometer wekker meetlat stopwatch fluitketel ophanghaak
snelbinder
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
175
Het meisje in bron 2 staat op de loopplank. De zwaartekracht en de veerkracht zijn in evenwicht. Wat is juist? A De zwaartekracht is iets groter dan de veerkracht. B De zwaartekracht is iets kleiner dan de veerkracht. C De zwaartekracht is even groot als de veerkracht. Wat gebeurt als de veerkracht van de loopplank kleiner is dan de zwaartekracht van het meisje?
2006 Wolters-Noordhoff bv
Toen het meisje uit bron 3 op het luchtbed stapte, zakte het luchtbed dieper in het water. Wat gebeurde er met de zwaartekracht en de opwaartse kracht op het luchtbed? Omcirkel steeds het juiste antwoord. De zwaartekracht blijft gelijk, de opwaartse kracht blijft gelijk De zwaartekracht wordt kleiner, de opwaartse kracht wordt kleiner De zwaartekracht wordt groter, de opwaartse kracht wordt groter De zwaartekracht wordt groter, de opwaartse kracht wordt kleiner De zwaartekracht wordt kleiner, de opwaartse kracht wordt groter goed goed goed goed goed fout fout fout fout fout
Hiernaast zie je een duiker. De zwaartekracht en de opwaartse kracht op de duiker zijn in de tekening aangegeven. Ze zijn even groot. Dat betekent dat de duiker A drijft. B stijgt. C zinkt. D zweeft.
Een blok hout drijft op het water. Op het blok werkt een zwaartekracht van 120 N. Hoe groot is de opwaartse kracht op het drijvende blok hout? 120 N
Een brandende kaars drijft in water. De kaars blijft tijdens het branden drijven. Omcirkel de juiste woorden in de volgende zinnen. Tijdens het branden wordt de massa van de kaars kleiner / groter. Tijdens het branden wordt de zwaartekracht op de kaars kleiner / groter. Tijdens het branden wordt de opwaartse kracht op de kaars kleiner / groter.
10
Je hebt een ballon gevuld met het gas helium. Helium is lichter dan lucht. Wat kun je zeggen van de opwaartse kracht en de zwaartekracht op de ballon? A De zwaartekracht is kleiner dan de opwaartse kracht. B De zwaartekracht is gelijk aan de opwaartse kracht. C De zwaartekracht is groter dan de opwaartse kracht. Hiernaast is een ballon met een kaartje getekend. De ballon en het kaartje zweven. De zwaartekracht op de ballon met kaartje is in de tekening aangegeven. Teken de opwaartse kracht op de ballon. Neem als aangrijpingspunt het punt waar ook de zwaartekracht aangrijpt.
11
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
177
12
Kan een mens opgetild worden door heliumballonnen? Bij een heliumballon met een inhoud van 3 liter is de opwaartse kracht ongeveer 0,01 N groter dan de zwaartekracht. De ballon gaat stijgen. A Hoe groot is de kracht waarmee 1 heliumballon van 3 liter iets op kan tillen?
0,01 1
500 N.
500
13
: 0,01
= 50
000
heliumballonnen
Verbind de ballonnen met lijntjes aan de juiste blokken: ballon stijgt ballon daalt ballon zweeft
brander uit
brander aan
L B R E E E O R
E D T E A L H S D D R U K I W A A R T M Z I I T D
N S E K R A C H M N O T W E N T R O T IJ Z E R E R D R IJ V E N I K S
G T H C A R K E T R A A W Z N N G E A N D E E Z W Z W E V E N A U A S R T E K R A N C H T M
14
Streep de volgende woorden weg: aluminium, archimedes, breedte, drijven, druk, hoogte, ijzer, kilogram, kracht, lengte, massa, newton, water, waterverplaatsing, zinken, zwaartekracht, zweven. Let op: de woorden kunnen van links naar rechts, van boven naar beneden, schuin en omgekeerd staan! De overblijvende letters vormen een zin die met watersport te maken heeft:
2006 Wolters-Noordhoff bv
Een blokje hout drijft in een bak met water. Op het blokje werken twee krachten. De krachten zijn in de tekening aangegeven met 1 en 2. a Hoe heet kracht 1?
opwaartse kracht
b Hoe heet kracht 2?
zwaartekracht
c De grootte van kracht 1 is 4 N.
Hoe groot is kracht 2?
4N
4
Een man van 100 kg en een kind van 25 kg springen in het zwembad.
Trek de juiste verbindingslijntjes tussen de woorden links en de beschrijving rechts. drijven zweven zinken stijgen de opwaartse kracht is kleiner dan de zwaartekracht de opwaartse kracht is gelijk aan de zwaartekracht de opwaartse kracht is groter dan de zwaartekracht
Irma zweeft met een luchtballon boven de stad. Ze zet de brander aan. De gasvlam verwarmt de lucht in de luchtballon extra. Kies het juiste woord. Door het verwarmen van de lucht in de ballon zal de ballon stijgen / dalen.
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
179
7.4 Hefbomen
1
Mijn antwoord op de introvraag is: A Ze valt dan met haar hoofd naar voren. B Ze valt dan met haar voeten naar achteren. C Ze valt niet, maar blijft in evenwicht.
a Wat gebruiken de sporters in bron 1 als hefboom? roeiriem b Vul in: Een hefboom heeft altijd een draaipunt
.
Eigen antwoord.
Je wilt een moer losdraaien met een steeksleutel. a Op welke plaats (A, B of C) heeft jouw spierkracht op de steeksleutel het meeste effect? A / B / C
b Leg uit waarom op die plek het effect van de kracht het grootst is.
Een kracht ver van het draaipunt heeft een groter effect dan een kracht dicht bij het draaipunt.
In de tekening zie je twee manieren om een fles te openen met een flesopener. a Bij welke manier moet je op de flesopener duwen?
manier I
in tekening I? A / B / C
manier II
In de tekening zie je een hefboom. Op 20 cm links van het draaipunt werkt een kracht van 2 N. Geef in de tekening aan waar je het andere gewichtje moet plaatsen om evenwicht te maken.
2N
2N
20 cm
20 cm
2N
2006 Wolters-Noordhoff bv
In de tekening liggen damstenen op een liniaal. De liniaal werkt als een hefboom.
20 cm
10 cm
Vul in. Hoeveel stenen staan links van het draaipunt op de liniaal? Op welke afstand staan de stenen links van het draaipunt? Hoeveel stenen staan rechts van het draaipunt op de liniaal? Op welke afstand staan de stenen rechts van het draaipunt? Aantal stenen links aantal cm links = 2 Aantal stenen rechts aantal cm rechts = 4 Wat valt je op? De 20 10 = 40 = 40
2 20 4 10
cm. cm.
In bron 5 van je leerboek zie je een schematische tekening van een hefboom. a Waarmee wordt het draaipunt in de tekening aangegeven?
a Teken op de goede plaats de kracht en de arm voor de hond. b Teken op de goede plaats de kracht en de arm voor de vrouw. c Waar moet je de grootste kracht tekenen? bij de hond / bij de vrouw d De kleinste arm hoort bij de grootste / kleinste kracht.
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
181
10
De zwaartekracht op de hond uit vraag 9 is 60 N. De zwaartekracht op de vrouw is 800 N. De hond zit 400 cm van het draaipunt. De vrouw zit 30 cm van het draaipunt. Maak hieronder een schematische tekening van de hefboom met de vrouw en de hond. Neem als schaal: 1 cm komt overeen met 100 N.
30 cm 400 cm
60 N
800 N
11
80
kracht 2 = 40 arm 1 =
20
20 40 = 1600 = 1600
arm 2 = 40
2 kracht 1 arm 1 = 80 3 kracht 2 kracht 2 =
40
4 Welk getal is groter? Het antwoord van 2 is gelijk 5 Conclusie: de hefboom is wel / niet in evenwicht.
aan
13
Reken met de gegevens uit vraag 10 uit of de wip met de vrouw en de hond in evenwicht is. Wat is je conclusie?
kracht 1 arm 1 = 60 400 = 2400 kracht 2 arm 2 = 800 30 = 2400 ja, de antwoorden zijn hetzelfde, dus er is evenwicht.
2006 Wolters-Noordhoff bv
14
In de tabel zie je gegevens van de hefbomen a, b, c, d, e en f. hefboom links van het draaipunt kracht 1 (N) a b c d e f 20 45 3 47 1 500 100 arm 1 (cm) 40 10 100 50 200 2 rechts van het draaipunt kracht 2 (N) 10 20 6 94 2 900 1 arm 2 (cm) 80 25 200 25 450 200
groen rood
Bereken voor elke hefboom of er evenwicht is. Kleur de rij groen als er evenwicht is. Kleur de rij rood als er geen evenwicht is.
15
Met een autokrik kun je een auto optillen. Door de krik heb je een minder grote kracht nodig, maar je moet wel
Je kunt met een losse katrol de kracht verdelen over twee touwen.
b Hoeveel losse katrollen zie je in het toestel voor krachttraining in bron 9? 1
18
Wat is een voordeel van een takel, zoals in bron 10?
80 500 1000
40
250
40 250
500
500 1000
500
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
183
Een hefboompuzzel
20
Zet de blokjes zo neer dat er evenwicht ontstaat. Gebruik steeds alle zes blokjes. Het aantal blokjes links en recht mag verschillen. Je mag aan n kant ook blokjes op meerdere plaatsen zetten. Er zijn al twee voorbeelden voor je ingevuld. Hoeveel mogelijkheden bedenk jij? Eigen O 10 O 9 O 8 3 1 1 2 2 O 7 O 6 O 5 O 4 O 3 O 2 O 1
antwoord.
O 1 O 2 O 3 O 4 O 5 O 6 O 7 O 8 3 O 9 O 10
2006 Wolters-Noordhoff bv
Laura
2m
1m
Jack
120 N 170 N
b Bereken met de hefboomregel of de wip uit vraag 2 in evenwicht is.
In de tekening zie je een verfblik dat met een schroevendraaier wordt geopend. De schroevendraaier werkt als een hefboom. a Zet een duidelijke stip in de tekening op de plaats van het draaipunt van de hefboom. b Met kracht 2 op de schroevendraaier veroorzaak je een veel grotere kracht 1 op de deksel van het verfblik. Dit is mogelijk, omdat A de arm van kracht 1 groter is dan de arm van kracht 2. B de arm van kracht 1 kleiner is dan de arm van kracht 2. C kracht 2 op het handvat van de schroevendraaier werkt. c Je wilt het verfblik openen met een munt. Jouw kracht moet nu A groter zijn dan bij de schroevendraaier. B kleiner zijn dan bij de schroevendraaier. C even groot zijn als bij de schroevendraaier. Je wilt een voorwerp erg vast draaien in de bankschroef. Waar moet je je spierkracht laten aangrijpen? A bij A B bij B C bij C Erik tilt een ijzeren balk 2 meter omhoog met een takel. De zwaartekracht op de balk is 800 N. Vul in: Erik moet aan het touw van de takel trekken met een kracht van 400 Erik moet 4 meter touw innemen N
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
185
Je lijf in evenwicht
1
In bron 1 zie je een rntgenfoto van een voet. a Hoeveel botjes tel je op de foto?
Eigen antwoord.
b Hoeveel botjes zitten er totaal in je voet?
26 botjes
c Bedenk hoeveel gewrichten in je voet zitten.
het enkelgewricht (boven je voet), een gewricht onderin je voet, 3 gewrichtjes in elke teen (behalve in de grote teen: daar 2)
2
Kleur in het voetskelet hieronder rood: de botten die op de grond drukken als je staat en loopt. Kleur groen: de botten die aan het enkelgewricht zitten.
rood groen
Leg in maximaal twee zinnen uit wat men doet op de foto van bron 2.
Maak een voetafdruk van je eigen voet op ruitjespapier (hokjes van 1 cm 1 cm). Ga op je sokken of blote voet op een vel ruitjespapier staan. Teken met potlood de omtrek om je voet. Doe dat alleen voor de delen die op de grond staan! Je kunt je voet ook licht insmeren met bijvoorbeeld vingerverf of waterverf.
a Tel het aantal hokjes. Het oppervlak van n voetzool is Eigen antwoord. cm2. b Ik weeg Eigen antwoord. kg.
Vermenigvuldig je aantal kg met 10. Je weet dan hoeveel newton zwaartekracht op je werkt. Er werkt Eigen
antwoord. 10
= Eigen
Eigen antwoord.
2006 Wolters-Noordhoff bv
Ontwerp een zool voor een sportschoen die zo goed mogelijk bij de vorm van jouw voet past. a Teken de zool op papier en knip hem uit. b Op de bovenkant geef je aan op welke plekken de druk op de zool het Eigen grootst is. c Teken het profiel van de onderkant van de zool zo, dat hij geschikt is voor je favoriete sport.
antwoord.
a Zet achter iedere sport hieronder de letter van de schoen die erbij hoort.
surfen
A C H I L L E
voetbal
ballet
basketbal
paardrijden
atletiek
skaten
flamencodansen
b Wat lees je nu van boven naar beneden? ACHILLES c De naam bij b hoort bij een spier / pees / bot. Omcirkel het juiste antwoord. d Leg uit waarom bij iedere sport een ander model schoen hoort.
Iedere sport stelt weer andere eisen op het gebied van gewicht, profiel, stevigheid, stijl, etc.
Welke uitspraken zijn juist? a Zolen van een sportschoen oefenen een grotere druk op de vloer uit dan naaldhakken. b Het bot van je grote teen drukt sterker op je zool dan het bot van je kleine teen. c Je rekent de druk uit door de kracht te delen door de oppervlakte. d Schoenzolen met noppen oefenen een grotere druk uit op de grond.
2006 Wolters-Noordhoff bv
7 Krachten >>
187
Hiernaast zie je dezelfde grafiek als in bron 3. a Zet de juiste getallen en tekst bij de grafiek. b Lees in de grafiek af hoe groot de maximale druk op de hiel is. 2,0 N/cm2
Hiel
Voorvoet
50
100
150
Je houdt je handen ongeveer een halve meter uit elkaar. Je steekt je wijsvingers naar voren. Iemand legt een stevige liniaal op je vingers, zo dat de liniaal niet valt. Je beweegt nu je vingers langzaam naar elkaar toe. a Wat gebeurt er? Omcirkel het juiste antwoord. A De liniaal valt zodra je handen bewegen. B Je vingers komen bij elkaar precies bij het midden van de liniaal. C Je vingers komen bij elkaar op een plek dicht bij een uiteinde van de liniaal. b Controleer je antwoord door de proef uit te voeren. Gelukkig valt de kunstschaatster niet. Dat komt, doordat haar schaatspartner haar precies onder haar zwaartepunt ondersteunt. a Geef op de foto haar zwaartepunt aan met een duidelijke stip. b Geef op de foto aan waar de kunstschaatser de grond raakt. c Geef op de foto ook het zwaartepunt van de kunstschaatser aan. Leg uit waarom de fietser op de foto van bron 5 over het koord kan fietsen zonder te vallen.
10a
10
11
Ze proberen het zwaartepunt zo laag mogelijk te houden. Met de evenwichtsstokken kunnen ze continue (kleine) evenwichtsstoringen compenseren.
10c
10b
2006 Wolters-Noordhoff bv